Frans Couwenbergh, portretschilder & humanosoof

Hoe mensen van apen tot mensen geworden zijn (2016)

inhoudsopgave

  1. Woord vooraf

  1. Wat is humanosofie?

Download deze tekst als PDF

Dat is een nieuwe, een eenentwintiste-eeuwse vorm van filosofie-beoefening.
Het is: eindelijk, na twee eeuwen, gehoor geven aan wat de aartsvader van de moderne filosofie, Immanuel Kant (1724-1804), aan het einde van zijn leven aanwees als de belangrijkste opdracht van de filosofie: zoveel mogelijk weten over ‘de mens’.

Waarom heeft dat gevolg geven aan die gewichtige opdracht twee eeuwen moeten duren?
En doen de huidige academische filosofen dat dan niet?

Onze filosofen weten niets over hoe mensen van apen tot mensen geworden zijn. Ze weten zelfs nog helemaal niets zinnigs over ‘de mens’. Als je aan een filosoof vraagt: wat is de mens? dan gaat hij bladeren in de geschriften van oude filosofen. Maar die hadden nog geen disciplinewetenschappen zoals paleoantropologie en ethologie (dierengedragskunde) tot hun beschikking en leidden hun opvattingen af van wat de van ‘de mens’ om zich heen zagen. Een van die oude filosofen was Thomas Hobbes (1588-1679), die de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) beleefde, en uit die persoonlijke ervaring concludeerde dat de natuurlijke toestand van de mens is: een oorlog van allen tegen allen. Voor Andreas Kinneging, politiek filosoof te Leiden, was deze 17de-eeuwse denker nog steeds zijn enige kennisbron: “Van nature is de mens een woeste barbaar, die zonder bedenken moordt en rooft”. Kinneging mag daarin niet door alle collega’s zijn bijgevallen maar echt weerwoord hadden ze niet en de mainstream filosofie – en daarmee ook de overige menswetenschappen – heeft nog steeds een pessimistische kijk op de mens.

En wat heeft de humanosofie daar tegenover te stellen?

In tegenstelling tot de academische filosofen is de humanosoof al vanaf de jaren 70 de resultaten van de opbloeiende disciplines van archeologie, paleoantropologie, ethologie en ontwikkelingspsychologie gaan gebruiken om een nieuw beeld van de menselijke natuur te beschrijven. De humanosofie ziet de menselijke natuur als zich vormend, niet in de loop van een paar duizend jaar maar, net als de natuur van onze mededieren, in de loop van vele miljoenen jaren van vooral culturele evolutie. We dragen als mens de neigingen in ons mee van grofweg drie stadia daarvan.

  1. Het bacteriële stadium. De meest primitieve neiging in ons is de ikke-ikke-neiging: het zoveel mogelijk ‘graaien’ van energie (alle energie komt van de zon) uit de omgeving, ter in stand houding en voortplanting van ons eigen organisme, waarbij we over lijken gaan. Deze neiging maakt zich van ons meester in (al dan niet vermeende) panieksituaties, zoals bij “Brand!!”. Maar ook … bij het omgaan met ‘groot geld’.
  2. Het groepsdieren stadium. Groepsdieren zoals walvissen, olifanten en mensapen slagen er beter in om de nodige energie te onttrekken aan de omgeving door dit te doen als lid van een groep dan dat het dat in z’n eentje kan. Maar voor wat hoort wat: het moet daarvoor zijn meest primitieve ikke-ikke-neiging onderdrukken ten behoeve van het zo sterk mogelijk te laten zijn van de eigen groep, in concurrentie met groepen die van dezelfde voedselbron leven. Deze nog steeds wat primitieve neiging maakt ons xenofobisch (bang voor en vijandig tegen vreemden).
  3. Het Verzamel/Jagen (VJ) stadium. Dit is onze neiging tot harmonisch samenleven met onze naasten en onze overige medemensen. Ze is gevormd in de miljoenen jaren dat we, van oorsprong mensapen en aangepast aan een regenwoud-omgeving, moesten zien te overleven in een savanne-achtige omgeving. Die omgeving kende meer en gevaarlijkere roofdieren, die grote groepsgehechtheid en grotere vindingrijkheid vereiste. De groepen welke grote groepsharmonie en vindingrijkheid aan de dag legden, deden het beter dan de groepen die er weinig van bakten, en zo is ‘het goede in de mens’ als een natuurlijk proces uitgeselecteerd. Een normaal mens is in normale omstandigheden dan ook geneigd tot ‘het goede’.

De humanosoof laat hieronder een tijdlijntje zien van de laatste twee miljoen jaar van ons mens-zijn. Het laat zien dat ons voorgeslacht geleefd heeft met een Verzamel/Jagen-economie (VJ). Pas in het aller-recentste stukje (boven de 0, waar het pijltje naar wijst) geraakten steeds meer groepen in overpopulatie situatie (teveel groepen in één voedselgebied dat maar één groep kan voeden), dus met elkaar in oorlog. En oorlog maakt mannen belangrijk, zoals antropoloog Marvin Harris terecht zegt. Pas in dat laatste stukje zijn onze voorouders hun voedsel gaan telen (AGR verwijst zowel naar ‘agrariërs’ als naar ‘agressief’!).

Onze menselijke natuur is gevormd in die lange-lange VJ-periode, waarin we van de hand in de tand leefden, nog net als andere dieren op de rand van het bestaansminimum, mager maar doorgaans gezond en onbekommerd, omdat het vreedzaam met elkaar omgaan de beste kans voor overleven bood.
Bovendien: de groepen waren klein, een persoon of 25. Voor meer monden was de voedselscharrel-economie ontoereikend, maar met minder dan 7 á 10 weerbare mannen (tegen de hongerige roofdieren) redde een groep het evenmin. De wereld was nog onafzienbaar groot, de hominiden waren nog een zeldzame soort in de dierenwereld; hun groepjes konden niet zonder elkaars steun overleven: voor sekspartners vooral. Harmonie (vreedzaam met elkaar omgaan) was de beste ‘strategie’.

De betrekkelijk recente AGR-periode, vol oorlog en mannenoverheersing, is de tijd van de ‘wilde stammen’ die tot op heden voortduurt. Ze is in steeds meer delen van de wereld uitgelopen op het met geweld onderschikt raken van stammen in grote en heel grote eenheden, ‘beschavingen’. Deze periode was voor iedereen en voor de onderdrukten al helemaal, een nare periode die onze menselijke natuur tot op het bot frustreerde
De laatste 3000 jaar ervan zijn godsdiensten tenslotte hét middel geworden voor het beschaven van de ‘wilde stammen’. Een middel om ze met geweld binnen het keurslijf van een groot rijk te dwingen, braaf te laten worden en ‘af te laten liggen’. Maar die grotere eenheden voerden van tijd tot tijd op hun beurt weer nog gruwelijker oorlogen, en de godsdiensten of hun denominaties bevochten elkaar fanatiek. Dus de ellende werd er nauwelijks minder door.

Het is de vrije markt economie die ons, in wezen en ten diepste nog steeds VJ’s, weer tot vrije mensen heeft gemaakt.

Conclusie: De pessimistische filosofen hebben gelijk als ze er op wijzen dat wij gedurende de ‘geschiedenis’ (dat is de AGR-periode vanaf de uitvinding van het schrift en dus van de opgeschreven geschiedenisfeiten, 5000 jaar geleden in Mesopotamië begonnen; de lange-lange tijd daarvóór noemen we ‘prehistorie) van dat ‘goede in de mens’ bedroevend weinig hebben laten zien. Die 5000 jaar zijn echter veel te kort om onze in vele miljoenen jaren gevormde neiging tot harmonie te niet te doen; ze is in die tijd van onderdrukking en zelfs slavernij hooguit gefrustreerd geraakt. Maar we raken nog steeds van streek bij aanslagen zoals van geradicaliseerde jihadisten, en gaan radeloos in de weer met bloemen, waxinelichtjes en knuffeltjes. Als gewelddadigheid tot onze aangeboren natuur zou horen, zouden we er toch juist van genieten?
Een pessimistische kijk op de mens is onterecht: komt voort uit onbekendheid met de menselijke natuur. Nu we door de vrije markt economie in een geheel nieuwe situatie zijn komen te verkeren is zo’n niet op wetenschap gebaseerd natte-vinger-pessimisme niet meer van deze tijd. We hebben geboorterecht op geluk.

  1. geluk

In ieders leven draait het in wezen om geluk. Maar waar zit dat in?

De meeste mensen denken daarbij aan geld. Dat komt omdat de meeste mensen te weinig geld hebben en daardoor geldzorgen hebben. Geldzorgen maken je chagrijnig, dus ongelukkig. Zodra dan iemand met een stapeltje vijftigjes komt en zegt: hier, voor jou! dan begint ons gezicht van blijdschap te stralen. Wég zorgen om de kapotte wasmachine of om de huurachterstand waardoor we op straat dreigen te komen staan of om het betalen van achterstallige rekeningen.
Dát geld maakt zeker gelukkig. Voor even. Maar zelfs als die iemand ons geregeld van voldoende vijftigjes blijft voorzien, gaat dat al gauw wennen En dan voelen we ons gewoon.
Nou, en pas dan spreek ik van geluk. Zeker wanneer we gezond zijn en goed in ons vel zitten, en geen andere ongelukkig makende dingen in ons leven zijn zoals met relaties of met baan of met leefomgeving, dan is er sprake van geluk.

Wat ik versta onder geluk is het gevoel dat het goed met je gaat, dat je lekker bezig bent, dat je goed in je vel zit en dat de anderen om je heen het ook goed maken. Dat je ‘het naar je zin hebt’. En daar draait ieders leven om, toch?
Geluk gaat dus niet over euforie, de plotselinge opflakkering van het geluks-centrum in je hersenen door een verblijdende gebeurtenis zoals het verliefd worden of zijn, het krijgen van een stapeltje vijftigjes als je in geldnood zit, of … door XTC of andere drug. Want dat is voorbijgaand, duurt maar even, went, of wordt zelfs gevolgd door kater of depressie.
Zodra we de beschikking krijgen over meer geld dan nodig om geen geldzorgen te hebben, wordt het geluk dat geld genereert, juist minder. Want dan krijgen we omgekeerde geldzorgen: angst om het kwijt te raken door roof of door verkeerd beleggen (gokken), of door de afgunst en begerigheid die het bij anderen wekt. Heel rijke mensen maken geen bijzonder gelukkige indruk; meestal het tegendeel ervan. Vandaar dat men vaak zegt: geld maakt niet gelukkig. Maar dan moet je er bij denken: ‘genoeg geld’ is wel degelijk één der factoren die het je mogelijk maken om je in je nopjes te voelen.

Maar geld is zeker niet het enige dat je je in je nopjes kan laten voelen. Wat iemand ook gelukkig maakt is het gelukkig maken van de ander, of van andere mensen, of van de mensheid in het algemeen.
Dan heb ik het over ‘van betekenis zijn’, of ‘je van betekenis voelen’. Dat heeft te maken met ‘trap 3’ van onze hierboven geschetste menselijke natuur: de neiging tot harmonie.

Helaas is lang niet iedereen in staat om geluk te ervaren.

Die 5000 jaar van onderdrukking en zelfs slavernij zijn ons niet in de koude kleren gaan zitten. Ook de zucht naar macht en rijkdom heeft mensen vaak tot slechte ouders en opvoeders gemaakt; hun kinderen werden daardoor eveneens slechte ouders, áls ze al in staat waren om zelf kinderen te willen of te krijgen.
Gefrustreerdheid en/of misdadigheid worden vaak van generatie tot generatie doorgegeven.
En dan zijn er ook nog de geestesziekten, zoals depressie. Bah-bah.

Veel ook hangt af van de manier waarop je persoonlijk in het leven staat.
Heb je uit jezelf een meer ‘aanvaardende’ manier om op de dingen te reageren (neem je de dingen maar zoals ze nou eenmaal gebeuren)? Of heb je een meer ‘controlerende’ manier (maak je je er druk over, ben je er gauw boos over). Ben je een haatdragend iemand of kun je haat wat makkelijker van je af zetten, loslaten? Dat verschilt van mens tot mens, maar ook van cultuur tot cultuur.

Dit waren algemene bespiegelingen over geluk. Speciale humanosofische inzichten hebben met dat ‘aanvaardend’ dan wel ‘controlerend’ in het leven staan, te maken. De VJ’s staan en stonden aanvaardend in het leven en geluk, in de zin van ‘het naar je zin hebben’, is en was bij hen gewoon. De AGR’s daarentegen, de ‘wilde stammen’, de voedseltelers, staan controlerend in het leven.
Voedsel telen is een heel andere economie dan voedsel scharrelen. En – je kunt dat als een soort natuurwet zien – mensen denken conform de heersende economie.
Bij voedsel scharrelen weet je ‘s morgens niet zeker of je ‘s avonds wat te eten hebt. Maar daar staan de VJ’s net zo aanvaardend tegenover als wij tegenover het weer. Je er druk over maken schiet toch niet op, dus je neemt het maar zoals ‘t komt. Aan veel fossiele tanden kunnen de paleo’s de periodes van hongersnood in iemands bestaan aflezen, met hun microscopen welteverstaan.
Maar als je je voedsel téélt, heb je het zelf in de hand. Dan heeft de natuur maar te doen wat jij wilt. En als het niet gaat zoals je wilt, ligt dat ergens aan. Aan geesten die boosaardig zijn of boos zijn omdat de mensen iets fout doen. Of aan de zielen van de overledenen die ergens boos over zijn. Die moeten met magie van welke aard ook bezworen worden. Dan doe je een beroep op iemand die met de geesten of de zielen contact kan maken. Dan is het hek van de dam.
Bij de AGR’s , de ‘wilde stammen’ dus en de latere onderdrukte massa’s, is geluk niet langer gewoon, eerder omgekeerd. Het bekende boek van antropoloog Lévi-Strauss over de ‘wilde stammen’ heet niet voor niks Tristes Tropiques (1955) (vert. Het Trieste der Tropen). Een pessimistisch boek. Maar Lévi-Strauss kende alleen ‘wilde stammen’, want daar zijn er nog heel veel van. Hij kende geen pure VJ’s, want die zijn zeldzaam en onbekend bij de oude antropologen zoals sir James George Frazer (1854-1941) en zijn (voortreffelijke) Golden Bough .

Conclusie: Onze natuur is gevormd in de lange-lange VJ-periode. Dus wij hebben ‘geboorterecht’ op geluk.

  1. de vrije markt en ons geluk

Tot de zestiger jaren was Nederland christelijk. Vanaf toen brak de vrije markt economie door. Ze (‘markt’= vr.) had de beschikking gekregen over televisie, en daardoor werd alles anders.

Tot dan toe hadden de kerken de mens- en wereldbeschouwing mogen bepalen. Volgens de kerken was de mens een “ten kwade (zonde) geneigd” wezen en was het van Gods genade afhankelijk of het nog wat zou worden met zijn geluk. Ja, ho, ná zijn overlijden, in het hiernamaals. Want hij leefde in een “tranendal”.
Daar werd je als mens dus niet bepaald vrolijk van. De religieuze machthebbers vonden vrolijkheid dan ook verdacht en getuigen van lichtzinnigheid.

Vanaf de jaren 60 kregen de mensen dag in dag uit en in ieders vrije tijd in de tv-reclames en shows een veel leuker mensbeeld voorgeschoteld: dat van de vrije, a-politieke en a-godsdienstige, vrouw- en kindvriendelijke aardige consument, blij genietend van wat de ondernemers aan begerenswaardige producten voorspiegelden.
En weldra begonnen de kerken aan een onstuitbare leegloop.

De vrije markt economie ging vanaf toen de bindende functie van het godgeloof over te nemen van de kerken. Een hele verbetering.
Dat moet ik uitleggen. Oké, probeer ik in één alinea.

Ons Verhaal zoals ik in dit boekje zal schetsen, zal laten zien dat mensen de langste tijd dat ze mensen zijn (vóór die tijd waren we nog aapmensen, dus nog steeds dieren), dus al zeker vier miljoen jaar, in kleine groepjes rondscharrelende en vreedzaam onderling en met andere groepjes samenlevende Verzamelaars/Jagers (VJ’s). En al die tijd was geluk heel gewoon.
Maar 20.000 jaar geleden – op die hele tijdlijn gezien dus pas sinds kort – waren we met teveel mensen komen te leven, werd het hier en daar vechten voor de overleving, gingen de mannen de dienst uitmaken (waren als die lange-lange tijd daarvoor de vrouwen geweest), gingen machthebbers de baas spelen. Vooral de laatste 5000 jaar van koningen en keizers en godsdiensten is een tijd van slavernij en andere vormen van onderdrukking geweest. Al die tijd was ongeluk heel gewoon. Die tijd duurt voor de meeste landen nog steeds voort, maar in het Westen heeft de vrije markt economie de mensen vrij van onderdrukking gemaakt, en begint geluk weer een beetje gewoon te worden, ook al heeft nog lang niet iedereen daar de kans voor.

De vrije markt economie bracht dus een hele verbetering, zeker tot de jaren 80. Vanaf toen begon het minder te worden. Maar we zijn hier in het vrije Westen ook vandaag nog steeds beter af en gelukkiger dan in de tijd dat de kerken mochten vertellen hoe wij, mensen, zijn. Hoe hard populisten ons ook onvrede proberen aan te praten, wees blij dat je consument bent in een vrije markt economie. Dan zit je echt beter dan de mensen in een door politieke en godsdienstige machthebbers beheerste landen. Het is niet voor niks dat ze vanuit die landen naar het vrije en welvarende westen emigreren.

Dat het vanaf de jaren 80 minder begon te worden, had met het wegvallen van het oude geloof te maken. Ik bedoel eigenlijk: met het feit dat er niets voor in de plaats kwam.

Moet ik weer uitleggen. Maar daar heb ik meer alinea’s voor nodig.

Mensen zijn religieuze wezens. Van nature. Dat wil zeggen dat we de manier waarop onze voorouders miljoenen jaren het leven en samenleven beleefd hebben (dat hele rijtje VJ-tjes boven de tijdlijn, tot aan die korte AGR-periode) als een soort neiging overerfelijk in onze aanleg hebben zitten. We worden met een neiging tot het religieus beleven van ons leven en ons samenleven geboren. Het hangt van onze naaste omgeving (cultuur, gezin, familie, stad of dorp, opleiding en vriendenkring) af welke vorm dit religieus beleven aanneemt.

Let wel, ‘religieus beleven’ en ‘in God geloven’ is niet hetzelfde, ook al is dat al heel lang op hetzelfde neergekomen. Je zult gaan zien dat het twee verschillende dingen zijn. Het religieus beleven heeft vooral met muziek en dans en schoonheidsontroering te maken, het godgeloof vooral met onderdrukking.

Het tijdlijntje laat zien dat we de langste tijd VJ’s (Verzamelaars/Jagers) waren. VJ’s beleven hun leven en samenleven rond het Scheppingsverhaal ervan. We zullen gaan zien dat mensen talige wezens zijn, die in een woordenwereld leven: een wereld van benoemde dingen. Het centrale punt nu van de woordenwereld van de VJ’s was het Scheppingsverhaal van die wereld.
De machthebbers van de laatste 5000 jaar van de AGR-periode hebben zich meester gemaakt van dat Grote Verhaal en er een vorm aan gegeven die hun overheersing goedpraatte; en vervolgens hebben ze de massa van de mensen gedwongen om daar voortaan aan te geloven. Dat is de periode van de beschavingen geweest, en van de godsdiensten.
Die tijd nu is voor ons, westerse mensen, voorbij. We zijn vrije en blije consumenten geworden.

Hoe heeft de vrije markt economie die vanaf ze zestiger jaren in ons land en de overige westerse landen is gaan heersen, ons kunnen bevrijden van machthebbers en onderdrukking? Het is toch maar gewoon een nieuwe economische situatie?
Dat komt: mensen denken conform de heersende economie. Altijd al zo geweest. Als VJ’s dachten ze conform de Verzamelaars/Jagers economie. In de AGR-periode dachten ze conform de agrarische economie, met als onderdrukkingsmiddel de godsdiensten. In de vrijheid van de vrije markt economie denken we als consumenten … zonder Groot Verhaal.

Dat laatste is een minpunt. Ook consumenten blijven nog steeds talige wezens, die voor het beleven van hun leven en hun samenleven een gedeeld Scheppingsverhaal nodig hebben. Daar zijn we in die twee miljoen jaar op ‘gebouwd’.
We worden nog steeds geboren met de neiging, ons leven en samenleven te beleven rond het Scheppingsverhaal ervan. Vandaar dat veel consumenten nog steeds aan dat oude christelijke Verhaal blijven vasthouden, als drenkelingen aan een strohalm. Met name in de ‘bijbelgordel’ van Zeeland naar Overijssel, waar de dominees hun mensen lang van dat “duivelse ding” van de televisie hebben weten af te houden. Maar ook daar buiten blijven veel mensen nog aan het oude geloof vasthouden omdat ze niet met NIX kunnen leven. Of ze zoeken een nieuw IETS, in boeddhisme of zelfs in islam.

Ik heb het nu dus over ons, consumenten. Over de mensen in het vrije Westen, waar de vrije markt economie heerst. In de moslimwereld en de wereld van hindoeïsme en boeddhisme sijpelt die alleen maar door maar daar heerst ze nog niet. Daar hebben de mensen nog aan hun hun oude onderdrukkende Grote Verhalen te geloven.

De vrije markt economie kan niks met dat godsdienstige Adam-en-Eva-verhaal; kan niks met een in denominaties verdeelde consumentenmarkt; kan niks met consumenten die moeten vasten en veel dingen niet mogen eten of drinken, kan niks met vrouwen en meisjes die alleen maar in de keuken mogen staan, de ramen mogen lappen en de was mogen doen. De vrije markt economie draait alleen maar lekker als één grote markt van vrije consumenten die állemaal alles mogen en kunnen.

Conclusie: de vrije markt economie heeft de vroegere gelovigen van hun onderdrukkende AGR-geloof verlost. Wij, consumenten, zijn in principe weer in staat om geluk als gewoon te ervaren. Het hangt nu grotendeels af van inzicht in onze eigen situatie. Ik zeg “grotendeels”, want je moet ook een beetje mazzel hebben in je leven: lichamelijk en geestelijk gezond zijn, niet aan verslavingen ten prooi zijn, niet in uitzichtloze armoede verkeren, van die dingen.

  1. Het oude Grote Verhaal verdampt

Terug naar ons land in de jaren 60. Het oude Grote Verhaal (christendom) zakte weg en werkte niet langer. Heel langzaam, ongemerkt. Er heeft niemand bij de kerken gestaan om de mensen tegen te houden. De mensen ‘geloofden het wel’ en ze bleven gewoon thuis, bij de televisie. Voetbalstadions liepen wel vol, en vandaaruit klonken de ‘hymnes’ voortaan op uit volle borst. En de popfestivals, en de jaarmarkten en braderieën trokken massa’s mensen, rond de lege kerken voor zover die nog niet gesloopt werden.
Maar een Scheppingsverhaal hadden die massa’s niet meer. “We doen er niks meer aan”, zeiden de mensen. Ze hadden voortaan NIX.

Maar nogmaals, consumenten blijven gewoon mensen, ‘gebouwd’ om hun leven en samenleven te beleven rond het Scheppingsverhaal ervan. En het dan voortaan met NIX doen … gaat dat wel goed dan? Nee dus.
De jongeren vooral hebben een Scheppingsverhaal, ontstaansverhaal, nodig om hun identiteit mee vorm te geven. Vaste grond onder hun denkvoeten. Wie ben ik? Waarom besta ik, waarom bestaat de wereld. Dat soort vragen blijven kwellen zolang er geen bevredigend antwoord op komt. Dat antwoord blijft uit in onze consumentensamenleving.
Dus vervallen veel jongeren, juist de slimsten onder hen, tot nihilisme. Er is niets, dus niets doet er toe, of ik me braaf gedraag of niet, wat kan ‘t schelen?
De jongerencultuur ging zich kenmerken door ‘afwijkend gedrag’. Nozems verzamelden zich met brommers, leren jassen, een sigaret in de mondhoek en een transistorradio waaruit rock ‘n’ roll klonk, op straathoeken en stadspleinen. Ze gingen drugs gebruiken. Rare kleren dragen en kapsels, zoals de punkers. Bij het voetbal ontpopten jongeren zich tot hooligans en tuig ging zich te buiten aan ‘zinloos geweld’.

Een knaap, voor de rechter gekomen na te zijn opgepakt voor het binnendringen bij studentes en verkrachting, werd gevraag waarom hij dat deed, en zijn antwoord was: “Waarom niet?”.
Een burgemeester riep uit, na een voorval van zinloos geweld: ” Een samenleving kan niet functioneren als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden!”

En hij had gelijk: onze samenleving had en heeft geen ‘bodem’ meer, geen ‘dragend verhaal’ zoals Bolkestein het toen noemde. Ook een overheid heeft dat Verhaal nodig om zich te kunnen legitimeren en om er zich op te kennen beroepen.

En … de lui die bij het ‘grote geld’ kunnen, gaan nu een probleem vormen. Waarom zij zo’n zwakke plek vormen in het weefsel van de samenleving? Omdat de verlokking van groot geld mensen – ik stipte het al aan op p.1, bij de ‘drietrapsraket’ die onze menselijke natuur is – terugwerpt op hun primitiefste instinct.
Tot aan de jaren 80 bleven ze aan de ‘hondenriem’ van overheidsregels en van de oude gevoelsnormen die nog nagalmden vanuit het stervende oude Grote Verhaal.
Maar in Amerika had de Koude Oorlog en het McCarthyisme het politieke klimaat verrechtst en was de overheid instrument van de bezittende klasse geworden, van de wapenlobby bijvoorbeeld. Het financierskapitaal werd vanaf 1980 niet langer aan de leiband gehouden. De heersende politieke ideologie werd neoliberalistisch en deze ideologie schoot ook in Engeland en Nederland wortel. Het ‘grote geld’ werd weldra niet langer in de productie van goederen en diensten geïnvesteerd, maar opgepot om er mee te gokken. Dus om met dat geld meer geld te maken. Makkelijker en sneller dan met de productie van goederen en diensten.

Het leidde tot de ene crisis na de andere. Omvallende banken werden met gemeenschapsgeld overeind geholpen. Ten koste van gemeenschapsvoorzieningen. Het leidde tot bezuinigingen, afbraak van de voorzieningen voor ouderen, zieken en andere zorgbehoeftigen. De gewone mensen hadden steeds minder te besteden en dus ook de hele economie raakte in recessie.
Sindsdien wordt er gewerkt aan deze wantoestand, dat het door de hele samenleving geproduceerde kapitaal in enorme bubbels verdwijnt in plaats van dat het geherinvesteerd wordt in de productie van goederen en vooral diensten. Maar dat gaat traag en moeizaam.

De massa der gewone mensen die moeten sappelen voor de kost, heeft niet de luxe en vaak ook niet de opleiding om te studeren op de diepere oorzaak van de crisis, de bezuinigingen en de afbraak van de welvaart van de jaren 70. Ze raakte ontevreden, zonder precies te weten op wie ze hun onvrede en woede zou kunnen richten. Populisten zoals Wilders, maar ook Le Pen in Frankrijk, Farage in Engeland, Trump in Amerika en noem ze maar in de overige westerse landen, spelen ongestoord op deze onvrede in. Niet om de mensen te helpen natuurlijk maar om hun stemmenmachine te laten draaien.

Bij Occupy in 2011 liepen politiek betrokken jongeren te hoop tegen de machinaties van het financierskapitaal en bezetten pleinen met hun tentjes. Maar een goed idee over wat te doen wilde ook bij hen niet op komen. Het is ook best moeilijk. En lui zoals Wilders zouden wel gek zijn om zich bij die tentjes te vertonen; het is populisten helemaal niet te doen om het óplossen van de problemen, ze moeten het juist hébben van de problemen.

Conclusie: Ook de vrije consumenten kunnen niet goed leven en samenleven zonder een gemeenschappelijk Groot Verhaal dat het doel en de zin van het samenleven formuleert. Veel hedendaagse problemen zijn een gevolg van het feit dat onze vrije en vrolijke consumentensamenleving niet langer over een Groot Verhaal beschikt.

  1. Wie hadden moeten zorgen voor een nieuw Groot Verhaal?

Dat het nieuw moest zijn, was duidelijk: het oude zakte niet zomaar toevallig weg. Dat was het Adam-en-Eva-verhaal dat in 622 vC door de Joodse patriarchen om politieke redenen was verzonnen en met nog oudere verhalen uit het Midden-Oosten aangekleed. Het was fundamenteel gebleven voor het latere christendom en voor de nog latere islam. Heel dienstig om er de massa’s mee te laten ‘afliggen en bibberen’, maar een vrije markt die het moet hebben van vrije consumenten, kan er helemaal niets mee.
Al even duidelijk is intussen dat er een NIX is, een leegte. Er moet IETS voor in de plaats komen. De meeste mensen voelen dat er IETS moet zijn en gaan zoeken in alle hoeken.

De vrije markt levert dat nieuwe IETS niet aan; de markt is gewoon een plek, een gelegenheid, een economische situatie, het is geen persoon die iets levert.
Het nieuwe IETS moet door mensen gemaakt worden en die brengen het dan op de markt, zo zit dat. Een nieuw Scheppingsverhaal. Het Menselijke Ontstaansverhaal, het nieuwe, nu op disciplinewetenschappen gebaseerde Grote Verhaal over hoe mensen van aapmensen tot mensen geworden zijn, hoe ze talige wezens geworden zijn, hoe ze de dingen zijn gaan begrijpen, hoe ze daardoor tamelijk machtig geworden zijn in de natuur, etc. Dat Verhaal.

Wanneer ik over een nieuw Scheppingsverhaal begin, roepen gesprekspartners soms: dat verhaal is er al lang! en ze wijzen dan op de prachtige salontafelboeken over de vroege mensvormen en hun fossiele verschijningsvormen en hun stenen werktuigen.
Maar kom zeg, als die studies van genoemde disciplinewetenschappen inderdaad als een nieuw IETS zouden functioneren, zouden wij nu niet in de hier net opgesomde problemen zitten. Hun onderzoeksresultaten zijn wel héél belangrijk bij het samenstellen van het nieuwe Ontstaansverhaal, daar niet van. Ik noem ze daarom de paleo’s (wetenschappers die belangrijk zijn voor het samenstellen van ons Verhaal); zelf achten ze zich terecht alleen deskundig op hun specialisme in hun ene vakgebied; daarbuiten zijn ze leken zoals jij en ik.

Hun prachtige overzichten van opeenvolgende en steeds menselijker wordende mensvormen vertellen niets over de menselijke natuur, niet over taligheid en wat taligheid met een dier doet. Vertellen niet waardoor onze voorouders en die van geen enkele andere soort het vuur zijn gaan gebruiken en wat dit voor gevolgen had, onder meer ook voor hun taligheid. Dat is hun pakkie-an ook niet.
Sommigen van hen, of wetenschapsschrijvers, proberen wel een Mensenverhaal te schrijven, maar omdat ze zich angstvallig houden aan wat de overige disciplinewetenschappers als ‘feiten’ hebben geproduceerd, kunnen ze geen nieuwe visie op de mens bedenken.
Nogmaals, het valt hen niet te verwijten.

Maar de filosofen valt wél wat te verwijten.
Ik heb het al een keer verteld en hier wijs ik er weer op: Kant (1724-1804) formuleerde zijn drie belangrijkste filosofische opdrachten 1. Wat kan ik weten? 2. Wat moet ik doen? 3. Wat mag ik hopen? in zijn Kritiek van de Zuivere Rede in 1781.
In 1800, dus kort voor zijn dood, voegde hij daar een vierde punt als het allerbelangrijkste toe: 4. Wat is de mens?

Kant noemt dit de fundamentele vragen die voorafgaan aan al ons denken. Hij had nog geen paleo’s die hem voor antwoorden behulpzaam konden zijn, en voor de filosofen na hem waren er evenmin nog relevante disciplinewetenschappen voorhanden.

Die verschenen pas echt vanaf de jaren 60, na de intrede van de vrije markt economie, die het denken bevrijdde én de benodigde welvaart bracht om dure veldonderzoeken te kunnen bekostigen.

Vanaf de jaren 70 begonnen hun onderzoeksresultaten voor iedereen beschikbaar te komen. Welnu, daar hadden de filosofen dus toen meteen mee aan de slag moeten gaan.
Maar jammer dan, toen waren ze juist postmodern geworden.
Postmodernisme is een cultuurpessimistische filosofische stroming, als reactie op de optimistische van de ‘moderne tijd’ (1800 tot 1914) van de industriële revolutie van de stoommachine, de spoorwegen, de auto, het vliegtuig, de film en noem maar op. Die uitvindingen en ontwikkelingen hadden de mensen optimisme en zelfvertrouwen gegeven.
Maar die mooie tijd was gevolgd door een gruwelijke Wereldoorlog, een diepe economische crisis en een Tweede wereldoorlog met een Holocaust.
Daardoor hadden de filosofen een cultuurpessimistische kijk op ‘de mens’ gekregen, resulterend in weinig inspirerende theorieën als: Alle kennen is relatief. Het weten van de mens is altijd gekleurd door zijn man- dan wel vrouw-zijn, door zijn westerse dan wel niet-westerse kijk, kortom door zijn ‘gesitueerdheid’.

???

Ja, de postmoderne filosofen kenmerken zich ook door zelfbedachte moeilijke begrippen en ‘ondoordringbare’ (expres vage) teksten. Daar is uiteindelijk zodanig de spot mee gedreven dat dit het einde van deze hele stroming lijkt te betekenen; en wat de filosofen vandaag zijn, weten ze eigenlijk zelf niet.
De postmoderne filosofen waren terecht zeer doordrongen van de heilloosheid van het collectivisme dat de oude Grote Verhalen en dus ook het katholicisme en de islam kenmerkt. Dat had hen kopschuw gemaakt voor een Groot Verhaal, menend dat dit noodzakelijkerwijs tot collectivisme moest leiden. Terwijl er natuurlijk eerst een collectivistisch politiek systeem is, dat aan de massa verkocht wordt met een collectivistisch Groot Verhaal.

Collectivisme is de opvatting dat het individu ondergeschikt is aan het ‘collectief’ (de stam, de natie, het vaderland).

Natuurlijk is het individu ondergeschikt aan het collectief: mensen hebben vanaf de vroegste tijden in collectieven (groepen) geleefd en een individu had het nooit zonder zijn groep kunnen stellen; en dat kan het individu nog steeds niet,
Wat? Vandaag kan het individu vééél minder dan het individu in een primitieve scharrel-economie als in de lange-lange VJ-tijd. Kijk maar even naar omlaag, naar je hemd. Wat zie je?
Knoopjes, stof, garen van stiksels.
Heb je die knoopjes zelf gemaakt? Welnee. Evenmin als de stof, het garen, noch het hele daarvan in elkaar gezette hemd. Hoefde je ook niet: je kocht het, als consument deel uitmakend van een economie waarin je hemd en je hele hebben en houden op de vrije markt worden aangeboden, en je kon het kopen omdat je (of je ouders) arbeid hebben geleverd en zodoende hebben kunnen zorgen voor voldoende saldo op (in? aan?) je pinkaart.
Maar een VJ-vrouw maakte haar eigen hutje van zelf vergaarde takken en bladeren, scharrelde haar voedsel in de natuur en breidde het met een zelf vervaardigde vuistbijl en boven een zelf met een zelf meegebracht kooltje aangeblazen vuur. Ieder maakte zijn eigen spullen, een VJ-man zijn eigen wapens. Ze hadden elkaar alleen nodig voor de overlevering van de kennis ervoor, voor de veiligheid en de seks. Kennis was hun enige bezit, en die werd gedeeld en de kinderen waren er van baby af op gebrand om zich die eigen te maken – en hen werd daarin geen strobreed in de weg gelegd, door niemand.

We kunnen niets zonder het collectief. Maar het gaat geheid fout als je daar een –isme van maakt: een met dwang opgelegd systeem, zoals het godgeloof. Een systeem waarin de Leider denkt en de massa niet mag meedenken.

Ik noem een paar collectivistische Grote Verhalen.

Communisme, het geloof dat mensen gelukkig kunnen leven als alle productie van de samenleving ten goede komt aan iedereen, dus niet alleen aan de rijken, de bezitters van de productiemiddelen zoals de grond of de machines en de fabrieken, is op zich geen slecht idee; maar het gaat fout als het een –isme wordt, en met geweld aan de mensen wordt opgelegd door “de dictatuur van het proletariaat” (spreek uit: de partij, spreek uit: de partij-elite, spreek uit: Stalin).

Fascisme. Het geloof dat je samenleving pas goed draait als een ‘sterke man’ de absolute macht krijgt. Zo’n geloof kan ingang vinden in een samenleving waarin het slecht gaat; een populist richt een partij op die dit geloof verkondigt en kan dan massale aanhang krijgen zodat hij als De Leider aan de macht komt. Elk individu wordt vervolgens geacht, niet langer voor zichzelf te denken maar blindelings de richtlijnen van De Leider te volgen. Diens aanhangers zorgen ervoor dat alle media (kranten, radio en televisie) in handen van de partij zijn en dat ook de rechterlijke macht en alle bestuursorganen de richtlijnen volgen.

Je ziet het dezer dagen in Turkije gebeuren, waar Erdogan als Leider alle macht naar zich toe trekt, een massa aanhangers met een zee van vlaggen te hoop loopt en zich laat ophitsen tegen een door de Leider aangewezen vijand.

Maar mensen zitten niet zo in elkaar dat ze die onderdanigheid lang dulden; zeker niet als hun religieuze machthebbers hier geen enthousiast deel van uitmaken (wat in de islam dus wel het geval is). Zo’n samenleving draait niet lekker omdat de mensen niet gemotiveerd zijn. De Leider stort de samenleving dan in een oorlog, omdat een gemeenschappelijke vijand de mensen tot eenheid dwingt. Maar dat versnelt de ondergang van het systeem alleen maar.

Zo, dat waren nog even een paar politieke begrippen. Die oude leraar (Nederlands) blijft zich in mij roeren.

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog, waarin de collectivistische ideeën overduidelijk in heilloos daglicht waren gekomen en zeker toen in de jaren 60 de vrije markt economie als heilzaam alternatief opbloeide, waren de filosofen kopschuw geworden voor alle
meta-vertellingen: utopistische en allesomvattende theorieën voor een ‘maakbare’ samenleving. Gewoon dom dus: met het badwater het kind weggooien.

Vandaag durven steeds meer denkers te pleiten voor een nieuw Groot verhaal. Maar hoe er dat uit zou kunnen zien, daarvoor kunnen ze vooralsnog alleen bij de humanosofie terecht.. Nou mooi, laat maar komen.

De academische filosofie, de filosofie zoals je die leert op de universitaire opleidingen voor het vak ‘filosofie’, is nog steeds kopschuw. Ze heeft zich teruggetrokken binnen een eigen ‘discipline’ (wat ze natuurlijk niet echt is, net zo min als theologie) en doet alleen maar aan wetenschapsfilosofie, stelt zich de vragen als: Wanneer is iets wetenschap? Wat is een bewijs? Wanneer is iets een bewijs? Ja, nee, nou doe ik haar tekort, er worden wel degelijk belangrijke dingen onderzocht, zoals op het gebied van de ethiek. Maar de belangrijkste opdracht van Kant: de studie
van de mens, heeft zij blijkbaar geheel vergeten.

Filosofen weten hoegenaamd niets over ‘de mens’, dat durf ik rustig te stellen. Op zo’n achterlijke bewering van Kinneging heeft zij niet echt antwoord.
Deze oude humanosoof is vanaf de jaren 70 wél met het door de paleo’s aangedragen bouwmateriaal aan een alternatief voor het achterlijke Adam-en-Eva-verhaal gaan bouwen, zij het aanvankelijk alleen voor zichzelf, niet met het idee dat hij daarmee ook anderen van dienst zou kunnen zijn. Dat idee begon ik vanaf de jaren 90 wel te krijgen, en dit boekje is een van mijn teksten.

Maar ik wil het hier eerst nog even hebben over de vrije markt economie. Omdat ik die heel hoog heb zitten, terwijl die bij veel mensen vandaag in een kwade reuk staat.

Conclusie: het samenstellen van het reddende nieuwe Scheppingsverhaal is filosofenwerk, maar van de huidige filosofiebeoefening hebben we niets te verwachten.

  1. leve de vrije markt economie!

Je begrijpt al dat ik er fan van ben. Ik ben er fan van omdat die economische situatie ons, in de landen waar zij heerst, bevrijd heeft van denkpolitie en andere vormen van onderdrukking. De vrije markt economie heeft ons na 5000 jaar van onderdrukking tot vrije mensen gemaakt. Zeker, het kan allemaal nog beter, maar het is nu aan ons om van die vrijheid zodanig gebruik te maken dat ze ten goede komt aan de hele mensheid en niet aan een clubje rijken.

Voor veel mensen is de vrije markt vandaag, doordat ook het financierskapitaal ten prooi gevallen is aan vrij ondernemerschap, in een scheef daglicht gekomen.
Maar je moet het historisch zien. Dus ik herhaal: de vrije markt economie heeft ons, westerse mensen, bevrijd van een dictatuur van een grond- en andere productiemiddelenbezitters-elite. Die heeft eeuwenlang macht kunnen uitoefenen over wat er gedacht en geschreven wordt. Met een politie- en leger-apparaat en een geheime dienst die de massa machtelozen in het gareel houdt. Dat is onze hele geschiedenis van vijfduizend jaar het geval geweest.
Vanaf de jaren 60 is dit voor ons, in het vrije Westen, voorbij. Dankzij de doorbraak van de vrije markt economie die niets met onvrije consumenten aankan en alleen kan floreren met democratie. En de westerse mensen kregen het goed en velen kregen de kans om hetzelfde niveau van geluk te ervaren als voor onze vroege voorouders in de VJ-fase heel gewoon was. De mensen in de nog onvrije landen willen allemaal naar het Westen en gelijk hebben ze. Alleen: dan stort het Westen in en daarmee hun droom. De vrijheid moet hún kant op komen.

Ik wilde hieraan toevoegen: ze moeten hun politieke en geestelijke machthebbers van zich af schudden! Maar … hebben wij, westerse consumenten, dat dan soms gedaan? Nee hoor. De vrije markt is bij ons doorgebroken door het toevallig uitgevonden en met veel aarzeling ingevoerde massamedium televisie. Volkomen onvoorzien, onbedoeld. En niemand die het in de gaten had zelfs, ook de sociologen niet. De enigen die het ‘aan hun water voelden’ waren de dominees in de bijbelbelt. Die hebben lang tegengehouden dat hun gelovigen dit ‘duivelse ding’ in huis haalden. Maar ja, de jongeren willen toch ‘met de tijd mee bewegen’ en niet als achterlijke tuthola’s door het leven gaan.
Revolutie? Ja, seksuele ‘revolutie’, flowerwpower, van die dingen. Nee hoor, we stonden er bij en we keken er naar. En we genoten.

Ik ben er fan van vanwege mijn kennis van de geschiedenis. Overal waar de mensen, en met name de ondernemers en de kooplui, hun eigen zaken konden regelen, dus zonder een despoot, daar bloeiden de steden op, met steeds rijkeren huizen en straten en openbare gebouwen, met kunst en onderwijs en wetenschapsbeoefening. Ik denk aan de stadstaten van Tyrus en Sidon, aan de Ionische stadstaten en Athene. De Italiaanse stadstaten Florence en Venetië. De Vlaamse steden Antwerpen en Gent, en daarna Amsterdam en de Republiek der Nederlanden, en een historicus kan nog veel meer voorbeelden noemen.
En zodra zich een despoot aandiende die namens zijn trawanten zich van deze ‘kip met de gouden eieren’ meester maakte, zakte al dit moois weer weg in achterlijkheid.

Later ontdekte ik nog vroegere voorbeelden, de stadstaten van de Indusvallei, waaronder Harappa, Mohenjo Daro, Mehrgarh en de havenstad Lothal.
De Harappa-beschaving bloeide van 3300 vC tot ca. 1300 vC, dus bestond gelijktijdig met die van het Oude Egypte en Sumerische beschaving, maar is pas rond 1920 ontdekt.
Het was een grote verrassing. De steden hadden rechte straten en riolering. De huizen, meest twee verdiepingen hoog, hadden aan de straatzijde geen ramen, alleen achter en uitziend op de binnenplaatswaar zich vaak een eigen waterput bevond. Door de straten lopend zag men alleen muren, gebouwd van even grote bakstenen, afkomstig dus van één steenbakkerij.
Opvallend is dat de steden geen ommuringen kenden, en dat er vrijwel geen wapens zijn gevonden. Ook geen paleizen of andere tekenen van overheersing. Des te meer zegels met inscripties, die helaas nog niet ontcijferd zijn.
Wel een mooi beeldje van een danseres, in een zelfbewuste pose en slechts gekleed in een groot aantal armringen. En het borstbeeld van een eerbiedwaardige man, door de paleo’s als ‘de priester-hoofdman’ aangeduid.
Het lijkt een egalitaire beschaving geweest te zijn met een economie van landbouw en handel. Niets wijst op grote ongelijkheid, noch qua woningen noch qua tempels of godenverering. Wel op ontwikkeling. Als ik gedwongen zou worden, te moeten gaan leven in een oude beschaving, zou ik zonder aarzelen voor die van de vroegere Indusvallei kiezen.

Ik ben ook nog fan van de vrije markt vanwege iets wat ik weet van de ‘wilde stam’ van de Yanomamö. Het levenswerk van antropoloog Chagnon, die jaren in hun sjabono (‘langhuis’) onderzoek gedaan heeft. De Yanomamö zijn horticulturalisten (telen hun basisvoedsel in tuinen van platgebrande stukken bos, waarbij ze om de drie jaar een nieuw stuk moeten omkappen en platbranden), terwijl ze ook nog een paar maanden per jaar als VJ’s rondtrekken … tenzij ze op dat moment in oorlog zijn met andere sjabono’s.
Maar toch, ondanks dat ze potentiële vijanden zijn, ondernemen ze handelstochten, om begerenswaardige dingen te ruilen. Hoe vaker en succesvoller deze uitwisselingen, des te minder oorlog.

De vrije markt deed dus al in vroege tijden haar zegenrijke werk. En dat zou ze onze hele geschiedenis door doen, tot wij in de jaren 60 ‘het einde der geschiedenis’ mochten beleven. Dat laatste is de titel van het boek van Fukuyama van 1992. Maar ja, van een filosoof, dus die weet niet echt goed waar hij het over heeft.

Helaas is de vrije markt economie, zoals ik al zei, in een kwaad daglicht komen te staan door het neoliberalisme dat het financierskapitaal aan het vrije ondernemerschap uitleverde. Met nefaste (sorry: fatale, funeste, noodlottig, rampzalige, verderfelijke) gevolgen voor de samenleving.
Maar die zijn reparabel, en er wordt ook flink aan gewerkt. Het is helaas geen eenvoudig werk.

Conclusie: we mogen vertrouwen hebben in de vrije markt economie omdat die spoort met onze menselijke natuur. Ze is als de zoele zuidenwind die ook over de rest van de wereld waait en overal de permafrost (de permanent bevroren ondergrond waar die nog resteert van de laatste ijstijd) van de oude politieke en geestelijke machtsstructuren laat ontdooien en de erop gebouwde instituties doet wankelen en op termijn zal laten omvallen.

Zo. En nu aan het makkelijke werk: ons Scheppingsverhaal.

  1. Ons Verhaal

  1. Het begint in het regenwoud van Afrika

Acht miljoen jaar geleden (8 mjg) waren onze voorouders en die van de chimpansees en de bonobo’s nog één soort, levend in de regenwouden van Afrika. Die mensapen leken erg op de hedendaagse bonobo’s; dat mogen we volgens Frans de Waal aannemen omdat de leefomgeving waar de hedendaagse bonobo’s leven (binnen de wijde boog van de brede Congo-rivier) gedurende die acht miljoen jaar weinig of niets veranderd is; en een soort verandert pas als zijn leefomgeving verandert.

Maar vanaf 8 mjg begon het regenwoud door toenemende klimaatafkoeling en -uitdroging zich terug te trekken in een brede gordel om de evenaar, waar het vandaag ligt.

Op de plek waar onze vroegste voorouders, hier voor het gemak Vobo’s (Voorouderbonobo’s) genoemd, leefden, verdween het regenwoud en maakte plaats voor een savanne-omgeving. Waar dat precies was? Daar waar hun oudste fossielen vandaag gevonden worden: in Ethiopië en Eritrea. Vandaag is dat woestijn, maar toen waren het nog gewone bossen, afgewisseld met grasgebieden.


Serengeti-plaatje; maar 6 mjg was de Afrikaanse savanne nog wat dichter bebost; toch kun je hier ook wel een rij achter elkaar aan lopende aapmensen in voorstellen

De Vobo’s hebben er nooit erg in gehad – ze waren trouwens nog normale dieren en die hebben sowieso nergens erg in – dat hun wereld veranderde, zo geleidelijk ging dat en zo geleidelijk gingen ook de vereiste aanpassingen aan de nieuwe omgeving. Als bonobo-achtigen trokken ze al rond in een uitgestrekt voedselgebied, maar die foerageerroutes gingen nu steeds meer open plekken vertonen en bevatten steeds minder voorouderlijke vruchtbomen.

Op die open grasgebieden was genoeg alternatief voedsel te vinden, maar het was daar stikgevaarlijk voor trage mensapen. Niet vanwege de graseters zoals gnoe’s en zebra’s, giraffen en olifantachtigen, maar vanwege de roofdieren die daarvan leefden, zoals de sabeltandtijgers, leeuwen en vooral hyena’s.

De graseters beschikten over horens en scherpe hoeven, en vooral over grote snelheid. Neushoorns en olifantachtigen over enorme afmetingen en ondoordringbaar dikke huiden.
De Vobo’s hadden dat allemaal niet. Maar ze waren niet weerloos.

Chimpansee-achtigen kennen een kunstje waar andere dieren niet van terug hebben: ze gooien met van alles. De Vobo’s werden daar, in deze voor hen nieuwe maar gevaarlijke voedselomgeving, ‘professionals’ in. En waar gooit een professional mee? Met stenen natuurlijk, want die doen pijn en je kunt er een voorraadje van meenemen als je uit het overnachtingsbos de open grasvlakte op gaat.

Er lagen daar overal vellen te slingeren: de oneetbare resten van de prooidieren van de grote katten. De Vobo’s waren tuk op die vellen, want voor die handige pulkers viel er nog behoorlijk wat vlees en vet van af te snoepen. En als zo’n vel helemaal leeg geschraapt was, met een opgeraapte steenscherf of een schelp, dan hield je er een multifunctioneel gebruiksvoorwerp (draagtas, deken, wind- of zonnescherm) aan over.

Maar hoe draag je een zware tas met stenen mee, als mensaap?

Dat laten de huidige chimps en de bonobo’s zien. Die dragen zware dingen of voedsel mee met hun handen en dan lopen ze op hun voeten. Nou ja, lopen: ze waggelen op hun voet-handen, hun gewicht van het ene been op het andere overbrengend.

En zo zijn de Vobo’s tweebeners geworden. Voor de nodige lichamelijke aanpassingen hebben ze wel twee miljoen jaar uit kunnen trekken, zo langzaam ging alles.

Wie gooiden er, de mannen of de vrouwen? De mannen natuurlijk. De vrouwen hadden baby’s te dragen en die moesten eten en drinken. Dus taakverdeling: de vrouwen en de grotere kinderen verzamelden het voedsel terwijl de mannen met hun stenen zorgden dat de roofdieren uit hun buurt bleven.

(foto uit ‘Bonobo’ van Frans de Waal en Frans Lantink) De Japanse paleo’s aldaar hebben suikerrietplantages aangelegd; met de stukken suikerriet waar de bonobo’s dol op zijn, houden de paleo’s hen in hun buurt om ze wat makkelijker te kunnen bestuderen. De paleo’s hebben ook goede contacten met de boeren aldaar zodat die de dieren niet als bushmeat bejagen.

Daarmee zijn ze nog steeds hominiden (op twee benen lopende mensapen, oftewel aapmensen). De paleo’s spreken meestal van australopitheci. Ik kort dit tongbrekende woord graag af tot AP’s.

Onze vroegste voorouders waren dus AP’s. En dat zouden ze tot op de dag van vandaag gebleven zijn als er in één van die AP-groepjes rond vier miljoen jaar geleden (afgekort 4 mjg) niet een raar spelletje zou zijn ontstaan.

Op zekere ochtend, zo rond 4 mjg, ontwaakte een groepje AP’s in de kruinen van een paar bomen, niet ver van de oever van een meer. De jongeren klommen als eersten naar beneden en wekten de mannen die op lagere takken of misschien zelfs al aan de voet van de boom hadden overnacht, met hun stenen. Een drietal mannen verkenden de weg naar het water, en nadat ze, teruggekomen, het sein ‘veilig’ hadden gegeven, begaf de hele AP-groep zich naar het water om te drinken. Het drietal bleef daarbij de wacht houden, alert op krokodillen, dus aan beide zijden van de drinkplaats; en de derde aan de boszijde, alert op nabij sluipende kat-achtigen. De mannen vulden hun voorraad stenen aan, de vrouwen vulden hun kalebassen met water voor onderweg. En nu waren alle ogen gericht op de alfa-vrouw: die besliste welke kant de foerageertocht vandaag op zou gaan. Dié kant op, wees ze.

Terwijl de vrouwen hun draagtassen en eventuele baby’s op hun rug hesen voor vertrek, was de dochter van de alfavrouw maar aan het stralen: ze wist dat ze dan die dag het bestand bessenstruiken zouden aandoen en ze was verzot op die lekkere bessen.

Haar twee vriendinnen keken haar bevreemd aan: vanwaar die plotselinge euforie?

Het meisje pijnigde haar hersens af: hoe kon zij haar vriendinnen nou duidelijk maken waar zij aan dacht? En indachtig de imitaties die de verkennende mannen gebruikten om de groep te waarschuwen voor een buffel of een meute hyena’s, imiteerde zij nu met haar handen [bes], [plukken]en [in haar mond steken], gevolgd door een verzaligd proeven. Geen reactie. Toen nog eens, en nog eens. De jongste vriendin begon ongeduldig te worden: de groep was zich al op weg aan het begeven en het was heel gevaarlijk om los van de groep te raken. De oudere vriendin echter wist: die bedoelt iets, maar wat in godsnaam? En ineens viel bij haar het kwartje, en ze deed de imitatie na.

Yess!! En schaterend haalden ze de groep in. De hele dag hadden ze lol en deden ze de [bes]-imitatie opnieuw. Ook andere vrouwen begrepen het spelletje en lachten.

De volgende dag ging de route een andere kant op en toen bedacht de oudere vriendin wat ze die dag dan zouden tegenkomen: [knollen uitgraven]. En weer de hele dag pret, en nog meer vrouwen deden de [knollen uitgraven]-imitatie.

Ik heb een schilderijtje gemaakt van het moment waarop ik mij voorstel dat een jong vrouwtje (rechtsonder) de eerste stap zet op het pad dat uiteindelijk tot ons zou leiden. De wijzende vriendin snapt niet wat ze bedoelt en is alleen maar bezorgd: de groep gaat al op pad!. De zittende denkt: ja, maar die bedoelt iets…, en dadelijk zal bij haar het kwartje vallen …

Gewoon een meidenspelletje dus. Maar omdat het ook wel handig was – zo kon je het met elkaar hebben over iets waar je aan dacht, ook als was dat op dat moment niet te zien of te horen of zo – bleef het er in en breidde het zich uit.

De jonge meiden die voor hun partner introkken bij een andere groep, namen het ‘cultuurtje’ mee, en zo verbreidde het zich al gauw over de hele stam.

Onze VOAP‘s! (Voorouder-AP’s).

Want die stam floreerde door de betere (want symbolen!-)communicatie en samenwerking en overtalligde op den duur de overige AP-stammen waarvan de individuen niet zo effectief met elkaar wisten te communiceren.

  1.     namen voor de dingen

Heel simpel, heel voor de hand liggend. Maar daarmee begon wel een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het leven.
Want met dit terloops ontstane ‘cultuurtje’ was iets ontstaan dat de natuur tot dan toe niet kende.
Andere dieren kennen wel waarschuwingskreten, maar die kunnen ze alleen produceren als ze iets zien of horen of zo; en dan kunnen ze die kreet ook niet ‘binnenhouden’. Zoals wij gillen bij plotselinge schrik of angst.

Dieren hebben geen bewuste controle over hun stem. De stem wordt vanouds aangestuurd vanuit het limbische systeem waar het gevoel huist. Het bewustzijn huist in de hersenschors. Dieren hebben wel bewuste controle over hun klauwen en handen, maar niet over hun stem.
Dus de VOAP’s evenmin: ze waren nog dieren. Ze konden keihard lachen en schreeuwen, maar het met elkaar hebben over iets waar ze aan dachten en waar ze een gebaren-imitatie voor ontwikkeld hadden, deden ze met gebaren-imitaties .
Bij gebarentaal gebruik je je hele lichaam maar vooral ook je gezicht en je handen, met die tien vingers.


Die gebaren-imitaties waren namen (symbolen, woorden) voor dingen.

Voor alle dingen die een rol speelden in hun bestaan, ontwikkelden de VOAP’s in de loop van vele-vele generaties gebarensymbolen.

Echt een uniek fenomeen in de natuur. Alle groepssoorten communiceren; je kunt niet eens groepsdier zijn zonder de soorteigen communicatie. Maar geen enkele andere soort heeft namen voor de dingen ontwikkeld. Alle groepsdiersoorten beschikken over hun specifieke vorm van communicatie. Maar in geen enkele andere soort kunnen de individuen het met elkaar hebben over iets dat op dat moment niet waarneembaar is.
Ze kunnen elkaar waarschuwen of hun boosheid of vreugde uiten en zo, maar ze kunnen het niet met elkaar ergens over hebben.

Misschien heeft een van jullie wel eens gehoord over de groene meerkatten; die hebben aparte waarschuwingskreten voor gevaar dat van boven komt [arend!] en voor wat van beneden komt [slang!]. Maar … wanneer die gevaren afwezig zijn, kunnen ze er niet met elkaar over keuvelen.

Of misschien weet iemand dat chimpansees aparte voedselkreten hebben voor plantaardig voedsel [banaan!] en voor vlees [colobus-aapje!] en denken: dat zijn dan toch ook namen voor dingen. Dat zóuden ze zijn wanneer de chimps die kreten bewust zouden kunnen slaken, dus aan hun verzorgers bijvoorbeeld te kennen konden geven dat ze zin hadden in een karbonaadje.

Vrijwel alle paleo’s menen niettemin dat ons taalvermogen een uitbreiding en verfijning is van de voorouderlijke mensapen-‘kretologie’; dus dat ons praten gewoon een verdere ontwikkeling is van de speciale waarschuwingskreten of voedselkreten van onze mensapenvoorouders. Ik snap dat niet. Die paleo’s kunnen toch net zo goed als ik weten dat dieren geen bewuste controle hebben over hun stem? En ze weten toch ook van die Amerikaanse taal-experimenten met jonge mensaapjes?

In de vijftiger jaren begonnen in Amerika taalexperimenten met chimpansee-baby’s, door ze te laten opgroeien in mensengezinnen tegelijk met eigen kinderen. Maar die experimenten liepen op niets uit; de aapjes kwamen niet verder van een paar woordjes zoals [papa] en [kop], maar dan stemloos uitgebracht. Gebarentaal-experimenten daarentegen lukten vervolgens wel. De beroemde Washoe (ze is in 2007 overleden) beheerste zo’n 250 ASL-gebaren, en ze heeft er zonder hulp zo’n 70 aan haar aangenomen zoon Loulis geleerd.
Want gebaren maken ook mensapen bewust (neocorticaal, dus vanuit hun hersenschors, aangestuurd). Maar in het wild hebben de mensapen geen namen voor de dingen nodig, ze doen het prima zónder. En de AP’s deden het ook prima. De uitvinding van de namen voor de dingen was nergens voor nodig. Het was alleen leuk. En ook wel handig, en daarom bleef het er in en breidde het zich uit. Toevallig.

Met hun gebaren konden de VOAP’s ‘uit de voeten’. Ze konden het voortaan met elkaar hebben over de dingen, ook dingen die op dat moment niet met de zintuigen waarneembaar waren maar die louter in hun gedachten opkwamen. Dat kunnen andere dieren niet.

Dit totaal nieuwe en terloops ontstane vermogen heeft die kleine VOAP-populatie een beslissende voorsprong gegeven op alle overige AP-soorten.

Ze zijn met die gebarencodes tenslotte hun hele leefwereld onder (gebaren)woorden gaan brengen. Onze voorouders werden talige wezens. Het begon met niets en ze hebben er ettelijke miljoenen jaren voor uit kunnen trekken om het van niets tot een beetje te ontwikkelen, maar ze kwamen er heel anders door in het leven te staan dan alle overige dieren.

Wat is daar dan zo bijzonder aan, aan die namen voor de dingen?

Wel, dat doét iets met een dier.

Die doen vijf dingen met een dier, en als je die in je kop stampt, weet je voortaan wat mensen zo bijzonder heeft gemaakt in de dierenwereld.

  1. Het hebben van een naam (woord, symbool) voor een ding schept een (gevoel van) afstand tussen de benoemer (subject) en het benoemde ding (object). Het door de namen voor de dingen gegenereerde gevoel van afstandelijkheid, maakte dat de VOAP’s de dingen konden ‘objectiveren’.
  2. Dit gaf onze vroegste voorouders ook een gevoel van macht
    over de dingen. Doordat ze het samen over de sabeltandtijger konden hebben, verminderde hun panische angst voor het monster. Hetzelfde gold voor het vuur: door dat ze er een naam voor hadden, zijn ze het tenslotte gaan gebruiken in plaats van er, zoals normale dieren, in paniek voor op de loop te blijven gaan.
  3. Het stelde hen in staat om kennis, opgedaan in de ene generatie, door te geven aan de volgende generatie. Kennis kon zich bij de VOAP’s gaan opstapelen.
  4. Het stelde de VOAP’s in staat om individuele vindingrijkheid ‘in de groep te gooien’. Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je heel wat problemen aan.
  5. De VOAP’s konden voortaan plannen smeden. Eén hooligan is maar een bang knaapje; maar voor een hele meute hooligans doe je het als stoere ME-er in je broek. Door het kunnen beschikken van namen voor de dingen en hun beschikken over vuur werden de VOAP’s de hooligans van de savanne.
  1. stenen werktuigen

Je kent zo’n rijtje als hiernaast wel, als illustratie van de menselijke evolutie: allemaal mannen, en de feministen laten er voor de huidige tijd de vrouw fier vooroplopen.
Toch is dit een oliedom plaatje.

Want het is andersom. Je moet er een rijtje vrouwen bij voorstellen, waar in de huidige tijd een man fier voorop is gaan lopen. We leven pas sinds hooguit 20.000 jaar in een mannenwereld, maar in de miljoenen jaren die daar aan vooraf gingen, leefden we in een vrouwenwereld. De vrouwen zorgden voor de kinderen, het eten, het vuur, het onderdak, kortom, voor alles. De mannen zorgden voor de veiligheid en later voor het vlees (áls ze jachtgeluk hadden).

Bij de stenen werktuigen dacht je meteen aan mannen die ze maakten. Maar kom zeg, voor de mannen zijn keien wapens. Een recent onderzoek in chimpansee- en bonobopopulaties letten de paleo’s speciaal op de kinderen en ze zagen dat de jongetjes weliswaar druk in de weer waren met takken en stenen, maar alleen om er elkaar mee te imponeren. Maar de meisjes letten vooral scherp op wat hun moeders er mee deden; om er vervolgens zelf mee te gaan oefenen. Zowel de jongetjes als de meisjes waren doende met zich voor te bereiden op hun latere taak.

Bonobo’s leven in een rijke voedselomgeving en doen weinig met gereedschappen. De chimpansees echter moeten hun voedselgebied delen met de sterkere gorilla’s en moeten meer sappelen voor de kost en dus vindingrijker zijn. Maar ook bij hen zijn het vooral de vrouwen die stenen en takken gebruiken als gereedschappen. Dus we mogen verwachten dat dit patroon bij de aapmensen (AP’s) alleen maar pregnanter (sorry: sterker naar voren komend) is geworden. En al helemaal bij de VOAP’s.

Wanneer gaan de paleo’s wat merken in hun opgravingen van ‘menselijk’ handelen? Dat kunnen ze alleen afleiden, behalve van de fossiele gebitten en botten, van de stenen werktuigen en de slachtplekken. Dat was lange tijd Kada Gona, een site (archeologische opgravingsplek, paleoantropologische vindplaats) in Ethiopië.

Hiernaast de 2.6 – 2.5 miljoen jaar oude stenen werktuigen, in Kada Gona opgegraven door Sileshu Semaw tussen de resten wat een olifant-slachtplek geweest moet zijn.

(afb. bij zijn publicatie in Journal of Archaeological Science 2000-7, overgenomen uit mijn studiemateriaal)

Deze werktuigen – voor ons verhaal een mijlpaal – gaven de VOAP’s een voorsprong op hun concurrent, de hyena’s en de grote katten, die geduldig moesten wachten tot ontbindingsgassen de taaie huid van het karkas zou doen openbarsten.

De VOAP’s konden met hun stenen messen meteen aan de maaltijd!

Je moet je bij het maken van deze werktuigen dus vrouwenhanden voorstellen. En ook bij het slachten van de prooi. Want reken maar dat daar de nodige hongerige hyena’s en leeuwen en gieren op af gekomen waren. De mannen hadden hun handen vol met het op afstand houden van deze kwijlende voedselconcurrenten. Ik denk ook dat de VOAP’s zich alleen meester hebben gemaakt van de voor hen lekkerste onderdelen en dat ze de rest aan hun mededieren hebben overgelaten. Vlees was voor de VOAP’s extra. De vrouwen wisten elke dag genoeg voor iedereen te verzamelen.

De paleo’s van Kada Gona waren er in 2000 zeker van dat er vroegere vormen van deze toch al vrij verfijnde stenen messen en schrapers gevonden zouden worden. En ze hadden gelijk. Elf jaar later vonden andere paleo’s bij het Turkanameer in Kenia een slachtplek met steen-afslagen en bewerkte stenen, gedateerd op 3.3 mjg!

Deze Lomekwian-werktuigen (genoemd naar de vindplaats) waren veel grover en met minder vaardigheid gemaakt, zoals de foto hiernaast laat zien, maar onmiskenbaar en door geen collega’s betwijfelde stenen werktuigen.
(Waar dat gekke pijltje van of voor is, weet ik ook niet).

Welnu, die datum geeft mij in dat we het begin van de namen voor de dingen op 4 mjg mogen stellen. Een mooi rond getal, niet moeilijk doen. Of moeten we toch nog een half miljoen jaar verder terug?

Wacht, even een verduidelijk schetsje.

De conservatieve paleo’s zien een rechte lijn tussen de gewelddadige chimpansees en ons, en leveren als ‘stamboom’ het linker plaatje.

De humanosoof ziet de ‘stamboom’ zoals het rechterplaatje.

De arcering tussen 6 mjg en 4,5 mjg duidt de periode uitwisseling van genen tussen de VOAP’s en de overige AP’s aan, ingevolge een onderzoek van het Max Planck Institut Leipzig, gepubliceerd juni 2012, dat uitwees dat er tot ca. 4,5 mjg nog vermenging plaatsvond tussen onze VOAP’s en de overige AP’s (zij hebben het over de chimpansees en de bonobo’s), maar vanaf toen niet meer. Dat moet een oorzaak hebben. Het kan een geografische afscheiding geweest zijn natuurlijk. Maar het zou toch ook kunnen dat de VOAP’s door hun namen voor de dingen dermate anders in het leven waren komen te staan dat ze zich niet langer afgaven met de AP’s die nog als gewone dieren in het leven stonden?
In elk geval is dit voor mij ook een datum om rekening mee te houden.

De ‘afstandelijkheid’ welke namen voor de dingen in onze voorouders had veroorzaakt, heeft de VOAP’s tot iets spectaculairs in staat gesteld. Als enige soort in de natuur zijn ze, tijdens of niet lang ná en misschien zelfs vóór deze unieke werktuigindustrie, het vuur gaan gebruiken – in plaats van er, zoals een normaal dier doet, in paniek voor op de loop te gaan.

  1. het vuur

De derde grote uitvinding van de vrouwen! Tenminste als we het gebruiken van stenen en zo als werktuigen én het verrijken van de VOAP-communicatie met namen voor de dingen als de twee eerste zien.

Het regenwoud kent nauwelijks seizoenswisselingen, maar de savanne wél. Die kent natte moessonmaanden en dan weer lange droge maanden. Gedurende de laatste ontstaan veelvuldig spontane branden. De grasetende dieren gaan er inderdaad in paniek voor op de vlucht, maar voor de roofdieren betekent het ook feest. De katachtigen proberen een vluchtend antilope te grazen te nemen. Maar vooral als de brand is uitgewoed is het ‘tafeltje dekje voor de gieren en andere aaseters. Waaronder de VOAP’s. Zodra ze in de verte de brand ontwaarden, trachtten ze de windrichting in te schatten om er ook zo snel mogelijk heen te gaan. Het was de VOAP’s niet alleen te doen om klein gedierte dat niet tijdig had weg kunnen komen: ze wisten ook dat bepaalde knolgewassen die je rauw niet kunt eten, in geroosterde toestand juist heel lekker zijn.

Hoezo weer een vrouwen-uitvinding? Het stoer doen is toch typisch mannelijk?

O ja, reken maar dat de VOAP-jongetjes in de weer waren met na-smeulende of nog brandende takken. Maar dat is nog geen vuurgebruik. Dat laatste heeft vooral met eten te maken, en dat is een vrouwending. Ik doe weer een gecursiveerd verhaaltje.

Het moet een oma geweest zijn. Hoeft niet de alfa-vrouw geweest te zijn. Maar ze had er al heel lang over gepiekerd. En op zekere dag deed ze het. Ze nam een knaapje diens nog brandende tak uit handen, sleepte die naar een veilige plek en voedde de vlammen met droog materiaal dat ze al had klaargelegd. De anderen waren op een afstandje om haar heen gaan staan, en waren heel bang; enkele vrouwen krijsten van angst. Maar de oma aarzelde niet. Ze stak een uitgegraven oneetbare knol aan haar graafstok en hield die boven de vlammen. Heel lang, en iedereen keek nu ademloos toe. Toen de oma het genoeg vond, liet ze de knol wat afkoelen, en proefde ervan! En toen stond ze moeizaam op, liep met de knol aan de graafstok naar haar kleindochter en liet die er van proeven.


De vrouwen zouden vanaf toen leren omgaan met het vuur. Vooral leren hoe ze een vuur smeulend konden houden door voor het slapen gaan, het toe te rakelen met as, en hoe ze een kooltje smeulend konden houden voor onderweg.
Zelf vuur maken, met een pyrietsteen (een steen met ijzer-deeltjes) vonken slaan en met tonder aanblazen tot vlammen, of met een aangepunt hout in speciaal zacht hout heel lang ronddraaien tot het in ‘t gaatje gaat gloeien, dat kan zeker een mannen-uitvinding zijn geweest. Vrouwen hebben dat nooit nodig gehad; die hádden gewoon altijd vuur bij zich, want het had met eten te maken. Alle vrouwen en meisjes. Want ook als er iets ergs gebeurde dan was er altijd nog wel één vrouw bij wie het kooltje nog steeds gloeide.

De ‘domesticatie’ van het vuur heeft hen de tweede ‘sprong voorwaarts’ doen maken op de weg naar het van mensaap tot mens worden. Natuurlijk, het heeft hun menu door het kunnen koken en braden van anders oneetbaar voedsel enorm uitgebreid. Waardoor ze groter van gestalte werden (van mensaap-afmeting naar onze hedendaagse lengte) en hun energie-vretende hersenen groter en gecompliceerder konden laten worden – als je dat een belangrijk aspect vindt.

En natuurlijk vergrootte het ook hun macht over hun mededieren die ze met behulp van brandende toortsen in een gewenste hoek konden drijven. Allemaal waar.

Maar het belangrijkste aspect is, dat het hun vaardigheid in communiceren met namen voor de dingen enorm heeft vergroot.

Wat zeg je me nou?

Ja. Luister maar.

Tot op dit moment was hun gebaren-communicatie nog maar heel beperkt, zeg maar het niveau van een driejarige. Proto-gebarentaal. Beperkt tot het voedselverzamelen overdag en het voedsel-delen na aankomst in het overnachtingsbos. Maar daarna viel al gauw de kortdurende schemer in en moest ieder de boom in en haar/zijn overnachtings-nest vlechten in de boomkruin. En dan was het afgelopen met de gebarencommunicatie. Je kon elkaar hooguit nog wat toeschreeuwen, maar geen namen voor de dingen.

Foto van chimpansee-overnachtingsnesten.

Hoe anders werd hun leven toen ze voortaan niet langer tegen het vallen van de avond de bomen in hoefden, maar op de grond konden blijven overnachten, rond een kampvuur dat de roofdieren op afstand hield. Uren en uren werden aan hun dagen toegevoegd.

Uren die zich voor niets anders leenden dan voor communicatie.

Wat communiceerden ze dan?

Natuurlijk iets dat hun gedachten erg bezighield. Bijvoorbeeld (en ja hoor, hier komt alweer een eigen verhaal) de beangstigende ontmoeting met een buffel die middag.

De mannen hadden snel een ‘muurtje’ gevormd, met hun stenen in de aanslag. De vrouwen en kinderen waren een boom in gevlucht. De buffel had geaarzeld: de savannedieren waren bang geworden voor die apen: als je ze te na kwam, kreeg je zo een hagelbui van keien naar je kop.

Na een paar keer schrapen met zijn hoef had de buffel zich omgekeerd en was weggehold.

Die avond dacht een vrouw terug aan die angstige ogenblikken. Ze sprong op en imiteerde de buffel. De overige vrouwen krijsten. Een man sprong op en imiteerde de angstaanjagende buffel, schrapend met zijn [hoef]. Nog harder gekrijs. De overige mannen sprongen op en vormden een ‘muurtje’. En de [buffel] maakte dat hij weg kwam!

Opgelucht gekrijs. De rust keerde weer. Maar het was zo’n prachtige en opwindende opvoering geweest, dus ze deden hem nog een keer, en nog een keer. Totdat ieder zich in zijn vel draaide en ging meuren. De volgende avonden deden ze weer de [buffel], tot deze performance plaats maakte voor een nieuwe gebeurtenis. Maar er ging voortaan geen avond meer voorbij zonder een ‘performance’.

Generatie op generatie werden zo de avonden gevuld met steeds verfijndere voorstellingen waarin emotionele gebeurtenissen werden verwerkt. En nou komt het. De imitaties ondergingen een standaardisatieproces. Ik bedoel: bepaalde gebaren kregen een vaste betekenis. Een goede verstaanster heeft maar een half gebaar nodig. Je krijgt in een groep babbelende vrouwen maar weinig kans om ook je duit in het zakje te doen, en dan probeer je in je communicatiemoment met zo weinig mogelijk gebaren zoveel mogelijk te zeggen. Wanneer de aanzet van een woordgebaar al begrepen wordt binnen de context maakt je het hele gebaar niet af. Vooral veel voorkomende uitingen worden gekortwiekt: worden standaardgebaren. Dat dit proces snel kan gaan, zie je vandaag ff gebeuren met de sms-taal: in een paar jaar tijd ontstaan.

Het vuurgebruik stelde onze voorouders ook in staat om buiten de tropen, naar koudere gebieden van Afrika en Eurazië, te migreren. Onze voorouders worden Homo erectus.

Grotere hersenen … nee, die zeggen mij weinig. Hersenen passen zich op den duur aan het gedrag aan, maar ze zijn niet de oorzaak van dat gedrag. Hersenen zijn als spierballen: eerst training, dan pas grotere spierballen. De nadruk die de paleo’s leggen op de hersengrootte schrijf ik toe aan het nietszeggende feit dat de cc-inhoud van hersenpannen zo lekker concreet te meten valt. Maar ze komen toch in moeilijkheden bij de kleine hersenpannen van H. dmanisiensis en H. floresiensis en de grote van H. neanderthaliensis.

Evengoed kregen de VOAP’s door de uitbreiding van hun menu en de vergrote voedzaamheid ervan grotere gestalten.

Ho, stop! Ze kónden grotere gestalten krijgen. In een omgeving waarin het hebben van een grote gestalte van voordeel was. Maar in een oerwoud-omgeving is een grote gestalte alleen maar lastig. Dus bleven veel populaties een kleine gestalte houden, zoals de pygmeeën. Of ontwikkelden nog kleinere gestalten, zoals H. floresiensis. Maar oké, de meeste populaties ontwikkelden proporties zoals de hedendaagse Chinezen en Indiërs. Dus noemen we ze hier niet langer VOAP’s maar Vroege Mensen. www.btinternet.com/~neuronaut/webtwo_features_fire.htm

  1. dansen/zingen en de geboorte van God

Ze konden sinds ze het vuur gingen gebruiken, elke avond urenlang blijven dansen/zingen rond het kampvuur, zei ik. Hoezo dansen/zingen?

Gebarentaal is een uitbreiding en verfijning van lichaamstaal. Ze communiceerden, behalve met hun kreten-begeleide gebaren, met hun hele lichaam en mimiek. Hun communiceren, vooral wanneer het emotioneel geladen was en er gecompliceerde gevoelens moesten worden uitgedrukt, had iets van ballet en, vooral wanneer het in groepsverband werd gedaan, van dansen. De begeleidende limbische gevoelskreten zijn geleidelijk melodischer geworden, zijn steeds meer op ‘zingen’  gaan lijken.

Door het elke dag dansen/zingen van hun scheppingsverhaal ( krijgen we het dadelijk over) is er een drang om de krijs- en zangklanken een steeds communicatievere (betekenis-dragendere) lading mee te geven. Daardoor zijn die limbisch gestuurde klanken steeds meer mede onder bewuste, dus corticale (hersenschors-) controle geraakt.
Uiteindelijk ontstond er een populatie – maar dat is pas zo’n honderdduizend jaar geleden – die voornamelijk met spraakklanken ging communiceren, dus ging ‘praten’. Dat zouden de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s) worden. De mensensoort die nu de hele Aarde bevolkt, en die de Vroege mensen tot uitsterven hebben gebracht. Maar over de AMM’s krijgen we het pas in par. 2.10.

Door het met ons lichaam en met gebarentaal te communiceren zijn we ‘dansende apen’ geworden.

Steeds meer namen
voor steeds meer dingen. De Vroege mensen begrepen hun hele omgeving ( een naam is een soort handvatje aan het ding waarmee je het grijpt, vat je?) en kwamen er afstandelijk tegenover te staan.

Ze waren in een benoemde
wereld komen te leven: voor alle dingen in hun wereld die voor hen van belang waren, hadden ze een naam. Een woordenwereld, een papieren vlierinkje bovenop hun normale dierlijke bestaan – daar kwamen ze steeds meer, gevoelsmatig, mentaal, geestelijk, op te leven. Daar krijgen we het in par. 2.9 uitgebreider over.

Ze werden talige wezens, met een talig bewustzijn. Voor een talig wezen bestaat iets pas als en in zoverre hij er een naam voor heeft.

Wat zei je?

Voor een talig wezen bestaat iets pas als en in zoverre hij er een naam voor heeft.

Nog steeds neemt dat talige element in ons bewustzijn niet meer dan zo’n 20% in beslag, en de rest is voor ons ‘slimme onderbewuste’. Het grootste deel van onze denkactiviteit van alledag onderscheidt zich nauwelijks van dat van onze mededieren. Vandaar dat we er zo goed mee om kunnen gaan. Met huisdieren vooral, want dan gaat het van 2 kanten: die leren ook met óns omgaan.

Ons bewustzijn mag dan maar zo’n gering percentage van ons denken omvatten, dat talige bewustzijn heeft ons evengoed wel tot een heel bijzondere en vooral machtige diersoort doen worden. Want bij het met elkaar communiceren, mondeling dan wel schriftelijk, neemt het ons denken voor 100 % in beslag.

Terwijl ik dit schrijf, is mijn talig bewustzijn voor 100% actief, en bij degene die dit leest is dat eveneens het geval. Maar als ik dadelijk ga wandelen, zakt mijn talig bewustzijn naar 20%. Toch treft mijn geoefende oog het troepje in de berm, raap ik het op en doe het in mijn plastic tasje: komt mijn talig bewustzijn niet bij in actie. Het ontwaakt onmiddellijk als ik vervolgens aan de praat raak met een toevallige medewandelaar.

Weet je, dat heeft te maken met de te investeren energie. Hersenen die voor de vollen 100% werken, zijn energievreters. Wanneer die volle 100% niet nodig zijn, is het energiebesparend als je in zo’n droomtoestand zakt. Wat dat betreft lijken we op onze pc’s.

Duizenden namen voor duizenden dingen, dat is een chaos in je kop als je in die namen (woorden) geen samenhang heerst. Die samenhang krijg je door middel van een verhaal: over hoe de dingen ontstaan zijn en zich ontwikkeld hebben – inclusief de mensen – tot wat ze nu zijn. Je krijgt pas ‘grip’ op die massa namen (woorden, begrippen) in je kop als je ze in een van a tot z-verhaal op een rijtje’ hebt.

Voor de Vroege Mensen was dat ‘rijtje’ dus het scheppingsverhaal.

Maar … hoe ontstond dat?

Eerst weer even een inleidinkje.

Ook de Vroege Mensen leefden nog steeds in kleine groepjes, van een mens of 25. Voor een grotere groep was hun voedselgaring nog niet toereikend, maar met een kleinere groep redden ze het ook niet.

Wanneer door welke ramp dan ook een groepje te klein geworden was, trokken de overlevenden in bij een succesvollere groep.

Wanneer van de andere kant zo’n succesvolle groep te groot werd, kreeg je spanningen: de Vroege Mensen konden nog niet omgaan met grote groepen.

Dan duurde het niet lang of een groepje jonge vrouwen, kinderen en mannen besloot om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet te ver weg, een dagreis of tien, want ze bleven elkaar nodig hebben, voor partners, medicinale planten, vuur, bedenk het maar.

Maar op deze trage manier hebben de Vroege Mensen zich buiten Afrika en over de kustgebieden van Eurazië verbreid. Als een uiterst trage olievlek.

Einde inleiding. Nu komt het.

Dit nieuwe stamgebied was nog onbetreden door mensen. En denk nu terug aan wat ik zo-even benadrukte: voor talige wezens zijn de dingen er pas echt wanneer ze er een naam voor hebben.
In de herinnering van hun nakomelingen was toen de wereld (hun stamgebied) nog “woest en ledig”: de dingen waren er nog onbenoemd. Door de dingen in het nieuwe stamgebied hun naam te geven, ‘schiepen’ hun voorouders die dingen! Menselijkerwijs gesproken dus. (Ook de dichtkunst wordt tot de ‘scheppende’ kunsten gerekend.)

Voor hun nakomelingen leefde dat groepje eerste ‘kolonisten’ voort als – tot één Scheppende Figuur samengetrokken – de Grote Voorouder, wiens scheppende daden ze dansten/zongen in het Scheppingsverhaal van ‘de wereld’ (hun stamgebied).

Een aansprekend voorbeeld van zo’n Grote Voorouderfiguur is Jareware, van De clan van de Wilde Honing (1996), van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom. Mijn theorie van het Scheppingsverhaal berust voor een groot deel op Borsbooms boek.

Hier zien we dus onze religieuze God ( ‘IETS’) geboren worden: als Hoofdfiguur van de zeker 2 miljoen jaar oude praktijk van het dansen/zingen van het Scheppingsverhaal.

Op dit oergevoel, van het op deze manier beleven van hun woordenwereld, zal uiteindelijk, in 622 vC in Jeruzalem de collectivistische ideologie van de Enige Ware God (EWG) gaan parasiteren. Maar hier zie je de God van het monotheïsme dus als proto-type geboren worden. Niet als bovenaards wezen, maar gewoon als het tot één scheppende Figuur samengebalde groepje eerste kolonisten van een nieuw stamgebied.

  1. tobbende apen

De almaar groeiende afstand door de namen voor de dingen heeft de Vroege Mensen uit het normale en onbekommerde dierlijke bestaan verdreven.

Ook voor andere dieren is de natuur wreed en kent ze geen mededogen. Het is eten en gegeten wórden. Het is groot en sterk worden om vervolgens af te takelen. Tijden van overvloed worden afgewisseld met hongersnood. Maar normale dieren ondergaan dit lijden zoals wij doorgaans de jaargetijden beleven: zonder erover te tobben. Ze blijven eten zoeken tot ze er bij neervallen of door een roofdier gepakt worden, maar ze tobben niet en hun hongerende roofdieren doen dat evenmin.

Doordat de Vroege Mensen hun wereld onder namen (woorden, begrippen) gingen brengen, kregen ze een talig bewustzijn; een soort bordkartonnen vlierinkje bovenop hun normale groepsdierlijke bewustzijn, waarop ze voortaan en in groeiende mate meenden te leven. Dat is de woordenwereld waarin wij leven, althans in ons talig bewustzijn, (denken te) leven. Ja, het is een moeilijk te bevatten toestand die ik in par. 2.9 ga proberen bevattelijk te maken.

Binnen dat bewustzijn ‘weet’ je dat leuke maar ook kwalijke dingen die in het verleden gebeurd zijn, weer kunnen gebeuren.

Bij normale dieren zijn die dingen in hun geheugen gekoppeld aan bepaalde tekenen; bij afwezigheid van die gewaarwordingen denken ze niet aan die dingen. Mensen kunnen ze naar believen voor de geest halen, of lijden onder de dwanggedachten er aan.

We hebben namen voor de dingen, en zoals J. Hughlings Jackson al rond 1900 stelde: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.”


Die man verdient hier een foto, want hij was een proto-humanosoof.

We zijn ‘tobbende apen’ geworden.

Normale dieren kennen doorgaans geen onzekerheid. Wanneer de dingen gaan volgens de omgeving waarop hun instinct is afgesteld, kennen ze geen twijfel. Maar onze voorouders zijn hun instinctmatig handelen steeds meer ondergeschikt gaan maken aan het overleggen met elkaar.

Of met zichzelf: reflectie heet dat. Het jezelf kunnen verplaatsen in een ander. Hogere groepsdieren zoals mensapen kennen dat ook al wel een beetje, reflectie. Onze voorouders zijn dat enorm gaan uitbouwen, met hun namen voor de dingen.

Hun instinctzekerheid verloren ze hierdoor meer en meer. Óf je laat je handelen leiden door wat je instinct je ingeeft, óf je laat je handelen het resultaat zijn van gezamenlijk of inwendig overleg: je kunt geen twee kapiteins hebben op het schip van je doen en laten. Bij ons legden de instincten het loodje, met verlies van de dierlijke instinctzekerheid als ‘straf’.

Met onzekerheid valt niet te leven. Van meet af aan hebben onze voorouders twee compenserende, zekerheid-verschaffende mechanismen ontwikkeld. Herhalen en geloven.

Herhalen. De dingen doen zoals ze altijd gedaan waren door het voorgeslacht. Gewoonten, tradities. Ons voorgeslacht is altijd oer- en oerconservatief geweest, en hoe primitiever, hoe conservatiever. Onderzoekers verbazen zich over de vuistbijl: meer dan een miljoen (!) jaar geen enkele verandering of ontwikkeling in het ontwerp ervan!

Oerconservatief: als iets goed werkt, waarom zou je het dan veranderen? Veranderen (ontwikkelen is ook veranderen) was voor de Vroege Mensen not done. Doen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden, zo hoorde het en anders niet.

Herhalen dus. Daar hoorde ook bij: elke lieve dag besluiten met het dansen/zingen, rond het kampvuur, van hetzelfde scheppingsverhaal. Vergeet niet dat het een nieuwe en nog hachelijke (woorden)wereldbeleving was, die elke dag opnieuw bevestiging behoefde.

Maar ook: herhaalde bewegingen met het lichaam, ritme. De herhaalde beweging van het lopen door het stamgebied maakt rustgevende endorfine vrij; weten we van het joggen. Die rustgevende loopbeweging werd ‘s avonds een beetje voortgezet in het dansen/zingen rond het kampvuur.

Ik denk bij dit herhalen ook aan onze kleuters voor wie bepaalde spelletjes niet vaak genoeg herhaald kunnen worden; het stopt pas als opa ‘de handdoek in de ring gooit’.

Geloven. Dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn; of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloven in ‘krachtig werkende’ handelingen, magie, of bewoordingen, bezweringen.

Wij kunnen onszelf werkelijk van alles wijs maken, of láten maken. Niets mis mee overigens. Zolang er maar geen misbruik wordt gemaakt van onze lichtgelovigheid.

Maar later zijn we in situaties terecht gekomen dat de ene mens macht kon uitoefenen over de ander, en toen gingen machtigen onze lichtgelovigheid bespelen.

  1. het bastion van heiligverklaring

Omdat het besef dat je jezelf of elkaar maar wat wijs zit te maken, altijd op de loer ligt en je gevoel van zekerheid ondergraaft, verklaar je de bedenksels heilig: mag je niet aankomen, taboe, onaantastbaar voor uitspraken van betwijfeling.

Zolang onze voorouders nog leefden als Verzamelaars/Jagers (VJ’s) leefden ze in volstrekte gelijkheid en kon niemand macht uitoefenen over de ander. Je kwam niet eens op het idee – zelfs niet in de ouder/kind situatie. Al die lange-lange tijd zijn de mensen soepel omgegaan met dat heilig verklaren, en diende het alleen tot geruststelling.

Het is pas in die laatste 0,5 %, toen onze voorouders AGR’s (boeren) geworden waren en de mannen macht waren gaan uitoefenen over de vrouwen, dat het ‘heilig verklaren’ verwerd tot machts-instrument .

Dat werd het vooral voor de latere heersers en hun trawanten-elites. Politieke en/of geestelijke machthebbers zetten een rem op wat ons, mensen, eigen is: de ontwikkelingsgang naar het steeds beter begrijpen van de wereld en onszelf.

Was het heel lang het conservatisme geweest dat daar een rem op zette, nu werd dat het elite-belang van de machthebbers die wilden verhinderen dat de massa der mensen andere dingen gingen begrijpen dan die strookten met het elite-belang, of de dingen anders gingen begrijpen. De ‘achterlijkheid’ van de moslimwereld is niet te wijten aan de moslims maar aan hun machthebbers.

  1. de geboorte van ons religieuze gevoel

Er is nooit een stam geweest die het zonder zijn Scheppingsverhaal heeft kunnen of hoeven stellen. Onze voorouders leefden in de stellige overtuiging dat de wereld zou ophouden te bestaan wanneer ze hun Scheppingsverhaal niet langer zouden dansen/zingen – en als je beseft dat we in een woordenwereld leven, is dat denkbeeld zo gek nog niet.

Duizenden generaties van het op deze manier dansend/zingend beleven van hun wereld en hun samenleven – hun hele doen en laten draaide er om, ze leefden hun dagen toe naar de Feierabend waarvoor ze zich mooi maakten met lichaamsbeschildering en veertjes – heeft zijn sporen nagelaten in onze beleving van het leven, als het religieuze
gevoel.

Onze baby’s komen nog steeds ter wereld in de veronderstelling, terechtgekomen te zijn in een omgeving die haar wereld danst/zingt. Wanneer kindje huilt, gaat mama er zachtjes zingend mee rond deinen en dan lacht kindje en luistert (even) aandachtig: kent het ‘ergens’ van! Zei je wat? O, ja, ik vertelde het al.

Theologe Dorothee Sölle (1929-2003) noemde ons “ongeneeslijk religieus” en nu begrijp je waardoor.

De massale emotie zoals in de voetbalstadions en de WK-gekte , bij stille tochten en waxinelichtjes na een daad van zinloos geweld, of bij de begrafenis van Pim Fortuyn en de Arena-herdenking van André Hazes: allemaal collectief- religieus beleven.

Het is ditzelfde aangeboren religieuze gevoel dat ons het idee geeft dat ‘er IETS moet zijn’, ook al zijn we niet meer godsdienstig. Menigeen voelt zich ongemakkelijk wanneer iemand zomaar beweert dat dit Hogere IETS een bedenksel en dus onzin is. Atheïsten zoals Dawkins ontmoeten zelfs vijandigheid. Maar met de nodige uitleg waar respect en zelfs liefde voor onze menselijke natuur en ons aangeboren religieuze gevoel van af straalt, en die aantoont dat het IETS-geloof allerminst onzin is omdat het geworteld is in onze taligheid, wordt het afstand nemen van godgelovigheid verteerbaar.

Hoop ik. Want ik toon in mijn tekst “Bestaat God?” aan dat de Allerhoogste, de Enige Ware God (EWG) een patriarchale uitvinding is en dus een bedenksel. Nog een kwalijke uitvinding ook, omdat het een verzonnen ‘Hoogste Leider’ is waarop baardmannen een collectivistische ideologie hebben gebouwd. Een mens- en vooral vrouwonvriendelijke ideologie, die onevenwichtige figuren tot vervaarlijk fanatisme kan verleiden, zoals de geradicaliseerde jihadisten ons laten voelen. Die laatsten zijn overigens meestal geen gelovigen maar gefrustreerden of geesteszieken, of zelfs ordinaire criminelen die voor de vorm “allahu akbar!” roepen.

De vrije markt economie heerst vandaag en globaliseert. Die kan niets aan met een EWG-ideologie. Die ideologie is dus gedoemd om te verdampen. Aangezien baardmannen hem als wapen hanteren moeten we dat wapen tot gummi laten verslappen. We moeten er van af.

Dus doe ik in mijn tekst “Bestaat God?” twee dingen. Ik leg eerst uit wanneer, waar, waarvoor en door wie de EWG bedacht is. Vervolgens breng ik er IETS bruikbaarders en aantrekkelijkers voor in de plaats.
Want je kunt iemand zijn geloof niet afnemen. Je kunt hem wel iets aantrekkelijkers aanbieden. Het is aan de gelovige om het aan te nemen of niet. Het is haar/zijn zaak, niet de jouwe.

  1. onze woordenwereld

Als ik zeg dat we in een woordenwereld leven, knik je glazig kijkend van ja. Maar het zegt je niks. Toch is het een vraagstuk waar zelfs de vroegste filosofen al mee begonnen te worstelen. Dat is omdat we er in leven zoals een vis in het water. Het is algemeen bekend dat water het laatste zal zijn wat een vis zal ontdekken.

Ik ga toch proberen het wat bevattelijker te maken, en dat doe ik met te citeren wat Helen Keller (1880-1968) hierover gemeld heeft in The Story of My Life (1903).

Helen was een pientere baby in Alabama maar kreeg als 2-jarige hersenvliesontsteking. Toen ze daarvan was hersteld, bleek ze doofblind. Ze had gelukkig welgestelde ouders, en het dochtertje van de huishoudster speelde graag en veel met het mooie ‘huisdiertje’ Helen – want meer was ze niet: je kon er niet mee communiceren. Ze kon alleen schreeuwen of raar lachen. Ze liep nooit ergens tegen aan want ze kon heel goed voelen en ruiken.
Toen Helen zes jaar was, las haar moeder over een doofblinde die in een inrichting in Boston (Massachusetts) toch had leren praten en schrijven. Ze stuurde haar man met de kleine Helen naar de dokter die dat had klaargespeeld, en die bezorgde het gezin een gouvernante die daar was opgeleid.


Deze, Anne geheten, leerde de inmiddels 7-jarige Hellen vingeralfabet, waarbij woorden in de hand gespeld worden. En daarmee kreeg Hellen de beschikking over namen voor de dingen en betrad ze de mensenwereld, de woordenwereld.
Ze vertrok met Anne naar Boston. Met Anne als ‘vertaalster’ leerde ze braille, leerde dus lezen en schrijven, ging naar de universiteit en studeerde in 1904 cum laude af aan het Radcliffe College in Boston (Bachelor of Arts). Ze was een hoogbegaafde, leerde vijf talen, naast Engels ook Duits, Frans, Latijn en Grieks. Was intussen al wereld beroemd. Ze schreef boeken, gaf lezingen in vele landen, was politiek actief, zette zich in voor de vrouwen-beweging, voor arbeidersrechten, voor het pacifisme en het socialisme en zamelde geld in voor de blindenorganisatie American Foundation for the Blind.

Maar waar het ons om gaat is wat ze als 22-jarige in The world I live in schrijft over de jaren vóór dat ze namen voor de dingen had geleerd. Ze beschrijft die als een ‘niet-wereld’, een ‘wereld van nietsheid’. Ze begreep niets. Ze begreep bijvoorbeeld niet dat ze bestond, dat ze iets deed of iets wilde of iets koos. Ze kende ook geen gevoelens, al had ze die blijkbaar wel – kon het hele huis bij elkaar schreeuwen als haar iets niet aan stond.
Dat ze zich dit alles toch herinnerde kwam doordat ze een tast-geheugen had. Ze kende haar omgeving op de tast, op de reuk en op de gewaarwording van de trillingen ervan zoals voetstappen die veroorzaken.
Maar pas vanaf dat ze namen had voor de dingen, ‘bestonden’ de dingen en bestond ze ook zelf, bestonden er gevoelens en bestond er een wereld om haar heen, met al zijn rijkdom aan geuren en vormen en trillingen en tastbaarheden.

We leven in een woordenwereld, ook al hebben we dat niet door. Maar dat is het wat ons onderscheidt van alle andere levende wezens. Wij begrijpen de dingen, kunnen het met elkaar over hebben, kunnen onze intelligenties op één hoop gooien. Dankzij ons beschikken over namen voor de dingen. Dat is de kracht van het mens-zijn. Dat is het waarin we kunnen en mogen geloven. Dat is het waarop we kunnen vertrouwen voor de toekomst.

Misschien heeft het plaatje hiernaast, Ceci n’est pas une pipe (dit ding hier is geen pijp!) er ook mee te maken. Het is van René Magritte (1998-1967), een Belgische surrealistische kunstschilder. Op het laatst van zijn leven (hij is niet echt oud geworden overigens) werd zijn werk steeds filosofischer of ‘psychologischer’. Hij vond dat de kunst de mensen moest dwingen om na te denken. Dus over het feit dat de naam (woord) of de afbeelding van een ding niet het ding zelf is. Hij schilderde de dingen zo echt mogelijk maar plaatste ze in een vervreemdend kader. Zoals ook het schilderij van een zeer natuurgetrouw afgebeelde vis die aan de staartzijde verandert in een brandende sigaar met kringelende rookpluim (schilderij “l’Exception” 1963). Salvador Dali is een navolger van Magritte, en de hedendaagse conceptuele kunst trekt deze lijn extreem ver door met installaties, performances of happenings en reduceert het kunstwerk tot een idee.

Dat allemaal doordat we in een woordenwereld leven. Snap je het nou een beetje?

Een heel klein beetje dan, misschien?

Nou, oké dan. Dan gaan we over tot iets snapbaars: onszelf. Let op.

  1.     99,5 % van de tijd dat we mensen zijn waren onze voorouders VJ’s

99,5 % van de tijd dat ze mensen waren hebben onze voorouders als VJ’s (Verzamelaars/Jagers) geleefd.

99,5 % van de tijd dat we mensen zijn leefden we als VJ’s. Dat is onze menselijke natuur. De mainstream paleo’s zijn daar nog onbekend mee. Hoe is de humanosoof daar dan wél bekend mee geworden?
Dat begon met het boek The other side of Eden van de Engelse antropoloog Hugh Brody (vert. De andere kant van het paradijs, Atlas 2001) Het volgende citaat vind ik een prima indruk geven van hoe onze voorouders 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geweest zijn.

    In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte. Vooral de vertrouwde stem van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Dat mag ze zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.

Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt. Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.

Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.

Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn, ondanks de woestijn- of pool-achtigheid van hun leefgebieden, opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken. Want – voordat je misschien aan het romantiseren slaat – het VJ-bestaan is, zoals dat van hun mededieren, hachelijk. Je weet bij het wakker worden nooit wat en óf je die dag zult eten. De natuur is wreed en kent geen mededogen. Want ze is, meer nog dan de vrije markt, een dom mechanisme. Maar onze voorouders hadden vanaf hun dier-zijn nooit anders gekend.

Voor de tig-ste keer: op deze VJ-manier hebben onze voorouders 99,5% van de tijd dat we ze mensen (Homo) noemen, dus vanaf 2 mjg, geleefd. Zo te zijn en zo de wereld en het samenzijn te beleven, dat zit overerfelijk in ons wezen. Dat is – ik kan het niet vaak genoeg herhalen – onze menselijke natuur. Wanneer we van nature agressief zouden zijn, zoals sommige rechtse filosofen beweren om er hun conservatieve standpunten mee te kunnen onderbouwen, zouden we genieten van zinloos geweld. Maar het tegendeel is waar: we raken erdoor ontregeld en gaan radeloos in de weer met waxinelichtjes, speelgoedbeertjes en stille tochten.

Pas in die laatste 0.5% zijn de mensen door overpopulatie met elkaar in gevecht geraakt en zijn de mannen macht gaan uitoefenen over de vrouwen. In die laatste 0,5 % ook zijn de vrouwen op het telen van voedsel overgegaan, zijn de mensen in steeds definitievere behuizingen gaan leven en hebben hun vrije VJ-bestaan vaarwel moeten zeggen. Zijn ze boeren (AGR’s) geworden. U en ik zijn AGR’s.

We zijn vanaf toen weldra in klassenmaatschappijen komen te leven, met despoten en in slavernij. Het dieptepunt van het gefrustreerd worden van onze goede VJ-natuur. Zodat we ons nu die voorouderlijke VJ-harmonie nauwelijks meer kunnen voorstellen en u in eerste instantie geneigd zult zijn deze voorstelling van Hugh Brody als romantisering af te doen.

  1. vrouwen als de belangrijkste sekse

Bij pure jager/verzamelaars, zoals de Vroege Mensen, nog rondscharrelend in een eindeloze wereld, vaak op de rand van het bestaansminimum, in sterke afhankelijkheid van elkaar, heerste – en heerst veelal nog – de grootst mogelijke harmonie en gelijkheid tussen de seksen en binnen de seksen.

Het gender vrouw heeft altijd een hoge status genoten, vanwege het vermogen tot kinderen baren en voeden en het zorgen voor het dagelijkse eten, het vuur en de hutten, de medische kennis en de religieuze rituelen. De vrouwen brachten bovendien het meeste voedsel in, en het meest constant; namelijk elke dag. En ze bereidden het met die vuistbijlen van ze. De mannen ontleenden hun status aan het zorgen voor de veiligheid tegen de grote katten en de hyena’s, en later steeds meer door hun hooggewaardeerde inbreng van vlees; verder hielpen ze de vrouwen naar vermogen bij dier veelheid van taken.

Dat het gender vrouw hoog in aanzien stond werd door de mannen als vanzelfsprekend en passend ervaren. We mogen dus spreken van een ‘status-evenwicht’ tussen beide genders. Die balans is er nagenoeg de hele tijd van ons mens-zijn geweest en begint vandaag weer terug te komen, gelukkig.

Links een grottenwandschildering van Kalahari-Bushmen (VJ’s). waarop in de middencirkel de menstruatie-hut te zien is waar omheen de vrouwen de Elanddans doen. De jongens en mannen blijven in de buitencirkel. Voor mij is deze wandschildering een icoon.

De ingevoegde tekening is zeker verduidelijkend maar niet helemaal goed: je ziet toch dat de mannen onder een brede rij vormen, er is alleen een schilfer tussenuit gevallen maar rechts ervan gaat de rij nog door. Een aaneengesloten rij van volwassen mannen, eerbiedig het diep-menselijke en wezenlijke deel van het leven bijwonend.

Rechts eenzelfde tafereel maar dan in Europa en veel ouder en primitiever weergegeven : vrouwen dansend rond de menstruatiehut.

De hoge status van het gender vrouw kwam vooral tot uiting bij de eerste menstruatie van meisjes. Hun verbazingwekkende vermogen tot bloeden zonder verwonding, hetgeen hun vermogen tot moederschap aankondigde, waar het voortbestaan van het mensdom om draait, werd met bijzondere gezangen en dansen en onderricht door oudere vrouwen in de geheimen van het vrouw-zijn gevierd. Door de hele gemeenschap, dus ook door de jongens en de mannen. Daar geeft de Bushmen-wandschildering hierboven een beeld van.

  1. de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s)

Ons Ontstaansverhaal (Scheppingsverhaal) zoals ik het tot nu toe heb behandeld, gaat over de Vroege Mensheid.
Maar wij-nu zijn geen Vroege Mensen, wij zijn AMM’s: Anatomisch Moderne Mensen, oftewel H sapiens zoals de conservatieve paleo’s ons plegen aan te duiden.

Als we er het tijdlijntje hierboven bekijken dat de laatste twee miljoen jaar toont van de 4,5 miljoen jaar dat we (volgens het onderzoek van het Max Planck waar ik het in par. 2.3 over had: het moment dat we) ons niet langer vermengden met de overige AP’s , dan zie je dat wij als AMM’s een heel recent verschijnsel zijn. Ongeveer van de laatste 100.000 jaar. Ligt er aan waar je ons wilt laten beginnen. Is dat vanaf de oudst gevonden AMM-schedels, of is het vanaf dat we er qua werktuiggebruik archeologisch iets van gaan merken.

Ook als AMM’s komen we uit Afrika. Van daar uit hebben we ons verbreid tot in alle uithoeken van de Aarde. De paleo’s wijzen op ze als de grottenschilders van Chauvet en Lascaux, en volgens een recent onderzoek moeten we ook die populatie nog steeds als ‘zwarten’ voorstellen. Het duurt heel wat generaties voordat het pigmentgehalte in de huid van een populatie zich heeft aangepast aan de hoeveelheid jaarlijkse zonnestraling van een leefgebied. Met een donkere huid vang je te weinig vitamine-D op uit het zonlicht. In Europa is het aanbod daarvan geringer dan in de tropen en dan gaat de natuurlijke selectie z’n trage werk doen met het gevolg dat wij nu ‘blanken’ zijn. Dat het ‘blanke ras’ vervolgens economisch superieur werd aan het zwarte, heeft eveneens een puur geografische oorzaak, goed uitgelegd door Jared Diamond Guns, Germs and Steel (1997).

Ook de AMM’s ontwikkelden zich in het noordoostelijke deel van Afrika, naar de paleo’s vermoeden, en wederom op grond van het feit dat hun oudste fossielen in Ethiopië zijn gevonden.
De Vroege Mensen aldaar waren nilotischer van gestalte dan de Vroege Mensen elders in Eurazië. Dat heeft met het klimaat daar te maken: het eerste vrijwel compleet gevonden HE-skelet, dat van Nariokotome Boy, was al lang en dun, en ook vandaag zijn daar de mensen over het algemeen lang en dun. Dat betekent ook: langere nekken (die van de Vroege Mensen zoals de Neanderthalers waren nog steeds aap-achtig kort en die van onze baby’s – ja, we komen als ‘neanderthalertjes’ ter wereld – idem dito.

De tweede factor: de drang bij de vrouwen om zoveel mogelijk betekenis te leggen in de bij het communiceren gebruikte klanken, en die betekenis niet te beperken tot de klik!- en plop!-klanken die ze wél bewust konden produceren. Drang om ook betekenislading te brengen in de stemhebbende klanken.

Het onder medecontrole van de hersenschors komen van de stem is vermoedelijk geschied in het kader van het dansen/zingen van het scheppingsverhaal en de bijbehorende performances. Ook Darwin had zoiets al geopperd.

Het religieuze dansen/zingen is van oorsprong vooral ‘vrouwenwerk’. Hoezeer de patriarchen het ‘werk’ tot het hun machtsinstrument hebben proberen te maken: we kunnen nog steeds vaststellen dat vrouwen religieuzer zijn dan mannen.

Het gaan praten (in plaats van met gebaren communiceren) was aanvankelijk een vrouwending. Vrouwen hebben altijd hun handen vol. Als het niet met een baby is en met het voeden ervan dan is het wel met voedselverzamelen, hut bouwen en onderhouden, kleding maken en nog duizend andere handelingen. Én vrouwen moeten kleppen en lawaai maken bij het voedselverzamelen om dieren niet aan het schrikken te maken door ze stilletjes te overlopen.

Kortom, vooral de vrouwen hebben grote behoefte om te communiceren, óók al hebben ze de handen vol. Dus met zoveel mogelijk inzet van de stem. In een nilotische populatie, met langere nekken, heeft dat er toe geleid dat steeds meer vrouwen in staat bleken om woorden te produceren met alleen hun stem.

Maar … dat doét iets met een mens. Zo’n vrouw kon liegen. Dat was nieuw in de mensenwereld.

Als gebarentalige kun je liegen gevoeglijk vergeten. Gebarencommunicatie doe je met je hele lichaam, dus … veel te veel spieren en spiertjes om onder bewuste controle te houden, de ander ziet het onmiddellijk als je probeert te liegen, geen beginnen aan.

Maar met een ‘stalen’ gezicht en je handen vol kun je het wel.

Niet dat ze dat nou voortdurend deden, maar het feit dat ze het kónden maakte hen een ietsje zelfverzekerder, ietsje onafhankelijker, een ietsje minder gebonden aan starre traditie.

Nou gingen daar heel wat generaties overheen eer er wat van de merken was. Het was aanvankelijk alleen iets nieuws onder vrouwen. Daarna onder hun kinderen, en als de jongetjes volwassen mannen geworden waren, ook onder de mannen.

De AMM-mannen zijn zich overigens nog heel lang tot de Grote Voorouder van hun prooidieren blijven richten in sacrale gebarentaal, voor een succesvolle jacht.

Al met al had u hier te maken met een eigenwijze humanosofen-theorie.

Feit is dat de AMM’s zich gingen onderscheiden van hun Vroege Mensen-voorouders doordat ze ook andere materialen gingen gebruiken voor het maken van werktuigen dan alleen steen. Namelijk ook hoorn en ivoor. Daarmee kun je geweerhaakte speerpunten mee maken, voor vissperen. Harpoenen bijvoorbeeld.

Een nieuwe voedsel-niche opende zich voor de AMM’s: de waterwereld. Archeologisch onderscheiden de AMM-kampen zich van die van de Vroege Mensen niet alleen door ivoren en benen werktuigen maar ook door enorme afvalhopen van schelpen.

Waar de Vroege Mensen bleven jagen op grote grazers, werden de AMM’s vissers, levend langs zee- en andere wateroevers. Levend van oesters en andere schelpdieren, zeegras, zeekraal, zeehonden en noem maar op. Een rijkere, voedzamere en constantere voedselbron dan hun Vroege Mens-voorouders altijd gehad hadden.
De AMM’s konden hierdoor meer kinderen in leven houden, meer monden voeden, leefden in grotere groepen. Waar de leefgroepen van de Vroege Mensen zelden meer dan 25 á 30 mensen telden, telden de leefgroepen van de AMM’s 100 tot 150 mensen.

En nu komt het.

Een nieuw idee vindt in een kleine groep zelden aanhang en sterft in schoonheid. Maar in een grote groep krijgt het gemakkelijk enkele of meer volgers en verbreidt het zich. Bovendien: grote groepen splitsen zich eerder, hetgeen resulteert in veel meer groepen binnen dezelfde regio. Nieuwe ideeën – ik zei al dat de AMM’s door hun (steeds meer) gesproken taal een ietsje minder conservatief waren geworden doordat ze beseften dat ze konden liegen – worden dan ook makkelijker uitgewisseld en verbreiden zich snel. Verandering en vooruitgang, tot dan toe onbekende fenomenen, begonnen minder verwerpelijk te worden bij onze naaste voorouders. En al helemaal toen het een mannenwereld werd.

De AMM’s werden, met hun gesproken taal, echt andere mensen dan de gebarentalige Vroege Mensen. En ze ‘fokten als konijnen’! Hun regio van oorsprong begon een beetje ‘vol’ te raken en in een periode dat de Sahara groen was, migreerden er een paar groepen naar de Levant.
De paleo’s maken voor het eerst kennis met AMM’s buiten Afrika door hun fossiele resten in Skhul en Qafzeh, twee grotten in de voet van de Karmelberg in het huidige Israël. De schedels worden heel ruwweg rond 90.000 jg gedateerd.

Deze emigratie van hominiden (mensachtigen) uit hun bakermat Afrika was zoals je al weet niet de eerste: ook de erectus-mensen (HE’s) hadden zich, als vroege jagers hun prooidieren achterna trekkend, al buiten hun oorsprongsgebied Afrika begeven. Hun fossiele sporen werden in 1991 in Dmanisi (Georgië) gevonden en op 1,8 mjg gedateerd. Deze HE’s hebben niet alleen Europa bereikt maar zijn ook richting het Midden- en het Verre Oosten getrokken, om in Java en China als H. erectus te worden geclassificeerd. Deze vroege migratie noemen we Out of Africa I.
Die van de AMM’s van rond 90.000 jg wordt dan Out of Africa II.

De paleo’s waren aanvankelijk van mening dat de AMM’s van Skhul en Qafzeh daar niet lang verbleven hebben. Maar het vermoeden rijst dat deze OoA-IIA migratie wel degelijk ook verder richting het Verre Oosten getrokken is. En dat de nakomelingen ervan zelfs uiteindelijk de eerste kolonisten van Australië en Nieuw Guinea zijn geworden.

Eén argument is de vondst van aan vroege AMM’s toegeschreven stenen werktuigen van rond 110.000 jg in Oman en India. Een tweede is het Denisova-DNA bij de inwoners van Papoea-Nieuw-Guinea en bij de Australische Aboriginalbevolking, maar niet bij Europeanen of Afrikanen en slechts zeer gering bij Chinezen. Een derde argument is dat de Aboriginals nog niet de pijlenboog kenden toen ze Australië koloniseerden, en vooral dat ze het geloof in de Grote Voorouder, dat de na-Toba-AMM’s verloren hadden, bewaard hebben. Een vierde argument is dat ze nog steeds negrito’s zijn, dus behoren tot die vroegste OoA II-A migratie.

  1. de explosie van de Toba

Maar waar waren we in ons verhaal? O ja, de AMM’s ‘fokten als konijnen’. De tot nu toe zo eindeloos grote wereld dreigde hier en daar vol te raken … totdat er 74.000 jg een wereldwijde ramp plaatsvond: de explosie van de megavulkaan Toba op Sumatra.
De Toba is een megavulkaan. Die telt Aarde maar een zestal, en ik ga je niet nodeloos (er is immers toch geen kruid tegen gewassen) om ze voor je op te sommen. Hun uitbarstingen zijn uiterst zeldzaam, ongeveer eens in de miljoen jaar. Maar áls er een ontploft is ook meteen alle leven op Aarde in gevaar. Het is vergelijkbaar met de inslag van een grote meteoriet, zoals die van 64 mjg die een einde maakte aan het dino-tijdperk.

De ineenstorting van grote rijken in onze geschiedenis zijn meestal het gevolg van een grote vulkaanexplosie. Als voorbeeld neem ik hier die van de Thera-vulkaan op het Griekse eiland Santorini omstreeks 1600 vC, die een einde maakte aan de Minoïsche beschaving.
Het is dan niet de explosie zelf: daarvan neemt maar een betrekkelijk gering deel van de mensheid kennis. Het is de hoeveelheid tefra (vulkaan-as) die de zon verduistert en de groei van voedselgewassen tegenhoudt, met de nodige hongersnoden, ziekten en opstanden van dien; terwijl de massa der slachtoffers geen idee heeft van de oorzaak, en dus op zoek gaat naar een zondebok.

Ook vandaag betekent een wat grotere vulkaanuitbarsting een belabberde zomer daarop.

De vulkanische winter na de eruptie van de Thera-vulkaan leidde helemaal in China tot de val van de Xia-dynastie en de opkomst van de Shang-l dynastie. Volgens de Bamboe-annalen vond de eruptie rond 1618 vC plaats en ging vergezeld van “gele mist, een vale zon, dan drie zonnen, vorst in juli, hongersnood en het kwijnen van alle vijf de graangewassen”. K. Foster et al. Texts, Storms, and the Thera Eruption (1996).
Het zou me niet verbazen als historici aanwijzingen zouden vinden dat de volksverhuizingen van de Zeevolken van rond 1200 C, die de rijken van de farao’s en de Assyriërs in de penarie brachten, een laat effect van de verstoring door de Thera-explosie zijn geweest.


Dat was de Thera, en die eruptie was van het formaat van de Krakatau op de van het internet geleende illustratie hier. Maar de explosie van een supervulkaan als de Toba is andere koek, zoals de afbeelding geloofwaardig weergeeft. Die joeg 28000 kubieke kilometer tefra de atmosfeer in, en had een zes jaar durende vulkanische winter tot gevolg.

74.000 jg, dus ten tijde van de Vroege Mensen als de Neanderthalers (NT’s) en de zich verbreidende AMM’s, onze naaste voorouders.

Een genetische studie
signaleert een bottleneck in de menselijke populatie rond die tijd, met een terugval tot rond de 10.000 vruchtbare vrouwen in totaal wereldwijd zoals sommige paleo’s stellig beweren. Ik heb hier moeite mee. Toegegeven, we zien de sporen van de AMM’s in Afrika pas terug aan de zuidkust, en met nieuw gedrag, en pas later ook weer in het noorden. Maar … we zien de AMM’s ook in het Verre Oosten.

De aspluim ging vooral over India. Dat werd grotendeels met een decimeter dikke tefra-laag bedekt.

Op deze foto is in een opgraving de laag van toen goed te zien. Hier is hij wel erg dik: door de regens werd de aslaag uit de omgeving naar lage plekken gespoeld. Deze plek is zo’n opeenhoping.

Het mooie is dat onder die (dateerbare) laag primitieve werktuigen gevonden zijn: afkomstig van de eerste AMM’s die daar gepasseerd zijn. Een zelfde soort stenen werktuigen zijn gevonden bovenóp die laag: na een jaar of dertig had de natuur zich weer zo ver hersteld dat de flora terugkeerde, dus ook de fauna. Dus ook de mensen. Een veelzeggende plek.


In mijn ogen is de Toba-ramp een belangrijk keerpunt geweest. De zes jaar durende duisternis en hongersnood-situatie heeft ook wat gedaan met het diepe vertrouwen van onze voorouders op de hulp van de Grote Voorouder wiens scheppende daden ze al duizenden generaties lang avond aan avond gedanst/-gezongen hadden rond het kampvuur dat de roofdieren uit hun buurt moest houden.

Hiernaast nog even een schrikbarende foto van de uitbarsting van de Pinatubo juni 1991.

Maar die braakte slechts 5 km³ uit. De Tambora 16 keer zoveel!

Stel je nu een foto voor van een uitbarsting die 560
keer zo veel uitbraakt … echt onvoorstelbaar.

De AMM’s hebben de uitbarsting natuurlijk niet zelf aanschouwd; misschien zelfs geen verre dreun ervan bemerkt. Alleen hun wereld verduisterde en wilde niet langer licht worden.

De eerste weken of misschien zelfs maanden hebben ze zich natuurlijk het schompes gedanst/gezongen. Maar hoe ze zich ook uitgesloofd hebben om de Grote Voorouder te bewegen de dingen weer voor hen in orde te maken, Zij/Hij/Het heeft niet naar hen willen luisteren. Zij/Hij/Het had zich kennelijk afgewend van zijn schepping en van zijn kinderen, en zich terug getrokken hoog boven het verduisterde zwerk.

De nood had hen vindingrijk gemaakt. En no nonsense. De heiligste tradities moeten wijken voor praktische oplossingen. Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moraal.

De redding was gekomen van natuur-elementen die wél voedsel verschaften, zoals de zee of de regenwoud-refugia (de bonobo’s en de chimpansees hebben het ook overleefd tenslotte. En van de zon, die eindelijk steeds sterker door het duister had weten de dringen en het na zes jaar had verdreven.

De Grote Voorouder deed niet langer mee, en ze wendden zich ook niet meer tot hem. Maar verdwenen was hij niet. Ze bleven vaag weet van hem houden, als de Schepper van alle dingen, ergens hoog in de lucht. Maar die Schepper bemoeide zich niet meer met zijn schepping en zij wendden zich ook niet meer tot Haar/Hem/Het.

De duizenden generaties van het dansend/zingend beleven van hun (woorden)wereld en hun samenleven – hun hele doen en laten had er om gedraaid – had echter zijn sporen nagelaten in hun genoom, hun erfelijke aanleg, hun beleving van het leven, als het religieuze
gevoel.

En … dat doet het dansen/zingen nog steeds. Onze baby’s komen nog steeds ter wereld in de ‘veronderstelling’, terechtgekomen te zijn in een omgeving die haar wereld danst/zingt. Wanneer kindje huilt, gaat mama er zachtjes zingend mee rond deinen en dan lacht kindje en luistert (even) aandachtig: kent het ‘ergens’ van! Ik zei toch al dat we als ‘neanderthalertjes’ ter wereld komen?

Theologe Dorothee Sölle noemde ons “ongeneeslijk religieus” en hopelijk begrijp je nu dat ze daar ‘ergens’ gelijk in had. De massale emotie zoals in de voetbalstadions en de WK-gekte, bij stille tochten, de bloemen, beertjes en waxinelichtjes na een daad van zinloos geweld, of bij de begrafenis van Pim Fortuyn en de Arena-herdenking van André Hazes, moeten ook in dit licht worden gezien.

Het is ditzelfde aangeboren religieuze gevoel dat ons het idee geeft dat ‘er IETS moet zijn’, ook al zijn we niet meer god-gelovig. Wanneer iemand zomaar beweert dat dit Hogere IETS een bedenksel is, zeggen we niks maar voelen dat dit toch niet het ‘hele verhaal’ kan zijn.

De Grote Voorouder wiens scheppende daden onze voorouders dansten/zongen was nooit een man. Ook nooit een vrouw. En dat klopt: het was een groep. Het was een mythisch Wezen, half dier half mens. Het kon zich naar believen door de lucht dan wel onder de grond door voortbewegen. Op zijn scheppende tocht door het stamgebied (hun ‘wereld’) liet hij overal de voor de stam belangrijke dingen achter, die als Figuren ook hun eigen rol in het Scheppingsverhaal toebedeeld kregen.

In zijn zuivere en herkenbare vorm treffen de antropologen het Scheppingsverhaal nog bij een paar populaties aan. Het duidelijkst kunt u het, ik zei het al, beschreven vinden in De clan van de Wilde Honing van Ad Borsboom (Haarlem, 1996). Maar ik ben het in enigerlei vorm in de antropologische literatuur ook in andere delen van de wereld tegengekomen.

Wanneer een taal uitstierf, stierf er ook een Scheppingsverhaal. Bij verreweg de meeste huidige stammenpopulaties zijn het willekeurige bijfiguren die in hun orale overleveringen zijn overgebleven. Want de Grote Voorouder Figuur, de proto-God dus, is voor de meeste na-Toba-mensen een vage notie geworden, een vage Al-Schepper, ergens hoog in de lucht.

Wanneer de economie van een populatie verandert, veranderen de verhalen ook. Maar bedenk wel dat 99,5 % van de tijd dat onze soort ‘mens’ is, haar economie nauwelijks veranderd is. Die economie was: verzamelen/aaseten, en de enige verandering was, dat die verzamelen/jagen werd. Ons hele voorgeslacht lang waren we VJ’s.

Terug naar de eerste OoA-II migratie.

Ik noem deze migratie Out of Africa II-A. Want na de Toba-ramp hadden de AMM’s zich wonderlijk snel hersteld, met name langs de kustgebieden. Zo snel dat 55.000 jg de eerste AMM-groepen ook weer buiten Afrika migreerden. OoA II-B. Bryan Sykes heeft ze geïdentificeerd als De Zeven Dochters van Eva (2001).

OoA II-A was via de Levant gegaan. Die populatie was kroesharig, en hun nakomelingen zijn de negrito’s, bijvoorbeeld die van de Filippijnen; maar ook de Aboriginals zijn negrito’s.

De tweede migratiegolf, de OoA II-B,
kwam van een andere populatie uit Afrika; ze was meer sluikharig. Deze groepen staken over naar het Arabische schiereiland via Bab el Mandeb.

OoA II-B bestond uit nog grotere groepen. Die waren ook ‘moderner’ bewapend: met speerwerpers. En al snel ook met de pijlenboog. Met hun geavanceerde bewapening en hun nog grotere aantallen verdrongen ze de negrito’s overal naar afgelegener en minder interessante gebieden.

Om zelf nog later weer door nog ‘modernere’ migranten verdrongen te worden, overigens. In India was dat door de ariërs, rond 1500 vC. Die vestigden daar hun Vedische beschaving, met een kastenstelsel waarin de OoA II-B-mensen naar de onderste kaste weden verbannen en nu de dalits zijn, de ‘onaanraakbaren’, de paria’s.

Dat de negrito’s (van OoA II-A) nog geen pijlenboog kenden, leid ik af uit het feit dat – ik zei het al – de Aboriginals die nooit gehad hebben; die hebben wel speren en boemerangs, maar geen pijlenboog. En dat hun geloof in de Grote Voorouder ongeschokt gebleven is. Zouden zij minder te lijden hebben gehad van de Toba-ramp? Minder no nonsense zijn geworden?

De negrito’s van de Andamanen kunnen geen moment zonder vuur maar ze kunnen nog steeds geen vuur máken (hun vrouwen hébben het gewoon altijd). Dat geeft ook te denken.

Dat de AMM’s zich zo wonderlijk snel herstelden na de Toba-ramp vereist nog een humanosofische verklaring. Ik kan niks beters verzinnen dan dat hun overlevingsdrang, onder de barre omstandigheden van de zes jaar vulkanische winter die zo bruusk een einde maakte aan hun gemakkelijke leventje, aan hun Vroege Mensen-conservatisme, toch al wat minder geworden door hun gesproken AMM-communicatie, en door de no nonsense van de overleefde rampjaren, hun vindingrijkheid en vernieuwings-bereidheid een stoot heeft gegeven.

Een recente publicatie over het onderzoek in de grot-overhang Pinacle Point aan Zuid-Afrika’s zuidkust, het overlevingsgebied van de AMM’s gedurende de zes jaar vulkanische ‘winter’, toont aan dat er ‘post-Toba’ opmerkelijke technologische veranderingen aan de dag treden. Met name microliths, veel kleinere steen-afslagen, kennelijk gebruikt om in handvatten te bevestigen; maar ook als projectielpunten voor geavanceerd jachtwapens.

De paleo’s van de pinacle Point-grot wijzen ook op de met evenwijdige lijnen ingekraste brokken oker en interpreteren die als een soort proto-kunst of zelfs proto-schrift!

Ik denk er het mijne van: de vrouwen schraapten die brokken af voor het okerpoeder dat ze aanmaakten met olie of zo, voor huidbeschilderingen. Sommige vrouwen bekrasten de brokken kruislings om het afschrapen te vergemakkelijken (onder de krassen zie je de voorgaande inkrassingen nog!).

Voor kunst of schrift moet er eerst behoefte aan zijn. Schrift is ontstaan uit behoefte aan het bijhouden van gemeenschappelijke voedsel-opslag, van lang houdbaar voedsel zoals graan. Maar zover zijn we nog lang niet in ons verhaal. Vrouwen zijn wel al vroeg hun maanstonden gaan bijhouden. Maar dat zijn dan ingekraste streepjes, niet zoals deze.

Nood maakt vindingrijk en no nonsense. Dat moet dan ook gegolden hebben voor de NT’s, want ook die zijn weer in hun vroegere aantallen en leefgebieden terug gegroeid. Hebben die vanaf toen ook nieuwe cultuur aan de dag gelegd, zoals de benen werktuigen en ornamenten van het Chatelperronien (tussen 44,500 en 41,000 jg) suggereren? Dan is dat een wat late reactie. Bovendien: bij de NT’s van de kampplaats Veldwezelt-Hezerwater van 34.000 jg is van nieuw gedrag hoegenaamd niets te bespeuren.
Maar dat kan natuurlijk ook een behoudendere randpopulatie geweest zijn. Kom, ophouden met dat gespeculeer, humanosoof, laat dat aan de paleo’s over!


  1. de machtsgreep van de mannen

De AMM’s ‘fokten als konijnen’ en het duurde niet lang of ze hadden heel Eurazië plus een groot aantal eilanden weten te bevolken. In sommige leefgebieden was er een hoge bevolkingsdruk en in periodes van droogte of inkrimping door klimatologische oorzaken leidde dit – we zagen het al bij de chimpansees – tot vechten tussen de leefgroepen om te overleven. Overpopulatie. Leefgroepen met de meeste gewelddadige mannen hebben dan de beste overlevingskans en dus dan gaan de vrouwen gewelddadigheid bij hun jongetjes en mannen als een wenselijke eigenschap aanmoedigen; als ‘goed’ gedrag.

Hoe ging dat, die ‘overpopulatie’? Het begon steeds vaker voor te komen dag de vrouwen, ‘s morgens vroeg op pad gegaan met hun manden, arriveerden op de plek waar ze als vanouds bepaalde planten of vruchten wisten, en ze die daar al weggeoogst aantroffen: door vreemde vrouwen!

Totaal overstuur weergekeerd in het basiskamp stuurden ze er onmiddellijk hun mannen op af.

En nu volgt het gruwelverhaal dat ik al heel lang met me meedraag; zo lang dat ik niet eens meer weet waar ik het vandaan heb.

        Het gaat om een onderzoeker (of missionaris? toevallige gast? ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben, in elk geval lang vóór ik met mijn project begon)

bij een indianenclan (de Montaignais-Nascapi misschien, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?). Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.

Op zekere dag meldden de vrouwen dat er vreemden in het noorden van hun gebied waren. De mannen moesten er hoognodig heen. Misschien had de bezoeker zin om mee te gaan? Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.

Toen ze het kamp van de vreemden naderden werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kwam in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe gekropen, om hulp smekend.

“Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.

Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk onkruid dat heel nodig moest uitgeroeid worden.

Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één groep leven van een jachtgebied. Ze hebben nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de ikke-ikke-natuur (trap1) de voorrang neemt, maar dan als collectief: de clan stelt zich teweer omdat de clan wil overleven.

Overpopulatie. Die verstoorde de aloude balans tussen de seksen. Mannen kregen er een taak bij: hun leven wagen in overlevingsgevecht met andere mannen, waar ze als een soort afgerichte honden door de vrouwen op af gestuurd werden.
De mannen werden ontevreden met hun status van toekijken bij de initiatierituelen van de meisjes die voor het eerst gemenstrueerd hadden, en de festiviteiten die wel tien dagen konden duren. Voor de jongens was er nauwelijks ritueel. Een jongen werd man zodra hij zijn eerste grote prooidier in zijn eentje had weten neer te leggen. Een stilzwijgende maar evengoed veelzeggende erkenning en tot uiting komend in de plaats die de jongeman voortaan mocht innemen: tussen de volwassen mannen.

De mannen werden ontevreden. Vooral de jongemannen, die zich ergerden aan de voorzichtigheid van het vrouwenberaad. De mannen kregen steeds meer de opvatting dat het niet alleen de vrouwen waren die belangrijk waren voor de overleving van de groep, maar dat ze zelf toch ook wel héél belangrijk waren.

En hier en daar gingen de mannen eigen rituelen verzinnen, diep in de bossen, of in diepe grottengangen. Voor hun jongetjes. Nieuwsgierige meisjes werden weggejaagd en bedreigd: alleen voor mannen.

Ik denk dat de beroemde grottenschilderingen van Chauvet, Lascaux, Altamira en noem maar op nog stille getuigen zijn van mannen-initiatieplekken. En dat de jongensbesnijdenis ook uit die dagen stamt: om hun initiatie-ritueel zoveel mogelijk op dat van de menstruerende meisjes te laten lijken, moesten ook de jongetjes bloeden. Door hun voorhuidje te amputeren; maar bij sommige Aboriginalstammen heeft dat tot nog veel gruwelijker insnijdingen geleid.

Zo lang ze nog hun oude nomadische VJ-bestaan konden leiden, bleven ze VJ’s, dus verdraagzaam. Maar waar stammen opgesloten raakten in een territorium dat ze verdedigden tegen andere stammen en waar ze zich ook niet meer buiten konden wagen, werden de mannen vijandiger tegen hun vrouwen. Niet echt van overlevingswaarde of nuttig, maar zo ging het.

En hoe erger de overpopulatie-situatie en hoe heter de overlevingsgevechten, des te meer gingen mannen zich als de superieure sekse beschouwen, hun rituelen als superieur aan die van de vrouwen zien, het Scheppingsverhaal aan de mannelijke superioriteit aanpassen, de Grote Voorouder werd een man, etc.

Doordat religie echter altijd vooral een vrouwengeleide aangelegenheid was geweest, voelden de mannen zich onzeker. De vrouwen hebben aanvankelijk zeker de spot gedreven met die stuntelige mannenpogingen om de vrouwenrituelen na te apen.

Het is die onzekerheid geweest die de bron was van de patriarchale vrouwvijandigheid.

Zo is het machisme ontstaan, de eerste aantasting van de tot ‘het goede’ (= sociale) geneigde menselijke natuur. Naar mijn inschatting begon het hier en daar rond 20.000 jaar geleden, enigszins. En waar leefgroepen echt structureel met elkaar in overlevingsstrijd raakten en de mannelijke gewelddadigheid de enige overlevingsoptie voor een gemeenschap, nam het machisme gruwzame vormen aan. De Yanomamö (The fierce people, van N. Chagnon, NY 1983) en de Bergpapoea’s in Nieuw Guinea zijn er voorbeelden van.

Het vreemde is dat de mainstream paleo’s deze ‘wilde stammen’ als modellen zien van hoe de Vroege Mensen met elkaar omgingen. Terwijl het een betrekkelijk recente verwording is, te wijten aan overpopulatie.

  1. VJ’s en AGRS

Steeds meer AMM-populaties raakten opgesloten in een territorium. Ze konden niet langer vrij rondscharrelen in een eindeloze wereld. Voor hun jacht en hun voedselverzamelen moesten ze het voortaan doen met hun eigen, met hand en tand verdedigde territorium.

Het was afgelopen met ‘fokken als konijnen’: de vrouwen doodden een ongewenste boreling, door het op een verre plek in gezelschap van een moeder of vriendin te baren, waarbij de gezellin de boreling onmiddellijk doodde en begroef, zonder dat het ‘licht had gezien’.

Maar nog ingrijpender: de vrouwen gingen ook steeds zorgvuldiger om met de voedselplanten in hun territorium.

De vrouwen oogstten altijd al selectief. Maar nu gingen ze ook de mooiste peulen en bonen uit hun oogst uitzoeken om terug te geven aan Moeder Aarde. En die beloonde dit gedrag door nog veel meer van die mooie exemplaren te laten groeien op die plek.

Het begin van het voedsel-telen.

De vrouwen ontdeden die plekken van onnutte groeisels en zorgden voor water in droge weken. En ze dansten/zongen tot Moeder Aarde, en ze maakten beeldjes van haar. En ze lieten hun mannen schaduw werpend geboomte omhakken en verbranden.
De vrouwenbeeldjes zijn er sindsdien in grote aantallen gevonden, zowel in Europa als in het Midden-Oosten en, zoals je van die conservatieve vrouwen kunt verwachten, duizenden jaren ongeveer hetzelfde, net met die vuistbijlen van ze. Overal dienend om de Grote Moeder Aarde gunstig te stemmen.

de Willendorf-venus van 30. 000 jg

De mannen vonden steeds minder jachtdieren in hun overbejaagde territorium. Het gedoe van hun vrouwen werd steeds belangrijker voor de voedselverwerving en de mannen gingen er zich steeds intensiever mee bemoeien.

En zo ontstond het horticularisme: de Tuinbouw-economie, de voorloper van de Landbouw.

O, zeker. De paleo’s laten het voedsel-telen beginnen in het Midden-Oosten, en om precies te zijn: met de Ohalo II-cultuur, opgegraven in de nabijheid van het Meer van Galilea in Israël.
Maar je kunt deze humanosoof wat! De oudste vrouwenbeeldjes worden gevonden in Europa, en die zijn van veel oudere datum dan die in het Midden-Oosten gevonden zijn.

het oudst gevonden vrouwenbeeldje, 35.000 jg, van mammoet-ivoor, gevonden in Zuid-Duitsland

  1. mannenwereld, geestenwereld, taboe’s

Maar deze nieuwe economie (voedsel telen in plaats van voedsel scharrelen)
doét iets met mensen. Want mensen denken conform hun economie.

Toen ze nog Jager/Verzamelaars (VJ’s) waren, stonden ze
aanvaardend
in het leven: vol vertrouwen dat hun Grote Voorouder of later andere goden voor hun kinderen die zo vertrouwensvol voor hen dansten/zongen, zouden zorgen. Onbekommerd.

Maar nu ze Tuinbouwers waren geworden, kwamen ze controlerend in het leven te staan. Ze teelden hun voedsel immers zelf? Ze voelen macht over hun voedsel, en daardoor ook macht over de natuur. Die moet doen wat zij wensen. Wanneer de oogst mislukt komt dat ergens door, en dus moet de schuldige gevonden worden. Als iets niet goed gaat is (iemand ziek wordt, iemand dood gaat) het altijd iemands schuld. Of er zijn boze geesten aan het werk, of de zielen van de overledenen zijn boos.

Ho, wacht. Geesten? Zielen? Waar komen die ineens vandaan? Ja, komt zo. Even geduld.
De controlerende houding is typisch mannelijk. De mannen gingen zich al gauw steeds intensiever bemoeien met dat steeds belangrijkere vrouwengedoe. Ze waren macht gaan uitoefenen over hun vrouwen en gingen dat weldra ook doen over hun belangrijkste inbreng: het plantaardige basisvoedsel.

Mannen zijn regelneven. Sinds de overpopulatie waren we immers steeds meer in ‘wilde stammen’ komen te leven. In hun samenleving ligt alles vast in regels, in taboes, ongeschreven wetten, rituelen en protocollen. Steeds meer taboes en steeds meer protocollen. Het boek van James Frazer The Golden Bough (1890) (bij hem heten de ‘wilde stammen’ savages)
geeft daar een uitputtend overzicht van. Ik moet er nog een ‘bloemlezinkje’ uit samenstellen. De schoenen vallen je uit. De meest belachelijke en verregaande taboes, en de mannen geloofden er heilig in.

Geesten? Het geloof in geesten
– of zielen, dat is hetzelfde – bestond al heel wat langer en komt voort uit het dromen. Iemand droomt over haar moeder, ziet haar bezig met dingen en hoort haar praten. Na het ontwaken weet ze zeker dat haar moeder dood en begraven is. Maar in haar droom was moeder echt levend. Voor de Vroege Mensen was het duidelijk: van de overledenen bleef er iets buiten het lichaam voortbestaan dat je in je droom kon bezoeken. Dat was de ziel/geest van iemand.

Maar bij de ‘wilde stammen’ en hun sjamanen gaan die geesten en zielen een hoofdrol spelen. En in de door mannen beheerste godsdiensten doen ze dat nog steeds.

Mannen zijn zich ‘hun’ vrouw gaan toe-eigenen en als een privé-slavin beschouwen en met grove mishandeling aan zich onderwerpen. En zo hebben ze ook de natuur ‘onderworpen’, althans in hun fantasie, met magie en taboes.
Dat mannen, hoewel van een hypersociale soort, en vanouds ‘VJ’s, dus ‘edele wilden’, tot dit asociale gedrag komen zodra ze de macht krijgen (en waarom vrouwen dat al die miljoenen jaren niet gedaan hebben) kunnen we vandaag allemaal lezen, in boeken als Demonic Males (1996) en De Oorsprong van de Moraal (1997).

Dat mannen tegen hun vrouwen tekeer gaan is trouwens het ‘harde bewijs’ van de vrouwelijke dominantie vóór de machtsgreep van de mannen. Om zich op hun positie te kunnen handhaven – de vrouwen hebben de mannen wis en zeker bespot bij hun stuntelige pogingen om eigen mannenrituelen uit te gaan proberen – dienden ze de superieure vrouwen er met alle geweld onder houden.

Vanwege dit alles noem ik de Tuinbouwers en de latere Landbouwers, ons dus, AGR’s.

In die afkorting zit zowel ‘agrarisch’ als ‘agressief’.

Dat AGR’s zo heel anders in het leven staan dan VJ’s. … dit besef … ik vind het zo raar dat het zo traag tot de mainstream paleo’s zoals Richard Wrangham en bij ons Wil Roebroeks doordringt. Te wijten aan de verkeerde ‘afslag’ van de academische filosofie van de jaren 70.

In de VJ-fase speelt het geloof in geesten en zielen nog niet zo, maar des te meer speelt dat bij de ‘wilde stammen’ van de AGR-fase – en die duurt eigenlijk voort tot op de dag van vandaag bij de gemeenschappen die nog aan godsdiensten onderworpen zijn. Als kind leerde ik geloven dat er een vlekje op mijn ziel zou komen als ik een koekje zou jatten; en in een driedelige God waarvan het derde deel de Heilige Geest was. Ik bedoel maar.

Voor VJ’s zoals de Aboriginals van Australië huist op elke plek van hun zangrouteseen speciale geest (ziel) als rechtmatige eigenaar van die plek. Bij het naderen van zo’n plek zongen ze de geest van de plek toe, als het ware permissie vragend om zijn ‘heilige grond’ te mogen betreden. Dat betekent dat ze dus niet aan één stuk door aan het zingen waren; ze zongen alleen bij het passeren van de plekken; het is een beetje zo dat ze hun enorme voedselgebied ‘beheersten’ door er de gezangen ervan te kennen. Wanneer een vrouw introk bij de partner van haar keuze, dan diende zij ook de zangen van de route van de groep (clan, stam) van haar partner te kennen.

Al voor de VJ’s hadden dieren, planten en rivieren, bergen en kloven een ziel/geest. Bij de pygmeeën van Colin Turnbull heb ik niets over eventuele ‘zielen’ van hun prooidieren kunnen bespeuren. In tegendeel. Van een in hun netten gevangen bosantiloopje snijden ze zo een stuk van de pootjes af, zodat het niet meer op de loop kan gaan. De natuur is wreed en kent geen mededogen, zal ‘k maar weer zeggen.

Maar ik zag een video van een jacht van een Bushmen-jager (knap, hoor). Toen de jager eindelijk de eland onder schot had gekregen en met z’n speer had gedood, zag ik hem bij het dier neerknielen en een dankgebed richten tot de Grote Moeder van de elanden, dat zij de jager de dood van één van haar kinderen had willen gunnen.

De ‘wilde stammen’ beschouwen hun stam (clan, groep)zelfs als een speciaal ‘kind’ van zo’n geest/ziel. En hiermee zijn we bij het fenomeen ‘stamtotem’.

Meestal een voor die stam belangrijk dier – het kan zelfs een plant of plantaardig voortbrengsel zijn, zoals de naam van genoemde clan van de Wilde Honing bewijst – in diffuse verwevenheid met hun Scheppingsverhaal.

Dit geloof: het zich verwant voelen aan een bepaald dier en zichzelf de eigenschappen ervan toedichtend, heet totemisme. De clan heeft een totemdier, maar elk clanlid krijgt ook vaak een individueel totemdier toegedicht door de sjamaan van de clan.

“Kijk! Kijk hoe mooi ik daar zwem!”, fluistert de indiaan tegen zijn blanke metgezel. “Ach, gekkie, dat is een otter!”, lacht de blanke. “Nee-nee, dat ben ik!” gromt de indiaan verontwaardigd, en denkt: wat kunnen die blanken toch dom zijn, ze kunnen niks en ze weten niks!

Als Bantoes een onbekende tegenkomen, zal een der eerste kennismakingsvragen zijn: “Wat dans je?”

Wanneer het antwoord luidt: “Ik dans de antilope”, en de vragenstel(st)er danst toevallig ook de antilope, dan voelen ze zich meer aan elkaar verwant dan wanneer ze elkaars neven/nichten zouden zijn.

Natuurlijk is ook een stamtotem of een persoonlijk totemdier een denkbeeld. Maar geen bedenksel dat verblindt. Het is ongevaarlijk voor het individu, zijn medemensen en zijn wereld. Zolang als er nog geen macht uitgeoefend wordt door de ene mens over de ander.

In ‘recente’ tijden evolueerden de stamtotems tot aanbeden tempelgoden. In de Egyptische godenwereld zijn hun oorspronkelijk dierlijke verschijningsvormen nog duidelijk herkenbaar.
In de stammenstrijd van de latere ‘wilde stammen’ waren de afgebeelde stamgoden politieke symbolen. Vele legden het loodje, weinige bleven over, hiermee de samensmelting weerspiegelend van de vele afzonderlijke clans tot grotere bevolkings-eenheden.

Hun talen ondergingen hetzelfde lot als hun goden. Er hangt veel leed in de mist van het verleden. Maar net zo min als met angst of haat is er met leed te leven. Voor de generatie die het meemaakt is het onverteerbaar; de kinderen groeien in de nieuwe situatie op; de kleinkinderen weten niet beter en vinden de grootouders een beetje zeurpieten.

  1. tribalisme (stammenmentaliteit)

Als toetje nog even iets over tribalisme, de mentaliteit die met name nog bij de moslims voortleeft. Het is een erfenis van het oorsprongsgebied van hun geloof, Arabië. De Bedoeïenen van Arabië waren ‘wilde stammen’. Omdat we vandaag met de immigratie van mensen uit de moslimwereld met hun mentaliteit te maken gekregen hebben, en wij ons ‘beschaafder’ voelen, is het nuttig om meer van die mentaliteit te weten.

Ik schrijf steeds “-tekentjes rond beschaving omdat het de gevoelswaarde heeft van ‘je netjes gedragen’, terwijl het beschaven van de ‘wilde stammen’ (ze onderdeel laten uitmaken van grote rijken) met zoveel geweld en ellende gepaard is gegaan. Het ‘nette’ ervan (schrift, literatuur, onderwijs) is het ‘zoet’ na heel veel ‘zuur’.

En nog iets. Mocht bij het lezen van het stukje over die aardige VJ’s de gedachte bij je zijn opgekomen dat die VJ’s toch wel veel beschaafder zijn dan wij, AGR’s, dan was dat dus een foutieve gedachte. Beschaving is, nogmaals, de gewelddadige disciplinering van stammen, na hun onderwerping en inlijving in het rijk van een krijgsheer en diens trawanten. Dat speelt dus alleen tussen ‘wilde stammen’ en vanaf zo’n 5000 jaar geleden pas.
De VJ’s waren alleen maar aardig omdat harmonie (vredig met elkaar en met andere groepen omgaan) met hun nog hachelijke bestaanswijze de beste overlevingskans bood. Vanwege de lange-lange VJ-fase is het aardig zijn deel van onze geaardheid geworden.
Anders gezegd: ook bij de VJ’s werkt de menselijke natuur zoals in de Inleiding geschetst, volop. Ook bij hen werkte de ikke-ikke-natuur, en de groepsdieren-natuur. Maar bij de VJ’s is de derde trap, die van het zo harmonisch mogelijk omgaan met elkaar binnen de groep en met de andere groepen met wie ze partners wisselden en bij wie ze hun toevlucht zochten als ze het door welke ramp dan ook niet redden, overlevingsgedrag geworden.

Volgens mij kun je VJ-volkjes niet ‘beschaven’. Ze kennen geen machtsuitoefening van de ene mens over de andere. Je kunt ze hebberig maken naar spullen zoals ijzeren potten en messen, je kunt ze dronken voeren en tot dronkaards maken, je kunt ze vernietigen door ze met hen onbekende ziekten te besmetten, maar beschaven? lijkt me niet.

Maar we zouden het over tribalisme (stammenmentaliteit) gaan hebben.
Toen op steeds meer plekke van de Aarde VJ-groepen in overpopulatie-situatie geraakten, werden andere groepen voedselconcurrenten en werd vijandigheid overlevingsgedrag. De mannen van de ‘wilde stammen’ werden krijgers.

Het macho-gedrag van de mannen was evenwel niet ontstaan doordat het bevorderlijk was voor de overleving.
Het was een gevolg van de verstoring van de oude balans tussen de seksen. Daar reageerden de mannen gewoon uit domheid contraproductief op. Om hun onzekerheid te overstijgen, om zich hoger te kunnen voelen dan die superieure vrouwen, gingen ze die maar omlaag trappen. Hoe erger de oorlogvoering tussen de stammen, des te wreder de mannen tegen hun vrouwen te keer gingen.

Met de machtsgreep door de mannen had macht zijn intrede gedaan in de omgang tussen mensen. En macht corrumpeert. Dat heeft macht gemeen met groot geld: het werpt mensen terug in hun meest primitieve instinct-modus.
Machogedrag was een overreactie van de mannen, om zich als sekse extra te profileren. Macht was bij de VJ’s altijd ondenkbaar geweest. Het is door machtsuitoefening dat de gelijkheid tussen de seksen uit balans raakte.

Maar toen de landbouw de belangrijkste economie werd, herstelde zich de balans tussen de seksen weer. Want landbouw is in eerste instantie vrouwenwerk, en de magie voor de vruchtbaarheid is in eerste instantie vrouwenreligie.
Deze balans bleef tot de mannen het jagen moesten opgeven wegens gebrek aan wild in de omgeving van de dorpen (ze waren niet langer rondtrekkende nomaden, de vrouwen hadden zich gesettled bij de graanbestanden. Toen de mannen de ploeg uitvonden, het oerrund domesticeerden en voor de ploeg zetten, en de landbouwkar en de strijdwagen uitvonden, waren ze definitief boeren geworden. Dan gaan de mannen weer de macht over de landbouw grijpen.

Maar dat was een langdurig proces, want de vrouwen gaven zich niet zomaar gewonnen. Pas in 622 vC, met de uitvinding van de Ene Ware God hebben de baardmannen de machtsstrijd definitief beslecht. Nou ja, definitief? Tot de jaren 60 dan. Vanaf toen begon in het vrije Westen voor de vrouwen én de mannen de zon van de vrijheid definitief door te breken. Het raakt afgelopen met de 5000 jaar machtsuitoefening, het tijdperk van democratie is aangebroken.

Maar we hadden het over tribalisme, over stammenmentaliteit. En dat
in de moslimwereld de stammenmentaliteit, de clanmentaliteit en het machisme nog volop heersen.
Dat komt: de islam is een product van Arabië, en in die Bedoeïenenwereld overleefde de mentaliteit van de ‘wilde stammen’ nog doordat dat woestijnachtige subcontinent ontoegankelijk was voor de omringende ‘beschavingen’ zoals die van het Perzische rijk en het Romeinse rijk.

Tribalisme is de mentaliteit (wijze van denken en voelen) van het individu in een stammengroep. Daarin ervaart het individu zich niet als een apart en uniek persoon, maar ziet het zichzelf uitsluitend als lid van zijn clan en van de stam waar zijn clan toe behoort. Het is een mentaliteit die voor ons, beschaafde West-Europeanen nauwelijks meer invoelbaar is. Het is de mentaliteit van ‘één voor allen, allen voor één’. Mooi als kreet maar niet meer naleefbaar als het de dimensie van je eigen puberclubje overstijgt.

Een stam-individu ziet een medemens óf als een lid van de eigen stam (principieel vriend) óf als een lid van een vreemde stam (principieel vijand).

Doordat een stamlid zichzelf niet als individu ervaart, voelt het alleen verantwoordelijkheid voor en ten opzichte van de stam. Alle leden van de stam zijn verantwoordelijk voor de daden van alle stamleden.

Één voor allen, allen voor één’, dat is bij ‘wilde stammen’ die nog geen overheid kennen die als enige het recht handhaaft, van overlevingswaarde voor het individu. Als een lid van een bepaalde stam iemand van een andere stam vermoordt, dan is de clan van de dader (deze laatste wordt niet als ‘moordenaar’ gezien!) in zijn geheel schuldig. Dan draagt de clan een bloedschuld aan de clan van de vermoorde, en in sommige gevallen raakt het zelfs de hele stam. Er is nog geen overheid die het alleenrecht heeft tot geweld. Maar met zo’n clanmentaliteit bedenk je je wel drie keer voor je de hand aan een ander slaat.

Tenzij je in razernij of in godsdienstfanatisme verkeert natuurlijk.

De stam van een vermoorde heeft de collectieve plicht tot het wreken van de moord: de plicht tot eerwraak. Elk lid ervan voelt de ereplicht om iemand van de schuldige stam om het leven te brengen. Het hoeft dus niet de dader te zijn die moet worden omgebracht: elk ander lid van diens stam is even geschikt om er de eerwraak aan te voltrekken.

Wanneer de stam van de dader de moord op een eigen lid als terecht en in evenwicht beschouwt, is de zaak afgedaan. Helaas is dat zelden het geval en voelt de stam zich door die wedermoord in haar eer aangetast. Vaak ook doordat de vermoorde als hoog in status was gezien en diens dood dus met meerdere doden diende gewroken te worden.

En zo kan er tussen twee stammen licht een bloedvete ontstaan die zich over vele generaties kan uitstrekken. Wraak op wraak kan zelfs leiden tot het uitroeien van een hele stam.

In de Bijbel speelt dit gedoe een hoofdrol. Althans in het joodse deel.

Eer. Een ‘wilde stammen’-begrip. Een machistisch begrip. Eer is mannen-eer. De eer van een vrouw is een mannenzaak. Het heeft alles te maken met onderdrukking. Moslims zijn onderdrukte mensen. Hun enige gevoel van macht is hun macht over hun vrouw, en over de vrouw in het algemeen.

Waar eer in het spel is, betekent dit ongeluk voor een vrouw, of voor de vrouw in het algemeen. Maar beseffen die mannen dan niet dat daarmee ook hun eigen geluk op het spel staat? O, jawel, maar het verlies van mijn eer is nóg erger, zal een moslim denken. Ongeluk is immers inherent aan zijn geloof.

In het christendom speelt eer niet. Het christelijke, met name in de brieven van Paulus, ademt een Hellenistische, dus beschaafdere,
niet-tribale geest. In het christendom is meer de boodschap: keer uw vijand de andere wang toe. Natuurlijk is dit vroom geprevel, maar het is wel tekenend voor een andere mentaliteit dan die van de ‘wilde stammen’. Vandaar dat de vrije markt de uiteindelijke vrucht is van het christendom, via het protestantisme, de Verlichting, de industriële revolutie, de uitvinding van de televisie die ons mensbeeld grondig veranderde.

  1. NAWOORD

  1. Over mezelf

In 1954 was de Tweede Wereldoorlog afgelopen. Het grote katholieke gezin in Waalwijk (Brabant) waar ik als derde van de tien kinderen eind 1933 geboren was, had het overleefd. Niet zonder geluk; een V1 (een Duitse vliegende bom, op weg naar Londen) stortte neer achter ons huis en explodeerde … vlak achter de dijk. Ik zat in de ‘nette kamer’ mijn huiswerk te maken toen ik hem vlammend omlaag zag komen en dook onder de zwaar-eikenhouten tafel. Die ving het glaswerk van de tuindeuren op. Ons huis werd ook niet getroffen door een der vele granaten; de scherf die insloeg door het keukenraam achter het aanrecht waar mijn moeder doende was, miste haar hoofd rakelings.
Toen de oorlog voorbij was, wist mijn vader mij bij een kinderzending naar Zwitserland te krijgen. Drie maanden, een onvergetelijke ervaring. De bronchitis waaraan ik geleden had, was over. Mijn oudste broer Victor had als driejarige toevallen gekregen en was achterlijk gebleven; hij werd nu uit huis geplaatst in een inrichting waar hij al na een paar jaar zou overlijden. De paters van de Heilige Familie van het op befietsbare afstand gelegen Missiehuis ronselden ijverig en ook ik liet mij, braaf misdienaartje, graag ronselen.

Ach, ik was zo’n leuk knaapje. Tot ik puber werd. Toen werd ik vreselijk. Ongenietbaar, noch voor mezelf, noch voor een ander.
Toen ik 17 werd, begon ik vanuit het niets portretten te tekenen van mijn studiegenoten.
En ik geloofde niet langer dat God echt bestond. Er wordt niet getoverd in de natuur, dat stond gewoon vast voor mij. Ik beschouwde het godgeloof als Sinterklaas voor volwassenen. Maar oké, alles draaide er op, de hele samenleving, dus gewoon zo laten. Maar voor mezelf wilde ik vanaf toen per se weten hoe wij, mensen, er dan wél gekomen waren op de wereld.
Die twee dingen hebben mij tot op de dag van vandaag bezig gehouden,

Mijn ongeloof was voor mij geen reden om te kappen met het verblijf daar. Terug naar het overbevolkte gezin met de constant overspannen moeder die voor alles moest opdraaien terwijl mijn vader de nette ambtenaar was ter secretarie? Terwijl ik in dat internaat volop kon volleyen en voetballen? Het schoolblad vol dichtte en illustreerde met linosneden? Toneelstukken schreef, regisseerde, decors schilderde, grimeerde? Met mijn mooie stem voorzanger was in het koor? Ik was een heel cultureel iemand, ik moest er niet aan denken om in Waalwijk naar de HBS te moeten: ‘woestijn van cultuurloosheid’ naar mijn idee.

Maar na de hoogste klas wachtte het noviciaat. Ik wist, als ik op bed liggend naar mijn benen keek, heel zeker: die komen nooit onder een toog! Met dezelfde rare zekerheid als het niet-bestaan van God. Dus toen moest ik ‘uit de kast komen’: ik stop er mee. Pater Van de IJssel passeerde mij op de gang en hij huilde!

Wat bleek? Ik kon in Tilburg terecht, op het Odulphus Lyceum! En daar ging het cultuurleventje gewoon door! Gedichten schrijven voor het schoolblad, meedoen met toneel, ik waagde me zelfs aan componeren, zong, en had mijn eerste optredens als portrettekenaar bij de door de school georganiseerde Fancy Fair, waarvoor ik in mijn eentje meer geld voor het goede doel genereerde dan alle standjes met ballen gooien en weet ik allemaal bij elkaar. En ik was verliefd op het mooiste meisje van Waalwijk, Marie-José. Maar die was al met dé glamourboy van Waalwijk. Niettemin heb ik haar vaak getekend.

Het Odulphus was één der vele katholieke middelbare scholen in Brabant, en die hadden één hoofdbestuur, OMO. Dat organiseerde voor al haar scholen een groot ‘cultureel toernooi’, in Den Bosch. Ik nam deel aan zeven onderdelen, waaronder declameren, zingen, koorzang en tekenen. Druk dagje. Bij het onderdeel ‘vrij tekenen’ tekende ik uit het hoofd het portret van Marie-José, en daar is toen heel druk over gelispeld.

Na het eindexamen: studeren. Vrienden uit Tilburg kwamen langsrijden: of ik mee wilde rijden naar Nijmegen? O ja, leuk (ik had nog nooit in een auto gezeten). Ja, ze gingen naar de Introductiedagen. Wat of ik ging studeren? Geen idee, nog geen gedachte aan gewijd, veel te druk met portretjes tekenen en zo, in die vakantie; het was al mooi dat ik besloten had om naar de universiteit te gaan en niet naar de kunstacademie. Het was toch Introductie, had ik begrepen? Dus dat je daar dan iets kon kiezen?
Nee, we moesten ons nu voor een studie gaan inschrijven. Oké, dus in de auto overlegde ik met mijn vrienden wat ik allemaal niet kon, en wat ik, wat ik met mijn ‘alfa’-diploma, wel kon maar niet wou. En na een paar minuten was ik er uit: Nederlands.
Daarin heb ik acht jaar later ook mijn doctoraal gedaan.

Maar ook op de universiteit deed ik van alles behalve studeren: stijldansen, schermen, afstand-lopen, toneel (schrijven, regisseren), maar vooral tekenen. Ik richtte een studentenschilderclub op die nog lang na mijn afstuderen heeft bestaan. Met een medestudent van toen heb ik tot twee jaar terug (tot een hersen-infarct toesloeg bij hem) samen geschilderd in mijn atelier, terwijl hij al gepensioneerd was na een carrière als hoofddocent aan de universiteit.

In mijn laatste studentenjaar had ik al een eigen atelier in een voormalige melkwinkel in de Hugo de Grootstraat, met een portrettekenaarspraktijkje dat op gang aan het komen was.
Maar helaas, het meisje waar ik mee verloofd was (ze kende mij nog van dat ene Culturele Toernooi in Den Bosch waar zij aan had deelgenomen als zangeres; ze had als zeer begaafde klassieken gestudeerd maar had, toen haar moeder overleed, als oudste dochter de administratie van haar vaders veeartsenpraktijk overgenomen) wilde nu met alle geweld haar eigen gezin beginnen. En ik had geen enkel verweer tegen haar voortreffelijkheid, want dat was weer zo’n absolute zekerheid: ik wou kinderen. We kregen twee begaafde kinderen, met goede banen, en met ieder twee begaafde kinderen. Ik ben een gelukkige opa: alle voorwaarden ertoe zijn vervuld.

Dus toen begon mijn leraarsbestaan. Samen met mijn waarnemingslessen vooraf heeft dat officieel 15 dienstjaren bedragen. Het is geëindigd met een ontslag. Mijn portrettekenaars-bestaan daarna heeft zeker dubbel zo lang geduurd en is eigenlijk nog steeds niet helemaal opgehouden nu ik al half blind ben en 82. Maar nu ben ik vooral humanosoof.

Ontslag. Heb ik mij misdragen? O ja zeker, maar dat was de reden niet. Ook als leraar schreef en regisseerde ik toneelstukken (één heeft het nog tot een opvoering op tv gebracht: De Geest van Juffrouw Arp) en was ik getapt als leraar. Maar vanaf 1968 begon de ‘linkse beweging’ en sloot ik mij aan bij de Kritiese Leraren. Bovendien voerde ik actie met een linkse actiegroep “Welzijn Helmond”. Dat in een rechts stadje als Helmond en op een school met een zeer rechtse rector. Kon niet goed blijven gaan.
Ik was bovendien begonnen met werk te maken van mijn Verhaal over hoe mensen, van oorsprong immers mensapen, dan tot talige wezens geworden zijn. Want daar begon relevante (bruikbare) informatie vanuit de disciplinewetenschappen over beschikbaar te komen. En in 1974 deelde ik daarover een stencil uit in mijn hogere klassen.
De rector spande ontslagprocedures aan bij OMO, het hoofdbestuur van ook mijn school, en hoewel ze liever in plaats van een goeie leraar die rector hadden ontslagen (maar te duur) moesten ze toch van die uitzichtloze procedures af, en … ik kon er niet mee zitten.
7.5 jaar wachtgeld wegens ontslag zonder schuld! Ja, dat kon toen nog, in die gouden jaren. En ik kon probleemloos en kalmpjes aan mijn portrettekenaarspraktijk beginnen.

Behalve dat je als vakbekwame publieksportrettekenaar een bovenmodaal inkomen hebt, beschik je ook over meer vrije tijd dan in een normaal beroep. Soms staan klanten in de rij, met nummertjes, maar andere keren sta je op een markt waar geen hond komt. Geeft niks, allemaal studietijd! Geen minuut gaat er verloren. Mijn werkplekken zijn ook altijd studieplekken geweest. Van mijn marktkramen maak ik (ik ben vrij handig) gerieflijke ‘huisjes’, afgeschermd met zeilen tegen wind, zon en regen.

Toen mijn derde relatie (ja, kun je met iemand als mij, die altijd met zijn eigen dingen bezig is en eigenlijk niemand om zich heen kan verdragen, een relatie volhouden? een beetje vrouw heeft aandacht nodig en dat heb ik niet in huis) de deur achter zich had dichtgedaan, had ik mijn dijkhuisje voor mij alleen! En toen begon ik teksten te schrijven.
Tot nu toe heeft geen ervan het tot boek gebracht, deels omdat ze te slecht geschreven waren (schrijven kun je niet zomaar, schrijven is een vak, schrijven is lijden en ik ben een flierefluiter), deels ook omdat de wetenschappen maar door gaan en de ene tekst al achterhaald is voordat ik de volgende voltooid heb. Ik deed er ook nooit echt moeite voor. Ik schrijf graag, maar heb heus wel oog voor wat goed geschreven is en daar valt mijn eigen productie niet onder.

Mijn dagen zijn verder gevuld met leeswerk. Vier kranten, twee weekbladen, twee periodieken, het volgen van (meest Amerikaanse) blogs, want ik moet weten wat er gedacht wordt in mijn samenleving. Dus ik weet dat het schort aan een nieuw Scheppingsverhaal dat de leegte vult na het wegvallen van het oude christelijke Verhaal. Mensen kunnen niet goed samenleven zonder een gedeeld Verhaal dat duidelijk maakt waar het samenleven om te doen is. Jongeren hebben het nodig om zich geworteld te kunnen voelen in het leven, met de kennis over hun wordingsgeschiedenis. Iedereen zit soms met ‘grote vragen’ en hebben recht op antwoorden. Overheden, Europa, niets kan zonder een gefundeerd-zijn op een gedeeld Verhaal.
Ik hoop met het voorgaande idee gegeven te hebben dat ik de aanzet van zo’n nieuw Scheppingsverhaal in huis heb.

  1. Het moet een PROJECT worden.

Wat ik ook in huis heb, is een idee over hoe dat nieuwe Scheppingsverhaal gemeengoed kan worden in een vrije consumentensamenleving waarin niemand zich nog laat vertellen wat hij moet geloven. Mooi verhaal, Couwenbergh. Maar steek het in je reet, ik maak het zelf wel uit wat ik geloof. – En gelijk heeft ‘ie.
Maar hoe moet het er dan komen? De behoefte en de noodzaak klinken luid en duidelijk op.

Het moet een project worden, en liefst zo hoog mogelijk aangezwengeld.
Wat is het hoogste dat iets kan aanzwengelen in de mensheid? De Verenigde Naties. Met zijn UNESCO Commissie.
Ja, ik weet ook wel dat het een utopie is om zo’n log apparaat als de VN te beïnvloeden, en dat het door mij beoogde project héél bescheiden moet beginnen. Maar toch is het goed om voor ogen te hebben waar het uiteindelijk op zou moeten en kunnen uitdraaien. Ter motivatie om er überhaupt in te kunnen geloven en aan te beginnen.

De mensheid heeft al een universeel-menselijk document tot stand weten te brengen: de “Universele verklaring van de Rechten van de Mens”. In 1948. Die is toen al gebaseerd – nee, niet op God, terwijl de kerken toen nog in volle status waren, maar – op het mens-zijn van iedere mens. Dat mens-zijn is nog nooit nader uitgewerkt. Kon toen ook nog niet, in 1948, de relevante menswetenschappen moesten nog aan hun spectaculaire opbloei beginnen. Maar nu zijn we ruim zestig jaar later en kan het heel goed. Bovendien wordt de behoefte eraan met de dag groter.

Mijn utopie is als volgt.

De UNESCO maakt bekend dat het nu eindelijk een leemte onder haar Universele Verklaring opgevuld wenst te zien. Met een “Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de mens”.
Ze nodigt daartoe alle door overheden betaalde universiteiten ter wereld uit, één of meer mensen vrij te maken om deel te nemen aan het project. Het kan grotendeels op Wikipedia-achtige manier via het internet, dus er hoeven nauwelijks reizen voor ondernomen te worden.
UNESCO organiseert de verkiezing van een schrijfgroep van vijf wetenschapsschrijvers, en nodigt de deelnemende wetenschappers uit om daar mensen voor te nomineren. De verkiezing vindt plaats, en de schrijfgroep wordt geformeerd. Ze is gebonden aan een uitgekiend protocol dat zorgt voor afscherming van elke politieke beïnvloeding.

Al bij de eerste aankondiging van de UNESCO stijgt er een enorm tumult op uit alle bastions van geestelijke macht, zoals het Vaticaan en de moslimwereld. De Unesco verzekert dat zij echt aan niemands geloof wil tornen. Ze wil alleen een leemte onder haar Universele Verklaring laten opvullen, nu dat eindelijk kan. Meer echt niet.
Het tumult heeft inmiddels iedereen ter wereld attent gemaakt op het voorgenomen project.
Er worden artikelen aan gewijd, paneldiscussies op de tv’s, over de voors en de tegens.
Overal ter wereld worden de mensen nieuwsgierig en beginnen de ontwikkelingen te volgen. De verkiezing van de schrijfgroep haalt alle kolommen. En zo zal elke volgende stap stof doen opwaaien. Maar bij de massa van de mensen zal er sympathie voor zijn: iedereen is mens en is dus benieuwd naar wat daar aan geloofwaardigs (alle kennisinstituten over de hele wereld nemen er immers aan deel!) uit kan komen.

De schrijfgroep krijgt de opdracht, binnen een jaar te komen met een rompverhaal. Want je moet eerst iets hebben om er vervolgens je pijlen op af te kunnen schieten. Het rompverhaal wordt in alle talen vertaald en wordt al een bestseller. Het project betaalt zichzelf. Niet alleen de wetenschappers, werkelijk iedereen kan commentaar leveren; maar net als bij Wikipedia: het moet wel kwaliteit hebben, anders bereikt het ‘t schrijfgroep-overleg niet eens.
De schrijfgroep krijgt drie jaar om met verwerking van alle relevante commentaren te komen tot de eerste voorlopig-definitieve editie van het nieuwe Scheppingsverhaal.

Ook die wordt weer in alle talen vertaald en een bestseller. En opnieuw wacht de schrijfgroep de commentaren in. Ze maakt daaruit haar eigen, onafhankelijke keuzen. De groep bestaat niet voor niks uit een oneven aantal mensen, want er moeten knopen doorgehakt kunnen worden. Ideeën die het in de ene editie niet gehaald hebben, krijgen herkansing in een volgende. Want het project zal nooit meer stoppen, aangezien de wetenschappen blijven doorgaan. Die gaan vanaf nu zelfs versneld door, omdat er voortaan een model is waaraan nieuwe vondsten getoetst kunnen worden.

Het project zal, behalve stof, vooral ook allerwege nieuwe hoop en optimisme doen opwaaien. Een nieuw Scheppingsverhaal komt tot stand zonder dat het ook maar aan iemand ter wereld door de strot geduwd wordt. Het komt gewoon op de markt en je koopt het of je koopt het niet.
Maar er worden wel steeds meer onderwijs-inhouden op afgestemd. Alle menswetenschappen profiteren van het globaal ondernomen project.Want het vertegenwoordigt de enige waarheid die voor een mens is weggelegd: één waar alle kennis waar de mensheid als geheel vandaag over beschikt, aan te pas komt, en bovendien één die met de stand van de wetenschap meegroeit. Een die voortdurend kan worden bijgesteld. Een waarheid dus die altijd onderweg blijft, net als de mensheid zelf. Op weg naar een horizon die horizon blijft, hoe hard je ook loopt.

  1. Hoe te beginnen?

Mooie utopie, maar kan ze een begin van werkelijkheid krijgen?
Natuurlijk kan ze dat. Het is heel goed mogelijk om een paar mensen te vinden die wat in het project zien. Die kunnen met elkaar rond een vuurtje gaan zitten, biertje erbij, en dan een plan bedenken voor een volgende stap. Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je grote problemen aan.

Zo zie ik dat.

Frans Couwenbergh, humanosoof
Hezelstraat 4, 6576JM Ooij (bij Nijmegen)
06 2097 8214
fcouwenb@mens2000.nl
www.humanosofie.nl

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

*

commentaren