Taalkundig Genootschap
Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn (versie 2012)
versie 11 april 2012
WOORD VOORAF
lieve lezer(-es),
Een humanosoof is een humanist/filosoof die het mens-zijn beziet vanuit de ontstaans-geschiedenis van onze soort. Omdat noch het humanisme, noch de filosofie, een verhaal in de aanbieding heeft over hoe mensen van apen tot mensen geworden zijn en dat niet eens beoogt, en een humanosoof dat wél beoogt en aanbiedt, noem ik mij humanosoof.
Nu moet ik bekennen dat ik de enige humanosoof ter wereld ben. Dan ben je wel makkelijk te vinden op het internet, het is ook wel een beetje zielig. Maar op een zwak pitje gloeit mijn hoop dat u, na kennisneming van wat ik u hier ga bieden, uzelf ook als humanosoof zult zien.
Een humanosoof beschouwt de menselijke natuur als gevormd in de menselijke prehistorie, in de VJ-fase (zie onder). In die lange-lange fase leefden onze voorouders in kleine, uiterst vreedzame groepjes met vrouwelijke dominantie. Van nature goed. Edele wilden.
In de AGR-fase (zie ook onder), en vooral in de historische tijden, is die natuur geweld aangedaan en gefrustreerd. Maar het verlangen naar het goede komt als een ondergeduwde kurk steeds weer bovendrijven waar het de kans krijgt.
Kennis van de menselijke prehistorie, dat is waar het in de humanosofie om draait. Daar komt vooral kennisname van wat de menswetenschappen aandragen aan te pas: kennis waarin filosofische opleidingen zwaar tekortschieten en waaraan ook op de universiteit voor humanistiek geen aandacht wordt besteed.
Zeker wat mijzelf betreft komt er ook eigen-wijsheid aan te pas: bij het opvullen van de weinige ‘witte plekken’ die ons menselijke kaart nog vertoont.
Eigengereidheid ook wel, voornamelijk tot uiting komend in mijn afkortingen. Ik leg ze in de tekst telkens uit, maar ik presenteer hier alvast een naslaglijstje.
VJ’s : verzamelaars/jagers (het stadium van 2 mjg tot 10.000 jg)
AGR’s : boeren (het stadium van 10.000 jg tot nu)
jg : jaar geleden
mjg : miljoen jaar geleden
vC : vóór het begin van onze jaartelling
AD : ná het begin van onze jaartelling
paleo : wetenschapper inzake onze ontstaansgeschiedenis: archeoloog, paleoantropoloog, antropoloog, etholoog, taxonoom, geoloog, noem maar op
vobo’s : voorouder-bonobo’s (voorouder-hominiden, voorouder-australopitheken)
AP’s : (australopitheken)
HERG’s : H. ergaster-mensen
HE’s : H. erectus-mensen
HEID’s : H. heidelbergensis-mensen
NT’s : H. neandertalensis-mensen
MSA’s : Afrikaanse NT’s (Middle Stone Age-mensen)
AMM’s : Anatomisch Moderne Mensen (H. sapiens-mensen)
EWG : Enig Ware God
mbt, oa, jg, ea : (puntjes voegen toch niets toe aan de leesbaarheid? Vooruit dan, bij o.m. wel)
INHOUD
4 Inleiding
8 literatuurlijst
11 ons verhaal
11 het begin
13 vellen
14 voap’s: hypersociale dieren
17 we werden talige wezens
18 gebarenwoorden
20 niet begonnen met praten!
21 symbolentaal
27 namen voor de dingen, en die in een woordenschat
30 de cheremen-doorbraak
33 het ontstaan van ons talige bewustzijn
34 het vuur
37 de grote sprong voorwaart als gevolg van de vuurbeheersing
40 talig bewustzijn
42 een overstap met dramatische gevolgen
47 het scheppingsverhaal
48 het bastion van heiligverklaring
50 conclusie
OVER HET ONTSTAAN VAN ONS TAALVERMOGEN EN ONS BEWUSTZIJN
“Over het bewustzijn tasten we nog steeds in het duister. Op dit moment is het bewustzijn een nogal geïsoleerd onderwerp, waarover zelfs de scherpste denkers maar liever zwijgen. Net als bij al die eerdere raadsels zijn er veel mensen die beweren – en hopen – dat het bewustzijn nooit zal worden gedemystificeerd. “ ( Daniel C. Dennett) [1]
Geen frustrerender onderwerp dan het bewustzijn… We kennen het bewustzijn allemaal, we zijn bewustzijn. Maar leg maar eens uit wat het is. (Bart Voorzanger)[2]
Wat is er nu zo ‘talig’ aan bewustzijn? (Wim van de Grind)[3]
inleiding
Ons menselijk bewustzijn is in de natuur ontstaan en die doet niet aan ingewikkelde dingen. De evolutie werkt met oude spullen, ruimt die pas op als ze in de weg zitten en ontwikkelt iets nieuws waar het van overlevingswaarde is voor een soort.
De continenten blijven niet op hun plek liggen. Ze hebben niet eens een plek, ze drijven. Door magmaconvecties in het binnenste van Aarde worden ze bijeengedreven of juist uit elkaar. Door die verplaatsingen krijg je nieuwe golfstromen. Door opduwingen tot gebergten van wat eerst kustgebieden waren of andersom krijg je andere luchtstromingen, dus andere verdeling van de zonnewarmte. Eenzelfde wispelturigheid en invloed hebben de stand van de aardas en de baan van Aarde om Zon. Het kan allemaal behoorlijke veranderingen teweeg brengen in het klimaat, en dan is het uitsterven geblazen voor soorten die op een bepaald klimaat zijn afgestemd. Randpopulaties van een soort kunnen al eerder met de omslag te maken gekregen en aanpassingen ontwikkeld hebben. Die groeien uit tot nieuwe hoofdpopulaties maar wel van een nieuwe soort.
Ons bewustzijn moet ook zo’n aanpassing zijn aan veranderde omstandigheden. Vergelijkbaar met het vliegvermogen van vogels of de sonar van de vleermuizen. Voor het ontstaan van dat vliegvermogen ga je toch niet zoeken in het vogelbrein en het vleermuizenbrein ga je toch niet afspeuren naar sonar? Nee, je loopt de evolutionaire ontwikkelingsgang van die soorten na, en je zoekt vergelijkbare soorten in vergelijkbare omstandigheden. Tenminste, dat is wat een humanosoof geneigd is te doen. Een humanosoof is iemand die menselijke fenomenen terugvoert op de ontstaansgeschiedenis van onze soort en die beschikt over een coherent verhaal daarvan[4]. Tien miljoen jaar geleden waren onze voorouders nog mensapen, nu zijn we mensen. Die weg gaan we nalopen.
Waarom doen geleerden als de hierboven geciteerde Dennet dat niet en blijft deze, terwijl hij nota bene zelf zegt dat het hopeloos is, ons brein aftasten? Volgens deze humanosoof komt dat door het denken vanuit een paradigma. Paradigma’s zijn, zo legde Klukhuhn het uit in Sterf, oude wereld : vooronderstellingen, wetten, methoden, schoolvoorbeelden, die niet meer ter discussie staan. Ze worden tijdens de opleiding aangeleerd en vormen het ‘denkraam’ waarbinnen wetenschappelijke problemen worden bezien.
Dat geldt met name voor onze filosofen; hun opleiding voorziet uitsluitend in kennisname van het denken over de wereld en de mens van de oude Griekse filosofen, van die van de Verlichting en van de Duitse metafysici. Maar die oude filosofen hadden nog geen wetenschappen tot hun beschikking, hun denken was voornamelijk ‘natte-vinger-werk’. Van de opbloei van de menswetenschappen na de zestiger jaren hebben onze filosofen in hun opleiding niets meegekregen; dus berust hun denken over wereld en mens op ‘oude koek’. Het schadelijke van deze toestand is dat de wetenschappers zich in hun denken richten op de heersende filosofie.
Zo is voor de meeste wetenschappers de vanzelfsprekendheid van het onoverbrugbaar zijn van de kloof tussen ‘de mens’ enerzijds en alle overige vormen van leven anderzijds de vrucht van het filosofische paradigma. De denkers uit de klassieke oudheid schetsten die kloof, latere geleerden als Thomas Hobbes zagen het niet anders, zo hebben onze wetenschappers het altijd leren zien in hun opleidingen en met die bril op staan ze in hun onderzoeksgebieden.
Maar er begint zich een (overbrugbare) kloof af te tekenen tussen filosofen, linguïsten en cultureel antropologen enerzijds en veldantropologen, ethologen en neurologen en ontwikkelingspsychologen anderzijds. Het woord ‘veld’ is hier veelbetekenend. Onderzoekers die daar met beide benen in staan of gestaan hebben, bezien de dingen anders. En die beginnen nu steeds luider hun boekengeleerde collega’s te verzoeken die oude bril af te zetten en gevolg te geven aan een niet minder klassieke aansporing: KEN UZELF. Om te weten hoe ‘de mens’ is moet je nu eenmaal weten hoe hij van ‘de aap’ tot mens geworden is. Dus moet je ons pad vanaf tien miljoen jaar geleden tot nu nalopen. Kom je UZELF vanzelf tegen.
Eeuwen geleden kon dat nog niet, dat pad aflopen. De klassieke denkers moesten er maar een slag naar slaan hoe mensen van apen mensen geworden zijn. Wat? Het besef dat we als apen begonnen zijn en dat we er nog heel wat eigenaardigheden van in ons meedragen, is tamelijk nieuw. Tot ruim een eeuw geleden heeft zelfs in de wetenschappen als vaststaand gegolden dat we kant en klaar door een Hoger Wezen op de aarde getoverd waren. Hoewel onze westerse wereld al wel grotendeels ‘onttoverd’ was, bleef wat de mens’ betreft het woord van de bijbel nog als wet gelden en Darwin is nog heel lang verketterd met zijn afwijkende visie. Tot op de dag van vandaag is de kloof tussen ‘de mens’ en zijn mededieren voor veel wetenschappers nog steeds onoverbrugbaar. Met name voor filosofen, cultureel antropologen en linguïsten. Omdat ze dus nog steeds voortbouwen op de inzichten der klassieke wijsgerigheid en geen kennis genomen hebben van de groeiende inzichten uit de antropologische disciplines. Die kloof is een onnodige én onvruchtbare barrière.
Ook de antropologische disciplines, aan de andere zijde van de kloof, weten deze nog niet te overbruggen. Frans de Waal ziet als primatoloog zoveel gedragsovereenkomsten tussen ons en de chimpansees dat hij de kloof verwaarloosbaar acht. De kloof negeren is ook geen overbruggen ervan.
Denken binnen een star paradigma is één blokkade. Het niet helder zijn van wat onder het woord ‘bewustzijn’ verstaan kan en moet worden is een tweede struikelblok.
Het woord ‘bewustzijn’ komt uit de gereedschapskist van de Zijnsfilosofen, zoals Fichte, Schelling en vooral Hegel. Het woord ‘bewust’ is volgens het etymologisch wb uit het Hoogduits afkomstig. In elk geval is het denken over ons bewustzijn zeker tot in de jaren ‘70 van de 20ste eeuw aan de filosofen overgelaten. Sinds de wetenschap kwam te beschikken over krachtige nieuwe technieken zijn ook de neurobiologen zich met ons brein en vervolgens ook met ons bewustzijn bezig gaan houden, zoals ook mijn aanvangscitaat laat zien. Het betere werk vergeleken met het ‘natte vinger’-werk van de filosofen. Maar met als nadeel dat die link met ons brein de wetenschappers ook weer gevangen houdt. Die houdt hen af van het zoeken waar de oorsprong van ons talige bewustzijn echt te vinden is: op het pad van mensaap naar mens.
Ook de meeste paleoantropologen zijn in de val van het brein gelopen en meten de mate van hogere menselijkheid bij hun fossiele vondsten af aan de cc-inhoud van de schedels. Zodat een befaamd paleoantropoloog als Alan Walker, in zijn boek Wisdom of the Bones (1996), naar aanleiding van een pas gevonden Homo erectusskelet, mijmert: “In zijn ogen zie ik niet de afwachtende blik van een vreemdeling, maar de dodelijke onwetendheid in de starende ogen van een leeuw.” Walker heeft dus nimmer oog in oog met een chimpansee of gorilla gestaan – vermoedelijk wel met een leeuw! Sommigen gaan zelfs zover dat ze die groei naar hogere menselijkheid toeschrijven aan de aanwas van de hersenmassa. Terwijl het toch duidelijk moge zijn dat er eerst het gedrag ontstaat en dan pas het aan dat gedrag aangepaste brein.
Laten we eerst inventariseren wat we allemaal onder ‘bewustzijn’ kunnen verstaan.
In medische zin betekent het: besef van jezelf en je omgeving. Je kunt buiten bewustzijn raken en weer bij (bewustzijn) komen. Maar dat kunnen dieren ook, buiten westen raken of gemaakt worden, en weer ‘bij’ komen. Eigenlijk zou het handiger zijn als we voor dát bewustzijn (‘westen’) het woord “attentieniveau” zouden kunnen vaststellen.
Daar heeft Dennet het natuurlijk niet over, hij bedoelt het ik-gevoel. Zelfbewustzijn. Het besef dat jij jij bent en niemand anders. Maar dat hebben hogere dieren ook al. Dat hadden we dus al toen we nog een soort chimpansees waren. Chimpansees in gevangenschap leren al doende de spiegel te gebruiken om hun (fraaie) gebit te inspecteren of zo en voelen zich diep beledigd wanneer een ander hen in de maling genomen heeft. (Zelf-)bewustzijn is in primatenleefgroepen bijzonder belangrijk. Dat heb je nodig om je in de gedachtegang en de gevoelens van de ander te kunnen verplaatsen, om diens reactie en gedrag te kunnen voorzien. Dus om je eigen kansen op eten, het vermijden van vijanden en je eigen voortplanting zo groot mogelijk te maken.
Het begrip ‘bewustzijn’ is ook nog gekaapt door de New Age-auteurs en andere aanbieders van ‘bewustzijn’; waarmee dezen vooral ‘hoger (of ‘dieper’ of ‘meta-’) bewustzijn’ bedoelen. Maar aan ‘hoger bewustzijn’ komt alleen geloof, geen wetenschap, te pas. New Age-auteurs moeten niet veel hebben van wetenschap. Ze doen deze af als reductionistisch. Nu is de reductionistische methode (complexe verschijnselen uiteenrafelen om de afzonderlijke en gemakkelijker te verklaren onderdelen één voor één onder de loep te leggen, teneinde zodoende het geheel te kunnen verklaren), uiterst succesvol gebleken. Qui bene distinguit, bene discit, nietwaar? Het heeft de westerse wereld tot hoge welvaart gebracht. Ook tot geestelijke leegte: de kerken zijn leeg geraakt en er kwam geen nieuw zingevend Verhaal voor in de plaats. New Age zingevers zijn de wetenschap de schuld gaan geven van de leegte. Hun devies is ‘heelheid’ (holisme), en dan is de wetenschappelijke methode van reduceren, en daarmee de wetenschap zelf, de natuurlijke vijand van New Age.
Het is een misvatting om te denken dat denken typisch menselijk is. Hogere dieren zouden niet aan hun eten kunnen komen als ze niet konden denken. Denken is het binnen je hersennetwerkjes afspelen van mogelijke scenario’s om daaruit op je gevoel af de beste keuze te maken. Daar laten de chimpansees al supermenselijke staaltjes van zien, maar ook gewone apen zoals kapucijnapen leggen, blijkens het recent gepubliceerde experiment van Frans de Waal (sept.’03) gevoel voor eerlijkheid in de omgang aan de dag. Alle hogere dieren, hoger dan bijvoorbeeld een zeester, denken en lijken echt niet op bijvoorbeeld een grasmaaiende robot. Hét voorbeeld van het dierlijke denken is voor mij het volgende verhaal:
Een onderzoeker volgt met zijn kijker drie leeuwinnen die op jacht zijn. Ze duiken plotseling neer: ze hebben in de verte een troep grazende impala’s gezien. De wind komt naar ze toe dus de impala’s hebben nog niets van hen bespeurd. Terwijl de twee andere blijven liggen sluipt één leeuwin behoedzaam om de troep heen en jaagt de impala’s op: in de richting van de andere leeuwinnen. De onderzoeker ziet de tactiek beloond worden.
Zelfs mijn kipjes maken zich gedachten als ze mij ’s morgens naar mijn busje zien lopen. Stapt die tweebenige die hun graankorrels strooit meteen in en rijdt weg? Dan blijven ze waar ze zijn: scharrelend op de composthoop van de buren. Of loopt hij door naar zijn atelier waar de blikken bus met de graankorrels staat? Dan zijn ze er als de kippen bij! Bepaald geen robots.
Ons menselijke bewustzijn moeten we zoeken in de culturele evolutie die ons zulke speciale dieren heeft laten worden dat we er kippen op na houden – om eens wat te noemen. Wij doen een heleboel dingen die een normaal dier niet doet. Op twee benen lopen, vuur gebruiken, met symbolen communiceren. Allemaal heel uniek voor zoogdieren die begonnen zijn als een onaanzienlijk en bang troepje mensapen dat gedwongen werd op de savannen voedsel te zoeken dat zijn bossen niet langer boden. Hoe, waarom, waardoor heeft dat hen toen, acht miljoen jaar geleden, zo’n afwijkend pad in doen slaan?
Dat pad gaan we nu nalopen en dan komen we ons rare bewustzijn vanzelf tegen.
Dat zullen we voortaan niet meer aanduiden als ‘bewustzijn’, omdat we dat we dat delen met alle hogere groepsdieren. We zullen dan nog uitsluitend spreken over talig bewustzijn want daarin zijn wij als soort uniek.
Daar gaat deze tekst dus voornamelijk over: over de oorsprong van ons menselijke taalvermogen. Ook daarover heeft de humanosoof een nieuwe kijk op te bieden. Mijn literatuurlijst vermeldt de belangrijkste actuele auteurs in deze: Richard Byrne The Thinking Ape (1995), Terrence Deacon The Symbolic Species (1998), Steven Mithen The Prehistory of the Mind (1996), en vooral Steven Pinker Het Taalinstinct (1994). Geen van deze auteurs weet de oorsprong van ons taalvermogen coherent binnen de ontwikkelingsgang van aap naar mens, dus als een Verhaal, te schetsen. Met Verhaal bedoel ik: een vloeiende serie oorzaken en gevolgen. Nee, daar beginnen wetenschappers niet graag aan. Het dichtst bij de formulering van wat de humanosoof als menselijk taalvermogen ziet, is van Pinker: “taal, waarin symbolen zijn omgezet in een oneindig apparaat van combinaties, elk met een vast omschreven betekenis”. Maar ook Pinker constateert slechts, hij speculeert niet over waarom het onze soort is die daarmee begon (oorzaak), noch wat daarvan onze soort zo speciaal maakte in de dierenwereld (gevolg). Hij loopt het pad van aap tot mens niet na.
De humanosoof laat, gebruik makend van wat voor het Verhaal relevante wetenschappers aandragen aan bouwstenen ervoor, het pad zien. Op duizenden plekken op de aarde zijn wetenschappers aan het onderzoeken. In laboratoria en aan universiteiten, in oerwouden maar ook in dierentuinen, waar de ze gedragingen en het denken van apen bestuderen; en in afgelegen gebieden waar ze mensenpopulaties die nog op een vroegere manier leven, bestuderen. Ze wisselen hun bevindingen uit in boeken en tijdschriften, veelal in het Engels als wetenschappelijke taal, en via internet. En omdat de humanosoof door levenslange interesse, goede opleiding en met meer vrije tijd dan iemand met een ander beroep, er de gelegenheid toe heeft, kan hij nu dit verhaal te berde brengen over waarom en hoe onze vroegste voorouders namen voor de dingen zijn gaan ontwikkelen. Kan hij begrijpelijk maken dat er daardoor afstand ontstond tussen hen en de dingen, dat ze erdoor hun wereld zijn gaan begrijpen, en dat dit (een gevoel van) macht geeft over de dingen.
Daardoor, en alleen daardoor, zijn ze, begonnen als een uiterst onaanzienlijk en bang ondersoortje chimpansee-achtigen, niet beschikkend over horens of scherpe hoeven of slagtanden en klauwen of over grote snelheid of afmeting, ergens op de Oost-Afrikaanse savanne van zes miljoen jaar geleden, na ettelijke miljoenen jaren er toe gekomen om het vuur gaan gebruiken; vanaf toen ze dermate bijzondere dieren geworden dat vandaag al die grote en machtige mededieren nu bij ons in de dierentuin zitten en dat het nergens andersom is.
Macht is één ding. Een ander ding is, dat namen voor de dingen denkbeelden zijn. Onze soort is in een benoemde wereld komen te leven, in een denkbeeldenwereld, een woordenwereld, een alleen in ons talige bewustzijn spelende wereld. Voor ons bestaan de dingen er pas en in zoverre wij er een woord voor hebben.
Onze voorouders schiepen met hun woorden de dingen, riepen ze in ons bewustzijn, dus menselijkerwijs gesproken in het bestaan. Het groepje vrouwen, kinderen en mannen dat als eerste mensen een bepaald gebied als hun jachtgebied in gebruik nam, was voor hun nakomelingen de scheppende groep. Dat groepje gaf er de dingen hun naam, en voor hun nakomelingen leefde de vooroudergroep in het gedanst/gezongen scheppingsverhaal voort als De Grote Voorouder die alle dingen in hun stamgebied geschapen had. Menselijkerwijs gesproken was het stamgebied voordien nog ‘woest en ledig’: was het nog onbenoemd.
Die proto-godsfiguur is dus in wezen de groep eerste ‘kolonisten’, samengebald tot één Scheppende Figuur – die dan ook onveranderlijk noch man was noch vrouw.
Met het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal gaven onze voorouders hun stamgebied telkens weer opnieuw gestalte. Het was een hachelijk ‘papieren zoldertje’ waarop zij mentaal waren komen te leven, die woordenwereld moest vooral aanvankelijk door herhalingen op herhalingen telkens weer opnieuw bevestigd worden. Ze hadden het gevoel dat hun (woorden)wereld zou ophouden te bestaan wanneer ze hun Scheppingsverhaal niet langer zouden dansen/zingen. Ze werden er religieuze wezens door en dat zijn we nog[5].
Dat houdt taligheid dus voor mensen in: we leven in een benoemde wereld, een denkbeeldenwereld, een woordenwereld. Vandaar dat ons bewustzijn talig is.
Het is een pad waarop wetenschappers zich nauwelijks durven begeven. Omdat het glibberig is en zij er hun wetenschappelijke reputatie – en dus hun inkomen – op riskeren . Maar de humanosoof is portrettekenaar. Zijn inkomen loopt geen gevaar, hij heeft nul wetenschappelijke reputatie en begeeft zich dus onbekommerd op het pad. “Fools jump in where angels fear to tread”, zei Alexander Pope. Maar eer u nu geen zin meer heeft om u verder bezig te houden met hetgeen een leek onbekommerd en vrijblijvend te berde meent te mogen brengen, moet u nu twee dingen overdenken.
Natuurlijk bent u als wetenschapper vele malen geleerder dan deze portrettekenaar. Echter … alleen op uw eigen (onderdeeltje van uw) vakgebiedje. Op dat gebiedje hebt u al moeite genoeg om de ontwikkelingen bij te benen, terwijl u ook nog eens moeten lesgeven en publiceren en uw relaties en uw ouderschap goed moet zien te houden. Op alle overige gebieden bent u een even grote leek als deze portrettekenaar. Voor het reconstrueren van ons mensenverhaal nu moet je grasduinen op een veelheid van gebieden (‘grasduinen op’, niet ‘je verdiepen in ’!) Wie kan dat? Dat kan alleen een begeesterde oude en alleenwonende portrettekenaar met universitaire ondergrond. Voilá!
Toch zal de humanosoof meer moeten doen om enige geloofwaardigheid bij u te verwerven, want – en dat is wellicht zijn grootste makke – hij beschikt ook nog eens niet over het bij dit prestigieuze onderwerp passende geserreerde taalgebruik. Het manco van een artistieke inslag, die echter soms ook creatief denken bevordert.
En … hij haat onechtheid en duisterheid. De humanosoof kan zijn verhaal aan elke geïnteresseerde scholier uitleggen, en dat doet hij dan ook vaak, als was het maar om ze ‘bij de les’ te houden bij het geportretteerd worden.
Wat (vooral continentale) geleerden van Alan Socal & Jean Bricmont – Impostures intellectuelles (1997) in hun zak kunnen steken is dat een geserreerde betoogtrant niet per se diepzinnig hoeft te zijn; dat het er om gaat dat je weet waar je over praat en dat je zowel autoriteitsargumenten als ingewikkelde woorden of duister taalgebruik hebt te schuwen. Als je niet simpel uit kunt leggen wat je bedoelt, snap je het zelf niet goed genoeg.
Misschien dat mijn literatuurlijst u enig vertrouwen kan geven. Om aan te geven aan welke auteurs ik bij het schrijven van mijn teksten het vaakst terugdenk, maak ik de betreffende achternaam vet.
ons verhaal
“Dit is natuurlijk een post hoc-verhaal, maar dat zijn alle reconstructies. Je kunt het nooit bewijzen. Maar het is een goed verhaal wanneer het strookt met alle bekende feiten en als we er wat mee kunnen.” (Primatoloog Carel van Schaik in interview NRC4 mrt ’06)
het begin
Ons verhaal begint zo’n acht miljoen jaar geleden in de regenwouden van Afrika, het woongebied van de gemeenschappelijke vooroudermensapen[6] van de huidige chimpansees, bonobo’s en mensen.
Bonobo’s delen met de chimpansees en met ons dezelfde vooroudersoort. Ze lijken nog zoveel op de gewone chimpansees (of andersom) dat ze, doordat ze veel zeldzamer zijn, nog niet zo lang geleden ‘ontdekt’ zijn – in een Belgische dierentuin nota bene – als aparte soort met een eigen soortnaam.
Hun leefgebied is het oerwoud binnen de noordwaartse lus van de Congorivier. Dat oerwoud heeft nooit wezenlijk te lijden gehad onder de klimaatwisselingen van de IJstijden, en dus hebben de bonobo’s zich nooit aan veranderde omstandigheden hoeven aanpassen, zoals ónze voorouders en later ook die van de chimpansees wél hebben gemoeten. Vandaar dat primatoloog Frans de Waal stelt dat, willen wij ons een betrouwbare voorstelling van onze vroegste voorouders maken, we naar de bonobo’s kunnen kijken. Vandaar ook dat ik die gemeenschappelijke vooroudersoort als ‘ voorouder-bonobo’s’ aanduid. Kort ik gemakshalve af tot vobo’s.
De vobo’s zijn dus niet alleen ónze primatenvooroudersoort maar ook die van onze ‘neven’, de chimpansees. Beiden zijn we door omstandigheden anders geworden, de bonobo’s zijn gewoon gebleven wat ze als vobo’s al waren.
Acht miljoen jaar geleden waren ónze vobo’s definitief van hun familieleden gescheiden door de Afrikaanse Grote Slenk, het breukdal dat zich toentertijd tot een binnenzee verdiept had. In het deel dat nu als de ‘hoorn’ van Afrika wordt aangeduid, verdween door een geleidelijke klimaatverandering het regenwoud. De vobo’s aldaar moesten zich aanpassen aan wat ervoor in de plaats kwam: savannen[7].
Dus is een heel andere biotoop dan waar die oorspronkelijke regenwoudbewoners op gebouwd waren: geen voorouderlijke vruchtbomen meer maar een gebied met open bossen, uitgestrekte graslanden en struikgewassen. Een biotoop die ook nog eens onderhevig was aan seizoenswisseling: een korte moessonperiode en dan lange maanden van droogte.
Dat aanpassen kreeg alle tijd en verliep volkomen ongemerkt. Ook mensapen struinen rond in hun territorium, foerageerroutes volgend die door seizoenmatige afwisseling worden gedicteerd. Daar heeft voor onze vobo’s geen enkele onderbreking in plaatsgevonden: ze moesten immers elke dag eten. Het enige wat gebeurde was dat hún foerageergebied in de loop der generaties steeds grotere open grasvlakten ging beslaan en dat het bestand aan vruchtbomen in hun bossen achteruitging. Het achteruitgaan van hun regenwoud en het tot savanne worden ging zo geleidelijk dat ze er nooit erg in gehad hebben. Zo geleidelijk verliep ook hun fysieke aanpassing aan de nieuwe condities.
Zo geleidelijk veranderde ook het menu van onze vobo’s, toen hun foerageerroutes steeds vaker en verder over die open grasgebieden liepen: graszaden[8], uit te graven knollen[9], larven, insecten en hagedissen, vogeleieren, kleine gronddieren. En vooral: de vellen van door sabeltandtijgers aangeleverd aas. Leeuwen, hyena’s en gieren hadden zich al tegoedgedaan aan het vlees en zelfs de botten. Maar in de harige vellen hadden die geen trek. Voor onze vobo’s waren de vellen erg aantrekkelijk, zoals we nog zullen zien.
Eten genoeg te vinden op de open graslanden. Maar het was voor mensapen levensgevaarlijk terrein. Vanwege de grote katten die daar leefden van olifantachtigen, neushoorns, gnoes, zebra’s, antilopen en gazellen en andere planteneters. Behalve drie soorten sabeltandtijgers, waren de leeuwen en de hyena’s bovendien reusachtiger dan de hedendaagse soorten. En ze lustten bepaald graag mensaap, want die hebben geen horens of gevaarlijke hoeven of scherpe klauwen; en vooral: ze zijn traag, vergeleken bij de graseters en hun predators die een evolutionaire ‘wapenwedloop’ in snelheid hadden doorgemaakt. [10]
Dat de toenmalige graslanden vanwege de reuzenkatten en reuzenhyena’s vele malen gevaarlijker waren dan de huidige Serengeti is een belangrijk gegeven, waar nochtans weinig acht op wordt geslagen door de paleo’s[11], vind ik. Gelukkig – tenminste als je blij bent dat je er bent – kunnen mensapen iets waar roofdieren een hekel aan hebben: ze gooien met van alles als je in hun buurt komt.
Jane Goodall, die de chimpansees in het wild bestudeerd heeft, noemt het voorbeeld van Heer Worzle (zij gaf de individuen namen om ze uit elkaar te kunnen houden). De bananen die zij in het woud neerlegde om hen naar haar tent te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.
Onze vobo’s zijn dit mensapenkunstje noodgedwongen gaan ‘professionaliseren’, zoals ze meer vermogens waar ze vanuit hun mensaap-zijn al over beschikten, zijn gaan ‘professionaliseren’. Wat het gooien betreft hield dat in dat hun projectielen stenen werden, zoals Heer Worzle al liet zien. Die doen niet alleen pijn maar je kunt er ook een voorraadje van meenemen. Want je moet die wapens natuurlijk bij je hebben als je je op zulk gevaarlijk terrein begeeft. Aan één steen heb je niet genoeg, daar laat een troep hongerige reuzenhyena’s zich niet mee verjagen. Maar een troep schreeuwende mensapen en een hagelbui van stenen, daar heeft zelfs een sabeltandtijger niet van terug.
Hoe moet een mensaap in godsnaam een hoop stenen meedragen? Met hun handen natuurlijk. Hetgeen meteen de vraag beantwoordt waarom wij als enige zoogdiersoort tweebenigen zijn geworden. Ook een ‘professionalisering’ van wat chimpansees en bonobo’s al doen: wanneer ze iets zwaars moeten meedragen doen ze dat met hun handen en waggelen ze op hun benen. De meeste dieren, beren, honden, paarden, noem maar op, kunnen het – met hetzelfde (on)gemak als waarmee wij op één been hinken.
vellen
Dat onze voorouders bij dat meedragen van een stapel stenen (en andere mee te dragen dingen en baby’s) vanaf het begin dierenvellen zijn gaan gebruiken, is een speculatie die voor de hand ligt als je weet dat die vellen daar overal lagen te slingeren. Sabeltanders waren gespecialiseerd in het veroveren van een neushoorn[12], nijlpaard of andere dikhuid. Maar hun sabeltanden leenden zich niet voor afknagen. Zodra ze de buik vol hadden, van de ingewanden maar ook van het getreiter van de ongeduldig wachtende aaseters, hielden ze de resten van hun buit voor gezien. De toenmalige hyena’s hadden niet voor niets ook reuzen-uitvoeringen!
Gieren en hyena’s verslinden alles, zelfs de botten, maar die harige vellen zijn echt niet te vreten. Dat onze vobo’s ze gebruikt zullen hebben als draagtas vermoeden ook echte wetenschappers[13]. Maar volgens mij waren de vellen voor hen ook belangrijk als extra bron van proteïnen!
Chimpansees en ook savannebavianen zijn tuk op vlees en beide soorten hebben daartoe hun ‘jachtmethoden’ ontwikkeld[14]. Onze vobo’s konden jacht op die snelle grazers vergeten; maar ze hebben vermoedelijk al heel gauw de door aaseters achtergelaten vellen, waar nog genoeg vet en ander weefsel aan zat, als nieuwe niche (voedselbron) ontdekt. Want met die handige vingers waarmee ze ook luizen uit elkaars haren konden ‘vlooien’, konden ze ook de restanten vlees en vet aan de vellen die buiten het bereik van tanden en snavels waren gebleven, afpulken en opeten. En al gauw zullen ze er ook scherpe schelpen en steenscherven bij zijn gaan gebruiken, om het achtergebleven weefsel er van af te schrapen.
Wanneer een vel helemaal schoon gepeuzeld en geschraapt was, hielden ze er een prima ‘draagtas’ aan over, annex windscherm of zonne- dan wel regenscherm op hun rustplaatsen, annex ‘deken’ voor de koude nachten – want in de tropen daalt de temperatuur ’s nachts soms behoorlijk. Kortom, de vellen zijn voor onze vobo’s vanaf het begin heel gewild geweest, hebben hun ‘rijkdom’ gevormd en hun overleving ten zeerste bevorderd. Ze zijn bovendien uiterst belangrijk geweest voor de ontwikkeling van de steenbewerkingstechniek. Aanvankelijk zochten de vobo’s naar steenscherven. Maar al heel gauw maakten ze die zelf door een steen kapot te smijten op een grotere steen of met een grotere steen aan scherven te slaan.
Rondcirkelende gieren gaven de plek aan waar vers aas aan te treffen zou zijn. Zeker aanvankelijk zullen ze de plek met uiterste omzichtigheid benaderd hebben, maar in de loop der miljoenen (!) jaren zullen ze steeds brutaler en haastiger de concurrenten van het aas hebben weggejaagd met hun stenen.
Vrouwen kunnen niet gooien, want die moeten hun baby meedragen en eten verzamelen. Mannen kunnen geen knollen gaan zitten uitgraven: leeuwen en andere roofdieren liggen altijd op de loer, ze moesten voortdurend op hun hoede zijn en hun wapens paraat houden. Taakverdeling dus, vanaf het begin. Vrouwen en kinderen verzamelen het voedsel en de volwassen mannen doen niets anders dan zorgen dat dit in veiligheid kan gebeuren. Die taakverdeling komt de gedragsonderzoekers van chimpansees bekend voor: ook bij de chimps zijn het de mannen die voor het vlees zorgen – het ook verdelen, zij het niet met vrouwen en kinderen. Overigens foerageert bij hen ieder voor zich; mensapen verorberen het gevonden eten meteen en delen het niet. Onze vobo’s werden verzamelaars/aaseters, droegen het voedsel mee naar een veilig overnachtingsbos en deelden het daar.
Het was de nieuwe leefomgeving die ónze vobo’s dwong tot deze nieuwe leefwijze. Bewapening (vooral stenen) meedragen hoort daar bij, dus ook rechtop lopen. Daar zijn zoogdieren niet op gebouwd: op het op de achterpoten lopen. Voor de vereiste aanpassingen aan bil- en buikspieren en zelfs aan hun aderen[15] hebben ze wel een miljoen jaar de tijd gehad, zo geleidelijk voltrokken zich de veranderingen van hun omgeving. Het is best mogelijk dat er een overgangsfase in zoutwater-mangrovebossen, zoals bij de neusapen in Borneo, tussen zit, maar nodig is een aquatic ape-theorie[16] niet (al heeft die qua zouthuishouding en zweetkliertjes wel wat).
Bij al die culturele verworvenheden moet je voortdurend bedenken dat de groepen waarin deze gewoonten het best tot ontwikkeling kwamen, beter floreerden dan de groepen die er weinig van bakten. Want onze vobo’s waren bepaald niet de enige hominiden die de noodgedwongen overstap van het regenwoud naar de savanne-omgeving hebben gemaakt.
Zeker is dat onze vobo’s zes miljoen jaar geleden al volleerde tweevoeters waren: dat bewijzen de fossiele botten[17]. Tweebenige mensapen worden door de paleo’s (paleoantropologen, archeologen en andere relevante –logen) hominiden genoemd. Of vaker nog: australopithecinen. Dit tongbrekende woord wordt door mij hier verder afgekort tot AP’s. De paleo’s vinden vanaf de zestiger jaren het ene AP-fossiel na het andere maar of er ook maar één bij is dat op onze rechtstreeks voorouderlijke lijn te plaatsen valt, blijft twijfelachtig. Boiseï, robustus, africanus, afarensis, habilis, garhi, noem ze maar op, je weet nooit of je een voorouder dan wel de prooi van een voorouder in handen hebt[18]. Maar ons Verhaal gaat over ónze voorouders, en om die reële maar moeilijk te traceren variant aan te duiden, noem ik ze, ter onderscheiding van al die overige AP-soorten, voap’s (inderdaad: voorouder-AP’s).
voap’s, hypersociale dieren
De voap’s zagen er nog hetzelfde uit als hun naaste bloedverwanten in het regenwoud en op de savannen. Ze ‘woonden’ ook nog steeds in de bossen langs de oevers van meren en rivieren, waar ze voor hun overnachting hun slaapplatforms maakten hoog in de bomen. Al waren die bomen nu niet langer de reusachtige vruchtbomen van het regenwoud, maar het lagere geboomte van de open bossen die daar voor in de plaats gekomen waren. Ook hun handen en voeten bleven op klimmen berekend, ze moesten nog steeds bliksemsnel de bomen in kunnen als het hun te link werd. Hun voeten waren al wel een tussenvorm tussen mensapen- en mensenvoeten[19] door hun manier van voortbewegen.
Als groepsdieren en chimpansees waren onze vobo’s al heel sociaal, maar vanwege de nieuwe levensomstandigheden die hen dwongen voortdurend heel dicht bij elkaar te blijven hebben ze ook deze mensapeneigenschap ‘geprofessionaliseerd’: als voap’s zijn ze supersociaal geworden, de meest sociale zoogdieren die de natuur kent.
Cultuurpessimisten schamperen als ze mij de menselijke natuur als hypersociaal horen kwalificeren. Zij dienen echter onze natuur te zien als een ‘drietrapsraket’:
Fase 1. delen we met alle, dus ook de meest primitieve, levensvormen; dat is dus: blindelings graaien wat je pakken kunt ter instandhouding en voortplanting van je eigen organisme. Is ook bij ons nog volop werkzaam in al dan niet vermeende panieksituaties.
Fase 2, de groepsdierfase, voegt al een sociale neiging in; groepsdieren als olifanten, walvissen en chimpansee-achtigen slagen er als groep beter in om voedsel te graaien en de eigen soort voort te planten; om de eigen groep zo sterk mogelijk te houden in concurrentie met andere groepen, dienen de individuen hun primitieve zelfzucht in te tomen en medeleven en zorgzaamheid aan de dag te leggen; het is de natuurlijke selectie op groepsniveau die hier gewerkt heeft: groepen met de beste samenwerking deden het ‘t beste. Bij de in een totaal nieuwe leefomgeving terechtgekomen chimpansee-achtige voap’s heeft de natuurlijke selectie Fase 3, het hypersociale, veroorzaakt; in hun hachelijke omgeving was strikte harmonie van overlevingsbelang; daarover dadelijk meer.
Een groepsdier kan niet buiten zijn leefgroep. Dan mist het de bescherming ervan maar ook de in de cultuur van de groep opgeslagen kennis die voor het overleven onmisbaar is; kennis die niet aangeboren is maar die het in zijn jeugd meekrijgt. Het welzijn en de leefbaarheid van de groep zijn voor elk individu van zo groot belang dat het bereid is om daar aan individueel eigenbelang[20] voor in te leveren. Groepsdieren zoals chimpansees, onze naaste verwanten in het dierenrijk, kennen dan ook een heel repertoire aan sociale vaardigheden zoals medeleven en troosten, conflictverzoening, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin, waar vooral de boeken van Frans de Waal[21] over gaan.
Chimpansees kunnen, al hun sociale vaardigheden ten spijt en hoe vreedzaam ze doorgaans zijn, tamelijk gewelddadig uit de hoek komen. Ze kennen moord en doodslag, verkrachting en kindermoord, en moorddadige overvallen op hun buren. Als ‘derde chimpanseesoort’[22] dragen wij dus een gewelddadige erfenis in onze genen mee, vooral onze mannen. Althans, dat is de boodschap van het boek Demonic Males van de Amerikaanse paleoantropoloog Richard Wrangham. Maar wat hierin evenals bij De Waal duidelijk wordt is, dat elk conflict, hoe ernstig ook, zo snel mogelijk wordt bijgelegd en verzoend. En dat de vrouwen een belangrijke rol spelen bij de conflictbeheersing (zijzelf en de kinderen zijn meestal de dupe) en dat die rol groter wordt als de groep als geheel bij elkaar is bij de voldoende voedselaanbod, of … in gevangenschap! Dan kunnen de vrouwen elkaar bijspringen tegen mannelijk geweld.
Wrangham gaat er van uit dat de chimpansees onze vooroudervoorbeelden zijn. Maar hij heeft het mis. De chimpansees zijn pas zo gewelddadig en machistisch gaan worden vanaf 2,5 mjg, toen de IJstijden begonnen. Om de 20.000 jaar krompen hun leefgebieden in, met alle overlevingsgevechten van de groepen van dien. En oorlog maakt mannen belangrijk.
Bonobo’s nu, binnen de grote lus van de Congorivier, hebben een paradijselijk leefgebied dat ook in de ergste ijstijden paradijselijk bleef en dat ze bovendien niet hoeven te delen met gorilla’s (mensapen kunnen niet zwemmen), Ze hebben de luxe om vrijwel permanent in grote leefgroepen met elkaar op te trekken. Doordat hun vrouwen elkaar in bescherming nemen tegen mannelijke gewelddadigheid hebben de bonobo’s de gewelddadigheid verregaand uit hun samenleven gebannen. Een belangrijke ‘strategie’ hierbij is de grotere paringsbereidheid van de vrouwen, waardoor concurrentiegevechten hun zin verliezen.
Dé bron van onenigheid bij chimpansees zijn de statusgevechten tussen de mannen om de voorrang bij de paringsbereide vrouwen. Bij bonobo’s maken de dames de dienst uit en worden bijna alle conflicten opgelost met seks: de make love, not war-strategie. Ten behoeve van hun statusgevechten hebben de chimpansees grote hoektanden. Groter dan die van de bonobo’s. Welnu, kenmerkend voor de voap’s is dat hun fossiele gebitten vrije ‘graciele’ slagtandjes vertonen, bijna even klein als de onze vandaag zijn. Bij de hominiden waren de statusgevechten uitgebannen.
Fase 3, de mensenfase. De voap’s moesten noodgedwongen in zeer hechte groepen leven, anders werden ze ook een prooi van de loerende roofdieren. Onderlinge statusgevechten zouden een directe bedreiging voor hun voortbestaan hebben betekend. Ze ‘professionaliseerden’ dus hun voorouderlijke sociale vaardigheden. Hoe?
Onze vooroudervrouwen hebben de bonobo-strategie kennelijk nog verder doorgevoerd. Mensenvrouwen kennen helemaal geen oestrus (loopsheid) meer. Ze evenaren de mannen in paringsbereidheid en ze hebben ook de voor chimpanseemannen zo intrigerende vaginale zwelling geheel ‘afgeschaft’[23]. Ter compensatie ontwikkelden ze aantrekkelijke borsten en billen waar mannen hun ogen ook niet van kunnen afhouden. De mannen op hun beurt ontwikkelden de grootste penissen van alle mensapen. Seks werd hun belangrijkste middel om conflicten in de kiem te smoren en speelde gezien de overdadige seksuele uitrusting van ons, mensen, vergeleken bij de overige mensapen, een nog belangrijkere rol dan bij de vreedzame bonobo’s.
Zeer waarschijnlijk hebben, net als bij de bonobo’s, ook bij de voap’s de vrouwen de dienst uitgemaakt en kenmerkten hun leefgroepen zich door grote onderlinge harmonie en vreedzaamheid. Leefbaarheid, daar draaide alles om en daar draait het in de grond voor ons nog steeds om.
Wrangham/Peterson trekken, zoals eerder opgemerkt, een directe lijn tussen ons en de chimpansees, omdat wij net als die oude familieleden nogal wat oorlogszucht en mannelijk seksisme aan de dag leggen. Maar ik volg de redenering van Frans de Waal, en trek een lijn tussen ons en de bonobo’s. Die laatsten zijn, als gezegd, nog steeds zoals de gemeenschappelijke voorouders acht miljoen jaar geleden (8 mjg) waren. Waar de chimpansees 2.5 mjg van die lijn zijn gaan afwijken onder invloed van de voortdurende inkrimpingen (en dan weer uitbreidingen) van hun leefgebieden gedurende de IJstijden, met alle overlevingsgevechten en mannelijke gewelddadigheid van dien, zijn mensen pas zo’n 20.000 jaar geleden heel geleidelijk van die lijn van make love not war en vrouwelijke dominantie gaan afwijken, eveneens door overpopulatie. Voor de meeste hedendaagse culturen is dat zelfs pas enkele duizenden jaren geleden.
Misschien heeft de verbetering van de jachttechniek door pijlenboog en de domesticatie van de wolf tot jachthond de eerste overpopulatie-situaties geschapen. Maar de overstap op de Tuinbouw (horticultuur) na afloop van de laatste ijstijd was noodgedwongen, en wel door overpopulatie en bijbehorende overlevingsgevechten. Tuinbouwers als de Yanomamö en vooral de Bergpapoea ’s zijn extreem oorlogszuchtig en derhalve extreem machistisch. Voor Chagnon, de bekende onderzoeker van de Yanomamo, zijn deze horticulturalisten voorbeelden van onze prehistorische voorouders, dus van onze menselijke natuur. Mar ook hij heeft het net zo mis als Wrangham met zijn chimpansees: onze voorouders zijn 99 procent van hun tijd uiterst vredelievend en ‘aardig’ geweest. Precies zoals we dat vandaag nog het liefst zijn.
Als je de gezichten van de bonobo’s en de chimpansees met de onze vergelijkt, dan zie je dat de chimps veel grimmiger van uiterlijk zijn dan de bonobo’s, die meer op ons lijken. De chimpansees kwamen 2,5 miljoen jaar geleden (mjg) in de situatie van oorlog en machisme. Die paar duizend jaar van oorlogen, machisme[24], slavernij en andere ellende is voor onze soort te kort om het lieve uiterlijk van de vobo’s in te ruilen voor dat van die gemelijke chimpansees.
The third chimpanzee (Jared Diamond, NY 1992) zou, kortom, moeten luiden: ”The second bonobo”. En dan zie ik de chimps daarbij graag als “the third bonobo”.
Hiermee heb ik de situatie geschetst waarin onze voorouders, nog steeds mensapen, zij het op twee benen lopend en in vreedzame groepen foeragerend, zich op het pad begeven hebben dat tot ons leidt. Het enige bijzondere in mijn versie van ons verhaal is de belangrijke rol die ik toeken aan de gevaarlijkheid van de toenmalige savanne; met alle gevolgen voor de grote groepsgehechtheid en taakverdeling. En de belangrijkheid van de gevonden vellen.
Vijf ‘professionaliseringen’ heb ik laten zien. Maar wat nu komt, ons speciale taalvermogen, is niet echt een ‘professionalisering’. Natuurlijk, die begon met gebarentaal en gebaren doen de chimpansees al volop. Maar die blijven daarmee tot in der eeuwigheid (nou ja, ze sterven vandaag bij bosjes uit) tot de dierenwereld behoren … omdat ze er geen namen voor de dingen mee ontwikkelen. Omdat ze dat in hun leefwereld niet nodig hebben. Onze voorouders hebben die wél ontwikkeld, maar als puur toevallig uitvloeisel, niet als ‘professionalisering’. De AP’s deden het prima zonder taligheid. Wij zouden er niet geweest zijn – of hooguit als een stelletje aapmensen in Afrika – wanneer er zo’n vier mjg niet heel terloops in één groepje aapmensen het eigenaardige ‘cultuurtje’ was ontstaan waar de volgende paragraaf over gaat. Ik ben tot deze mening gekomen door twee recente onderzoeken, door twee vrouwen, aan boslandchimpansees.
Recentelijk is in het Ugallagebied van Tanzania, waar het regenwoud plaats heeft gemaakt voor savanne, ontdekt dat de chimpansees aldaar zich ook hebben aangepast aan de nieuwe omgeving! In de regentijd, wanneer er toch ook ander voedsel in overvloed is, gaan vrouwtjeschimpansees de open grasgebieden op om maniok en andere knollen op te graven. Met graafstokken!
Deze ontdekking is te danken aan het volhardende veldonderzoek van Adriana Hernandez-Aguilar: het heeft haar vier jaar gekost om de schuwe dieren zo aan haar aanwezigheid te laten wennen dat ze hen met haar kijker kon volgen. Een heldin. Ze zit voortdurend onder de bulten en ze heeft al vier keer malaria gehad; ze leeft ver van de beschaafde wereld in een armoedig dorpje waar ze bij arme mensen een slaapplekje huurt en mee-eet van hun schamele kost. Maar ze houdt vol, want ze weet dat ze bijzondere informatie toevoegt aan wat we kunnen weten over onze vroegste voorouders. Ze heeft de boslandchimpvrouwen niet zién graven, laat staan dat ze hun gegraaf kon filmen of fotograferen. Maar ze heeft elf graafplekken vers gevonden, met sporen van hun knokkels, van feces en van uitgekauwde knolresten. En op vier plekken hadden de vrouwtjes-chimps hun graafstokken laten liggen: stokken met duidelijke sporen van het graafwerk.
Bosland-chimpansees leven vanwege hun voedselarmere leefomgeving in kleinere groepen dan hun verwanten in het regenwoud.
Een tweede al even volhardende veldwerkster is Jill Pruetz. Ze bestudeert de bosland-chimpansees van Fongoli (Oost-Senegal). Die ontdoen met hun tanden een tak van zijtakken en knagen er een punt aan. Met deze ‘speer’ doden ze bush baby’s: een kleine apensoort die zich overdag schuilhoudt in boomholten, en zich kenmerken door hun babyachtige kreetjes. Veilig voor aanvallers, maar niet voor een (vrouwtjes)chimp met een speer. Ook Pruetz heeft vier jaar nodig gehad om zo dicht bij ze te kunnen komen dat ze de bosland-chimpansees heeft kunnen bespieden bij hun jacht. Voor mij maakt haar waarneming het hoogst aannemelijk dat de voap’s niet alleen een voorraadje stenen maar ook gepunte stokken voor graafwerk én verdediging bij zich hadden.
Genoemde veldwerksters, maar ook hun professoren, gaan er van uit dat de bosland-chimpansees een beeld geven van de aanpassingen van onze vroegste voorouders aan hun nieuwe omgeving. Althans wat hun nieuwe voedselbronnen en de methoden om die te verwerven betreft. De bosland-chimpansees maken nog geen aanstalten om tweebenig te worden. Ze wagen zich ook nog niet zo ver van hun woonbossen, foerageren niet in groepjes met taakverdeling, en ze eten niet van graszaden.
Belangrijke vraag: wanneer de bosland-chimpansees tijd van leven zouden krijgen om, bij verdergaande achteruitgang van hun vruchtbomenbestand en uitbreiding van de graslanden in hun leefgebied, ook voedseltochten te gaan maken, zouden ze dan wél genoemde gedragspatronen ontwikkelen en na een paar miljoen jaar vanzelf talige wezens (mensen) worden?
Dat laatste vermoedelijk niet. De boslandchimps zouden, hoewel de hedendaagse roofdieren niet meer zo enorm zijn als in het Mioceen, evengoed genoodzaakt zijn om effectieve bewapening tegen leeuwen, luipaarden en hyena’s (stenen dus) mee te dragen en dus tweebenig te worden. Misschien zouden er ook dan (de sabeltanders zijn uitgestorven!) genoeg vellen te vinden of kleine dieren te vangen en te slachten om a. in hun behoefte aan vlees te voorzien en b. om oefenmateriaal te bieden voor het ontwikkelen van stenen werktuigen. Maar vervolgens zijn deze verworvenheden voldoende om tot in het einde der tijden een bevredigend hominiden-leven te leiden. Als je ziet hoe perfect de savannebavianen (gewone apen, maar aangepast aan de savannen) weten te overleven, dan besef je dat er geen enkele aanleiding is om dat vreemde pad op te gaan dat onze voorouders zijn gaan bewandelen.
Nou ja, één aanleiding zou ik kunnen bedenken: behoefte aan meer communicatie-mogelijkheid dan de kreten en overige lichaamstaal waar de regenwoudmensapen meer toe kunnen. De voedselvoorziening op de savanne is heel wat gecompliceerder dan in het regenwoud, waar je alleen hoeft te weten waar de volgende vruchtboom staat wanneer die waarin je de dag hebt doorgebracht, leeg is gegeten. Op de graslanden moet je weten wáár wát te vinden is. Graszaden, uit te graven knollen, larven, eieren, klein gedierte. En in welk seizoen: op de savannen wisselen natte en droge seizoenen elkaar af. Vandaag is het in de streek waar de oudste resten van onze vroegste voorouders gevonden worden: het stroomgebied van de Awash-rivier (Ethiopië), in de maanden februari en maart moessontijd, terwijl het in de rest van het jaar droog blijft. Tegen het einde van de natte tijd is er voedsel in overvloed. Maar naarmate de droogte langer duurt, worden de savannebavianen en werden de hominiden voor een groot deel aangewezen op graszaden en uit de grond te graven knollen, wortels en bloembollen. Omdat in het Mioceen de savanne-omgeving veel gevaarlijker was, waren de hominidengroepen met een effectieve taakverdeling tussen de seksen (vrouwen en kinderen verzamelen het eten, de volwassen mannen zorgen met hun stenen voor de veiligheid) in het voordeel en ik veronderstel dat onze voap’s zo leefden.
Behoefte aan meer communicatiemogelijkheid dan waar je in een regenwoud-omgeving mee toe kunt, dat zou dus een denkbare aanleiding kunnen zijn!
Maar toch… de savannebavianen doen het uitstekend zonder taligheid. De andere hominiden dan onze voap’s deden het indertijd eveneens voortreffelijk en het is meer dan aannemelijk dat hun verdere voortbestaan vooral door toedoen van onze voap’s onmogelijk gemaakt is. Bovendien, onze baby’s en kleuters weten ook nog steeds prima kenbaar te maken wat er in ze omgaat zonder over taal te beschikken.
Dus, anders dan ik tot voor kort (vóór de informatie over de boslandchimps) dacht: er was voor onze vobo’s geen enkele omgevingsnoodzaak om zich buiten de dierlijke paden te gaan begeven.
Het feit blijft … onze taligheid (ik leg verderop uit wat dat voor mij inhoudt) moét ooit begonnen zijn.
Dus moet ik iets nieuws verzinnen. Wel, dan blijft er volgens mij geen ander scenario over dan dat het begonnen is als een meidenspelletje!
Ik denk dat het begonnen is in één groep. Met één jong vrouwtje (bij apen en mensapen begint nieuw gedrag meestal bij jonge vrouwtjes).
Op zekere ochtend is een jonge meid zo blij dat de oudere vrouwen besloten hebben om naar een bepaald bekend gebied te gaan dat ze, in haar behoefte om aan haar vriendinnen duidelijk te maken wat er in haar omgaat, ze met haar handen imiteert waar ze aan denkt: een bepaalde plant waar ze dol op is! De vriendinnen snappen wat ze bedoelt, en ze lachen zich dubbel. Ze maken het imitatiegebaar ook en ze komen niet meer bij. Tien keer, twintig keer, en ze blijven maar lol hebben. De volgende dag heeft een ander een imitatiegebaar bedacht voor iets wat zíj lekker vindt. En weer liggen ze in een deuk. Zoiets, bedenk ik.
Ik heb een schilderij gemaakt van het moment waarop ik mij voorstel dat een jong vrouwtje (rechtsonder) de eerste stap zet op het pad dat uiteindelijk tot ons zou leiden. De wijzende vriendin snapt niet wat haar bezielt. De zittende peinst, en zal dadelijk opspringen en het gebaar nadoen …
Het is natuurlijk een just-so-story, een verhaaltje van ‘zo moet het gegaan zijn’. Je kunt er zo een ander voor bedenken. Maar dan moet het wel een beter , of minsten even goed verhaaltje zijn, vind ik. Je moet bijvoorbeeld bedenken dat nieuwe dingen bij apen en mensapen meestal meiden-initiatieven zijn.
Omdat het wel handig is, zo’n imitatie van iets (zo kun je het met de anderen over dat ‘iets’ hebben terwijl het zich niet in de omgeving bevindt maar alleen in je eigen gedachten), lokt dat al gauw meer imitaties uit. Het werd een speciaal ‘cultuurtje’ binnen die groep. Onder de jonge vrouwen: mannen doen daar aanvankelijk niet aan mee.
De jonge meiden die voor hun partner verkasten naar een bevriende groep (bij mensapen verlaten de pubermeiden de groep terwijl de jongens bij hun moeder blijven) namen het handige aanwensel mee, en zo verbreidde het ‘cultuurtje’ zich onder de hele stam. De gewoonte hield stand, en breidde zich zelfs redelijk snel uit. Want het verbeterde de communicatie, en dus de samenwerking, zowel binnen de groepen als tussen de groepen. De stam die over deze handige uitbreiding van hun onderlinge communicatie beschikte, floreerde (hield gemiddeld iets meer kinderen in leven) en overtalligde op den duur de overige aapmenspopulaties die het zónder deze communicatieverbetering moesten stellen.
Ónze voap’s! Ze waren onze vroegste voorouders.
we werden gebarentalige wezens
Chimpansees en bonobo’s staan erg open voor gebarentaal. “Toen Nim (een chimp) werd geconfronteerd met mensen die vloeiend gebarentaal spraken, stond hij perplex. Hij staarde hen wel vijftien minuten (en dat is lang voor een jonge chimpansee) aan toen hij ze met elkaar zag communiceren. Gesproken taal kon hem daarentegen maar enkele seconden boeien. “
Er zijn vanaf de zestiger jaren experimenten gaande om chimpansees en bonobo’s taal te leren. Spraakklankentaal haalt niets uit maar met symbolen voor dingen leren ze aardig werken en ook gebarentaal leren ze, als ze jong beginnen, best aardig . Maar opvallend minder snel en goed dan mensenkleuters. Jonge chimps hebben dan ook geen ‘taalprogrammaatje’ in hun hersenschors geërfd zoals de mensenkleuters.
Washoe is de eerste chimpansee die aan een gebarentaaltraining werd onderworpen, en inmiddels leeft ze haar verdere leven in een heel groepje chimpansees die dezelfde training gevolgd hebben[25]. Binnen dat groepje nu wisselen de individuen veelvuldig gebarentaal-woorden met elkaar zonder tussenkomst van de onderzoekers. Wat nog opmerkelijker is: ze ‘praten’ ook in gebarentaal in zichzelf. Washoe is bijvoorbeeld eens hoog in een boom zittend, waar ze zich voor menselijk gezelschap probeerde te verbergen, gefilmd en ze maakte toen voor zichzelf het gebaar voor ‘stil’. Een ander maakte het gebaar [ik] [omhoog] en klom vervolgens op een muurtje. En zo zijn er tientallen waarnemingen gedaan. Dat is het begin van het een talig wezen worden.
Washoe heeft, nadat ze door toedoen van een bazige psycholoog haar eigen baby verloren had, een vier maanden oude chimpansee, Loulis geheten, als zoon ‘geadopteerd’ en daar communiceerde ze (ze is in 2007 overleden), zonder bemoeienis van de verzorgers, mee in haar gebarentaal. Loulis gebruikt inmiddels zo’n vijftig gebarenwoorden.[26] Maar … minder dan Washoe zelf die er zo’n honderdzestig gebruikte. Men neemt daarom aan dat deze gebarencommunicatie wanneer het groepje eenmaal zou zijn teruggekeerd in hun regenwoud[27], binnen enkele generaties verdwenen zou zijn. Waarom? Mensapen staan er wel voor open, maar nódig hebben ze het niet. Het is de druk vanuit hun gevaarlijke nieuwe leefomgeving geweest die de voap’s genoopt heeft, gebarentaal te ontwikkelen.
In een regenwoud is het voor de op dat leven toegesneden mensapen een peulenschil om aan eten te komen. Het hangt in de vruchtboom om ze heen, en wanneer die leeg is, hoeven ze alleen maar te weten waar de volgende boom staat waarvan de vruchten nu rijp zijn. Ze wandelen er over de grond naar toe, en onderweg kijken ze voortdurend omhoog om de stand van hun vruchtbomen in de gaten te houden. Want ze moeten wel zorgen er op tijd bij te zijn: er zijn genoeg andere vruchteneters die daar ook van leven.
De nieuwe foerageeromgeving waarin het regenwoud van de voap’s was veranderd, was vele malen gecompliceerder. Eten genoeg, maar je moest bij het rondstruinen een boel meer kunnen en een boel meer weten. Ook de kinderen moesten een boel meer leren en dat vele kon niet allemaal simpel worden afgekeken van de ouderen; er was ook heel wat kennis die gecommuniceerd moest kunnen worden. Kortom, de voap’s konden niet meer uit de voeten met de simpele regenwoudcommunicatie. Vooral de vrouwen niet.
gebarenwoorden
Een puur terloops ontstaan ’cultuurtje’: uitbeeldingen van wat ze bedoelden in hun dagelijkse ‘huishouding’: water, een steen, een bepaalde plant, een handeling, een bepaald insect, een bepaald roofdier. Of een bepaalde plek, regen, onweer, een dierenvel, verzin het maar. Met hun handen, met die tien handige vingers. Daarbij speelden hun waarnemingsvermogen (scherper dan het onze-nu) en hun imitatievermogen (chimpansees zijn ál en natuurmensen zijn nóg steeds meesterlijke imitators) een rol. Dat terloops, tussen een paar voap-vrouwen uit de nood geboren ‘cultuurtje’ zou dus uiteindelijk een zoogdier op Maan brengen!
Wat is daar dan zo bijzonder aan? Die uitbeeldingen waren namen voor de dingen, waren symbolen voor dingen, codes voor dingen, hoe je het maar noemen wil.
De nakomelingen van onze voap-voorouders verwierven een uitgebreid repertoire aan gebarencodes voor alle planten, dieren, insecten, omgevings-elementen, natuurverschijnselen, gebruiksvoorwerpen, handelingen en gevoelens welke in hun groepsleven een rol speelden[28].
Namen voor de dingen! Dat heeft geen enkele andere soort. Alle groepsdieren beschikken over hun specifieke communicatie zonder welke ze überhaupt geen groepsdieren zouden kunnen zijn. Ze communiceren, in enigerlei soorteigen vorm, met lichaamstaal, gebaren en vooral keelgeluiden. Vooral bonobo’s kwekken wat af, de hele lieve dag. Maar … ze kunnen het niet met elkaar hebben over iets wat niet ter plekke waarneembaar is[29]. Ze hebben geen namen voor de dingen. En áls je een bepaalde kreet al als een naam zou willen zien: ze kunnen die kreet niet bewust slaken, slechts als emotionele reactie op wat ze waarnemen. Emotionele reacties komen namelijk vanuit het limbische systeem, een primitiever hersengedeelte bovenop de hersenstam. Bewuste acties daarentegen worden aangedreven vanuit de hersenschors die bovenop het limbische systeem zit en waar zich onze taalgebieden bevinden. Hoe de namen voor de dingen daar beland zijn, dus hoe wij een talig bewustzijn gekregen hebben, gaat verderop nog allemaal duidelijk worden.
Namen voor de dingen, dat dóet iets met een dier. Het schept afstand tussen de noemer en het benoemde. Onze voorouders kwamen steeds meer los te staan, gevoelsmatig dan, van hun omgeving doordat ze die onder woorden gingen brengen. Ze gingen de dingen van hun omgeving als objecten zien, als losstaand van het zelf. Een psychische equivalent van het fysieke ‘gooien met iets’: verdediging op afstand. Ze gingen hun omgeving objectiveren. Nieuw fenomeen in de natuur: subject versus object.
Het kunnen noemen van iets geeft, vanwege dat gevoel van afstand, ook het gevoel van onafhankelijkheid en macht over het benoemde. Dat merken we vandaag nog steeds: iets onbestemds als je je niet goed voelt, wordt stukken minder benauwend wanneer de dokter constateert dat je dit-of-dat hebt. Als het een naam heeft heb je het gevoel dat je het ‘te pakken’ hebt, dat je het kunt ‘grijpen’, er ‘grip’ op hebt.
Je kunt de naam voor het ding ook zien als een handgreepje gekoppeld aan het denkbeeld (voorstelling in het brein) van het ding. Met de naam ‘grijp’ je het ding en met de naam roep je ook het ding op in het brein van je medevrouw. Of het ding nu op dat moment aanwezig of waarneembaar is of niet. ‘Begrijpen’ kun je dan ook heel letterlijk opvatten. Onze voorouders zijn de dingen uit hun omgeving meer en meer gaan begrijpen.
Kleine kinderen zullen hun naam niet zo gauw prijsgeven aan een vreemde. Bij veel primitieve stammen mag je een volwassene nooit openlijk bij zijn naam noemen: is een aantasting van iemands integriteit. De Joden mochten hun god immers ook niet bij zijn naam noemen? Door iemand (of iets) te noemen tast je het ook aan. Ik laat hier Jane Goodall, de eerste echte veld-ethologe, aan het woord, over een insect dat op haar arm geland was toen ze ergens in het oerwoud op een favoriet plekje zat te mijmeren.
Het was een schitterend mooi insect, glanzend groen en goud en rood, met gouden haren op zijn onderlijf en gloeiend rode ogen. Ik wist zeker dat het nog nooit beschreven is. Als chimpansees naar zo’n vlieg kijken, hebben ze er geen woord voor, ze gebruiken niet het woord <vlieg>. Ze kennen zonder twijfel het concept <vlieg>, maar ze kijken naar dit wezen zonder zich af te vragen wát het is. Ik kreeg het gevoel dat het besef <dit is een vlieg> iets afdeed aan de schoonheid ervan en ik stelde me voor hoe het zou zijn, als ik het woord <vlieg> losmaakte van het insect op mijn arm. Ik keek nu naar het wezen dat mijn moment in tijd en ruimte deelde zonder er een benaming aan te verbinden. Toen was er alleen een gevoel van ontzag en verwondering over de evolutie van het leven waar we beiden deel van uitmaakten. (met Wim Kayzer in gesprek in Over de Schoonheid en de Troost).
Belangrijker misschien nog dan de macht die het kunnen noemen van de dingen aan de voap’s schonk was dat het ‘met elkaar kunnen hebben over iets’ hen de mogelijkheid schonk om kennis over te dragen. De door de ene generatie verworven kennis kon met de namen voor de dingen worden overgedragen op de volgende. Opstapeling van kennis, in plaats van dat elke generatie opnieuw hetzelfde wiel moest uitvinden.
Nee, nóg belangrijker misschien was het kunnen overleggen met elkaar. Twee weten meer dan één, en met een hele groep brainstormend kun je heel wat problemen aan. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute doe je het als ME-er in je broek. Onze voap’s werden de hooligans van de savanne.
En vooral de overige AP’s waren de pineut. De voap’s waren kannibalen. Andere aapmenssoorten waren gewilde prooidieren voor hen. Trouwens, de voap’s aten ook hun overleden dierbaren op. Liever dan ze over te laten aan hun concurrenten-aaseters, de hyena’s. Een heel zinnige manier van recyclen. Het gaf hen ook het gevoel dat de overledenen in hen voortleefden: je bent wat je eet. Dis is volgens mij de belangrijkste reden dat de paleo’s wel leuk wat fossielen van AP’s vinden maar dat die van de voap’s heel zeldzaam zullen blijven: die aten hun overledenen op en lieten weinig ervan ten prooi worden van hun gehate concurrenten, de hyena’s[30]. Wellicht hebben ze wat ze niet op konden, begraven: de eerste vorm van wat wij nu nog steeds doen met onze overledenen.
niet begonnen met praten!
Dit scenario gaat er dus niet van uit dat ons taalvermogen zich ontwikkeld heeft uit het steeds beter gaan praten, zoals de meeste paleo’s en taalonderzoekers zoals Steven Pinker[31] nog steeds veronderstellen.
De mensapenkreten worden, zoals ik hierboven al aanstipte, neurologisch aangestuurd vanuit het limbische systeem. Dat is een primitief hersengedeelte binnenin onze hersenen, waar we geen bewuste controle over hebben. Als we schrikken, of boos schreeuwen, of krijsen van angst, of op onze fikken slaan bij het timmeren, dan komen onze kreten vanuit de amygdala (het limbische systeem omvat een aantal belangrijke centra van ons gevoelsleven). Dat gevoel blijft zijn rol meespelen bij onze communicatie, en maar goed ook: het zorgt voor de emoties in onze stem. Zonder meespelen van de amygdala zouden onze stemmen robot-achtig klinken. Het lijkt me een onmogelijke opgave voor de robotbouwers om een amygdala aan hun stemcomputers toe te voegen, maar onderschat ze niet, ze zullen er best wel aan gaan werken.
Bij het praten hebben wij, Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s), bewuste controle over onze stemgeluiden [32]. Mensapen hebben dat niet en de voap’s hadden het evenmin. Als een in een mensengezin opgroeiend chimpkindje stiekem een koekje wil jatten, verraadt het zich als het de deksel open doet en de koekjes ziet: het kan de voedselkreet niet inhouden. Onderzoekers haalden het gemene experiment uit met de jonge chimp die ze stiekem, als de volwassen mannen even niet opletten, een banaan toestopten. Die kwamen echter onmiddellijk aansnellen op aapjes voedselkreet en confisqueerden de banaan prompt. Tot vijf keer toe. De zesde keer wist het arme aapje zijn voedselkreet binnensmonds te houden, maar hij kokhalsde en stikte er zowat in. Probeer maar eens een hoestprikkel binnen te houden!
Ondanks intense inspanningen om een chimpkind te leren praten[33] is dat nooit gelukt. Maar fijne hand- en vingerbewegingen, en dus ook gebarentaal, worden aangestuurd vanuit de hersenschors, de neocortex. Daar zetelt ook ons talige bewustzijn[34]. De neocortexgebieden die actief zijn bij het spreken, zijn dezelfde als die bij gebarentaal en bij fijne hand- en vingerbewegingen. De gebarentaal is een ‘professionalisering’ van het mensapenlijke gebruiken van gebaren bij hun communicatie.
Wat we wél mogen veronderstellen is, dat onze aapmens-voorouders (ik bedoel de voap’s) hun gebarencommunicatie al heel vroeg verrijkt hebben met klik!- en plof!- en blaas!-geluiden, gevormd met tong, lippen en wang, waar ze wél neocorticaal controle over hadden.
En nu moet ik het recente onderzoek van Thore Bergman aan de lipsmakkende gelada-bavianen van de graslanden in de berggebieden van Ethiopië (gepubliceerd in Current Biology van april 2013) zeker niet onvermeld laten. Heel interessant: apen die communicatiegeluiden maken door met hun lippen te smakken. Geluiden dus waar ze wél bewuste controle over hebben, terwijl ze dat zoals normale dieren over hun stem niet hebben. Bergman (en velen met hem) speculeert dat dit dus een vorm van menselijke taal zou kunnen zijn. Zou kunnen zijn: verandering van hun normale dierlijke gedrag bespeurt hij niet. Natuurlijk niet, denk ik dan. Het zou gedragsverandering met zich meebrengen als ze met dit bewuste lipgesmak namen voor de dingen zouden communiceren. Alleen het beschikken over namen voor de dingen doét wat met een dier. Maar voor het vormen van een woordenschat is lipgesmak toch echt niet toereikend. Maar, als wijkt het gedrag van deze gelada’s verder niet af van de overige soorten in de dierenwereld (dolfijnen en ettelijke walvissoorten hebben intrigerende klik!-communicatie waaraan ze elkaar als individu onderscheiden), ik vind het onderzoek toch het vermelden waard.
Pas het meest recente menstype, de Anatomisch Moderne Mens (AMM)[35] , waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld vandaag behoren en die pas zo’n 150.000 jaar bestaat, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte, hetgeen erop wijst dat pas dié variant met spraakklanken begon te praten.
Taal, ook gebarentaal, is een cultureel fenomeen, en dus aan verandering en ontwikkeling onderhevig. Gebarentaalgroepen die al eeuwenlang geen contact met elkaar gehad hadden, konden elkaar dus niet meer ‘verstaan’ en dat kunnen de gebarentaligen van de verschillende landen evenmin.
symbolentaal
De gebarentaalcodes (symbolen, woorden) zijn niet alleen een uiterlijk gebaar, maar ook een beeld in je kop, een ‘representatie’ in de hersenen[36]. Dat is al waar te nemen bij Washoe en haar ‘gezinsleden’: als ze iets zien of aan iets denken, maken ze automatisch het gebaar erbij.
Het zijn begrippen: de voap-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te kijken of te wijzen als ze een steen bedoelde: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor ‘steen’. Haar mentale voorstelling van ‘steen’ (haar denken aan een steen: haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) uitte ze met die gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon de steen ‘steen’ noemen met dat gemeenschappelijke gebarencode-woord. En zo kon ze honderden planten, dieren, dingen en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencodes voor lieten maken.
In haar linker hersenhelft[37]. Mensapen communiceren niet alleen via gezichtsuitdrukkingen en door te roepen, maar vaak ook door middel van gebaren. Bonobo’s gebaren meestal met de rechterhand (wenken, bedelen, e.a.) wat wijst op een begin van specialisatie en lateralisatie van de hersenen die de basis vormt van het menselijk taalvermogen. De Waal, Bonobo 1997). Ook chimps leggen bij gebaren al een voorkeur voor hun rechterhand aan de dag. En u weet immers dat uw linker-hemisfeer de rechterkant van uw lichaam-plus-uitsteeksels aanstuurt en uw rechter-hemisfeer de linkerkant? Welnu, bewuste uitingen en gebaren worden voornamelijk vanuit de l-helft aangestuurd.
Zelf denk ik aan nog een ander mechanisme. Voor een boomdier heeft een grotere ‘handigheid’ van één van beide handen geen overlevingsvoordeel omdat takken en vruchten zich overal om het individu heen bevinden. Maar voor tweebeners op de grond wel. Vrouwen dragen hun baby links, omdat het kindje daar nog moeders hartenklop waarmee het zo vertrouwd is, waarneemt en zich dus het rustigst voelt; dan hebben de moeders de rechterhand vrij voor hun verzamelarbeid en hun communicatie[38]. Op de lange duur werkt dit door in de erfelijkheid. Gebarentaligen gebaren ook het meest met hun rechterhand, de linker is meer ondersteunend. Bij linkshandigen is het ook bij hen omgekeerd.
Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linker hersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenhebbelijkheid geweest is.
Voor mannen gold die hartenklopbeperking uiteraard niet en vandaar misschien het nog betrekkelijk grote aantal (18%) linkshandigen.
Kun je onze voorouders in die AP-fase als mensen beschouwen? Ze zijn dan immers al talig aan het worden?
Wanneer we als hét grote verschil tussen ons en de overige dieren, chimpansees en bonobo’s incluis, ons talige bewustzijn aanwijzen, dan zou ik ons in de voap-fase nog steeds als dieren beschouwen. Ik denk dat hun handelen nog steeds voornamelijk door overgeërfde instincten werden aangestuurd. Hun communicatie zal de simpele aanduidingen van dingen en handelingen als [water] voor “haal water” of [geef] [noot], communicatie zonder verbindingswoordjes of complexere zinnen, nog niet overstegen hebben. Maar we hebben het alsmaar over miljoenen jaren, hoeveel generaties zijn dat niet? vijf per eeuw, reken zelf maar uit. Elke generatie bracht deze ontwikkeling een bijna onmerkbaar stapje vooruit. Ons taalvermogen heeft er zo onvoorstelbaar lange tijd voor gehad om te ontstaan en te groeien, met die niet aflatende communicatiebehoefte als drijfveer, dat we daar niet moeilijk over hoeven te denken. Onze dreumesen spelen ons de ontwikkeling van kretologie naar symboolgebruik nog steeds ‘life’ voor. Zodra ze rond kunnen drentelen, gaan ze hun eerste monosyllabische aanduidingen produceren: Uit! Mee! Auto! Joepie! (gooi me de lucht in, opa!) en hun overige lichaamstaal laat aan hun bedoelingen niets te raden over. Doofstomme kindjes maken in een gebarentalige omgeving exact dezelfde ontwikkeling in dezelfde periode en hetzelfde tempo door, en ook die beginnen met ‘brabbel’-gebaren.
Laura-Ann Petitto
Dit is de bevinding van Laura-Ann Petitto. Ze verricht baanbrekend onderzoek naar de overerfelijke taalprogrammaatjes waarmee onze kindjes zo makkelijk mensentaal, of het nu gebarentaal is of gesproken taal, leren gebruiken, terwijl chimpanseekindjes dat heel moeizaam en gebrekkig leren omdat ze niet over zo’n taalprogrammaatje beschikken. Ze is tot dat onderzoek gekomen doordat ze in 1974 als 19-jarige studente uit een aantal andere gegadigden gekozen werd tot begeleidster van eerdergenoemde Nim die als jong chimpanseekind gebarentaal moest leren.
Het Project Nim Chimpsky stond onder leiding van Herbert Terrace, een behaviorist. In de gedragspsychologie van de jaren vijftig in Amerika heerste de opvatting dat het gedrag bij dieren uitsluitend gevormd wordt door het straffen/belonen vanuit de omgeving van het individu. Mensen hebben verstand dus die kunnen iets leren; maar ook kinderen leren door bestraffen/belonen, menen de behavioristen.
Terrace had uit voorgaande experimenten van anderen begrepen dat je chimpansees niet kunt leren praten omdat die a. het juiste stemapparaat missen (een te dunne tong en te korte keelholte) en b. ze hebben geen controle over hun kreten (die worden neurologisch aangestuurd door het limbische systeem). Tot zover had hij het allemaal goed, en ook zijn besluit om de training te richten op het aanleren van gebarentaal was oké. Maar zijn uitgangspunt als behaviorist (dieren leren uitsluitend door straffen/belonen, als een soort machines, dus ongeacht de sociale omgeving) was fout. Nim werd in een kaal bakstenen vertrek (kon hij door niets worden afgeleid) door telkens andere medewerkers (kon hij niet gevoelsmatig afgeleid worden) drie jaar lang tweemaal daags als volgt onderwezen. Er werd een snoepje of een speeltje getoond dat hij graag wilde hebben. Dan werd het gebaar ervoor gemaakt. Pas wanneer hij dat gebaar imiteerde, kreeg hij het. Welnu, zo leerde hij in vier jaar tijd 120 gebaren. Hij begreep 166 gebaren en kon er 100 gebruiken zegt Petitto, die gedurende die jaren zijn vaste verzorgster was.
Het verschil met mensenkinderen is duidelijk genoeg. Nim gebaarde alleen spontaan als hij iets wilde eten, drinken of spelen. Kleine kinderen kletsen honderduit uit zichzelf. Hoe slim Nim ook was in het overbrengen van zijn gevoelens en wensen, en hoe goed hij ook kon imiteren, hij miste iets wat mensenkinderen wel hebben en waar die blijkbaar mee geboren worden.
Nu was het behavioristische experiment met Nim gewoon dom en daardoor leerde hij zo gebrekkig gebarentaal. Leren in een sociale omgeving zoals het chimpanseekind Washoe onderging en zoals mensenkinderen dat normaal ondergaan werkt veel beter.[39] Washoe leerde, als een mensenkind, spelenderwijs en doordat er voor gezorgd was dat haar (mensen)omgeving uitsluitend gebarentalig was. Ze leerde niet alleen sneller meer gebarenwoorden te gebruiken, ze gebaarde ook uit zichzelf tegen haar pop als ze zich onbespied waande; als ze zag dat er iemand keek, hield ze er mee op, net als een mensenkind en als ze dacht dat die persoon vertrokken was, ging ze door met ‘praten’ tegen haar pop. Later heeft ze haar zoontje Loulis zonder enige inmenging van mensen (dat was een afzonderlijk experiment) 52 gecontroleerde gebaren leren gebruiken in de alledaagse omgang met zijn ‘familie’.[40] Maar evengoed blijft de kloof bestaan tussen het taalgebruik en het taalleren van mensapen en mensenkinderen. Dat er dingen in taal zitten die een aap blijkbaar met de beste wil van de wereld niet zijn bij te brengen, terwijl elk normaal kind ze probleemloos oppikt, dat vraagstuk zette Petitto op het spoor van haar onderzoekscarrière.
Ze is gaan bestuderen, met alle mogelijke slimme experimenten, hoe kinderen taal verwerven en hoe mensaap-kinderen zoals Nim dat doen. Ze had zich in het kader van het verzorgen van Nim al bekwaamd in het ASL, de Amerikaanse gebarentaal waarin Nim werd onderwezen, en ze verbaasde zich nogal dat in de literatuur over kindertaalonderzoek uitsluitend van spreektaal werd uitgegaan. Apen kunnen niet praten en daarom kun je ze geen taal leren zo was de redenering. Kinderen hóren praten, beschikken neurofysiologisch over het vermogen om die geluiden in stukjes te ontleden en gaan tenslotte met die stukjes zelf woordjes produceren, zo gold de baanbrekende theorie van Chomsky. Maar … Petitto had toch in de bloeiende dovencultuur van New York met eigen ogen gezien dat de kindjes zonder enig taalgeluid die doventaal oppikken?
Ze volgde dove kinderen en horende kinderen, keek in twee landen (USA en Canada) naar twee verschillende gesproken talen (Engels en Frans) en twee verschillende gebarentalen (ASL en QUEBECS). En wat bleek? Zowel de horende als de dove kindjes begonnen met zes maanden te brabbelen met mondje of handjes, en kwamen met twaalf maanden met hun eerste woordjes of gebaren. Ze praten over dezelfde dingen en hebben met dezelfde dingen moeite. Ze bouwen ongeveer dezelfde woordenschat op en verwarren rond dezelfde periode ‘ik’ en ‘jij’.
Petitto was de eerste die constateerde dat dove baby’s die in gebarentaal worden toegesproken, systematisch andere handbewegingen maken dan horende baby’s waartegen gepraat wordt, en ze kon niet anders dan concluderen dat dit brabbelen in gebarentaal moest zijn.
Brabbelen in gebarentaal? Dat vonden veel collega-taalkundigen ál te dol. Dat kinderen hun praten beginnen met het uitbrengen van willekeurige reeksen klanken (bababa, tatata, papapa[41]) was bekend. Geleidelijk beginnen dan de klankpatronen van hun omgevingstaal door te klinken. Spraak en het oefenen van de mondspieren moest de basis van alle taalverwerving zijn, was hun stellige overtuiging. Ze rieden Petitto klemmend aan, haar carrière niet op het spel te zetten met zo’n gewaagde veronderstelling als brabbelen in gebarentaal. Dus ging Petitto braaf alles weer checken en nog eens checken, met weer andere kinderen, enzovoort. Tot ze zich zo zeker van haar zaak wist dat ze de sprong waagde met een artikel in Science. En wereldwijde achting was haar deel.
Maar ook hierna bleef ze experimenteren. Nu met lichtdiodes op de handjes geplakt om heel precies de handbewegingen op film te kunnen registreren. Met drie verschillende groepen: dove baby’s tegen wie gebaard werd, horende baby’s tegen wie gepraat werd en horende baby’s tegen wie gebaard werd. De resultaten kwamen in grafieken. Die grafieken lieten twee soorten frequentiepatronen zien. Het ene patroon kwam bij alle baby’s voor, het andere alleen bij de baby’s die gebarentaal aan het leren waren! De afwijkende bewegingspatronen hadden een frequentie van één á anderhalf hertz (hertz is de maat waarmee je bewegingen meet), en ze bleken allemaal brabbelen te betreffen! Terwijl de gewone bewegingen grijpen of zwaaien of zo betroffen. Exact dié frequentie, wist ze, zit ook in het brabbelen van pratende baby’s, dus de streepjes tussen ta-ta-ta. Alle baby’s, of ze nu doof of horend geboren worden, blijken een gevoeligheid voor een tijdvenster van rond één hertz te hebben. De hersenprogrammaatjes voor die hertz-gevoeligheid blijken aangeboren, ze blijken in ons genoom te zitten!
Dus nu ging Petitto op jacht, met hersenscans, naar de hersengebiedjes welke hierbij een rol spelen. Ze wist al dat zowel gesproken als gebaren-talen vooral in de linkerhersenhelft verwerkt en geproduceerd worden. Ze wist dat de eerste verwerking van spraakgeluid plaatsvindt in het planum temporale, een gebiedje dat grenst aan het gehoorcentrum; het licht op als je een horende baby brabbels (ta-ta-ta, ba-ba-ba) laat hóren. En zie je wel, het licht ook op als je een dove baby gebarenbrabbels laat zien! Wat? het licht ook op als je die aan een horende baby laat zien!
Nou, daar gingen de haren van de spraakfanaten pas goed overend. Maar ja, scans liegen niet.
Gemiddeld gebruikt een taal zo’n vijfenveertig verschillende klanken (fonemen) om woorden mee te vormen. In gebarentaal hebben handconfiguraties (cheremen) dezelfde functie: sommige komen wel voor in een bepaalde gebarentaal, andere niet, maar ook dat zijn de ‘bouwstenen’ voor het vormen van gebarenwoorden en het zijn er, opvallend genoeg, ook zo’n vijfenveertig verschillende. Maar de meeste taalkundigen zijn totaal onkundig van hoe gebarentaal in elkaar zit en ze blijken moeilijk te bewegen om er kennis van te willen nemen.
Taalvermogen draait dus om de kunst een taalstroom, of het nu een stroom klanken of een stroom gebaren betreft, te kunnen opdelen in stukjes en die ‘bouwstenen’ snel te kunnen herkennen: categoriseren, in de juiste hokjes van dit hoort bij dit en dat hoort bij dat, te plaatsen.
Over dat vermogen beschik je als je geboren bent met het hersenprogrammaatje ervoor. Daar worden alleen mensenkindjes mee geboren. De chimpanseebaby’s als Washoe of Nim hebben het niet. Ze kunnen dingen snappen, onthouden, associëren; ze worden geboren met sociale vermogens; ze kunnen losse woorden leren begrijpen en losse gebarenwoorden leren gebruiken, met wat moeite. Maar ze kunnen ze niet tot ‘bouwstenen’ reduceren en die tot nieuwe woorden combineren. Ze kunnen hooguit zelf nieuwe combinaties verzinnen (WATER VOGEL = eend, BES PIJN = radijs[42]), maar veel verder kunnen ze nooit ofte nimmer komen. En moet je dan zien hoe vlot en moeiteloos de mensenkinderen duizenden woorden leren nog voor ze een voet op school gezet hebben. Hoe ze de woorden kunnen verbuigen en vervoegen al maken ze daar nog fouten mee … maar juist doordat ze dingen zeggen als ‘geslaapt’, zie je dat ze niet na-apen maar al weten hoe hun moedertaal wérkt.
Taal, woorden bouwen en zinnen bouwen verloopt steeds op dezelfde manier, volgens dezelfde basisprincipes. Die frequentie van ongeveer een hertz waarmee de mensenbaby’s spraakgeluiden of gebarenbewegingen in hun hersennetwerkjes in stukjes (lettergrepen, syllaben) verdelen, dát is wezenlijk voor ons taalvermogen en dat valt niet na te ‘apen’.
Een lange uitweiding, naar aanleiding van het werk van Petitto[43], over het wezenlijke van taal, over het kleine maar wezenlijke verschil tussen onze hersenen en die der mensapen: het ‘programmaatje’ in het planum temporale. De voap’s begonnen met de aanmaak ervan.
Het begon ongetwijfeld met één voap-vrouw in één voap-groep – want dat is aannemelijker dan dat het in meerdere groepen begon. En wel héél vroeg. Zodra de omstandigheden onze voap’s dwongen om over te gaan op tweebenigheid en om AP’s te worden, oefenden die ook druk uit op de vrouwen om hun communicatie te verfijnen. Zodat het niet raar was dat in die ene AP-groep die ene AP-meid haar handen ook ging gebruiken om een gebaar-imitatie te maken van iets wat ze bedoelde. Het uiterst simpele begin van een ‘cultuurtje’ in één populatie. Maar het maakte die populatie wel heel anders dan alle overige AP-populaties. De voap’s kwamen anders in het leven te staan.
Het ging wel allemaal heel langzaam. Hun ‘taal’ bestond nog heel lang uit losse ‘woorden’, zoals de mensapen die ook kunnen leren gebruiken. Maar toch konden ze het met elkaar al over de dingen hebben, in plaats van er een deel van te zijn. De familie Washoe in Ellensburg communiceert met elkaar over dingen die ze zien uit het raam van hun binnenverblijf, over dingen die ze hun verzorgers zien doen, over dingen die ze in hun tijdschriften zien (plaatjes). Zij zijn daarmee de enige wezens naast ons, mensen, in het geheel der natuur, die het met elkaar kunnen hebben – al is het nog zo primitief – over iets wat niet direct waarneembaar is en wat alleen speelt in de gedachte van een individu.
Ik denk dat we daar in Ellensburg een beeld kunnen zien[44] van hoe onze vroegste AP-voorouders communiceerden met hun nieuwe verworvenheid van namen voor de dingen. Maar dan niet in een ‘verzorgingstehuis’ zoals daar, maar in hun stikgevaarlijke savanneomgeving en een heel wat moeizamere overlevingssituatie. En dat ‘verzorgingstehuis’-taalexperiment is ook tot uitsterven gedoemd: de chimpvrouwen daar zijn gesteriliseerd. Over tien jaar leeft er geen een meer van, schat ik.
Het begon dus als gebarentaal, met de stemgeluiden in een aandachttrekkende en ondersteunende rol, en met veel mimiek en overige vormen van lichaamstaal. De AMM’s, zo’n 200.000 jg ontstaan in Soedan-Afrika, zijn de eerste mensen bij wie die rollen zijn omgekeerd. De AMM’s zijn voortgekomen uit de ‘Nilotische’ tijdgenoten van de Neanderthalers[45]. Ze zijn een aan de tropische warmte aangepaste variant van de laatste erectus-populaties van Afrika. Lang en slank, met langere nekken.
Natuurlijk is er vanaf het begin een druk geweest op het steeds betekenisdragender maken van spraakklanken bij de gebarentaal: die is tenslotte niet erg praktisch in het donker of als je je handen vol hebt[46]. En als voap’s gebruikten we onze stem al volop, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral bonobo’s. Dus hebben ook de voap-dames hun stem al volop gebruikt ter begeleiding van hun gebarencommunicatie.[47]
Maar nogmaals, de mensapen beschikken niet over de benodigde ‘software’ in hun hersenen en bleken niet te kunnen leren praten. Gebarentaal ging wel. Misschien is een nog grotere hinderpaal dat de mensapen geen controle hebben over hun stemgeluiden.
De Homo erectus-mensen (HE’s), tot en met de Neanderthalers (NT’s), hadden nog steeds de mensaapachtige bouw van hun stemapparaat. Mijn idee is – ik had het er al even over – dat de HE’s, vanwege eerdergenoemde ongemakken (handen vol, communiceren in het donker of om een hoekje), hun gebarencommunicatie vergezeld deden gaan van stemloze klik!-geluiden, waar je neurologisch wél controle over hebt, net als over je gebaren. Dat daar heel wat fonemen mee te maken zijn, laten de Khoisan-talen van Zuid-Afrika zien.
Hoewel klik-fonemen hun oorsprong vinden in de Khoisan talen heeft isiXhosa een ruim aantal overgenomen. Er zijn drie basis-kliks: c (dentale klik, zoals in ‘tsk,tsk, nee hoor dat mag niet, hoor!’) x (laterale klik: een zijdelingse klak die men wel gebruikt om paarden mee aan te sporen) q (palatale klik, die klinkt als het ontkurken van een champagnefles). Iedere klik komt voor in zes vormen: x (de klik zelf), xh (geaspireerd), gx (stemhebbend), nx (genasaleerd), ngx (combinatie van drie der voorgaande), nkx (voorafgegaan door nasaal). Een woord kan meerdere kliks bevatten, maar dat zijn in de regel vormen van dezelfde basisklik: iqhoqhoqho (luchtpijp), uqongqothwane (klopkever (‘tokkie’)). In plaatsnamen zijn er soms twee verschillende kliks, zoals iQonce (Koning Willemstad). (van: Wikipedia, zoekterm ‘klik-talen’)
Waarmee ik maar wil laten zien dat de mogelijkheden voor de begeleidende geluiden bij de gebarentalen van de Vroege Mensen legio waren.
Daarnaast vermoed ik dat de druk om de stille gebaren begeleid te laten worden door betekenisdragende geluiden er voor gezorgd heeft dat de HE’s hun gebaren al volop hebben aangevuld met echte stemgeluiden. En dat daar het zingen bij hun dansen/zingen een belangrijke rol heeft gespeeld. Maar daar krijgen we het verderop pas over.
Die begeleidende stemgeluiden zijn bij de nilotische AMM’s, vanwege de geschiktere bouw van hun stemapparaat, zo betekenisdragend geworden dat ze er hun gebaren steeds minder bij nodig hadden en dat die steeds meer een bijrol te vervullen kregen.
Dat de gebarentaal echter onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt wel uit het feit dat we nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen; terwijl die eigenlijk nergens meer op slaat. Zelfs onze telefoongesprekken begeleiden we met gebaren! Des te meer naarmate het gesprek met emotie geladen is. Recent onderzoek van de universiteit van Manchester (Trouw, 14 mrt ’03) wijst uit dat mededelingen die met handgebaren ondersteund worden, ook beter begrepen en onthouden worden. En sterker nog: blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken blijkens een onderzoek dezelfde soort handbewegingen bij opgegeven spreektaken als zienden.[48] Het recent gepubliceerde onderzoek van Laura-Ann Petitto levert een aanwijzing temeer: die wezenlijke hersenprogrammaatjes waarmee onze kindjes ter wereld komen, kunnen onmogelijk het resultaat zijn van slechts honderdduizend jaar evolutie: een veel te korte tijd.
Onze baby’s komen nog steeds als een soort neanderthalertjes ter wereld. Ze hebben nog van die korte, aapachtige nekkies, en hun strottenhoofdjes zijn nog niet permanent ingedaald zoals bij ons, AMM’s. Baby’s kunnen nog tegelijk ademhalen en slikken. Ik denk dus dat de NT’s dat ook nog steeds konden. Ik denk dus ook dat de NT’s nog steeds voornamelijk gebarentalig waren. Behalve die opvallend aapachtige bouw van hun nekken is er nóg iets dat wijst op hun gebarentalig zijn. In P. Moerman Op het spoor van de Neanderthal-mens (Baarn, 1977) stuitte ik op het volgende. Het fossiele skelet van de ‘oude man van La Chapelle-aux-Saints’ is zo volledig dat er zelfs veel polsbeentjes van bewaard gebleven zijn. Deze zijn door een specialist bestudeerd en die bevond dat de NT’s wel grote en oersterke handen hadden, maar dat “die gezien de polsgewrichten veel beweeglijker naar alle richtingen moeten zijn geweest dan de handen van de tegenwoordige mens”. Dus Jane Auel had waarschijnlijk gelijk dat ze haar NT’s gebarentalig heeft laten zijn.
Nu moet ik alleen nog van een specialist te horen krijgen of de handen van een levenslange gebarentaalspreker inderdaad veel beweeglijker zijn dan die van een levenslange spraakklankentaalspreker.
Een andere aanwijzing voor de oorspronkelijkheid van gebarentaal komt uit de antropologische literatuur. Wilhelm Schmidt[49] komt in zijn verhandeling over de oudste culturen der mensheid te spreken over het bidden: het zich geestelijk tot de Grote Voorouder wenden dat primitieve jagers doen voorafgaand aan jacht of visvangst. “Moeilijk als zodanig te herkennen is het in gebaren uitgedrukte gebed, in Zuidoost-Australië bijvoorbeeld en in zijn meest intensieve vorm bij de Selisj-indianen in Noordwest-Amerika.” Ik denk inderdaad dat de al met spraakklanken communicerende AMM-jagers zich voor hun jachtgeluk nog lang verlaten hebben op hun oeroude en dus sacrale gebarentaal. Ook de hedendaagse kerkelijke rituelen kennen nog veel sacrale gebaren. Al deze feiten wijzen er op dat gebarentaal heel diep in ons wezen verankerd ligt en dat de spraakklankentaal een betrekkelijk recent verschijnsel is.
namen voor de dingen, en die in een woordenschat
Alle groepsdieren communiceren met elkaar en beschikken dus over een of andere vorm van communicatie. Olifanten, walvissen en dolfijnen, wolven, paarden, honden, ze hebben allemaal een verfijnd repertoire om hun soorteigen gevoelens en kennis met elkaar uit te ruilen. Onze naaste familieleden, de chimpansees en de bonobo’s, spannen hierin de kroon. De chimpansees, die veel langer en uitgebreider voorwerp van onderzoek zijn geweest dan de zeldzamere en moeilijker bereikbare bonobo’s, kennen 13 verschillende stemgeluiden waarmee 13 verschillende dingen bedoeld worden. Het repertoire wordt uitgebreid met gelaatsuitdrukkingen en lichaamshoudingen of –bewegingen.
Het bonobo-repertoire is zeker zo groot, omdat ze veel socialer zijn dan de chimpansees. Chimpansees maken lagere grom- en blafgeluiden en zijn wat zwijgzamer vergeleken bij de bonobo’s, voor wie alles aanleiding is om er uitgebreid en opgewonden over te communiceren met hun hoge kefgeluiden.
Toch is dit allemaal niet wat ik onder taal versta. Taal is voor mij namen voor de dingen. Dat hebben alleen mensen ontwikkeld. Hoe dat hen zo machtig heeft gemaakt in de natuur en hen heeft doen uitgroeien van een nauwelijks traceerbaar ondersoortje ergens in Oost-Afrika tot een de gehele aarde koloniserende en dominante soort, daarover krijgen we het verderop.
Maar wacht eens. Chimpansees kennen 13 verschillende stemgeluiden. Waarmee ze 13 afzonderlijke dingen communiceren. Chimps beschikken over 13 ‘woorden’ dus! In hun voedselkreten is bijvoorbeeld verschil tussen die voor vegetarisch voedsel en die voor vlees!
Ja zeg: daarmee kun je niet echt van een woordenschat spreken! Laat staan dat ze daar hun ‘wereld’ mee onder woorden kunnen brengen of dat ze het daarmee met elkaar kunnen hebben over wat niet waarneembaar is op dat moment. Nog afgezien van het feit dat ze die voedselkreten niet bewust kunnen produceren.
Niettemin: ik doe uw opmerking recht en wijzig mijn definitie van het wezenlijke van het uniek-menselijke fenomeen taal : het kunnen beschikken over een woordenschat aan namen voor de dingen.
Eenmaal bezig met het ontwikkelen van die woordenschat – hetgeen geen individuele bezigheid is maar een groepsgebeuren – is het vormen van zinnen, het volgen van regels daarbij en andere verfijningen een onvermijdelijk bijverschijnsel. Voor onze taalkundigen echter is het wezenlijke van ons bijzondere taalvermogen gelegen in het kunnen rangschikken van onze woorden – en daarmee onze gedachten – door middel van grammatica en syntaxis.
Taalonderzoeker Noam Chomsky bedacht dat mensen geboren worden met een Universele Generatieve Grammatica (1957), een aangeboren taalvaardigheid waardoor kinderen in staat zijn spelenderwijs de taal van hun omgeving op te pikken en uit te bouwen. Dat was weliswaar een heel wat juistere opvatting dan de tot dan toe heersende behavioristische opvatting dat kinderen taal leren van hun omgeving door straffen/belonen. Dat om te beginnen. Verder was hij de eerste die het ontstaan van de taal weer op de wetenschappelijke agenda plaatste, waar dat onderwerp in 1866 door het Parijse Taalgenootschap voor taboe was verklaard – waardoor aartsvader Darwin en zijn nazaten er zich ook verre van gehouden hadden. Chomsky had zich afgevraagd hoe het mogelijk was dat kinderen zoiets ingewikkelds als taal zich met even groot gemak leken eigen te maken als pianospelen of fietsen. Ze moesten er een aangeboren ‘taalorgaan’ voor in hun hersentjes hebben. Door neurologen werd dat lacherig afgedaan: niks van te vinden, hoor, in onze hersenen! Nee, oké, maar wel hersengebieden als het centrum van Broca en van Wernicke, toch? dus zo dom was Chomsky’s ‘taalorgaan’ toch niet, voor een niet-neuroloog?
Chomsky kwam tot zijn inzicht door het bestuderen van de taalregels van het Amerikaanse Engels. Dus niet door het nalopen van hoe mensen van apen tot mensen zijn geworden. Dus wat ik als humanosoof wel raar vind van Chomsky, én van de taalkundigen in zijn voetspoor zoals Steven Pinker, dat ze aan grammatica en syntaxis zoveel gewicht toekennen dat ze deze eigenschap(pen) nota bene zien als de essentie van ons taalvermogen.
Taal is voor talige wezens hét ultieme sociale gebeuren, en ‘werkt’ alleen als je je aan regels houdt. Derhalve zijn grammatica en syntaxis onvermijdelijke en dus bijkomstige eigenschappen, en maken ze niet het wézen uit van het talig-zijn van de taalgebruiker. Laat staan dat daarmee de voor een mensaap opmerkelijke gedragingen als het gaan gebruiken van het vuur en het ontwikkelen van religie verklaard zouden kunnen worden.
Toen aanwijzingen zich opstapelden dat sommige dieren ook woorden kunnen maken (zoals ik hierboven liet zien) en daarbij neiging tot grammaticale ordening vertoonden, en dat sommigen zoals Washoe zelfs woorden kunnen combineren ([bes]/[pijn]=radijs) viel er een bouwsteen uit het uniek-menselijke taalbouwwerk weg.
Maar in 2002 publiceerde Chomsky samen met Marc Hauser en T. Fitch een Science-artikel met een nieuwe hypothese: recursie[50] zou het unieke-menselijke aspect van taal zijn. Ook daar is commentaar op gekomen: de taal van de Piranha-indianen in het Amazone-regenwoud kent geen recursie. Ze uiten zich alleen in hoofdzinnen[51]. Ook in sommige andere talen, in Nieuw Guinea en Australië bijv., komt recursie hooguit sporadisch voor. De Leidse taalkundige Arie Verhagen ziet recursie dan ook als een cultureel product, zoals ook ons getalsysteem: ontstaan in talen die al lang een geschreven traditie hebben.
Nou ja. Ik weet niet hoe u er over denkt, maar deze humanosoof vindt het hoogst opmerkelijk dat de taalkundigen geen oog lijken te hebben voor wat wél wezenlijk is voor ons uniek-menselijke taalvermogen: het hebben van namen voor de dingen. We leven in een benoemde wereld, een woordenwereld. Geen enkele andere soort, hoe communicatief ook, beschikt over namen voor de dingen en kan het met zijn mededier hebben over wat niet direct waarneembaar is; of kan overleggen, brainstormen, plannen smeden.
Ik ga het hier verderop uitgebreid over hebben, waar ik de dramatische gevolgen van de overstap van het normale dierlijke bewustzijn op het menselijke talige bewustzijn behandel.
fonemen/cheremen
We vervolgen het taalbetoog. Hoe hebben onze voorouders wél een woordenschat kunnen maken en de chimpansees niet?
Wat de chimps betreft: die zijn altijd regenwoudbewoners gebleven en hebben dus nooit de behoefte gehad, meer te maken van hun communicatie. Zelfs de boslandchimps van Adriana Hernandez-Aguilar maken geen soort van aanstalten hiertoe. Eén populatie van de voap’s is daar wél toe overgegaan. Ik bedoel: anders waren wij nu nog steeds voap’s geweest, ergens in tropisch Afrika, geen probleem. Maar we zijn nu mensen, dus het moet daar ooit met één voap-populatie begonnen zijn. Dus: hoe hebben ze een woordenschat kunnen maken?
Hoe vormen wij vandaag onze woorden? Dat doen we met fonemen. Fonemen – bijvoorbeeld de letters van ons alfabet – zijn de bouwstenen van de taal. Een f betekent niets, evenmin als dat een o of een n of een ee of een m iets betekenen. Samen echter betekenen ze foneem, en je kunt er ook nog andere woorden mee maken, zoals of neem of om neef of een mof. Met de vijftig of meer geluiden die een mens kan maken kunnen we honderdduizend of meer woorden maken en een oneindig aantal zinnen. Zo maken wij onze woordenschat.
Chimpansees kunnen nauwelijks fonemen maken: daar leent, zoals gezegd, hun stemapparaat zich niet voor. Klinkers sowieso niet, althans niet opzettelijk. Medeklinkers als [p!] en [k!] met veel moeite. Van 1947 tot 1954 bracht het psychologen-echtpaar Hayes de chimpansee-baby Viki groot in een poging haar te leren praten alsof het een mensenkind was. Na zes jaar intensieve en creatieve vocale training kon Viki vier woordjes zeggen: ‘mama’, ‘ papa, ‘cup’, en ‘up’, waarvan de klinkers nagenoeg stemloos bleven.
Wij beschikken, behalve over lippen en huig, ook over een relatief grote keelholte en een brede tongwortel . Niet alleen medeklinkers kunnen we in soorten en maten vormen, maar we hebben ook bewuste (neocorticale) controle over onze klinkers. Dat alles mist een chimpansee en daardoor mislukten de pogingen om een in ’n menselijk gezin mee opgroeiende chimpanseebaby te leren praten. Pogingen om in eenzelfde situatie jonge chimpansees gebarentaal te leren, lukten wél. Dat wil zeggen, die verwierven een (gebarentaal)woordenschat van een paar honderd (gebarentaal)woorden[52], zeg maar het niveau van een driejarig mensje. Je kunt zeggen: bar weinig. Maar let wel: in één leven. Dat driejarige mensje wordt geboren met een adequaat hersenprogrammaatje; onze voorouders hebben er vier miljoen(!) jaar de tijd voor genomen om dat aan te maken.
Maar … die voap’s waren toch apen? Dus ze beschikten én niet over het stemapparaat van de moderne mens om fonemen te maken, én niet over de bewuste controle over hun stem-uitingen!
Inderdaad. En over het tweede beschikken doofstomme gebarentaalsprekers nog steeds niet. Toch staat hun (gebaren)taal op een even hoog niveau als onze spreektaal.
Dat komt: gebarentaal kent het gebarentaal-alternatief voor de spreektaal-fonemen: de cheremen. Dat zijn betekenisloze handconfiguraties, handplaatsingen en handbewegingen die de ‘bouwstenen’ zijn voor een oneindig aantal gebarenwoorden.
Er zijn vijfenvijftig cheremen: negentien handconfiguraties (bijvoorbeeld de wijzende hand), twaalf handplaatsingen (bijvoorbeeld de wang) en vierentwintig handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer). De wijzende hand betekent één gebaar (woord) wanneer deze bij de wang gehouden wordt, een ander gebaar (woord) wanneer hij bij het voorhoofd wordt gehouden en weer een ander gebaar (woord) wanneer hij bij de kin gehouden wordt[53].
Het van niets tot iets laten worden van het taalvermogen waar onze voorouders vier miljoen jaar voor uitgetrokken hebben, kwam dus vooral neer op het ontwikkelen van steeds meer cheremen.
Van niets? Afgaande op het gebarengebruik van de chimpansees in het wild was er, toen onze voorouders er mee begonnen, al wel degelijk iets. In 1967 al verscheen het baanbrekend onderzoek van de Nederlandse etholoog Adriaan Kortlandt The Use of the Hands in Chimpanzees in the Wild. “Het is nauwelijks mogelijk het belang van de hand in het sociale leven van de chimpansees te overschatten”, schrijft hij. “Chimpansees gebaren om om voedsel te smeken, geruststelling te zoeken en aanmoediging te geven”. Hij beschrijft bovendien dat deze gebaren variëren naargelang het woongebied: ze hebben allemaal hun eigen ‘dialect’! Kortlandts bevindingen gaven voor het echtpaar Gardner de doorslag om met hun experiment te beginnen en zo kwam Washoe in 1967 in het leven van Roger Fouts, waarvan ze tot haar overlijden in okt. 2008 nog steeds deel uitmaakte.[54]
Toen Jane Goodall een bezoek bracht aan het Nim-project van Terrace en Petitto en de zogenaamde gebaren van Nim had waargenomen, zei ze dat deze gebaren haar heel bekend voorkwamen van haar chimpansees in het wild! Veel van de handbewegingen van ASL-gebaren herkende ze van het natuurlijke gebarenrepertoire van chimps.
Ook het ontwikkelen van hun gebarentaal door onze vroegste voorouders zou je dus kunnen zien als een uitbouwen – ‘professionaliseren’ – van een vermogen dat ze al in zich droegen als mensaap.
Het ontwikkelen mag dan als ‘professionalisering’ gezien worden. Maar wat er uit voortvloeide: dat ze er namen voor de dingen mee zijn gaan vormen, dat was een serendipiteit[55]. Ze ontwikkelden in het verloop der erg lange tijden en heel geleidelijk steeds meer cheremen in hun communicatie, als een soort smeerolie om de communicatie soepeler te laten lopen. Die cheremen nu stelden hen in staat tot het vormen van een onbeperkt aantal gebarenwoorden: tot een woordenschat. En zo werden ze mensen. Niet bedoeld maar mooi meegenomen. Er zit veel toeval in het ontstaan van ons menszijn.
de cheremen-doorbraak
Om ons hier een voorstelling van te maken kunnen we kijken naar het begin van het schrift. Zo’n zesduizend jaar geleden leefden in het Midden Oosten steeds meer mensen in boerendorpsamenlevingen. Van de opbrengsten van hun velden, hun vee en hun nijverheid stond elke familie een deel af aan de tempel, ten behoeve van de jaarlijkse feesten, de ruilhandel met andere dorpen en de noodgevallen. De tempelbeambten moesten, om ‘uitvreterij’ en scheve ogen te voorkomen, bij kunnen houden wat welke familie precies had bijgedragen aan de tempel. De notities werden in de klei van de opslag-urnen gegrift. Later werden dat klei-envelopjes met bepaalde ‘fiches’ er in, met op de buitenkant tekentjes die de inhoud weergaven. Nog later werden dat de bekende klei-tabletten, die bij honderdduizenden teruggevonden zijn en, na de ontcijfering van het spijkerschrift, ons een schat aan inzicht over de oude wereld hebben verschaft. Die eerste notities waren pure nabootsingen, tekeningetjes. Maar … geen kunstwerkjes, hooguit ‘minimal art’: de weergave was ontdaan van al het niet strikt noodzakelijke voor de herkenbaarheid, en dan nog alleen voor de gebruikers. Het werden steeds meer gestileerde symbolen.
Een bevestiging van deze origine van het schrift leveren de onlangs in China (Jiahu, een dorp uit de begintijd van de Chinese landbouw) gevonden 8500 jaar oude schildpadschilden met elf ingekraste tekens die lijken op de latere Chinese karakters. De tekens vertegenwoordigen waarschijnlijk symbolen uit waarzeggerij-praktijken, gezien de ‘dragers’ (schildpadschilden) die ook later in die context zijn gebruikt. De onderzoekers nemen aan dat dergelijke symbolen al eerder gangbaar waren in het economisch verkeer van de landbouwpopulatie. Zoals de symbolen op de klei-envelopjes in het Sumerië van ca. 3000 vC waarop schulden en rekeningen in de landbouwgemeenschappen aldaar werden bijgehouden en die aan de kleitabletten en het spijkerschrift voorafgingen.[56]
Welnu, zo ging het ook met de gebaren-nabootsingen: niet uitgewerkter dan het voor de goede verstaanster nodig was. Immers, hoe minder uitgebreid elke gebaar-nabootsing, des te meer kun je er binnen een communicatiemoment maken en des te effectiever het communicatiemoment. In zo’n groepje kwebbelende dames wil iedere voap-dame haar duit in het zakje doen en dan moet je ze snel mogelijk je punt kunnen maken. Ook nu nog hebben we bij ons spreken de hebbelijkheid om overtollige woorden of woorddelen weg te laten vallen. De SMS-taal van onze mobieltjes spreekt boekdelen.
De eerste door de voap-dames handgebaarde codes waren nog pure nabootsingen van wat bedoeld werd, zoals ook het Sumerische schrift (oudste van de mensheid) bestond uit ‘pictogrammen’: simpele voorstellingen van het bedoelde. Zo betekende een eenvoudige tekening van een hoofd gewoon <hoofd> en twee kronkelende lijnen <water>. Maar weldra ging men deze symbolen combineren om iets moeilijkers (althans in schrift!) te bedoelen: <drinken>. De simpele pictogrammen werden steeds schematischer, maar de grootste verandering in het Sumerische schrift voltrok zich toen bepaalde woordtekens in toenemende mate een klankwaarde kregen – meestal de eerste klank van het begrip dat het teken aanvankelijk had gesymboliseerd[57]. ‘Fonemen’ dus, maar dan voor het vormen van een geschreven woordenschat. Vanaf dat moment leende het schrift zich voor vastlegging van elke gewenste communicatie. Dus betrof de functie van het schrift aanvankelijk alleen het optekenen van standaardproducten, nu kon voortaan alles worden vastgelegd: persoonlijke boodschappen, decreten en wetten, onderwijs-inhouden, literaire werken, orale overlevering, de heldendaden van de opeenvolgende koningen. En daarmee begint de geschiedenis, althans voor historici.
Dienovereenkomstig denk ik dat het ingang vinden van cheremen de grote doorbraak in de gebarentalige communicatie van onze vroege voorouders heeft betekend en dat dit hen tot talige wezens heeft doen worden. Vier miljoen jaar ‘pictogrammen’-gebaren, en dan, twee miljoen jaar geleden, de cheremen-doorbraak, met als resultaat het durven gaan gebruiken van het vuur. Of was het andersom: dat het voortaan het avondenlang kunnen blijven communiceren is geweest dat voor versnelde verfijning van de gebarencommunicatie heeft gezorgd? Gaan we het nog over hebben.
Vier miljoen jaar. Het natuurlijke verloop van alle leven: een uiterst traag begin maar als het eenmaal op gang is, steeds sneller. Het volgde het onzichtbare maar voorwaardelijke proces van steeds complexere atomencombinaties tot er zich een molecule vormde die zichzelf kon reproduceren. Toen het proces dat leidde tot de vorming van een cel. De vorming van meercelligheid. Van plantaardig en dierlijk leven. En pas 900 mjg wordt dit tot met het blote oog waarneembare levensvormen. Bijna drie miljard jaar van ‘grondwerk’. Daar moet je die vier miljoen jaar ‘grondwerk’ voor het menselijk taalvermogen mee vergelijken.
Over mijn voorplaat, met die drie VOAP-meiden en het verschijnen van het eerste woordgebaar, hoeft dus niet al te lacherig gedaan te worden: ook dat eerste zichzelf reproducerende molecuul is ook nog steeds een biologenbedenksel. Toch is daarop een hele evolutietheorie gebouwd waar je moeilijk meer aan kunt twijfelen zonder de grond onder je denkvoeten weg te halen. Waar iets kán, gebeurt het ook, vroeg of laat.
Die vier miljoen jaar waren hard nodig voor de ontwikkeling van het door Laura-Ann Petitto blootgelegde vermogen om gebarenstromen en later spraakgeluidstromen in stukjes te ontleden, te categoriseren en te gaan herkennen en gebruiken als bouwstenen voor taal. Die bouwstenen zijn de lettergrepen. Ta-ta-ta, ma-ma-ma, enzovoort. Maar hoe maakt de baby ta en ma? Dat heeft Laura-Ann nog niet uitgelegd. Dat doet de baby met fonemen, en de gebarentalige baby met cheremen. Het is het ingang vinden van de cheremen dus, die de onbeperkte woordenschat heeft gebracht. En het talig worden van onze soort. Het bijzonder worden van onze soort, en het afscheid nemen van het normale dier-zijn. Het durven gaan gebruiken van het vuur.
Het hier beschreven scenario voor de ontwikkeling van ons taalvermogen, gesteund door o.m. Fouts, Corballis en Stokoe, gaat dus uit van gebarentaal en niet van het steeds beter gaan praten. Pas het meest recente menstype, de anatomisch moderne mens (AMM), waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld behoren en die pas 200.000 jg in Afrika zich uit een aldaar levende slankere erectuspopulatie (die van ´Zwarte Eva”!) is gaan ontwikkelen, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte, hetgeen erop wijst dat pas dié variant met spraakklanken is beginnen te praten. Maar … binnen een reeds bestaande en volledig ontwikkelde taal: nergens ter wereld kun je bij mensen zoiets als een ‘proto-taal’ ontdekken.
Natuurlijk moeten we als aapmensen onze stem al volop gebruikt hebben, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral bonobo’s. Van de laatste soort moet hier nog iets bijzonders verteld worden: hun ‘koorzang’. Het geluid van een troep chimpansees en dat van een troep bonobo’s verschilt behoorlijk. Van de chimpansees zijn het hu-hu-geluiden, áls je ze al hoort, en die kennen ook een lange-afstands-roep zoals de orang oetans: een aanzwellend geloei. Het geluid van de bonobo’s lijkt meer op een roedel keffende hondjes. Dat opvallende verschil is veelzeggend. Het duidt er op dat ‘taal’-uitingen culturele trekjes zijn, meer niet.
Bonobo’s raken veel sneller opgewonden door op zich onbelangrijke gebeurtenissen en leveren daar ‘commentaar’ op door middel van schelle piep- en blafgeluiden. Maar het opmerkelijke is dat ze hun geroep soms sterk synchroniseren. Dan ‘echoën’ ze elkaar na. Bij agressieve confrontaties wordt dat geëcho (chimpansees slaan er dan gewoon op los) zelfs een soort beurtzang, waarbij de kreten elkaar als een pingpongballetje afwisselen. Het schijnt informatie uit te wisselen over emoties en bedoelingen [58]. Misschien hebben we hier te maken met een bestaand vobo-vermogen dat het onze voorouders gemakkelijker maakte om gebaren in stukje te ontleden. Zal ik Petitto eens voorleggen. De kreten variëren ook: soms bedreigend, dan weer angstig en dan weer verzoenend. De kreten overlappen elkaar niet, het is echt een reageren op elkaar en een geleidelijk het met elkaar eens worden. Claudia Jordan[59] spreekt in dit verband van Quieckduelle (krijsduels), een vocaal uitvechten van een conflict dat chimpansees niet kennen.
Je komt dan in de verleiding om te denken: zie je wel, ons taalgebruik is gewoon een uitbreiding van de vocale communicatie van die bonobo’s waar we immers zoveel van weg hebben! Maar we zagen al dat de ‘kretologie’ van de bonobo’s neurologisch wordt aangestuurd door het limbische systeem [60], terwijl onze spraak neurologisch wordt aangestuurd door de prefrontale schors, een totaal ander hersengedeelte, dat ook de verfijnde handmotoriek aanstuurt. Om van de onmogelijkheid tot het vormen van fonemen met zo’n apenstemapparaat nog maar te zwijgen.
Verderop zullen we het over het dansen/zingen van ons Scheppingsverhaal gaan krijgen. Dan wordt meteen duidelijk hoe ons aangeboren zangvermogen door het dansen/zingen aan onze gebarentaal gekoppeld werd en zo vanuit het lymbische systeem onder medecontrole van de cortex is gekomen. Darwin had ook al zoiets geopperd: dat onze stemcontrole niet in eerste instantie door het spreken maar door het zingen is geëvolueerd. Gezang, zo zegt hij, verschijnt in de context van emoties: liefde, devotie, haat, trots, nationalisme, droefheid; maar ook in de context van verbale uitdrukking ervan. “In de context van emoties”… dus van het limbische systeem! Darwin was echt een genie. Niets van wat ik hier allemaal te berde kan brengen, was in zijn tijd nog bekend.
Darwin zag niets in gebarentaal als oorspronkelijke vorm van onze taligheid. Niet omdat hij onkundig was van de aard ervan[61]. Hij wees op een toentertijd beroemde doofstomme vrouw, Laura Bridgman, die er met haar gebarentaal duidelijk blijk van gaf dat ze een zeer intelligente dame was, en concludeerde daar terecht uit dat taal niet gebonden was aan zijn vocale vorm maar dat er een onderliggend cognitief vermogen moest zijn[62]. Nee, het was omdat hij zich verre hield van elke speculatie over de oorsprong van ons taalvermogen. Dat kwam doordat het speculeren vóór zijn tijd erg ‘in’ was geweest en dat het tot zulke belachelijke theorieën en tot niets leidende discussies had geleid dat het Taalkundig Genootschap van Parijs in 1866 in meerderheid van stemmen de maatregel had aangenomen om geen enkele speculatie hierover meer toe te staan! Hoe begrijpelijk ook, een autoritair en ook nog eens volstrekt onwetenschappelijk besluit. Het is verbluffend dat elke taalgeleerde er zich tot op de dag van vandaag angstvallig aan houdt! Tekenend voor het prestige van Darwin. Terwijl die niet eens een argument aangevoerd heeft voor zijn afwijzen van gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen. Van zijn positie uit gezien wel begrijpelijk: zijn theorie voor het ontstaan van mensen was al zo’n waagstuk in een door God geschapen wereld dat hij die niet aanvechtbaar wilde maken met een ondergeschikt standpunt: het ontstaan van ons taalvermogen. Het is Chomsky’s verdienste dat hij als eerste dit onwetenschappelijke taboe doorbroken heeft.
Dat de gebarentaal echt onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt behalve uit het feit dat mensapen geen neocorticale controle hebben over hun stem uit het feit dat we bij enigszins emotionele communicatie nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen[63]. Maar we kennen allemaal de beelden van lui die begeesterd gesticuleren tegen degene met wie ze via hun mobieltje in gesprek zijn. Onderzoeken hebben aangetoond dat de gesticulatie een fractie sneller is dan het gesproken woord, en dat de gesproken woorden ook makkelijker ‘loskomen’ wanneer er bij gegesticuleerd kan worden.
het ontstaan van ons talige bewustzijn
Door de ontwikkeling van gebarentaal zijn we ‘talige’ wezens geworden[64]. Niet van de ene dag op de andere uiteraard. De eerste miljoen jaren zal er nog niet veel bijzonders aan onze vooroudermensapen te merken zijn geweest, behalve dat hun vrouwen veelvuldig met hun handen aan het communiceren waren. Op die manier waren ze ook tegen zichzelf aan het ‘praten’: hun gebarentaal-codes gingen ook in hun koppen om en beheersten hun denken over de dingen, hun gedachtenscenario’s.
Maar het is de veelheid van benoemde dingen geweest, alsmede het zich ontwikkelen van de cheremen in hun gebarentaal, die maakten dat ze tenslotte in een geheel benoemde wereld zijn komen te leven.
Het noemen van iets schept een gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en het benoemde. De voap-vrouw greep met haar gebarencode voor ‘leeuw’ een leeuw die op dat moment in geen velden of wegen te bekennen was. Het verschafte haar vat op het fenomeen ‘leeuw’. Misschien neem ik een verkeerd voorbeeld en durfde ze aanvankelijk een angstwekkend dier als een leeuw nog niet te noemen[65]. Maar hetzelfde gold natuurlijk voor een steen of een bepaalde in dat seizoen niet verkrijgbare plant: ze greep de afwezige steen of plant met het in haar leefgroep gebruikelijke gebarenwoord ervoor.
Afstand. Misschien is dit ook een ‘professionalisering’ voor iets mensapenlijks. Het gooien met van alles naar een roofdier en het op die manier op een afstand houden, wat chimpansees en bonobo’s doen bedoel ik. Als wij iets niet kunnen ‘vatten’, gooien we er ook met de pet naar of slaan we er een slag naar.
Doordat ze geleidelijk alle dingen die hun leefwereld uitmaakten, onder (gebaren)woorden gingen brengen, ontstond er een gevoelsmatige afstand, een gevoel van onafhankelijkheid, van beheersing van hun wereld.
J.Hughlings Jackson[66] merkte op: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.” Die gebarenwoorden waren, als gezegd, niet alleen uiterlijke codes, ze waren gekoppeld aan beelden in hun koppen, aan denkbeelden. Die denkbeelden beheersten ook voor een deel hun denken, hun bewustzijn. Ze kwamen in een ‘denkbeeldige’ wereld te leven, met bijbehorend gevoel van afstandelijkheid. Ze konden de dingen objectiveren. Ze werden talige wezens, met een talig bewustzijn.
Er moet een moment geweest zijn waarop hun handelingen niet langer voornamelijk door hun overgeërfde instincten werden aangestuurd, hun keuzen niet langer uitsluitend door instinct ingegeven werden, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderling overleg en van het individuele innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes. Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling naar het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze waren een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is, toen niet, nu niet en nooit meer.
het vuur
Talig worden is een geestelijk iets en kan niet aan een fossiele schedel worden afgelezen. Maar hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, gebarentaal wel! Namelijk door het iets vergrote hersendeel dat het gebied van Broca genoemd wordt. Deze lichte vergroting is aan de binnenkant van een schedel waar te nemen, en volgens Ralph Holloway van de Columbia Universiteit waren deze taalgebiedjes al in de AP’schedels bespeurbaar[67]! In elk geval zijn ze duidelijk aanwijsbaar in de schedels van de erectus-mensen die we dadelijk op ons pad zien verschijnen. Die taalgebiedjes sturen niet alleen de tong aan maar ook fijne hand- en vingerbewegingen. Dat was Darwin al opgevallen: dat wanneer we precisiewerk doen met onze vingers, tegelijk ook onze tong in beweging zetten (bij het pielen van een draad door het oog van een naald bijvoorbeeld).
Bewijs voor gebarentaal, zul je dan toegeven, maar nog niet voor het talig geworden zijn, in de betekenis van onafhankelijk in de natuur zijn komen te staan. Ook daar is echter een hard bewijs van een datering voor beschikbaar: het gaan gebruiken van het vuur!
Een normaal dier gaat blindelings voor vuur op de loop. Redde wie zich redden kan! Leeuwen en antilopen, hazen en vossen, wolven en lammeren, alles neemt de benen zonder aandacht voor elkaar. Maar er zijn harde bewijzen dat onze voorouders rond twee miljoen jaar geleden (door mij afgekort tot pm 2mjg) hun instinctieve reactie hebben weten te overwinnen, en u begrijpt al waardoor.
Natuurlijk kenden ze de prettige kanten van dat beangstigende gebeuren al veel langer, en zij niet alleen. Aaseters van allerlei slag worden door een brand aangetrokken vanwege het heerlijke aas dat er te vinden valt wanneer de brand over is, en herten komen likken aan de zoutige as. En de voap’s waren ook aaseters. Aaseters?
Dus even een zijwegje.
Onze voorouders luisterden naar het gebrul van de leeuwen in de nacht. Als de leeuwen op een bepaalde manier brulden, dan wisten onze voorouders dat ze er de volgende ochtend op af konden gaan om dankbaar het hoofd te buigen en vervolgens de resten vlees die de leeuwen van hun slachtpartij hadden overgelaten mee te nemen. Als wilde dieren een mens doodmaken dan accepteren we dat en zeggen tegen onszelf: niets aan te doen, het is nu eenmaal ons dier. Het heeft een glanzende huid omdat het een ander dier heeft opgegeten. Ik ben ook gezond omdat ik een ander dier heb opgegeten.
(Baba Mhlanga in Hoeders van de aarde.)
Als mensapen hadden ze al vlees op het menu, hoewel bonobo’s wat minder fanatieke jagers zijn dan de chimpansees. Bonobo’s spelen vooral met een door hen gevangen aapje, in plaats van het op te eten. Overigens legt het daarbij evengoed het loodje, want ook bonobo’s zijn oersterk en dus te ruw voor die tere beestjes. Maar op de savanne zijn de prooidieren geselecteerd op de snelle vlucht, en ook hun roofdieren zijn op snelheid berekend. Dat waren de voap’s bepaald niet. Ze hadden hun voorouderlijke vierbenige snelheid ingeruild voor de voordelen die de tweebenigheid biedt, maar daarin waren ze vooral aanvankelijk nog geen virtuozen en nog steeds haalt een viervoetige chimpansee ons nog met gemak in. Tenminste in de sprint, niet in een lange-afstandsloop.
Savannebavianen zijn ook van boomapen tot savannebewoners moeten worden; die hebben geen tweebenigheid ontwikkeld, in tegendeel, dat zijn echte viervoeters geworden, ze draven als honden. Met behoorlijke snelheid. Echter niet genoeg om een antilope bij te kunnen houden, maar daarvoor hebben ze een estafette-jachttechniek ontwikkeld. Eén drijft zo’n van de troep afgeweken antilopenjong in de richting van een in het gras ineengedoken medejager, en die doet hetzelfde naar een volgende, tot het antiloopje van uitputting moet blijven staan[68].
Weinig kans dat die trage voap’s zoiets hebben kunnen praktiseren. Dat waren aaseters en dat zijn hun erectus- en volgende nakomelingen nog grotendeels gebleven. Aas is gewoon vlees, alleen van een prooi die je niet zelf hebt gevangen. Zelfs de huidige jagers zijn gelegenheids-aaseters zoals het citaat hierboven laat zien, en de trotse leeuwen zijn ook liever lui dan moe, die pakken bij voorkeur de prooi van de hyena’s af. Hyena’s, dat zijn de echte jagers! Daarom hebben die zo de schurft aan leeuwen.
Maar we hadden het over het vuur, en dat de voap-vrouwen al lang de prettige eigenschappen ervan hadden ontdekt. Het geroosterde vlees is behalve lekkerder en voedzamer ook langer houdbaar. Planten die je rauw niet kunt eten, zoals aardappelen, worden eetbaar door ze te koken. Het kon niet uitblijven dat … er hoeft er maar weer één geweest te zijn, één oude vrouw die vanwege haar taligheid de instinctieve angst voor het vuur een beetje was kwijtgeraakt (ze hadden er een naam voor, een begrip, ze konden het vatten!) en die, al haar moed bijeenrapend en bevend, een nog na-smeulende tal beetpakte en meesleepte naar een gedoofde plek en de tak met dor spul voedde en brandend hield[69].
Het kunnen koken en braden van voedsel betekent een forse uitbreiding van het menu. Vlees drogen, in stukken gesneden en aan een pees of touw geregen in de zon tussen twee paaltjes, kenden ze al lang, maar met een vuurtje er onder gaat het sneller en beter, met langere houdbaarheid. Veel planten en knolgewassen zijn alleen gekookt eetbaar en verrijkten nu de dagelijkse pot. Een gat in de grond, stenen er in en daar een vuur in gestookt tot de stenen gloeien; dan vlees en groenten en in, afdekken met een huid met aarde er overheen en wachten tot alles gestoofd is, die kooktechniek heeft zeker niet lang op zich laten wachten. Laat dat maar aan de vrouwen over. En laat het maar aan de mannen over om ontdekt te hebben dat je met de huid waarin je je stenen meedraagt, je een steen veel verder kunt wegslingeren als je hem erin weg zwiept en op tijd één uiteinde loslaat. Het is allemaal speculatie, maar ik durf er de rand van mijn hoed voor op te eten dat de voap’s al lang slingers gebruikten – makkelijk praten als je niet eens een hoed hebt.
Ik had fundamentele kritiek op Richard Wrangham met zijn Demonic Males (1996) waarin hij een link legde tussen de gewelddadigheid van mensen en die van de chimpansees zonder de omstandigheid (overpopulatie) te benadrukken waaronder de chimpansees vanaf 2,5 mjg gewelddadig werden, terwijl mensen pas vanaf hooguit 65.000 jaar in overpopulatie zijn komen te leven. Maar met zijn Catching Fire: How Cooking Made Us Human (2009) heeft hij weer helemaal mijn hart gestolen. Daarin legt hij uit dat door het kunnen koken en braden van plantaardig en dierlijk voedsel onze voorouders minder heftig en lang hoefden te kauwen, hun voedsel voedingsrijker werd en langer houdbaar, én hun menu uitgebreider doordat rauw oneetbare knollen door het koken eetbaar werden. Dus een enorme vooruitgang. Hij heeft vooral mijn sympathie gewekt door te proberen, een week lang op een chimpansee-dieet te leven en op wilde vijgen en rauw vlees te kauwen! Een held.
Waar blijven nou de harde bewijzen? Komen ze. Een rijker en voedzamer menu betekent een groei van de gestalten, van generatie op generatie. En dat zien we aan de gevonden fossielen: steenharde bewijzen dus. Eén belangrijke fossiel gevonden gestalte is die van Nariokotome boy. Een jongen van een jaar of twaalf, waarschijnlijk door een overstroomde beek meegesleurd en verdronken en op een plek terechtgekomen en snel bedolven zodat zijn lijk niet door aaseters vernield is kunnen worden. Vrijwel gaaf is zijn skelet in 1984 in Koobi Fora gevonden door de Keniase paleontoloog Kimoya Kimeu[70]. Als volwassene zou hij lang en slank geworden zijn, wel 1.7 m lang. Terwijl de AP’s altijd de vobo-afmetingen behouden hadden. Dat valt maar op één manier te verklaren, toch? ……… Nog niet hard genoeg, dat bewijs?
Dan nu dat van de paleo’s Randy Bellomo, Ralph Rowlett en anderen. Die hebben een speciale studie gemaakt van wat een lang aangehouden kampvuur doet met de onderliggende bodem (in tegenstelling met wat een natuurlijke brand doet), namelijk een schaalvormige, geoxideerde en gemagnetiseerde laag grond achterlaten. In Koobi Fora, bij diezelfde HE-site, waren in de jaren ‘80 van die ‘vuurschalen’ gevonden en net als Nariokotome boy gedateerd op 1.6 mjg[71]. Enigen hunner hadden toen al geopperd dat dit ‘fossiele’ resten van kampvuren waren, maar voor de leider van het team, de gezaghebbende paleo Alan Walker, was dit uitgesloten. Die had namelijk een bijzonder lage dunk van onze vroege voorouders. Van Nariokotome boy schrijft hij, in het samen met zijn vrouw, de paleo Pat Shipman[72], geschreven boek The Wisdom of the Bones (1997): “In zijn ogen zie ik niet de afwachtende blik van een mens die een vreemdeling ontmoet, maar de dodelijk onwetende blik die ik gezien heb in de starende ogen van een leeuw”. Walker ziet in de HE dus geen mens maar een roofdier. Betekent dus dat Walker nog nooit een chimpansee of gorilla aangekeken heeft, of zo’n mensapenblik op een foto heeft bestudeerd. Het blikveld van een wetenschapper reikt soms echt niet verder dan zijn vakgebiedje. Evengoed worden zulke autoriteiten (op hun vakgebied) ook in zulke bar-en-boze uitspraken serieus genomen door andere vakidioten! Maar niet door een etholoog als Frans de Waal.
“Veel primatologen hebben verklaard dat hun houding ten opzichte van mensapen volledig veranderde nadat zij voor het eerst oog in oog hadden gestaan met een mensaap. Ze zijn nooit vergeten hoe er, ondanks de barrière tussen de soorten een gevoel van medemenselijkheid oversprong.” (Bonobo)
Dus wanneer Walker een AP, van welke soort dan ook, zou zijn tegengekomen, zou hij in haar/zijn ogen echt geen “dodelijke onwetendheid” hebben ontwaard. Laat staan dus in de ogen van een voorouder als Homo erectus, die professionele vuistbijlen[73] maakte, eilanden koloniseerde[74] en vuur gebruikte.
Opmerkelijk is dat Alan Walker eerder, in 1982 (samen met Zimmerman en Leakey), een artikel in Nature publiceerde waarin hij aan de hand van een HE-bot dat sporen van vitamine A-vergiftiging vertoont, concludeerde dat de HE’s menselijk mededogen en zorgzaamheid aan de dag gelegd moeten hebben. Misschien dat hij daar kritiek op heeft gekregen? dat hij de HE’s een te menselijk gedrag toedichtte? wie weet.
Kada Gona
De oudst gevonden stenen werktuigen tot nu toe zijn van de Kada Gona site in Ethiopië. Ze dateren van 2.6 mjg. De paleo onder wiens leiding de opgraving plaatsvindt, Dr. Semaw, vertelt dat die plek indertijd aan een rivieroever lag, met steenmateriaal in overvloed, en schaduwrijke en veilige overnachting biedende bomen in de nabijheid.
afb bij zijn publicatie in Journal of Archaeological Science 2000-7
De messcherpe afslagen dienden volgens hem om karkassen te slachten en graafstokken aan te scherpen waarmee de vrouwen voedzame en waterrijke knollen konden opgraven.
Voor Dr. Semaw is het een uitgemaakte zaak dat de mensachtigen die deze werktuigen maakten en gebruikten om grote karkassen te slachten, over enigerlei vorm van talige communicatie moeten hebben beschikt: hij acht het ondenkbaar dat dergelijke technologie tot stand gekomen is met puur mensapenlijke lichaamstaal. Ik voeg daar aan toe dat het anders onverklaarbaar is waarom deze aapmensen tot dit gedrag zijn gekomen en geen enkele andere soort. Ze moeten over namen voor de dingen hebben beschikt, dus over het daardoor gegenereerde gevoel van ‘afstandelijkheid’ tegenover de dingen en het gevoel van macht over de dingen.
Geen hominide-fossielen bij de perfect gemaakte Oldowan-werktuigen op de Kada Gona sites van 2.6 mjg (vind ik dus niet meer dan normaal). Als de makers ervan wordt door de onderzoekers Ap. garhi [75] genoemd, vermoedelijk een afstammeling van ap africanus.
Homo habilis lijkt zijn eervolle plaats te moeten afstaan aan ap garhi , en niet langer beschouwd te worden als de maker van de Oldowan-werktuigen (de ‘industrie’ waartoe ook de werktuigen van Gona gerekend worden) die Louis Leakey in 1962 in de Olduvaikloof had gevonden. Men wijst op het primitieve (aapachtige) van H. habilis : lange armen en korte benen, dus nog erg aangewezen op de bomen voor veilige overnachting en de twijfel werd versterkt toen er in 1975 een onderkaak met tanden was gevonden die veel menselijker eigenschappen had dan die van habilis.
Ik heb nog een ander argument. Bij de Gona-werktuigen vind je geen fossielen van de makers ervan. Natuurlijk niet: die werktuigen dienden om hun prooidieren te slachten en ander voedsel te bereiden. Daar ging je toch je eigen mensen niet slachten en opeten? Hoogst onwaarschijnlijk dus dat de hominide-fossielen die bij die werktuigen in de Olduvaikloof gevonden waren door de Leakeys, van de makers ervan zouden zijn[76] – waar Louis Leakey toen voetstoots van uit ging. Waarschijnlijker is dat ze van de maaltijdrest van de makers ervan zijn! H. habilis prooidier van onze voorouders. Maar hoe heten die? Ap garhi?
2.6 mjg oud zijn deze stenen werktuigen. Denk je eens in! Dus van nog gewone aapmensen. De eerste bekende mensachtige populatie is die van Turkana Boy, en dat is een volle miljoen (!) jaar later. En die werd door Alan Walker nog elke vorm van menselijkheid ontzegd.[77]
Silashi Semaw, de aan de Rutgers Univ. opgeleide Ethiopiër die de leiding heeft in Kada Gona, werpt[78]de belangrijke vraag op: is aan deze steenbewerkings-techniek een gedurende miljoenen jaren toenemende vaardigheid voorafgegaan of is het een ‘plotseling’ verschijnen ervan rond 2.6 mjg? Tot nu toe zijn er geen voorstadia voor aangetroffen. Niemand twijfelt er echter aan[79] of de door garhi aan de dag gelegde vaardigheid veronderstelt een al heel veel oudere werktuigvervaardiging.
Maar de werktuigen van primitievere makelij dan de afgebeelde hebben zoveel weg van een toevallig-kapotte kei dat die niet gemakkelijk als werktuig kunnen worden aangezien. Om maar niet te spreken van alternatieve werktuigen van vergankelijk materiaal als hout of bot.
de grote sprong voorwaarts als gevolg van de vuurbeheersing
Wanneer zal ik het terloopse ‘cultuurtje’ van namen voor de dingen (het met elkaar over iets kunnen hebben) laten beginnen? Wanneer zal ik dat terloopse ‘stuntwerkje’ van dat ene meisje in die ene groep: het met haar handen na-apen waar ze op dat moment vol van was, en dat van zo vér strekkende invloed zou worden op het verdere verloop van de dingen in de wereld, laten plaats vinden?
Daarvoor wijs ik even terug op die ‘mijlpaal’ van de oudste door de mens vervaardigde werktuigen, gevonden in Kada Gona. Gedateerd op 2.6 mjg. Vervaardigd met een technologie waarvan het ondenkbaar is dat die zonder talige communicatie tot stand gekomen zou kunnen zijn. Daar moeten nogal wat generaties van talig communicerende vobo’s aan vooraf zijn gegaan. Dus gok ik voorlopig op de datering van 3 mjg.
Maar misschien moeten we voor het ‘meidenspelletje’, voor de geboorte van de proto-gebarentaal, nog verder terug. De proto-gebarentaal begon bij het nulpunt, en de meeste dingen in de natuur komen uiterst traag op gang, vertonen de bekende ‘exponentiële groei’- curve: een heel lange aanloop en dan woeps! de hoogte in.
Het is zeker dat de taligheid door het gaan beheersen van het vuur een forse sprong voorwaarts heeft gemaakt. Ga maar na.
Vóór dat de vobo’s over kampvuren beschikten, was hun communicatie beperkt tot het voedselverzamelen overdag en het verdelen van het voedsel na aankomst in het overnachtingsbos. Maar tegen het vallen van de schemering, die in de tropen maar heel kort duurt, was het afgelopen met de communicatie. Dan moest ieder de boom in om, ieder voor zich, zijn slaapplatform in elkaar te vlechten boven in de kruin. De vrouwen en kinderen bovenin, de volwassen mannen met hun zak stenen een etage lager, omdat de voorouders van de luipaarden hen ook ’s nachts konden besluipen.
Hoe anders werd deze situatie toen ze voortaan op de grond konden blijven overnachten, rond het kampvuur dat de roofdieren op afstand hield. Uren en uren werden aan elke dag toegevoegd, en alleen voor het communiceren: in het donker kun je weinig anders doen.
Wát zouden ze gecommuniceerd hebben? Natuurlijk wat er in ze om ging. Bijvoorbeeld iets beangstigends wat ze die dag beleefd hadden.
De plotselinge confrontatie met een buffelstier! De mannen hadden snel een ‘muurtje’ gevormd, hun stenen in de aanslag, en de vrouwen waren naar een boom gevlucht en klommen er met de kinderen in. De buffel had geaarzeld: die vobo’s met hun stenen waren inmiddels berucht. Na enige ijzige seconden had de buffel zich omgedraaid en was weggelopen. Die avond bij het kampvuur was een der vrouwen opgestaan en imiteerde de dreigende buffel. Luid krijsend vielen de vrouwen haar bij. Een man stond op en deed of hij de buffel was. De andere mannen boden hun vastberaden weerstand en de ‘buffel’ week. Als eindelijk iedereen weer zat en de kreten verstomd waren, bleven de gevoelens en beelden nog doorspoken in hun hoofden en sprong een andere man op en deed de buffel opnieuw, en weer werd hij door de andere mannen verjaagd. Herhaling op herhaling, tot de een na de ander zich in zijn dierenvel draaide en ging slapen. Maar hun oren waakten: bij het geringste geritsel was iedereen weer klaarwakker en paraat[80].
De prachtige performance werd nog vele avonden met veel emoties opgevoerd. Tot hij plaats maakte voor een nieuwe emotionele belevenis.
Generatie op generatie werden zo de avonden gevuld met steeds verfijndere voorstellingen waarin emotionele gebeurtenissen werden verwerkt. De imitaties ondergingen een standaardisatieproces, ik bedoel: bepaalde gebaren kregen een vaste betekenis. Een goede verstaander heeft maar een half gebaar nodig. Je krijgt in een groep babbelende vrouwen maar weinig kans om ook je duit in het zakje te doen, en dan probeer je in je communicatiemoment met zo weinig mogelijk gebaren zoveel mogelijk te zeggen. Je maakt een gebaar dan niet helemaal af wanneer de aanzet ervan al begrepen wordt binnen de context. Vooral veel voorkomende uitingen worden gekortwiekt: worden standaardgebaren. Dat dit proces snel kan gaan, zie je vandaag ff gebeuren met de sms-taal: in een paar jaar tijd ontstaan.
Na het uiterst trage begin van de proto-gebarentaal, bestaande uit zelfstandige naamwoorden en werkwoorden en een paar bijwoorden zoals [ver weg] en [dicht bij], ontwikkelde rond het kampvuur elke avond de talige communicatie van de vobo’s zich nu zeer snel tot echte gebarentaal, met verbindingswoordjes tussen zelfstandige naamwoorden en de werkwoorden. Ze konden al gauw hele zinnen vormen. En onvermijdelijk is dan dat daarin onderwerp en gezegde en lijdend voorwerp en bepalingen hun vaste plaats krijgen: grammatica! De taalkundigen beschouwen grammatica als hét waarmerk van menselijke taal. Maar hoe zouden de vobo’s hun talige communicatie hebben kunnen ontwikkelen met vermijding van een vaste woordvolgorde in hun zinnen? O zeker, de vobo-communicatie zal erg primitief geweest zijn, wat wil je. Maar grammatica maakte er al heel vroeg deel van uit: het is een niet te vermijden bijverschijnsel van taalgebruik.
Waarom dansend/zingend? Wel: als gebarentaligen communiceerden ze, vooral aanvankelijk, nog met hun hele lichaam. De dieren en planten en handelingen werden, behalve met de handen, met het hele lichaam en gelaatsmimiek geïmiteerd, weergegeven, tot uitdrukking gebracht. De aanvankelijke proto-taal: losse ‘zelfstandige naamwoorden’ en ‘werkwoorden’, moet na vier miljoen jaar toch al heel wat ‘bijwoorden’ en ‘bijvoeglijke naamwoorden’ hebben gekregen, al was er misschien nog geen sprake van echte zinnen. Maar zeker heel veel herhalingen, eindeloze herhalingen, door iedereen herhaalde herhalingen. Want dat zie je bij primitieve verzamelaars/jagers als de !Kung nog steeds: veelvuldige herhalingen als bevestiging.
[Het feit dat wij ‘dansende apen’ zijn geworden is een argument te meer vóór de gebarentaalhypothese.]
Sommige ouderen waren, denk ik, ook gewoon stilletjes bezig, met het schoonschrapen van vellen[81]. Of er op te kauwen met die enorme kaken van ze. Lekker omdat er altijd nog wat organisch spul achterbleef, maar ook gewoon functioneel: het vel werd er soepel van. Dierenvellen waren hun enige ‘rijkdom’.
Ik beweer dus dat de vellen vanaf het allereerste begin een hoofdrol hebben vervuld in onze menswording. In de loop van de voorafgaande vier miljoen (!) jaar waren ze natuurlijk steeds bedrevener geworden in het maken van de benodigde steenscherven. Het is vooral het bewerken van de vellen geweest dat de ontwikkeling van hun werktuigtechniek het meest in de hand gewerkt heeft.
Het eerste vuurgebruik dicht ik de makers van de Kada Gona-werktuigen toe.
De nakomelingen van de voap-stam die deze werktuigen maakte, AP garhi wellicht, zou weldra als H. habilis of H. rudolfensis zich ook buiten de tropen gaan verbreiden. Ze heeft vermoedelijk ook de overige AP-populaties uitgeroeid waar ze er maar op stuitten[82].
En niet doordat ze grotere hersenen kregen. Grotere hersenen betekenen niet automatisch meer intelligentie of meer menselijkheid. Recente fossiele schedelvondsten van vroege mensen, zoals Dmanisie in Georgië en de Liang Bua-grot op Flores, laten schedels zien die minder of nauwelijks meer dan het mensapenvolume hebben, maar toch in een context van bekwaam gemaakte stenen werktuigen. Anderzijds kunnen mensen met hersenen van normale grootte en vorm uitzichtloos geestelijk gehandicapt zijn.
De ontwikkeling van de hersenen is een gevolg het doen en laten, het is er niet de oorzaak van.[83]
Hersenen zijn wel enorme energievreters, en de veel rijkere voeding die de beheersing van het vuur[84] verschafte, heeft onze voorouders niet alleen van gestalte flink doen groeien maar heeft ook hun hersenen van veel meer energie voorzien. Het vuurgebruik echter, hun groeiende macht over de wereld van hun prooidieren en de roofdieren – en niet de groei van hun brein – heeft hen in staat gesteld om als homo erectus de tropen te verlaten en te verruilen voor gezondere en wildrijkere streken, vol nieuwe uitdagingen voor hun groepsvindingrijkheid en hun talige bewustzijn.
de tobbende aap
De almaar groeiende afstandelijkheid door de namen voor de dingen heeft de vobo’s uit hun normale en onbekommerde dierlijke bestaan verdreven.
Ook voor onze mededieren is de natuur wreed en kent ze geen mededogen. Het is eten en gegeten worden. Het is groot en sterk worden om vervolgens af te takelen. Tijden van overvloed wissen af met hongersnood. Maar onze mededieren ondergaan dit zoals wij doorgaans de jaargetijden beleven: zonder erover te tobben. Ze blijven eten zoeken tot ze er bij neervallen of door een roofdier gepakt worden, maar ze tobben niet en hun roofdieren doen dat evenmin.
Doordat de vobo’s hun wereld onder namen gingen brengen, kregen ze een talig bewustzijn. Dat is een ‘bordkartonnen zolder’ bovenop hun normale groepsdierlijke zelfbewustzijn, waarop ze voortaan en in groeiende mate gevoelsmatig meenden te leven. Binnen dat bewustzijn ‘weet’ je dat leuke maar ook kwalijke dingen die in het verleden gebeurd zijn, weer kunnen gebeuren. Bij normale dieren zijn die dingen in hun geheugen gekoppeld aan bepaalde tekenen; bij afwezigheid van die gewaarwordingen denken ze niet aan die dingen. Mensen kunnen ze naar believen voor hun geest halen, of lijden onder de dwanggedachten er aan. We hebben namen voor de dingen, en zoals J. Huglins Jackson[85] al rond 1900 zei: We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.” We zijn ‘tobbende apen’ geworden.
Normale dieren kennen doorgaans geen onzekerheid. Wanneer de dingen gaan volgens de ordening waarop hun instinct is afgesteld, kennen ze geen twijfel. De echte ezel tussen twee hooibergen twijfelt niet maar begint meteen te eten. Maar onze voorouders zijn hun instinctmatig handelen steeds meer ondergeschikt gaan maken aan het overleggen met elkaar. Of met zichzelf: reflectie heet dat. Het jezelf kunnen verplaatsen in een ander. Hogere groepsdieren zoals mensapen kennen dat ook al wel een beetje[86], reflectie. Onze voorouders zijn dat enorm gaan uitbouwen, met hun namen voor de dingen.
Hun instinctzekerheid verloren ze hierdoor meer en meer. Hun handelen werd steeds meer het resultaat van onderling overleg en steeds minder instinctmatig ingegeven. Het instinctieve gedrag werd meer en meer weggedrukt, je kunt geen twee kapiteins hebben op het schip van je handelen. Maar dat eiste wel zijn tol.
De overstap op gaan benoemen, het begrijpen van de dingen was een hachelijk gebeuren voor de dieren die onze voorouders werden.
Het begon namelijk met niets. Hun begrijpen van de dingen schoot vooral aanvankelijk schromelijk tekort. Ze begrepen de dingen niet of maar half.
Alles wat je niet kunt begrijpen, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Onze voorouders zijn het verlies aan instinctzekerheid dan ook van stond af aan gaan compenseren met twee zekerheidverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.
– Herhalingen: Het elke dag opnieuw bevestigen van hun woordenwereld door deze elke avond rond het kampvuur te dansen/zingen in het scheppingsverhaal ervan. De repeterende bewegingen en geluiden daarbij, het ritme, gaandeweg versterkt met trommelen op geluid makende dingen.
Maar vooral ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden, dus tradities, gewoonten, gebruiken. De paleo’s verbazen zich over het inderdaad opmerkelijke feit dat de HE’s zeker anderhalf miljoen (!) jaar lang hetzelfde type vuistbijl hebben gemaakt. De verklaring is simpel. Tradities geven een gevoel van zekerheid, broodnodig, zeker zo kort na het verlies van hun dierlijke instinctzekerheid. Verandering en vooruitgang, voor ons-nu vanzelfsprekend deel uitmakend van ons samenleven, was voor onze vroege voorouders ondenkbaar. Doen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden, dat was het devies tot en met de Neanderthalers (NT’s). Ik was eens met een gezelschap op de opgravingssite Veldwezelt-Hezewater in België, waar twee kampplekken van NT’s zijn blootgelegd, één van 130.000 jg en één van 34.500 jg. Op onze vraag of er verschil was te constateren in steentechnologie was het antwoord: geen enkel verschil! Dat is voor ons best wel schokkend.
De grondbetekenis van het woord religie is: herlezen (telkens opnieuw verzamelen). Voor kleine kinderen kunnen verhaaltjes en liedjes en spelletjes niet vaak genoeg herhaald worden. Herhaalde bewegingen met het lichaam, zoals bij het lopen door het clangebied, of bij het joggen, maken rustgevende endorfines vrij[87]; daarom zijn we dol op ritmes en dansen.
– Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloof in magie, in magische (invloedrijke) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme[88]) en dat je zelf net zo bent als de overige levende wezens (totemisme); dat de dingen denken, net als wij, dus een geest hebben (animisme). We kunnen onszelf werkelijk van alles wijs maken, of láten maken. Niets mis mee overigens, zo lang er maar geen misbruik wordt gemaakt van onze lichtgelovigheid. Maar later zijn we in situaties terechtgekomen dat de ene mens macht kon uitoefenen over de ander, en omdat macht altijd en iedereen corrumpeert, lag dit misbruik voor het grijpen.
Onze voorouders zijn door het gaan benoemen van de dingen in een denkbeeldenwereld, een woordenwereld, komen te leven en kwamen daardoor heel anders in het leven te staan dan ze als normale dieren altijd gestaan hadden. Het denkbeeld dat de dingen er alleen maar zijn omdat wij denken dat ze er zijn, of de vraag of er ook dingen buiten onze benoemde werkelijkheid bestaan heeft filosofen al vanaf Plato geboeid. Voor Immanuel Kant, de aartsvader van de westerse filosofie, bestond er naast de werend zoals wij die kennen een ‘wereld-buiten-ons’, de noumenale werkelijkheid.
“Door een bewuste voorstelling van de wereld te maken, plaatsen we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld. Deze bijzondere eigenschap, voor zover we weten zelfs een unicum in de geschiedenis van het heelal, heeft vele filosofen , wetenschappers en kunstenaars bezig gehouden.” Zo begint André Klukhuhn zijn boek Sterf oude wereld (Amst. 1995), en behandelt vervolgens een lange reeks schrijvers en denkers die geworsteld hebben met het gevoel dat je, hoe je jezelf ook observeert, je toch nooit in jezelf kunt binnendringen[90]: Marcel Proust, Robert Musil, de wijsgeren Oldewelt, Schopenhauer, Berson en natuurlijk Heidegger. Een door hem aangehaald citaat van Oldewelt maakt deze navelstaarderij misschien duidelijk:
Ik héb een bewustzijn, héb een karakter, héb een onderbewuste en ik weet bij voorbaat, dat wát ik ook in mezelf moge ontdekken, dit opnieuw het mijne zal zijn, maar niet ik-zelf. (H. Oldewelt De plaats van de mens in de totaliteit van het leven. Kruseman, 1962)
De humanosoof koestert de gedachte opgehelderd te hebben hoe het gekomen is dat “we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld” hebben geplaatst: door het terloops ontstane en toevallige ‘cultuurtje’ in die ene voap-groep. Namen voor de dingen! Dat heeft geen enkele andere soort. Namen voor de dingen, dat dóet iets met een dier. Het schept afstand tussen de noemer en het benoemde. Onze voorouders kwamen steeds meer los te staan, gevoelsmatig dan, van hun omgeving doordat ze die onder woorden gingen brengen. Ze gingen de dingen van hun omgeving, de noumenale werkelijkheid, als objecten zien, als losstaand van het zelf. Ze gingen hun omgeving objectiveren. Nieuw fenomeen in de natuur: subject versus object. Er kwam ‘licht’ tussen de benoemende aap en zijn leefomgeving, hij kwam er een beetje ‘los’ van. Hij kwam in een ‘woordenwereld’ te leven: een wereld van benoemde dingen. Hij werd een talig schepsel, en dat zijn we nog steeds.
De afstand die het benoemen schept, tast ook de dingen voor ons gevoel aan. Bij veel nog in stamverband levende mensen mag je iemand niet zomaar bij z’n naam noemen: daarmee schendt je iemands integriteit. Bij ons op het dorp hadden alle populaire lui een bijnaam. Iemands echte naam diende voor de post en het stadhuis. Klein kinderen geven hun naam ook niet gemakkelijk prijs. Hoe heet je? … maar dan zeggen ze niks. Toe dan, dringt de moeder aan, zeg dan hoe je heet. En dan durven ze het pas. De Joden mochten hun God ook niet bij Zijn naam noemen. Geliefden bezigen ook vaak ‘koosnamen’ en gebruiken iemands echte naam pas als ze er boos op zijn. En wat Jane Goodall over het schitterend mooie insect zei, maakte het ook duidelijk.
Het had ook gevolg ook voor ons levensgevoel. De overstap op talig bewustzijn heeft ons bepaald niet gelukkiger gemaakt dan we als gewone dieren waren.
Hoewel … dieren zijn niet gelukkig of ongelukkig, ze zijn eenvoudigweg. Natuurlijk, ze kunnen zich prettig voelen, wanneer hun organisme optimaal werkt. Euforie is niet uniek-menselijk. Jonge dieren vooral kunnen duidelijk plezier vertonen in het rennen en andere kunsten vertonen waartoe hun organisme sinds kort in staat is; denk aan kalveren of veulens. Maar ook de dameskoeien hebben lol als ze in ‘t voorjaar weer de wei in mogen. En kijk eens naar het plezier van een kindje dat pas kan lopen en ineens beseft dat het dat kan. Chimpansees kunnen lol maken, en ze kunnen in een diepe depressie raken, bijvoorbeeld wanneer ze een baby verliezen, of in eenzame opsluiting geraken in een aidsonderzoeks-laboratorium. Ze kunnen wegkwijnen en zelfs doodgaan, maar ze zijn er zich niet van bewust. Dieren leven onbekommerd; zelfs wanneer ze niet te eten hebben, tobben ze niet maar blijven zoeken tot ze er bij neervallen.[91]
Alleen wij mensen leven in een wereld van denkbeelden die ons (on-)gelukkig kunnen maken. Bewustzijn is namelijk vooral: het je bewust zijn van de altijd dreigende honger, ziekten, dood, vijandelijkheden en andere problemen. Daar hadden we toen we nog gewoon dieren waren, geen weet van. Wij zijn tobbende apen[92]geworden.
Pogingen om aan het kwellende bewustzijn te ontsnappen zijn al zo oud als het bewustzijn zelf. Natuurvolken, hun sjamanen vooral, zoeken hiertoe de trance, bereikt door langdurig vasten, door eindeloos te dansen of rond te draaien en/of veelsoortige drugs uit planten. Daarmee willen ze weer even vertoeven in de Droomtijd, de tijd van het begin der dingen (de tijd van het begin van de namen voor de dingen, kortom de tijd dat de mensen nog niet-tobbende dieren waren), en om daarin te kunnen communiceren met de Grote Voorouder. En vandaag zoeken nog steeds tallozen vergetelheid in de roes.
Nog een gevolg: we kwamen in een denkbeeldige wereld te leven, zoals ik al zei. Als we nadenken over de dingen, halen we die voor onze geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”: dat soort woordgegoochel, waarmee vooral Duitse filosofen ontelbare nutteloze uren zelf mee hebben verdaan en ook talloze anderen hebben laten verdoen.
Ik denk hierbij vooral aan Heidegger[93]. Ik heb lang nagedacht wat ik er nou zo fout aan vind, aan deze filosoof. En dan bedoel ik niet zijn geflirt met Hitler (hij had dé Nazi-ideoloog willen worden – maar Hitler wou natuurlijk geen idealistische filosoof voor z’n voeten hebben lopen!) maar zijn gedachtespinsels. En ik denk dat de fout hierin zit.
Mensen zijn zo bijzonder geworden doordat ze namen voor de dingen zijn gaan ontwikkelen. Onder dingen versta ik de concrete, waarneembare zaken. Ik versta er ook abstracties onder, voor zover die waarneembaar zijn of voor zover je ze gewaar kunt worden. Dus: handelingen, eigenschappen van dingen (kleur, hardheid, zeldzaamheid, gevaarlijkheid, enz.) Maar abstracties die je niet gewaar kunt worden, eigenschappen zoals het al dan niet bestaan van een ding, behoren tot het domein van de namen ervoor, en behoren niet tot de dingen. Je kunt een ding gewaar worden en daaruit concluderen dat het ‘bestaat’. Maar zodra je dan gaat nadenken over het ‘bestaan’ van het ding en dat ‘bestaan’ als een fenomeen, als een ding, gaat zien, ben je verkeerd bezig. Omdat je het begrip ‘bestaan’, behorend tot het domein van de namen voor de dingen, ten onrechte binnenhaalt in het domein van de concrete of gewaar te worden dingen. De Eleatische filosoof Parmenides (540-470 vC) deed dat als eerste. “Het zijnde is, het niet-zijnde is niet!” poneerde hij parmantig. Hiermee een eigenschap van de dingen, namelijk dat ze ‘zijn’ (bestaan), latende optreden als een handelend ding: hij laat het ‘zijn’ bestaan! Ja, dan kun je verder een enorm eind weg filosoferen. Maar niemand schiet er wat mee op, met die aldus verkregen ‘inzichten’. Door namen als dingen te gaan zien maak je er een potje, een warboel van. Kán hoor. Maar dan ben je fout bezig. Zullen we dat afspreken?[94]
En zo kunnen we ons de vraag naar de zin (bedoeling) van het leven in de kop halen. Dan gaan de woorden er met onze gedachten aan de haal: dat suggereert namelijk een Bedoeler. Fout. Er is geen Bedoeler, geen Hogere Macht. we zijn alleen, op dit leefbare planeetje in een verder onleefbare heelal.
Ah, je bedoelt: de zin van jouw leven? Maar dan heb je last van het feit dat er geen Verhaal meer heerst in ons samenleven dat daar betekenis aan geeft. Maar daar gaan we wat aan doen. Zie bijvoorbeeld mijn tekst “Een nieuw Groot Verhaal”. In mijn jeugd heerste er nog wél een Verhaal in ons samenleven: het christelijke. Het was wel een stupide Adam-en-Evaverhaal, maar het wás er wél. Het dóórbreken van de vrije markt door het medium televisie deed het ‘verdampen’: de kerken liepen leeg. En sindsdien heerst er NIX meer. Maar – en dat is wat ik ga duidelijk maken – mensen zijn talige wezens en die kunnen niet goed samenleven zónder een Verhaal. Dan heeft hun geweten namelijk NIX meer om op terug te vallen. Dan hebben de mensen NIX meer met elkaar te maken, en gaat ieder voor zich en de overheid voor ons allen; die moet de regels stellen en dan weten de bobo’s wel de mazen in het net te vinden dat de regels niet voor hén hoeven te tellen. Dan is verloedering ons deel.
Wat ik ook aantoon is hoe simpel het is om ons weer van een nieuw Verhaal te gaan voorzien. Ditmaal graag een universeel en op wetenschap gebaseerd Verhaal, één dat met de voortschrijdende wetenschappen meegroeit. En dan graag ook zonder dat het aan ook maar iemand hoeft te worden opgelegd. Gaan we allemaal regelen. Zie “Een nieuw Groot Verhaal”.
Een vijfde zeer dramatisch gevolg van het komen leven in een denkbeeldenwereld heeft met moslims en vrouwen te maken. Actueel, niet? Ga er even voor zitten.
20 Procent van ons dagelijks bestaan draait om denkbeelden.
– Om het beeld dat we van ons zelf hebben.
– Om het beeld dat we van de ander(en) hebben.
– Om het beeld dat de ander(en) van ons heeft/hebben.
Geen van die beelden hebben we voor het kiezen.
Je hebt sowieso weinig te kiezen in het leven. Niet eens óf je geboren wordt of niet. En als je dan wél geboren wordt, heb je niet voor het kiezen van wat voor zoogdiersoort je ouders zijn. En als je als mensje geboren wordt, heb je niet kunnen kiezen of je een jongen bent of een meisje. Je hebt je ouders niet voor het kiezen gehad, noch de sociale omgeving waarin die leven of de maatschappelijke klasse waar die toe behoren. Je hebt niet kunnen kiezen in welk land of in welke cultuur je geboren wordt. Niet eens in welke tijd van de menselijke geschiedenis.
Je zelfbeeld vorm je / wordt gevormd door wat je moeder en je verdere sociale omgeving blijkbaar van je vindt. Vooral vanaf de tijd dat je je ook buiten de gezinssfeer beweegt, gaat de samenleving en de cultuur waarin je geboren bent, mede vorm geven aan je zelfbeeld. Is dat een godsdienstige dus vrouwvijandige cultuur, dan krijg je het als meisje heel moeilijk. Is het een cultuur waarin een geschrift als wat je nu leest, denkbaar is, dan krijg je het ook als jongen moeilijk door enerzijds de moeilijk te vervullen verwachtingen welke de (televisie-) voorbeelden van je eisen en anderzijds doordat er geen Verhaal heerst dat duidelijk maakt waar het allemaal toe dient. Maar vergeleken bij de situatie waarin de meisjes uit vroeger eeuwen en de moslimmeisjes van vandaag moeten opgroeien, is het nog best wel uit te houden.
De eer[95] waaronder de moslimgemeenschappen vandaag nog steeds gebukt gaan, heeft ook alles met zelfbeelden te maken. In een onderdrukkende samenleving als de moslimwereld culmineert de onderdrukking in de onderdrukking van de vrouwen en de onderdrukking van de seksualiteit.
Een mannen-uitvinding, die onderdrukking. Vrouwen zijn in onze specifiek menselijke evolutie altijd de baas geweest[96] maar hebben nooit in hun hoofd gehaald om hun mannen te onderdrukken. Enkele tienduizenden jaren geleden hebben de mannen de macht gegrepen terwijl ze daar evolutionair eigenlijk niet voor geschikt zijn. Hun onmacht moeten ze compenseren met het onderdrukken van de vrouwen waar ze maar kunnen.
Heel contraproductief (vrouwen hebben altijd het meeste en belangrijkste werk verzet en doen dat nog steeds) en heel asociaal, dus onmenselijk. Dat onderdrukken doen de mannen door de vrouwen te weren uit alle posities waaruit macht en aanzien te halen valt. Met als belangrijkste wapen hun patriarchale (op mannenmacht gerichte) monotheïstische godsdienst. En door het onderdrukken van hetgeen de mannen zelf zwak maakt: seks. Met het gevolg dat het een obsessie wordt. Allemaal de schuld van die vrouwen. Wie maken immers dat die arme mannen zo lijden onder hun seksuele obsessie: de vrouwen! Sla ze, neuk ze waar je maar kunt. Maar zorg dat je eigen zusters of dochters maagd blijven! En wanneer die door je vrienden gepakt zijn, dood ze met jachtgeweer of hakbijl. Nee, niet die vrienden, oen! – je zusters of dochters natuurlijk. Want die hebben jouw eer en de eer van jouw familie tot schande gemaakt. Die vrienden waren immers slachtoffer van hun obsessie? Chottegod, wat een ellende. Hebben alleen mensen. Talige wezens.
talige wezens, talig bewustzijn
De jonge meid rechtsonder op de voorplaat heeft wat op haar geweten, zou je kunnen denken. Want met haar zijn deze dramatische toestanden in die onbekommerd dierlijk levende op twee benen lopende en zich met stenen verwerende mensapen in die soortnieuwe omgeving begonnen: door haar speelse ideetje zijn de nakomelingen van haar populatie talige dus tobbende apen geworden. Zal ik haar Eva noemen? Nee, serieus. Wat houdt dat precies in, die taligheid?
Steeds meer namen voor steeds meer dingen. Er komt een moment dat er zoveel dingen in onze omgeving door het onder-woorden-gebracht-zijn binnen de wereld van benoemde dingen zijn gebracht dat we gevoelsmatig in een ‘benoemde wereld’, een ‘woordenwereld’ zijn komen te leven. Dat we (onze voorouders) het gevoel kregen dat de dingen pas bestaan als en in zoverre we er een woord voor hebben. En dat iets waar we geen woord voor hebben, voor ons ook onbegrijpelijk is. Zoals in het carnavalsliedje
Dat is het einde/ dat doet de deur dicht/ daar zijn geen woorden voor/ja, dat is la-laláá-lalalala / ja dat is la-la-la-la-la !
We (onze voorouders) zijn dan talige wezens geworden. Hun bewustzijn is talig geworden. En dat is ons bewustzijn nog steeds. Pas hiermee is Het bewustzijn verklaard, hooggeleerde vriend Dennett![97]
Je zou kunnen gaan denken dat wij ons met het ons talig bewust worden van de dingen op een onnatuurlijk of zelfs tegennatuurlijk pad hebben begeven. Dat zou best zo kunnen zijn maar er is geen weg terug. Het is het pad van het steeds beter begrijpen van de dingen, het pad dat ons steeds verder verwijdert van het dier-zijn en van het primitieve begrijpen, verder wég van het geloven en het spirituele. Het pad naar steeds meer ratio. Begrijpen en beheersen.
Zodat we tenslotte onszelf en ons samenleven begrijpen en beheersen.
het scheppingsverhaal
Duizenden namen voor duizenden dingen, dat wordt een chaos in je kop als je die begrippen niet ordent, niet in een logische samenhang brengt, niet in een verhaal hangt.
De beelden (gedachten) in je kop blijven ongrijpbaar en onbeheersbaar als je ze niet verwoordt (uitspreekt, aan een ander of aan jezelf, door ze op te schrijven bijvoorbeeld) meedeelt. Autisten kunnen dat niet uiten: blijven in zichzelf opgesloten. Lichtelijk-autisten, zoals Asperger-types, hebben er moeite mee, maar die kunnen met enige hulp wat doen aan hun uitingsprobleem. Vrouwen babbelen wat af, daar zul je weinig Asperger-types onder aan treffen (hoewel, het is wel erfelijk … humanosoof, blijf bij je leest).
Maar alle mensen hebben alleen echt grip op hun wereld wanneer de dingen daarin in hun geest met elkaar samenhangen in een Verhaal.
Dat begrijpen door middel van een Verhaal hebben onze voorouders, talig geworden wezens, dan ook vanaf het begin, hoe onbeholpen ook aanvankelijk, nagestreefd. Het Verhaal van hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden, inclusief de mensen, tot hoe ze nu zijn. Door middel van het scheppingsverhaal van hun wereld. Dat Verhaal werd bij elke gelegenheid gedanst/gezongen. Als ze zouden ophouden met het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal, zou hun wereld ten onder gaan, was hun gevoel. En daar zat wat in: het was immers een woordenwereld. Hun taligheid was een nog zo recente verworvenheid dat die keer op keer bevestigd diende te worden om hun vertrouwen erin te schragen. Herhaling, herhaling. Aan het slot van elke dag, van generatie op generatie.
De belangrijkste figuur er in is de Grote Voorouder. Hoe kwamen onze vroege voorouders dáár dan aan?
De erectusmensen (HE’s) verbreidden zich immers met hun vuur ook buiten de tropen van Afrika, naar Eurazië. Wanneer een leefgroep te groot werd, vertrok een ondernemende groep vrouwen, kinderen en mannen en ging een nieuw gebied ‘koloniseren’[98]. Dat gebied was nog onbetreden, nog zonder mensen, dus ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Want voor ons, talige wezens, zijn de dingen er pas (zijn we ons er pas echt van bewust) wanneer en in zoverre we ze onder woorden kunnen brengen. “In den beginne was het Woord … “ Die koloniserende groep was de eerste die heuvels en rotspartijen, rivieren en moerassen, bergen en ravijnen, bomen en planten en dieren van het nieuwe gebied hun namen gegeven hadden. Hetgeen voor talige wezens betekent dat ze die dingen daarmee het aanzijn gaven, schiepen[99].
Voor hun nakomelingen nu leefde deze groep eerste kolonisten (tot één Scheppende Figuur samengetrokken[100]) voort als de Grote Voorouder, wiens scheppingsverhaal ze elke avond dansten/zongen rond het kampvuur.
Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder het stamgebied binnen kwam en waar Hij/Zij/Het[101] ging, overal de voor de stam waardevolle dingen en dieren en planten schiep. Al die belangrijke dingen kwamen ook in het Verhaal als belangrijke Figuren voor. Dat Scheppingsverhaal (oorsprongsmythe) werd bij alle belangrijke gelegenheden door de stam gedanst/gezongen; geen gebeurtenis (ziekte of dood, eerste menstruatie of huwelijk) of het Verhaal kwam er aan te pas, met inkorting van dan niet ter zake doende delen en uitbreiding van het onderdeel dat dan juist wel ter zake deed. De gebeurtenis bij uitstek was natuurlijk de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld. Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dat Verhaal wás hun wereld, die door hun dansen/zingen telkens opnieuw door hen geschapen en zodoende in stand gehouden werd.
Het best gestalte gegeven vind ik het hierboven geschetste terug in De clan van de Wilde Honing van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom ( Becht, 1996) Dat gaat over een aboriginal-clan in het Australische Arnhemland, door wie hij als westerling is geadopteerd.
Pas nadat in recentere tijden stammen door wrede overheersers gedwongen werden hun scheppingsverhaal te verwerpen en dat van de heerser aan te nemen – ‘beschaafd’ werden – , kregen hun nakomelingen het besef dat de wereld bleef voortbestaan ook wanneer ze die niet meer dansten/zongen[102]. Die oeroude Scheppingsverhalen, die telkens en bij iedere gelegenheid gedanst/gezongen werden, misschien al wel twee miljoen jaar lang, die manier van beleven van de (woorden)wereld, is de basis van onze religieuze[103] gevoelens. Samen met veel andere neigingen die we als erfenis uit ons voorouderlijk verleden in ons meedragen is de religieuze neiging evident. Ook al zijn de westerse mensen vandaag in een Nix-wereld komen te leven, dan nog blijven die consumenten ‘ongeneeslijk religieus’ en zoeken en scheppen ze surrogaat-rituelen om hun religieuze gevoel te bevredigen.
het bastion van de heiligverklaring
Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op talig bewustzijn (ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudoverklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Voor Westerse mensen die beschikken over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, en wier denkwereld ‘onttoverd’ is, is het moeilijk meer voor te stellen dat hun wereld een eiland is in een oceaan van mensen die in een heel andere wereld leven. Een wereld waarin de mensen nog geen andere middelen hebben om hun bestaans-onzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities.
Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel voelt dat dit bedenksels zijn, moet men deze diepere twijfel onschadelijk maken met heiligverklaring van deze zekerheden. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. In de Islam-wereld, waarin engelen, duivels en andere geesten nog volop rondwaren, vigeert de heiligverklaring virulent. De enkeling die kennis heeft genomen van het westerse denken durft daar vaak niet voor te kiezen omdat hij dan de denkwereld van zijn ouders en overige familie verlaat; behalve dat dit smartelijk is, is het, vooral voor vrouwen, niet zonder lijfsgevaar.
Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons werkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Als dat niet dramatisch is ….
Onze vroegere voorouders zijn daar altijd tamelijk soepel mee omgesprongen. Hun clan-samenlevingen waren egalitair, kenden geen ander gezag dan het beraad van de oudsten; en dit kon geen macht uitoefenen en dacht daar ook niet over. Vooral toen de vrouwen het nog voor ‘t zeggen hadden waren deze samenlevingen tamelijk vredig. Maar dat zijn ze niet gebleven.
de AMM’s
Ik heb het al even over ze gehad, in verband met de gebarentaal als de oorspronkelijke communicatievorm van onze soort. De Anatomisch Moderne Mens-populatie is omstreeks 200.000 jg in Afrika ontstaan. Wederom in het noordoostelijke deel van het continent, naar de paleo’s vermoeden, en wederom op grond van het feit dat daar hun oudste fossielen worden gevonden. Ik zei dat de AMM’s nilotischer van gestalte waren dan de Vroege Mensen elders in Eurazië. Dat heeft met het klimaat daar te maken: ook vandaag zijn daar de mensen over het algemeen lang en dun. Dat betekent ook: langere nekken. De tweede factor noemde ik ook al: de drang om zoveel mogelijk betekenis te leggen in de bij het communiceren gebruikte klanken, en die betekenis niet te beperken tot de klik!- en plop!-klanken waar geen limbisch systeem aan te pas komt. Dus om ook betekenislading te brengen in de stemhebbende klanken. Ik zei bovendien al dat dit vermoedelijk in het kader van het dansen/zingen van het scheppingsverhaal en de bijbehorende performances is gebeurd.
Die drang speelde vooral bij de zangroutes. De Vroege Mensen trokken voor hun voedselgaring seizoenmatig rond in een heel groot gebied, waarbij ze vaste routes volgden. Elke bijzondere plek daarin (heuvel, bos, kloof, rivier-arm, rots, noem het maar, was heiligen moest met gepast gezang worden begroet. Op bepaalde punten kruiste de foerageerroute die van een andere clan. Op zo’n punt wachtten ze op elkaar: was gelegenheid voor een dagenlang feestelijk samenzijn, en uitwisseling van kennis goederen en huwelijkspartners. Het leven was hachelijk, in slechte tijden moesten de groepen op elkaar kunnen terugvallen voor de overleving. Zangroutes: zo’n foerageroute was een aaneengeschakelde serie gezangen. Maar de mensen hadden hun handen nodig om wapens en spullen mee te dragen. De vrouwen droegen hun zware draagtassen met veelal ook een baby daar bovenin, aan een band rond hun voorhoofd, maar hadden hun graafstok bij de hand. Dan is het maken van betekenis-dragende woordgebaren moeilijk en ben je erg op je stem aangewezen.
Ik heb het gehad over het vormen van fonemen, de bouwstenen van onze woorden, en over het belang van de grotere keelholte hierbij, dus de langere nilotische nekken vergeleken bij de korte nekken van de Vroege Mensen zoals de NT’s (en onze baby’s). Ergens in de regio van het huidige Soedan of zo, in de populatie van de nilotische Vroege Mensen aldaar, ergens rond 200.000 jg, slaagden de vrouwen er in om hun woorden bij het dansen/zingen van het scheppingsverhaal zo compleet met alleen hun stem te ‘chanten’ dat hun gebaren steeds meer tot een begeleidende functie werden gereduceerd. Daar en toen nu werden onze naaste voorouders, de AMM’s, geboren!
Op mijn literatuurlijst prijkt ook The Evolution of Modern Humans van de Amerikaanse antropologe Prof. Pamela Willoughby. Ik schaf zo’n boek aan en zwoeg er door om ondersteuning te vinden voor mijn theorie over het ontstaan van onze soort en waardoor die zo anders is geworden dan alle overige Vroege Mensen. Maar nergens in het dikke standaardwerk van Prof. Willoughby zul je een poging vinden om een theorie als zojuist geëtaleerd, op te stellen. Als een echte wetenschapper beperkt ze zich tot constateren: dat de AMM’s op zeker moment in onze culturele evolutie verschijnen. Vervolgens documenteert ze uitvoerig de archeologische sporen die deze hebben achtergelaten, in duizend (ik gok maar wat) opgravingssites in Afrika. That’s it. Keiharde bewijzen, humanosoof!
Mijn erkentelijke dank, hooggeleerde Professor Willoughby, maar daarmee heeft de samenleving die uw gewaardeerde onderzoeken betaalt, nog steeds geen Verhaal. En daar zitten we nu steeds meer om verlegen, ten behoeve van ons gevoel van saamhorigheid.
Het samenstellen van dat Verhaal is dan ook geen werk voor wetenschappers. Laat die maar goed bezig blijven in hun eigen onderzoeksgebiedje en de bouwstenen aanleveren. Het is filosofenwerk. En zolang de filosofen-opleiding daar nog niet op wordt ingericht, zal onze samenleving het met een humanosoof moeten stellen. Wel armoeiig maar voorlopig moet u het er mee doen!
overpopulatie
De AMM’s waren de eerste mensen die overgingen van (vooral) gebarentaal naar (vooral) gesproken taal. Dit dóet iets met een mens. Met gebarentaal is het onmogelijk om te liegen. Gebarentaal is qua ‘mechaniek’ een uitbreiding van de dierlijke lichaamstaal, en niet alleen je handgebaren maar je mimiek en je lichaamshoudingen spelen er volop in mee. Vooral bij emotie-geladen religieuze performances heeft de taal iets van dansen, van ballet. Hier ligt de oorsprong van het voor mensen zo kenmerkende dansen. We werden ‘de dansende aap’.
Gebarentaalsprekers kunnen dus niet liegen: teveel spieren en spiertjes onder bewuste controle zien te houden: je begint er niet eens aan. Bovendien zijn gebarentaalsprekers specialisten in het waarnemen van de geringste spierbewegingen. Bekend is de verontwaardiging van de Amerikaanse doven bij de redes van hun president: ze zagen dat hij loog.
Maar met gesproken taal kun je, met een ‘stalen’ gezicht en je handen in je broekzakken, wél liegen. Nou neem ik niet aan dat de AMM’s daar een potje van maakten, van elkaar voor ’t lapje houden, maar het gevoel dat je het kúnt als je het zou willen is al genoeg om je een gevoel van persoonlijke macht te geven, van individueel zelfbewustzijn. Dat is mijn verklaring van het ‘harde’ feit dat de AMM’s een beetje los kwamen van het starre conservatisme dat hun Vroege Mens-voorouders altijd had weerhouden om ook andere materialen voor hun werktuigen te gebruiken dan het traditionele steen. Ze zijn ook hoorn en been als materiaal gaan bezigen. Daarvan kun je geweerhaakte speerpunten maken, voor het spiezen van forellen en andere waterdieren. Terwijl de Vroege Mensen bleven jagen op landdieren werden de AMM’s oever- en kustbewoners en voegden een nieuwe en proteïne-rijke voedselbon toe aan hun dieet: de waterflora- en fauna. De AMM-vindplaatsen kenmerken zich door de enorme afvalhopen van schelpen.
Dat had ver strekkende gevolgen voor de mensheid.
Eén gevolg was dat de nieuwe voedselbron grotere groepen mogelijk maakte. Overschreed het groepsaantal bij de Vroege Mensen de 25 nauwelijks (drie hutten), de gemiddelde groepsgrootte bij de AMM’s werd 100-150 mensen (twaalf tot wel vijftien ‘vuren’). De groepen splitsten zich ook veel sneller, met het gevolg: een snel groeiend aantal AMM-leefgroepen. Afrika begon weldra ‘vol’ te raken met AMM-groepen en de Vroege mensen verdwenen er van het toneel.
Een tweede gevolg is dat het starre conservatisme dat de Vroege Mensen altijd gekenmerkt had, bij de AMM’s afzwakte. We zagen het al bij het gaan maken van hoornen en benen werktuigen. De paleo’s zien het ook aan de microlieten: de veel verfijndere steen-afslagen, minuscule splinters die in handvatten werden gelijmd. Was een eventueel nieuw idee bij de Vroege Mensen gedoemd om bij gebrek aan medestanders in schoonheid te sterven: in de veel grotere AMM-groepen vond een nieuwe uitvinding makkelijk een paar navolgers. Bovendien verbreidde de uitvinding zich door de veelvuldige contacten snel over de overige AMM-groepen. Het verschijnsel ‘verandering en vooruitgang’, dat voor ons-nu zo gewoon is, begon bij de AMM’s te dagen.
Een derde gevolg is: Afrika begin ‘vol’ te raken. Op bepaalde aantrekkelijke plekken werd het dringen: konden de groepen niet langer vrij rondtrekken zonder op het leefgebied van een andere groep te stuiten. In slechte tijden werd het dringen en vechten voor ‘Lebensraum’: overpopulatie en dus oorlog deed zijn intredein het mens-zijn.
VJ’s versus AGR’s
Alvorens verder te gaan met de gevolgen van overpopulatie, moet ik eerst nog even vaststellen dat wij van nature hypersociaal, dus ‘edele wilden’ zijn. Ai! Weer zo’n humanosofen-stelling die conservatieve stekels overeind doet gaan. Maar intussen bent u hopelijk gewend geraakt dat er onderbouwing op volgt.
De Vroege Mensen leefden als Verzamelaars/Jagers (VJ’s). Als scharrelaars dus, zoals hun HE-voorouders, zoals hun vobo-voorouders en zelfs als hun mensapen-voorouders. Het is een continuüm. Alleen de omgeving veranderde, de aanpassingen daaraan maakten dat ook de scharrelaars in technologie en uiterlijk mee-veranderden. De savanne-omgeving, gevaarlijker dan de regenwoud-omgeving, noopte hen tot hypersociaal, harmonisch groepsleven. En dat is zo gebleven tot het moment dat ze hun voedsel gingen telen, en dus AGR’s werden. De aanduiding ‘AGR’ combineert ‘agrarisch’ en ‘agressief’.
De VJ’s hebben hun vrije scharrelaarsbestaan niet vrijwillig en juichend voor het AGR-bestaan ingeruild. De vrije zigeuners doen ook niet graag afstand van hun scharrelaarsbestaan, het valt alleen niet meer in te passen in een ‘burgerlijke’ en globaliserende consumentensamenleving. De VJ’s hebben hun vrije scharrelaarsbestaan moéten prijsgeven omdat ook hun wereld te ‘vol werd. Ze konden niet langer vrij rondzwerven omdat ze steeds nauwer werden ingeperkt door andere vrij rondzwervende clans. Gevechten op leven en dood (er kan maar één clan leven van één jachtgebied) ga je niet graag aan, zeker niet als een nederlaag voorspelbaar is. Het ‘agressie’-element speelt dan al; het ‘agrarische’ element dient zich als aanpassing aan.
De Vroege Mensen (90 % van onze voortijd) waren ‘edele wilden’. Ik benadruk dat dit niks moreels had maar dat het een vorm van overlevings-aanpassing was. De groepen met de meeste onderlinge harmonie hielden de meeste kinderen in leven; de groepen bij wie het altijd hommeles was, floreerden minder en stierven weldra uit (trokken in bij wél florerende groepen). Goed is wat goed is voor de overleving. Soms is dus ook agressief gedrag goed. Daar ga ik nog een voorbeeld van geven. Maar de speltheorie laat overtuigend zien dat gedrag dat wij als moreel ‘goed’ aanvoelen, inderdaad op den duur succesvol is voor de overleving. Mijn indeling in VJ’s en AGR’s heb ik wel zelf verzonnen maar het boek van de antropoloog Hugh Brody The Other Side of Eden (London, 2001) bevestigde mij er in. Brody leunt vooral op zijn ervaringen met de Inuit. Vandaar het citaat dat ik hier ter illustratie van VJ-mentaliteit weergeef:
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte. Vooral de vertrouwde stem van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Dat mag ze zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden. Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[42] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen[43]. Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn, ondanks de woestijn- of pool-achtigheid van hun leefgebieden, opvallend gezond[44] en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om[45]. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken. Want – voordat je misschien aan het romantiseren slaat – het VJ-bestaan is, zoals dat van hun mededieren, hachelijk. Je weet bij het wakker worden nooit wat en óf je die dag zult eten. De natuur is hard en kent geen mededogen. Want ze is, meer nog dan de vrije markt, een dom mechanisme. Maar onze voorouders hadden vanaf hun dier-zijn nooit anders gekend.
Op deze VJ-manier hebben onze voorouders 99,5% van de tijd dat we ze mensen (Homo) noemen, dus vanaf 2 mjg, geleefd. Zo te zijn en zo de wereld en het samenzijn te beleven, dat zit overerfelijk in ons wezen. Dat is – ik kan het niet vaak genoeg herhalen – onze menselijke natuur. We zijn ten diepste nog steeds ‘edele wilden’. Wanneer we van nature agressief zouden zijn, zoals sommige rechtse filosofen beweren om er hun conservatieve standpunten mee te onderbouwen, zouden we genieten van ‘zinloos geweld’. Maar het tegendeel is waar: we raken erdoor ontregeld en gaan radeloos in de weer met waxinelichtjes, speelgoedbeertjes en stille tochten.
Pas in die laatste 0.5% zijn de mensen door overpopulatie met elkaar in gevecht geraakt en zijn de mannen macht gaan uitoefenen over de vrouwen. In die laatste 0,5 % ook zijn de vrouwen op het telen van voedsel overgegaan, zijn de mensen in steeds definitievere behuizingen gaan leven en hebben hun vrije VJ-bestaan vaarwel moeten zeggen. Zijn ze boeren (AGR’s[46]) geworden. U en ik zijn AGR’s.
Om vooral de verdenking van naïef-romantiseren van onze menselijke natuur te ontkrachten geef ik meteen mijn gruwelverhaal weer van een VJ-groep die in genoemde overgangssituatie verkeert: dat hun vrije scharrelbestaan in het nauw komt doordat er teveel van die vrije scharrelgroepen verschijnen:
Het gaat om een onderzoeker? of missionaris? toevallige gast? Ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben, ik weet echt niet meer waarvan. Hij vertoeft bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?).
Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.
Op zekere dag meldden de mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.
Toen ze het kamp van de vreemden naderden, werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp. “Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de aangeboren ikke-ikke-natuur de voorrang neemt, maar dan als collectief. Het verhaal is ook leerzaam als wij ons afvragen hoe het mogelijk is dat in een collectivistische (godsdienstige of nationalistische) oorlog sociale jongens tot nietsontziende mensendoders gemaakt kunnen worden en tot de grofste mensenrechtenschendingen kunnen worden aangezet: dan wordt bij heb de sociale natuur uitgeschakeld en wordt alleen op de primitieve delen een beroep gedaan. Uiteraard lukt dat bij de één beter dan bij de ander: we hebben ook allemaal nog ons eigen ‘pakket’.
Ik heb mijn gruwelverhaal nergens meer terug kunnen vinden. Vandaag zou ik precies willen weten hoe die aardige mensen aan de kost kwamen (ik onderstreep het woord ‘aardig’ graag omdat het onze aard, onze menselijke natuur, goed weergeeft) maar ik ben er vrij zeker van dat ze Tuinbouwers waren. Tuinbouwers zijn deeltijd-AGR’s . Het grootste deel van het jaar telen ze hun voedsel in tuinen, aangelegd door het platbranden van een stuk natuur. Zo’n stuk grond gaat hooguit drie jaar mee, dan is het uitgeput en wordt een nieuw stuk natuur platgebrand. Slash and burn heet die productiewijze. Ze wonen meestal in één groot gebouw waarin elke familie zijn eigen haardvuur heeft. Een paar maanden laten ze hun bedoening in de steek en trekken blij scharrelend rond. Dan keren ze terug, de trekmieren hebben de boel schoon gevreten en de mensen pakken hun AGR-leven weer op. Maar ze leven vaak in vete met naburige clans, en zijn veel van hun oude religie en rituelen kwijtgeraakt vanwege de oorlogssituatie. Mijn voorbeelden zijn de Yanomamö, The Fierce People, van hun onderzoeker Napoleon Chagnon. Nog erger zijn de Bergpapoea’s van Borneo, die kunnen zelfs niet meer in deeltijd rondscharrelen en mishandelen hun vrouwen gruwelijk.
Machisme
De AMM’s waren door hun minder star-conservatieve vindingrijkheid uitgegroeid tot een soort die heel Eurazië plus een groot aantal eilanden had weten te bevolken. In sommige leefgebieden was er een hoge bevolkingsdruk. In periodes van droogte of inkrimping door klimatologische oorzaken leidde dit – we zagen het al bij de chimpansees – tot vechten tussen de leefgroepen om te overleven. Leefgroepen met de meeste gewelddadige mannen hebben dan de beste kansen. Dus gaan de vrouwen gewelddadigheid bij hun jongetjes en mannen aanmoedigen als goed gedrag[104].
Dat ze hier zelf de dupe van werden, namen de vrouwen maar op de koop toe. De mannen gingen zich als de superieure sekse beschouwen, hun rituelen als superieur aan die van de vrouwen zien, het Scheppingsverhaal aan de mannelijke superioriteit ( hier als ‘machisme’ aangeduid) aanpassen; de Grote Voorouder werd een man, etc.
Zo is het machisme [105] ontstaan, de eerste aantasting van de tot het goede (= sociale) geneigde menselijke natuur. Waar en wanneer zal zich dit voor het eerst hebben voorgedaan? Te oordelen naar de Pygmeeën van het Ituri-regenwoud (voortreffelijk beschreven door Colin Turnbull), met de San behorend tot de oorspronkelijke AMM-bevolking van Afrika, heeft deze omslag al plaatsgevonden vóór dat de AMM’s Out of Africa migreerden. Want bij de Pygmeeën hebben de mannen zich al meester gemaakt van de ‘heilige fluiten’.
Dat de mannen het nodig hebben om de superioriteit van hun sekse te bevestigen door het onderdrukken van de vrouwen is al een bewijs dat deze rollen in onze lange voorgeschiedenis omgekeerd lagen. Maar de vrouwen hebben het nooit nodig gehad om hun superioriteit te bevestigen: die bleek duidelijk genoeg uit hun vermogen tot kinderen baren en voeden, en door hun betrouwbare inbreng in de voedselvoorziening – waarbij mannen oorspronkelijk zelfs alleen voor de veiligheid zorgden en pas later voor de vleesvoorziening. Mannen zijn bovendien 15% sterker dan vrouwen, én mannen dragen de wapens; dus reden temeer voor vrouwen om er niet eens aan te denken om hun mannen te onderdrukken. Onderdrukken van de andere sekse gaat ten koste van de productiviteit van de groep, dus daarvoor was de overleving de langste tijd nog te hachelijk: als VJ’s konden ze zich dat nauwelijks permitteren.
Maar oorlog maakt mannen belangrijk, en dan gaan ze zich in de kop halen dat hun sekse de belangrijkste is. Omdat het leven bij hen nog steeds draait om het scheppingsverhaal, zijn het de heilige voorwerpen zoals de ‘heilige fluiten’ en de ‘bromhouten’, zijn het de Grote Voorouder-symbolen, zijn het de initiatierituelen waarin de vrouwen altijd de hoofdrol speelden, het terrein waarop de mannen hun ‘coupe’ pleegden. In ettelijke antropologische verslagen lezen we dat de vrouwen de mannen beschuldigen dat die de ‘heilige fluiten’ van hen gestolen hebben.
In het boek van Turnbull over de Pygmeeën lees ik voor het eerst waarom deze ‘heilige fluiten’ nou zo belangrijk waren. Ze waren gemaakt van lange uitgeholde rechte stammetjes van een vlier-achtige heester, dus met zachte kern. Ervaren ‘trompetters’ konden daarmee veelsoortige klanken voortbrengen, en vanuit de duisternis konden daarmee de ‘stemmen’ van de Grote Voorouder en van de overige Figuren van het scheppingsverhaal levensecht worden voortgebracht. Het geloof van de primitieve mensen is nog zo sterk dat ze vast geloven in deze dingen. Ze raken gemakkelijk in een trance, zodat ook de voortbrengers van de geluiden zelf geloven dat hier de Grote Voorouder aanwezig is. De Grote Voorouder zelf kon moeilijk worden afgebeeld aangezien het van oorsprong een groep is: het groepje eerste kolonisten van het stamgebied.
Na de ‘coupe’ werden de vrouwen steeds meer uit de heilige rituelen geweerd. Bij de Pygmeeën mogen de vrouwen al niet meer als toeschouwers meedoen, ze moeten tijdens de nachtelijke rituelen in hun hutten blijven. De vrouwen spelen het spelletje gedwee mee. Niet alleen in Afrika maar ook bij de Amazone-indianen zien we dit patroon. Kortom, ik ga er van uit dat dit beginnende machisme al van 65.000 jg dateert en dat de out of Afrika-migranten er al mee waren behept.
Out of Africa
Hoewel er nog enkele paleo’s zijn die de oude opvatting dat de AMM’s overal ter wereld nakomelingen zijn van de plaatselijke Vroege Mensen-populaties: de multi-regionale theorie, zijn verreweg de meest paleo’s overgestapt op de Out of Africa-theorie: dat Europanen, Aziaten en Amerikanen afstammen van een paar emigrantengroepen uit Afrika.
Dit plaatje geeft de Out of Africa- migratie weer zoals het bloedgroepenonderzoek het laat zien. Linksboven is Afrika. In dat continent zijn alleen de drie L-groepen aangeven maar op een detailkaart zie je daar wel tien andere bloedgroepen. Alleen de L-groep migreerde en bevolkte de rest van de wereld; het continent onder Afrika is Eurazië, met links-onder het Verre Oosten en Australië; midden-rechts en uiterst rechts de Amerika’s.
De emigratie van de L-groep (althans van sommige clans ervan) voltrok zich in enkele ‘golven’, waarvan de eerste al rond 130.000 jg moet hebben plaatsgevonden, gezien de recente vondst van AMM-vuistbijlen van 125,000 jg, gevonden in Jebel Faya in Arabische Emiraten. Dan zijn er ook nog de 11 AMM-skeletten gevonden bij de berg Karmel in Palestina, in de grotten van Skhul en Qafzeh, gedateerd op rond 95.000 jg. Sommige paleo’s beschouwen het als een doodgelopen ‘golf’, omdat ze daar weer verdwenen zijn om zelfs plaats te maken voor NT’s, waarvan resten in diezelfde regio en grotten zijn gevonden, gedateerd van rond 70.000 jg.
Ik denk echter dat deze vroege ‘golf’ ook richting het Verre Oosten is getrokken, om uiteindelijk rond 55.000 jg de eerste kolonisators te worden van Australië. Ik noem deze vroege ‘golf’ OoAII-a (OoAI is de aanduiding van de vroege migratie van erectus-mensen die de voorouders waren van de Java-mens en de Peking-mens). Want er kwam een kink in de kabel van opkomst van de mensheid.
Vanaf 85.000 jg begon de laatste ijstijd, het Weichselien geheten; maar 74.000 jg explodeerde op Sumatra de supervulkaan Toba en dat verdiepte de afkoeling en uitdroging die, ondanks af en toe wat verbeteringen, 24.000 jg zijn dieptepunt zou bereiken. De waarna het klimaat weer opwarmde en het Holoceen begon, waarin we nu leven.
De Toba-explosie was een catastrofe zoals de Aarde er gelukkig maar weinig in petto heeft. Gedurende een week vloog 2,800 km3 as de lucht in (bij de op één na ergste uit de geschiedenis, de Tambora, was dat 100 km3, dus kun je nagaan) en regende in een hete en giftige pluim in noordwestelijke richting, midden-India met een metersdikke laag tefra (vulkaan-as) bedekkend. De fijnere asdelen verbreidden zich hoog in de atmosfeer, de zon verduisterend en een zes jaar durende ‘nucleaire winter’ veroorzakend. Voor al wat leeft was het een bottle-neck: door de duisternis en de kou groeiden er nog nauwelijks planten, met als gevolg een massale sterfte onder de planteneters en de roofdieren die op de planteneters aangewezen waren. Waaronder de Vroege Mensen en de AMM’s. Der laatsten waren, vooral die aan de zuidkusten van Afrika waar de gevolgen het minst erg waren en het herstel het vroegst intrad, het beste af. Geholpen ook door hun maritieme voedselbron. Het getuigt van de taaiheid van de NT’s dat die het ook overleefd hebben, in elk geval in Palestina waar ze verbleven in de gebieden waar de AMM’s toen al weggetrokken waren.
Na de zes kritieke jaren (sommige paleo’s stellen dat de AMM-vrouwen in reproductieve leeftijd gereduceerd waren tot 10.000) leefde de plantenwereld weer op en dus ook de dierenwereld. In de paragraaf over “machisme” heb ik gewezen op de gevolgen die het gevecht om toegang tot de beste overlevingsgebieden heeft op de verhouding tussen de seksen: ‘oorlog maakt mannen belangrijk’. Ik speculeerde daar dat dit zich het eerst in de mensheid zou hebben voorgedaan 65.000 jg, zijnde het begin van OoAII-b. Misschien moeten we het terugschroeven naar de gevolgen van het Toba-gebeuren (in paleo-taal YTT-event) van 74.000 jg. De worsteling om te overleven zal ook een behoorlijke stimulans zijn geweest voor hun inventiviteit, de vrouwen zullen nog koesterender zijn omgegaan met de vindplaatsen van hun planten en zullen hun kennis omtrent de beste overlevingskansen ervan hebben vergroot.
In elk geval zijn de AMM- populaties ‘explosief’ gaan toenemen. De wereld was door het uitsterven van de meeste Vroege Mensen weer eindeloos groot, de AMM-groepen vulden opnieuw alle hoeken en gaten van het Afrikaanse continent. Rond 60.000 jg verschijnt er opnieuw een ‘golf’ AMM’s in Israël. Maar nu wél met benen en hoornen werktuigen en sieraden van schelpen en been (hun voorgangers daar onderscheidden zich in technologie nog niet van de vroege Mensen, zie de vuistbijlen van Jebel Faya).
Het is deze ‘golf’ waar bovenstaand wereldkaart betrekking op heeft. De exodus van OoAII-b schijn ditmaal niet via Palestina gegaan te zijn (het klimaat was nu koeler en droger, dus de Sahara bleef woestijn) maar via de zuidelijke vernauwing van de Rode Zee (Bab el Mandeb). En nu niet alleen richting India en het Verre Oosten, maar ook noordwaarts: de leefgebieden van de NT’s.
De AMM’s moeten voor de NT’s een nachtmerrie geweest zijn. Niet alleen hun uiterlijk: een soort aliens, met van die vreemd-hoge voorhoofden, kleine neuzen en uit-stekende kinnen. Maar ook hun luidruchtigheid: je hoorde ze al van ver aankomen. En ze reageerden totaal niet op je gebaren. En ze hadden enge werpspiesjes, die ze vanaf grote afstand dwars door je heen konden werpen, met een soort verlengstok. En ze hadden afgerichte wolven bij zich, die je konden achtervolgen en insluiten. Nee, het beste was om weg te trekken naar gebieden waar ze zich niet vertoonden.
Voor de AMM’s waren de NT’s een soort apen, al liepen ze net als mensen op twee benen en droegen ze kleding. Maar toch dieren, want ze konden niet praten. Ze waren wel oersterk, ze konden je oppakken en meters ver weg gooien. Je kon ze maar beter meteen spiezen als je ze zag. Althans, zo luidden de verhalen, want je zag er nooit een. Maar je kon wel grotten tegenkomen waar ze gewoond hadden. Met vuurplaatsen en al.
Afgelegen berggebieden in Spanje, de Balkan en de Krim zagen de laatste NT’s, uitstervend door gedwongen inteelt en uitzichtloosheid, rond 28,000 jg.
De “Grote Sprong Voorwaarts”
Zo worden de grotschilderingen in Zuid-Europa van tussen 30 en 20.000 jg gezien: totaal nieuw gedrag van de prehistorische mens. Hoe kwamen die Cromagnon-mensen daar zo plotseling toe? Speculeren kunnen ook wetenschappers als de besten. Zo postuleert de Amerikaanse Professor Richard Klein in The Human Career (2009) zelfs een gen-mutatie in de hersenen, waardoor deze mensen plotseling tot taal (!) en nieuw gedrag kwam. Andere paleo’s wijzen op de vroege voorouders van de grottenschilders in Afrika, die ook al nieuw gedrag (vergeleken bij de Vroege Mensen) aan de dag legden. De naaste voorzaten van de Cromagnons, de AMM’s van OoAII-b die in de Balkan arriveerden, lieten in Roemenië al grotschilderingen achter, gedateerd 35.000 jg. En indien de op 43.000 jg gedateerde geschilderde voorstellingen van zeehonden in een grot in het Spaanse Malaga inderdaad door plaatselijke NT’s zijn gemaakt, zoals de Spaanse onderzoeker Sanchidrian (Un. Cordoba) recentelijk postuleert – ik geloof er geen barst van – dan is dat gedrag niet echt nieuw.
Uw humanosoof heeft zijn eigen idee (het zou eens niet!) over die grotschilderingen en andere nieuwigheden. De Cromagnons arriveerden in West-Europa in een relatief wat minder koude periode. Maar het werd weldra weer kouder. De lange winters brachten ze door in degelijk verwarmde winterverblijven. In Oost-Europa bouwden ze die van mammoetschedels en botten en slagtanden, overdekt met mammoetvellen. In de Dordogne waren het grot-overhangen, met palissaden en mammoetvellen afgedicht. Voor de vrouwen ging het dagelijkse werk van voor de kinderen en het eten zorgen en kleren naaien gewoon door, maar de mannen hadden, na ’s morgens de vleesopslagplaatsen (onder steenhopen) gecontroleerd te hebben, de godganselijke dag niks te doen dan aan hun jachtwapens werken, worstelwedstrijden en pijl en boogwedstrijden houden, sieraden maken, en natuurlijk de scheppingsverhalen zingen. Maar ook … slimme uitvindingen in elkaar pielen zoals zelf rijdende karretjes voor de kinderen. Vuurbogen, om gemakkelijk zelf vuur te maken. De kinderen speelden met hun jonge wolfjes en andere jonge dieren. Draadfiguren maken was ook erg populair. En ook afbeeldingen uitkrassen op zandsteenplaten, die eerst met okerverf werden ingesmeerd, zodat de tekening mooi uitkwam. Als je een nieuwe tekening wou maken, ging je er gewoon met de kwast (een stukje huid) met oker overheen. Als kind schreven wij in de oorlog nog op een lei, met een griffel. Zoiets deden de Cromagnons ook, die hadden ook geen papier.
Ergens in de zomer was de initiatiemaand voor de jongens. Die moesten zware beproevingen ondergaan om man te worden. De inwijding in de mannenwereld vond plaats diep in een beangstigend-donkere grot, in een met fakkels verlichte zaal. De mannen hadden namelijk hun eigen rituelen, verboden voor de vrouwen. Bepaalde druipsteenformaties of rots-uitstulpingen leken bij het schijnsel van de fakkels op Voorouderfiguren, en in de loop der tijden hadden de mannen die steeds meer met verf scherper doen uitkomen, totdat ze voortaan hele totemdieren gingen afbeelden. Dat werd steeds meer het werk van bepaalde kunstenaars. Ze leidden talentvolle jongens op in de winterverblijven.
En de vrouwen? Waar de mannen hun op de jacht afgestemde religie hadden, hadden de vrouwen hun eigen op de plantenwereld afgestemde religie. Moeder Aarde, de Maan, de vruchtbaarheid van hun buik. Al in Oost-Europa maakten ze hun vrouwenbeeldjes, van hout, van ivoor, zelfs van aardewerk. In onze consumptiemaatschappij is dik zijn een probleem, maar in die VJ-tijd was het een teken van voorspoed. Vrouwen gingen over het eten, dus hun vrouwenbeeldjes zagen er overdadig voluptueus uit. Wij maken onze goden en godinnen naar onze wensdromen. Ook al is er archeologisch maar een fractie van overgebleven, de vrouwen maakten hun Moeder Aarde-beeldjes massaal en overal en zolang als ze nog vrij waren om hun vrouwenreligies uit te oefenen. Een veelbetekenende afbeelding is de “Venus van Laussel”.
De vrouwenbeeldjes hebben nooit een gelaat. Moeder Aarde heeft geen gelaat, ze heeft heuvels, en een beboste hoogte. Het gaat niet om een bepaalde vrouw, maar om ‘het vrouwschap’. Het gaat om vruchtbaarheid, dus om seks, om zwangerschap. De in Laussel gevonden kalkstenen afbeelding houdt een hoorn omhoog. De vrouwen droegen vanaf onheuglijke tijden altijd een smeulend kooltje mee van kampplaats naar kampplaats. In de noordelijke streken was een runderhoorn een geschikt ding daarvoor. Op deze hoorn staan streepjes: de vrouwen gaven op hun hoorn aan over hoeveel ‘manen’ ze waren uitgeteld. Deze afbeelding is volgens mij niet helemaal afgekomen: rechts van het kopje moet nog wat zandsteen worden weggebeiteld. Let ook op de hangtieten. Vandaag zijn de vrouwen daar niet blij mee, maar toen was het een teken van vruchtbaarheid.
“Grote sprong voorwaarts”? Ja, net als de Inuit vanwege hun lange wintermaanden verbazingwekkend technisch zijn, waren de AMM’s dat in de ijstijd ook. Maar niet zodra die afgelopen was, trokken de nazaten van de Cromagnons (de Magdaleniens) de rendieren achterna richting het hoge Noorden, en is er van hun culturele ‘sprong voorwaarts’ niets meer over, ze zijn weer gewoon vrije VJ’s. Hun hedendaagse nakomelingen zijn de Lappen. Voor het vervolg van ‘verandering en vooruitgang’ moeten we de blik naar het Midden-Oosten richten.
De overgang naar de landbouw
In Guns, Germs, and Steel (NY 1997) heeft Jared Diamond uitgelegd waarom landbouw, en daarmee ‘beschavingen’, alleen dáár kon ontstaan waar granen van nature voorkomen. Graszaden zijn niet alleen voedzaam, je kunt ze ook heel lang bewaren. Als je genoeg voorraad hebt, kom je ook in slechte tijden niet om van de honger. Waar in het opwarmende klimaat wilde tarwe en gerst, wilde schapen en geiten, zwijnen, runderen en paarden in één streek voorkwamen, was het leven goed, en dat was in veel gebieden van de Levant: de ‘groene sikkel’ vanaf Palestina omhoog over het Noorden van Syrië en Irak: de voet van het Zagrosgebergte. De vrouwen verzamelden in het seizoen de graankorrels door met hun graafstok tegen de halmen te tikken en de korrels in een mandje op te vangen. De mannen hadden genoeg te jagen. De korrels stampten de vrouwen fijn in vijzels en van het meel bakten ze voedzame koeken. Ze hielden veel kinderen in leven en de populatie groeide er als kool. Het werd daar overbevolkt. De clans konden niet langer vrij rondtrekken zonder in conflict te komen met andere clans. De vrouwen bleven in de buurt van ‘hun’ graan-voorkomens. Ze bouwden er steeds duurzamere hutten, half in de grond gegraven: koel in de zomerhitte en beschut tegen de koude winterwind. De lage wanden besmeerden ze met leem. Voor de opslag van hun graanvoorraden deden ze hetzelfde: ingraven, wandjes met leem besmeren, die je ook nog eens steenhard kon maken door er een vuurtje in te stoken, en afdekken met een platte steen: kan er geen muis meer bij.
Rond 13.000 jg keerde de ijstijd nog een millennium lang terug. De paleo’s noemen deze koude en droge tijd Het Jonge Dryas, naar een plantje waarvan de fossiele pollen deze klimaatfase goed laten zien. Hongersnood dwong de overlevenden tijdelijk terug te keren naar het nomadische bestaan.
Vanaf 9600 vC werd het klimaat definitief warm: brak het Holoceen aan, dat tot in onze dagen voortduurt. De vrouwen hadden intussen geleerd hoe ze door uitgelezen mooie korrels terug te schenken aan Moeder Aarde, het seizoen daarop nog veel meer van deze mooie korrels konden terug verwachten. Ze hadden ook geleerd om hun veldjes te omheinen met doornhagen, tegen de wilde schapen en geiten. Ze waren ook op het idee gekomen om drachtige dieren binnen omheiningen te drijven en ze van voedsel te voorzien: zo voorzagen ze zichzelf van een permanente vleesvoorraad. Hetzelfde dezen ze met wilde zwijnen.
De mannen hadden steeds minder te jagen gekregen en zagen in dat het productiever was om hun vrouwen te helpen. Zo werden de ook de mannen boeren. De mensen leefden er voortaan in dorpen en waren definitief boeren (AGR’s) geworden.
nog even over de Tuinbouwers
Op de meeste andere plekke op de wereld kende de overgang van Verzamelen/Jagen naar Landbouw een duidelijker tussenstadium: de Tuinbouw. Ik heb daar al even over verteld in de paragraaf voap’s, hypersociale dieren en in de paragraaf VJ’s versus AGR’s. De fase dat clans door overpopulatie, soms verergerd door oorlogvoering, gedwongen zijn om hun plantaardige hoofdvoedsel te telen in tuinen, aangelegd door het omhakken en platbranden van een stuk bos. Ze wonen dan in grote bouwsels waarin elke familie haar eigen haardvuur heeft. In enkele maanden van het jaar laten ze de bedoening in de steek en trekken dan nog even vrij rond. Van de Levant zijn mij die grote bouwsels eigenlijk niet bekend. Maar de slash-and-burn-landbouw moet er ook geweest zijn. Jericho, uit de Bijbel bekend om zijn muren, blijkt archeologisch wel de oudste en dikste muur te hebben gehad, maar dat was een beschermingswal tegen de modder-lawine na een slagregen: door het omhakken van de bossen voor zowel bouwgrond als bouwhout was de aarde geërodeerd en er had al een paar keer een catastrofe plaatsgevonden. Jericho was een stad geworden doordat er een gulle waterbron was, waar handelskaravanen hun dieren konden laven: het was een handelsknooppunt. De inwoners konden een dikke muur met toren optrekken om zich definitief te beschermen … tegen de modder. Het was dus geen muur rond de stad, al hebben de Bijbelschrijvers van die spectaculaire eerste door mensen opgetrokken muur die een mythisch beroemdheid was geworden, een bruikbaar verhaal gemaakt.
Zodra vanaf 7000 jaar geleden landbouwproductie voedseloverschotten mogelijk maakt, kunnen mannelijke elites zich die overschotten toe-eigenen, zich eigenaars van land verklaren, handelsoorlogen voeren en zich de overwonnen bevolking toe-eigenen als slaven.
Mensen, ook de huidige consumentenmaatschappij-mensen, zijn nog steeds van nature goed. Zeker in hun eigen ogen, in hun zelfbeeld. Zoals een crimineel zei: “Ik ben een goede jongen. Ik doe alleen slechte dingen.” Mensen zijn van nature goed … zolang er geen geld of bezit in het spel is. Maar dit zijn betrekkelijk recente fenomenen. In onze kapitalistische samenleving spelen die dingen nu een hoofdrol …
De vrouwen hebben hun voorouderlijke machtspositie bepaald niet van de ene dag op de andere prijsgegeven, dat is allemaal heel geleidelijk gegaan. Rosalind Miles beschrijft dat in haar boek The Women’s History of the World (London: Joseph, 1988) heel overtuigend. De definitieve overwinning op de voorouderlijke verering van de Grote Moeder hebben de mannen behaald met de invoering van de grote monotheïstische godsdiensten. En het zijn niet zozeer de stichters[109] ervan geweest die de vernederende en noodlottige anti-vrouw-propaganda hebben uitgekraamd, maar de schiftuitleggers ervan, de kerkvaders en oelema.
Ook Marvin Harris heeft de ontwikkelingsgang van egalitaire gemeenschappen naar klassensamenlevingen goed beschreven in Our Kind (1989)[110]. Al deze boeken heb ik gebruikt in mijn tekst “Bestaat God?”, waarin ik ook het begin van het Judaïsme, het begin van het Christendom en het begin van de Islam beschrijf. Vooral die beginfasen is voor de meeste mensen nieuwe informatie. Toch belangrijk: als je het begin weet, snap je de rest pas goed.
In klassensamenlevingen worden de pseudoverklaringen en -zekerheden bolwerken van prive-belangen der heersende elite en dan gaat het je de kop kosten als je ze ter discussie wilt stellen. Dan is het bastion van de heiligverklaring een gevangenis voor de ratio geworden. Daar is het islamisme, de huidige politieke islam, een voorbeeld van.
Maar vandaag hebben we de beschikking over zoveel verklaringen voor de dingen en we krijgen er elke dag meer. De bestaansonzekerheid waarmee ons te kort schietende bewustzijn ons had opgezadeld, is vandaag door de groei ervan danig afgenomen. Onweer, ziekten, droogte en hongersnoden zijn voor de consument tot herkenbare problemen gereduceerd. Maar nog steeds heeft ons talige bewustzijn behoefte aan een (nu graag wetenschappelijk verantwoord) kader om de chaos der dingen en hun begrippen in te vatten en om er de zin van te kunnen zien[111].
conclusie
Hiermee besluit ik mijn uiteenzetting over taal en bewustzijn. Het eigenwijze er in is de stelligheid waarmee ik deze met gebarentaal laat beginnen, de taligheid (en de bijzondere manier waarop onze voorouders daardoor in het leven kwamen te staan, de macht die ze erdoor kregen over de dingen, over het vuur maar ook over hun mededieren) en de betekenis van het gedeelde scheppingsverhaal voor het menselijke samenleven.
Wanneer u er op wilt reageren: welkom.
fcouwenb@mens2000.nl
[1] Daniel C.Dennett Het Bewustzijn Verklaard, Contact 1993
[2] Bart Voorzanger, in Tussen mens en stoel (artikel in Wetenschap, Cultuur&Samenleving, sept.’97)
[3] Wim van de Grind Natuurlijke intelligentie (Amst. 1997)
[4] zie www.humanosofie.nl
[5] treffend is de etymologie van religie volgens Van Dale’s Etymologisch Woordenboek: van relegere [weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen], van re-(wederom)+ legere(lezen).
[6] deze al veel oudere aanname wordt sinds de DNA-onderzoeken rond 1950 nu door niemand meer betwijfeld; maar ik vond een leuk bewijs dat ik u niet wil onthouden: onze luizen en vlooien. Deze parasieten, insecten die de haren en veren van de meeste levende wezens bevolken, hebben zich net als hun gastheren aangepast aan hun leefomgeving en wel zodanig dat ze niet meer in een andere kunnen leven. Niet alleen wat de vorm van hun klauwen betreft maar ook wat betreft hun spijsverteringsstelsel: geheel afgestemd op het bloed van hun gastheersoort. Welnu, wij kunnen onze luizen ruilen met die van de chimpansees en bonobo’s, maar met geen enkel ander dier, zelfs niet met onze neven, de gorilla’s.
Nog een bewijs voor onze nauwe verwantschap: chimpansee-baby’s doen het goed op mensenmoedermelk en andersom: dat is ook met geen enkele andere soort het geval, omdat moedermelk een heel gespecialiseerd goedje is
[7] maar ook westelijkere gebieden zoals de huidige Sahel werden savannen, zoals gebleken is uit de onderzoekingen van de Franse paleontoloog Michel Brunet en de zijnen, die in Tsjaad het oudste hominidenfossiel Tourmaï hebben opgedolven, dat op bijna 7 miljoen jaar oud wordt geschat
[8] die noem ik als eerste vanwege een heel belangrijk empirisch gegeven: de tanden van de gevonden australopithecinenfossielen; hun vorm, hun zeer kleine slagtanden en hun glazuur wijzen op een hoofddieet van het vermalen van zaden
[9] daar legt de gezaghebbende Amerikaanse paleoantropoloog Richard Wrangham erg de nadruk op
[10] het indianenverhaal wil dat één van die tijgersoorten, dinofelis, zich zelfs speciaal op hominiden toegelegd heeft! Maar onder de opsomming van diens prooien worden geen hominiden vermeld. Dat zijn trouwens geen dikhuiden: sabeltanders waren op de grote dikhuiden gespecialiseerd. En dinofelis was, wel behorend tot het geslacht felines, geen tijger en zijn tanden waren meer dolken. Het gevaarlijkst voor de vobo’s waren, denk ik, de (voorouders van) de boomklimmende luipaarden en de arenden.
[11] ach ja, zo duid ik alle geleerden en onderzoekers aan die van belang zijn voor ons verhaal
[12] “the seize of a Volkswagenbus” zoals een Amerikaanse paleontoloog de fossielen ervan omschreef; en als je Naturalis bezoekt, kom je er een tegen in de gang naar de zalen, er zijn bezoekers die er niet in hun eentje langs durven, zo echt lijkt die. Dat ‘veroveren’ deden ze niet door er bovenop te springen maar door de buik open te rijten … ze voedden zich kennelijk met de ingewanden
[13] Margaret Ehrenburg Women in prehistory; Nancy Tanner in On becoming human; Adrienne Zihlman in Women as shapers of human adaptation en Tim Taylor in Prehistory of the Sak
[14] chimpansees sluiten met een paar man een colobus-aapje in, zodat alle vluchtwegen voor het slachtoffer zijn afgesloten; dan klimt één hunnen naar boven en grijpt het diertje, rukt er terwijl het schreeuw van pijn en angst, een vooreen de ledematen af en verdeelt de buit onder de helpers; savannebavianen sluiten een van de kudde afgedwaald antiloopje in en jagen het in een wijde kring estafettegewijs op tot het van uitputting blijft staan
[15] wordt goed uitgelegd in Sporen van de evolutie van Elaine Morgan (Ambo 1996)
[16] daar pleit Elaine Morgan vooral zeer overtuigend voor, wijzend op onze afwijkende zouthuishouding en zweetgedrag; dus moeten in ons verhaalbegin wellicht meer zoutwatermangrovebossen worden ingebouwd; maar ze krijgt zo weinig support omdat haar verhaal meer vragen oproept dan bevredigend beantwoordt
[17] en dan denk ik vooral aan de in 2001 gevonden fossiele restanten van orrorin tugunensis, gedateerd op 6 mjg en van een tweebener die er ‘menselijker’ uitzag dan de beroemde ap afarensis ‘Lucy’ van 3.6 mjg, tot dan toe als vooroudertype beschouwd
[18] het beroemde in 1960 door de Leakey’s in de Olduvay-kloof gevonden fossiel werd aangetroffen in de onmiddellijke nabijheid van primitieve stenen werktuigen, als de maker ervan beschouwd en derhalve tot Homo habilis (‘de handige mens’) gedoopt; in diezelfde kloof zijn ook twee slachtplaatsen van primitieve olifanten gevonden, met primitieve stenen werktuigen, maar daarvan werden terecht niet de olifanten als de makers aangezien …
[19] hun handen en voeten verloren hun klimfaciliteit pas toen onze voorouders twee miljoen jaar geleden het vuur leerden beheersen, voltijds grondbewoners werden en tot erectus evolueerden
[20] in de strijd om voedsel en voortplantingskansen zijn soortgenoten de grootste concurrenten voor het individu
[21] Frans de Waal Chimpansee Politiek (1982), Van nature goed (Contact, 1996), Bonobo (1997)
[22] Jared Diamond The Third Cimpanzee. Het evolution and future of the human animal. New York 1992.
[23] die zou bij het op twee benen lopen alleen maar in de weg zitten; aan het feit dat onze vooroudervrouwen de oestrus tot een ook voor henzelf onmerkbaar lichamelijk gebeuren hebben weten te maken, wordt denk ik te weinig aandacht besteed; het is verdwenen omdat de spanningen tussen de mannen die de geuren van de oestrus opriepen, een te grote bedreiging van de groepshechtheid vormden en dus zeer ongewenst waren; maar hoe krijg je die onderdrukt? daar ga je je al gauw een Lamarckistisch proces bij voorstellen …
[24] in de literatuur noemt men de overheersende positie van de mannen patriarchaat, maar ik vind dat woord iets eerbiedwaardigs hebben. Onderdrukking van de vrouwen en kinderen hoort bij slavernij en apartheid en die vind ik allesbehalve eerbiedwaardig; dus gewoon ‘machisme’!
[25] www.cwu.edu/~cwuchci/ en lees vooral het uiterst leerzame en onderhoudende boek van Roger Fouts
Van mens tot mens (Bruna, 1997); Washoe is op 30 okt.’07 op 42-jarige leeftijd overleden
[26] Fouts p.224: “Loulis was een autodidact. Negentig procent van zijn gebaren waren spontaan en kwamen niet voort uit aanwijzingen van Washoe. Dit leidde tot creatieve doorbraken. Zo gaf ik op een dag nadat hij de gebaren voor SNEL en GEEF ME van Washoe had geleerd Loulis iets te drinken. Per ongeluk haalde ik het kopje even van zijn mond weg. Loulis keek me aan en gebaarde SNEL GEEF ME! Een onmiddellijk bedachte combinatie van die twee gebaren.”
[27] overigens geen realistische optie voor chimpansees die in een mensenomgeving zijn opgegroeid. Ze hebben nooit kunnen leren hoe ze in het regenwoud moeten leven dus daarin zouden ze even ‘onthand’ zijn als wij
[28] Nicholas Humphrey, Consciousness Regained, Oxford Univ.Press 1984: niet het gebruiken van gereedschap maar de sociale interactie is de belangrijkste factor bij de evolutie van de hominiden (Hst.2)
En daar vind ik de druk van de nieuwe hachelijke leefomgeving weer de belangrijkste factor bij. Want waarom hebben de toch veel en gemakkelijk op hun achterpoten lopende bonobo’s geen gebarentaal en geen gereedschapsgebruik ontwikkeld? omdat deze soort haar regenwoud in geen enkel tijdperk heeft hoeven te missen (Frans de Waal Bonobo, p.25). Dus ze hebben nooit de veel grotere behoefte aan complexere communicatie die het savanne-overleven van de vobo’s vergde, gekend. Nog een factor is de volgende: In het dichte regenwoud vormt roepen dikwijls het enige communicatiemiddel; visuele signalen zijn alleen op korte afstand bruikbaar. Bepaalde roepen dienen om individuen te verzamelen of juist te verspreiden. Hoogstwaarschijnlijk herkent de bonobo de stem van ieder individu in zijn groep. (Id. p.144)
De savannebavianen, toch ook van oorsprong regenwouddieren, hebben ook geen gebarentaal ontwikkeld. Ze gooien niet, zijn dus nooit tweebenig geworden, in tegendeel, ze zijn echte viervoeters geworden en draven als honden. Voor hun verdediging blijven ze in de buurt van de bomen, en hun slagtanden zijn groter dan die van een leeuw. Maar belangrijker: ze zijn veel minder sociaal. De mannen zijn zowat tweemaal zo groot als de vrouwen en spelen zonder meer de baas. Wordt nooit wat.
[29] het verst hierin gaat een bonobo die, als hij wil dat de groep verkast naar een vruchtboom waarvan hij weet dat die nu rijpe vruchten draagt en dat die door andere vruchteneters half leeg gegeten is wanneer ze daar niet nu en onmiddellijk heen gaan, met een grote tak gaat lopen slepen in de richting van die boom; de andere groepsleden begrijpen wat dat stuk ongeduld bedoelt en maken weldra – veel te traag naar zijn zin natuurlijk, aanstalten. Evengoed is hij hiermee wel over iets aan het communiceren dat hij weet maar dat niet waarneembaar is! Maar bedenk wel, dat het iets is waarvan hij weet dat de anderen het ook weten en dat hij alleen hun besluit wil verhaasten
[30] waarom vinden wij een hyena zo’n afstotelijk dier? Het is, objectief gezien, toch een prachtig dier? wij kunnen intuïtief niet onbevooroordeeld naar een hyena kijken omdat het de gevreesde en gehate voedselconcurrenten van onze soort waren
[31] Pinker wil niet aan een gebarentaal-voorfase omdat, zo zegt hij, gebarentaal “even complex is als spraak” (Taalintinct p. 382) en oppert dat ‘verwijzings-kreten’ zoals die van de groene meerkatten “ spontaan onder controle van de hersenschors” gekomen zullen zijn! Waarin Pinker mijn verhaal ondersteunt is zijn stellige overtuiging van het vroege begin van de ‘aanmaak’ van ons taalvermogen – alleen zonder bijbehorende argumentatie
[32] daar krijg ik het verderop nog over
[33] in 1931-32 door het echtpaar Kellogg, met chimpmeisje Gua, en begin jaren ‘50 door het echtpaar Hayes met chimpmeisje Viki – die na zes jaar intensieve training slechts vier woorden kon zeggen”’mama’, ‘papa’, ‘cup’ en ‘up’, moeizaam en nagenoeg stemloos uitgebracht. Hierna heeft men spreektaalexperimenten voor gezien gehouden ; het echtpaar Gardner is toen met het ‘Washoe’-project begonnen: een chimp-baby opvoeden met ASL-gebarentaal; Roger Fouts is daar als student bij ingehuurd en die is daar verder ‘levenslang’ aan vast blijven zitten
[34] toen de interviewer in het programma “God bestaat niet” aan Dick Schwaab vroeg: wat zijn wij?
antwoordde deze: “Wij zijn onze hersenen. De rest van ons lichaam dient slechts om onze hersenen voort te bewegen, ze te voeden en ze voort te planten!”.
[35] de soortnaam Homo sapiens, te danken aan Linnaeus (1758), en nog steeds officieel in gebruik in de paleo-wereld, krijg ik niet meer uit m’n bek
[36] William H.Calvin, De Speurtocht naar Intelligentie, Contact 1996
[37] William H.Calvin, De rivier die tegen de berg op stroomt, Amsterdam 1990. p.456: “De linkerhersenhelft bij mensen wordt algemeen geassocieerd met tijdgebonden reeksen. De taal is daarvan slechts een onderdeel: snelle bewegingen van hand en arm, ongeacht of ze nu links of rechts worden uitgevoerd, worden beheerst door de linkerhersenhelft. Hetzelfde gaat op voor de bewegingsreeksen van mond- en gezichtsspieren: de linkerher-senhelft beheerst beide gezichtshelften.”
De vage afdruk van de hersenen in enkele fossiele H.Habilis-schedels duiden er misschien op dat de grote hersenen al ruimte vrijgemaakt hebben voor wat nu bij de huidige mens bekend is als ‘Broca’s gebied’, een hersenstreek in de linkerhersenhelft die verbonden is met het spraakvermogen. (Stephen Jay Gould e.a., Verslag van het leven. Schuyt 1993)
[38] had ik echt zelf bedacht. Maar laat ik nou in Taalinstinct van Steven Pinker (p.395) lezen dat juistgenoemde William Calvin in (het niet door mij gelezen boek) The Throwing Madonna precies hetzelfde oppert als verklaring voor de linksbreinigheid van de taalcentra! Alleen begaat Calvin de stommiteit om zijn ‘Madonna” haar vrije hand te laten gebruiken voor het stenen gooien in plaats van voor het communiceren; de dames babbelden, de heren zwegen en zorgden met hun stenen voor de veiligheid
[39] in plaats van achteraf toe te geven dat zijn behavioristische aanpak onjuist geweest was, kritiseerde Terrace de beter slagende experimenten die in een menselijke en sociale omgeving plaatsvonden als ‘onwetenschappelijk’! Dat argument werd door een bezuinigende overheid aangegrepen om de subsidies ervoor in te trekken. Ze raakten daardoor in ernstige overlevingsmoeilijkheden: je kunt die chimpansees niet laten verhongeren en in de steek laten. O.a. Jane Goodall heeft er zich toen zeer voor ingezet.
[40] helaas is mijn enthousiasme voor het Washoe-project, althans voor wat de gebarentaalverwerving betreft, door terechte kritiek wat gedempt; het Washoe-team interpreteerde, in haar ijver om zoveel mogelijk ASL-gebaren te ‘scoren’, te gemakkelijk gewone communicatieve of imitatieve gebaren als ASL-gebaren; met scherpere criteria komt de omvang van de Washoe-woordenschat dichter bij de vijfentwintig dan bij de geclaimde 240 (!) te liggen
[41] vinden wij heel gewoon, niet? ta-ta-ta bij die kindjes. Maar waarom geen tááááá? Juist! ze maken onderbrekingen
[42] smaakt een beetje ‘heet’
[43] ik heb het uit een bespreking van Liesbeth Koenen in het Magazine van NRC mrt ‘03
[44] ja, als ik daar een foto zou kunnen uitzoeken van zo’n moment, zou ik een beter voorfrontschilderij kunnen maken dan ik nu heb gewrocht
[45] wetenschappelijke aanduiding: MSA (Middle Stone Age) –mensen
[46] nee, dit is geen Lamarckistische gedachte, ik denk wel degelijk in termen van populaties die het beter doen dan andere doordat een bepaalde half-culturele, half-fysieke verworvenheid daar dominanter voorkomt dan bij de andere
[47] sterker nog, de VOAP-dames zijn waarschijnlijk behoorlijk luidruchtig geweest; bij het verzamelen kun je maar het beste veel lawaai maken, zodat de slangen en ander ongedierte dat gevaarlijk is als je het overloopt, zich tijdig uit de ‘voeten’ maken
[49] Wilhem Schmidt (1868-1954), Oostenrijks taalkundige, antropoloog en etnoloog, boek Der Ursprung der Gottesidee
[50] dat is het kunnen invlechten van bijzinnen in je hoofdzin [Jan riep dat Piet had gezegd dat ‘ie zelf ook wel weet dat het morgen gaat dooien]
[51] antropoloog Daniël Everest verblijft al dertig jaar regelmatig bij hen; ze zijn ook wel een beetje apart: ze slaan geen voedsel op, kijken nooit verder vooruit dan één dag, praten nooit over iets uit het verre verleden of in de verre toekomst, ze leven echt in het ‘hier en nu’ en concentreren zich op de directe ervaring
[52] Washoe beheerst er 240 (volgens www.cwu.edu/~cwuchci/ )
[53] Fouts p.76
[54] www.cwu.edu/~cwuchci/
[55] serendipiditeit, het vinden van dingen die je niet zocht. Zoals in het oude Indiase sprookje de drie prinsen van Serendip telkens overkwam ( zie: http://livingheritage.org/three_princes-2.htm )
[56] Henk Spiering, 16 apr.’03 NRC)
[57] bekend is het tekeningetje dat stond voor [stier]: apis; dat werd het tekentje voor A; als je een A omdraait, zie je nog steeds het driehoekje dat voor de kop staat met de twee horens er boven uit stekend
[58] Bonobo, p.32
[59] C. Jordan Das Verhalten zoolebender Zwergchimpanzen, Frankfurt 1977
[60] Donald haalt Skinner Verbal Behaviour (1957) en Meyers aan bij het er op wijzen dat mensapen weinig controle hebben over hun stemgeluiden en dat de patronen ervan erg stereotiep zijn
[61] onbekendheid met de macht van de gebarentaal speelt de meeste taalkundigen nog steeds parten, blijkens het boek van Jean Aitchisson The Seeds of Speech Language Origin and Evolution (Vert. Het Spectrum, 1997 als De Sprekende Aap). Ze behandelt wel de optie van de gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen, maar wijst deze af als “niet waarschijnlijk” (p.89), en met als enige argument “ondoelmatig” : handenbindend en in het donker niet te zien
[62] Donald, 1995 p.42
[63] onze woorden komen beter ‘los’ wanneer we onze handen en ons overige lichaam mogen laten meedoen; de gesticulatie is ook een fractie sneller dan de articulatie
[64] Dat ik het begin van onze taligheid al in de australopithecinen-fase laat beginnen, zal voor menig deskundige moeilijk aanvaardbaar zijn, wanneer ze weten dat autoriteiten als Randall White, Richard Klein en Lewis Binford zelfs aan de Neanderthaler nog ieder vermogen tot talige communicatie ontzeggen. Tegenover dezen staan dan andere deskundigen als de paleo-neurologen Raph Holloway, Dean Falk en Terrence Deacon die de ontwikkeling van gesproken taal al op een vroeg moment in de menselijke historie plaatsen. Zoals ik doe, maar dan niet als gesproken taal maar als gebarentaal. En daar beginnen ook steeds meer onderzoekers van uit te gaan: Hewes, Corballis, Stokoe, Fouts, Wrangham e.a.
[65] als de Merapi onrustig is, durven de bewoners van de kampong aan de voet van de berg nauwelijks hardop te praten en al helemaal niet over de berg: dat zou getuigen van weinig respect voor ‘de oude heer’ (zoals ze de vulkaan aanduiden)
[66] John Hughlings Jackson (1835-1911), Engels neuroloog, en vernieuwend denker met brede interesse; belangrijke inspiratiebron voor de bekende Britse neuroloog Olivier Sacks (oa De man die zijn vrouw voor een hoed hield)
[67] Boyd % Silk How Humans Evolved (NY/London 2000) p.509
[68] beschreven door biologisch-antropologe Shirley C. Strump “Moving The Pumphouse Gang” International Wildlife,1998
[69] nóg een mogelijkheid: vrouwen wisten dat je na een brand ook stokken met vuurgeharde punten kon verzamelen, als graafstok; en dat er een op het idee kwam om een vuurtje van een smeulende tak aan te houden om zelf een stok van een vuurgeharde punt te voorzien … ach, verzin zelf ook eens iets! [70] Boyd&Silk p.411
[71] Boyd&Silk p.429 Maar in een gesprek van Hendrik Spiering met primatoloog Jan van Hooff in VN 31 okt.’03 noemt Van Hooff 1.8 mjg als hij het heeft over Nariokotome Boy. Daar citeert deze ook nog de befaamde paleoantropoloog Alan Walker, leider van het team dat Nariokotome Boy gevonden had: Walker mijmert daarbij: “In zijn ogen zie ik niet de afwachtende blik van een mens die een vreemdeling ontmoet, maar de dodelijk onwetende blik die ik gezien heb in de starende ogen van een leeuw.” Walker ziet in de HE dus geen mens maar een gewoon wild dier. Betekent dus dat Walker nog nooit een chimpansee of gorilla aangekeken heeft of zo’n mensapenblik op een foto gezien heeft!
[72] ik heb haar eens gemaild hierover, en ze zei dat ze nog steeds van mening zijn dat de HE’s nog geen mensen zoals wij waren … (jah, daar ging het natuurlijk niet over, maar een portrettekenaar gaat niet lopen kissebissen met een topwetenschapster)
[73] het multifunctionele stenen snij- en hakmes dat onze deskundigen slechts met lange ervaring en moeite kunnen maken
[74] Flores is altijd door een zeestraat van vasteland gescheiden geweest, ook gedurende de koudste momenten van de ijstijden … desondanks al 840.000 jg door HE-mensen gekoloniseerd, getuige de door Michael Morwood in 1998 in het Soa Basin van Centraal Flores opgedolven en gedateerde stenen HE-werktuigen
[75] zelf denk ik dat H. habilis nog een keer zijn H moet afstaan aan garhi en diens ap moet aannemen.
[76] net zo min als men aanneemt dat op de ‘nijlpaard’-vindplaats FLK-Noord in Oldowai het geslachte nijlpaard de maker van de drie kernen en de 150 afslagen is; of dat de reuzenbavianen waarvan resten op de bekende vindplaats Olorgesailie samen met heel veel stenen werktuigen te zien zijn, als de makers ervan worden beschouwd
[77] in het boek THE WISDOM OF THE BONES (1984), samen met zijn vrouw Patty Shipman. Overigens, haar heb ik hierover een mail gestuurd en ze antwoordt:” If you are asking do we still think the Nariokotome individual was not a human (not “us”), we both still believe that is true. “ Ja, dat beweer ik ook niet, dat NB een mens was zoals wij-nu. Maar het gaat om hún bewering dat hij een dier was zoals een leeuw dat is. Maar kom, een portrettekenaar gaat niet lopen kissebissen met een topdame zoals Pat Shipman!
[78] in zijn Science-artikel mei 2000
[79] Kathy Schick & Nick Toth Making Silent Stones Speak (N.Y.1993) en Ian Tattersall The Fossil Trail (Oxford U.P.,1995)
[80] zoals de Yanomamö, in The Fierce People van N. Chagnon (N.Y. 1983)
[81] De vellen waren niet alleen onmisbaar om er stenen of verzameld voedsel in mee te dragen, maar ook BABY’S!
Dat ze tweebeners geworden waren, had de nodige aanpassingen gevergd in de loop van een paar miljoen jaar (tussen 8 en 6 mjg), waaronder een heel ander bekken. Met een nauwer geboortekanaal! Dus onvolgroeidere, afhankelijkere baby’s! Langer van moederlijke zorg afhankelijk dan chimpansee-baby’s. Met als gevolg een langere jeugd- en leerperiode, een grotere onderlinge (sociale) afhankelijkheid en samenwerking binnen de groep en … het verschijnen van de oma (kennen mensapen niet).
[82] nou ja, uitroeien … het waren voedselconcurrenten en bovendien zijn apen voor apen het lekkerst, voor mensen trouwens ook. De erectusmensen waren veel groter, en beter bewapend. Misschien zijn de australopithecinen verdrongen door de groeiende erectuspopulaties, naar steeds voedsel-armere en geïsoleerde gebieden, en zodoende gewoon uitgestorven. Maar als je ‘t mij vraagt … gewoon opgevreten, en onlangs stuitte ik, in Boyd&Silk p.429, op een bewijs! In de Swartkransgrot (Transvaal) zijn in lagen met ercetuscontext (erectusfossielen en – werktuigen) geroosterde botten gevonden van hun prooidieren, waaronder van AP.boisei! (dat was een gorilla-achtige plantenetende AP)
[83] ik schrijf de fascinatie door de hersengrootte bij onze paleontologen vooral toe aan het feit dat die schedel-inhouden zo prachtig in cc’s te meten vallen. Taalonderzoeker Steven Pinker merkt hierbij snedig op dat dit eenzelfde soort reactie is als van de dronkelap die z’n sleutel verloren heeft en deze bij de lantarenpaal gaat zoeken: daar valt immers licht! En hij zegt ook nog: “Selectie op uitsluitend hersengrootte zou zeker punthoofden hebben opgeleverd, vanwege de vlottere bevallingen.”
[84] ik schrijf dat telkens vetgedrukt, omdat ik het gaan beheersen van het vuur zo betekenisvol vind terwijl er door de echte geleerden weinig of geen acht op wordt geslagen; de meesten houden vast aan een heel recente datum van het gaan gebruiken ervan, omdat tekenen van een vroeg gebruik pas kort geleden zijn gevonden
[85] de Britse neuroloog John Huglins Jackson (1835-1911), de ‘vader van de Britse neurologie’, bewonderd door Freud
[86] chimpansees zijn er beter in dan bavianen, bijvoorbeeld
[87] je ziet het in de dierentuinen veel: opgesloten dieren die urenlang heen en weer lopen langs de tralies; ‘ijsberen’; de olifant die urenlang op dezelfde plek staand ritmisch kop en slurf heen en weer zwaait, daarbij telkens de voorpoten kruisend
[88] ik vermoed dat die eerste vuurgebruikende VOAP-vrouwen het vuur nog als een levend wezen zagen dat je moest ‘voeden’ om het in leven te houden en dat doodging als je dat niet langer deed, of door een stortbui; ze hebben er tegen gebaard en het beweend als een dierbare overledene, fantaseer er maar op los. Maar in het droge seizoen hadden ze zo weer een nieuw vuur om te koesteren.
[89] twee jaar geleden nam ik met kameraad Ruud deel aan de Neanderthal Convention in Tongeren. Na afloop waren er een paar bezoeken aan naburige opgravingssites, met bussen. In Veldwezelt werden we gewezen op twee lagen waarin de restanten van een NT-kamp waren aangetroffen (vuurplaatsen, stenen werktuigen en prooidierbotten, o.a.); de diepste laag dateerde uit de warme Eemien-tijd (130.000 jg) en de bovenste was van 40.000 jg. Dus Ruud (en niet ik) stelde de voor de hand liggende vraag: is er verschil in werktuigtechniek te zien na die bijna 100.000 jaar! Geen enkel verschil! was het antwoord
[90] Klukhuhn vergelijkt dit gevoel met jet jezelf opbellen: doe je het met je huistelefoon dan krijg je een in-gesprek-toon en doe je het vanuit de telefooncel dan neemt er niemand op (Klukhuhn had toen nog geen mobieltje!)
[91] Fouts vertelt het schrijnende verhaal van de vrolijke Ally, de favoriete vriend van Washoe. Puur omdat de behavioristische psycholoog William Lemmon officieel zijn eigenaar was werd Ally uit de ‘familie Washoe’ weggehaald en verkocht aan een aidsonderzoekslaboratorium, waar hij zijn verdere dagen in eenzame opsluiting in een nauwe kooi moest slijten. Na twee jaar bezocht Fouts, in gezelschap van Jane Goodall, de gevangene. Deze herkende hem onmiddellijk en ontwaakte uit zijn lethargie. Maar na een half uur gebaren uitwisselen moest Fouts weer weg. Ally heeft er nog drie jaar geleefd alvorens vroegtijdig te overlijden.
[92] titel van een van mijn teksten; variant van het door Morris aangereikte thema de naakte aap, overgenomen door M.Corballis The lobsided ape. Oxford Univ.Press 1991 (erg goed boek) en Jean Aitchison De sprekende aap. Spectrum 1997 (minder).
[93] het beste referaat over hem wat ik gelezen heb, is van Ciano Aydin (Aramees van geboorte) en Pieter Lemmens en het heet: “Nietzsche’s en Heideggers offensief tegen het humanisme”. Beide filosofen zijn medewerker aan de Universiteit Nijmegen.
[94] je ziet de fenomenologen al in hun schulp kruipen voor deze strenge portrettekenaar!
[95] ‘eer’ is een denkbeeld uit de machistische stammenwereld; de moslimcultuur hangt daar nog zwaar in; de westerse cultuur is al voor een groot deel bevrijd van de stam-mentaliteit; omdat niemand het voor ’t kiezen heeft gehad in welke cultuur hij geboren is, is stam-mentaliteit dus niemand kwalijk te nemen; maar lastig is het wel; alleen het ook in die wereld dóórbreken van de vrije markt en de democratie kan hen er van bevrijden
[96] Niet dat ze macht over de mannen hadden. Natuurlijk niet: een man is 15 % sterker dan een vrouw (puur als gevolg van de taakverdeling) en heeft altijd over de wapens beschikt. Maar ueberhaupt hebben de mensen nooit macht uitgeoefend over elkaar, zelfs niet over hun kinderen. In 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, hebben onze voorouders geleefd als Verzamelaars/Jagers (VJ’s), en in al die lange-lange VJ-tijd die onze menselijke natuur bepaalt – maar daarover gaat mijn tekst “De menselijke natuur”—waren onze voorouders gezond en gelukkig en hadden volledig respect voor elkaar, voor hun kinderen, voor de dieren en de hele natuur. We verlangen er nog steeds ten diepste naar terug, naar dat ‘verloren paradijs’.
[97] Daniel Dennett Consciousness Explained (Back Bay Books 1992), vertaald als Het bewustzijn verklaard
[98] De nieuwe groep bleef contact houden met de stamgroep, ze bleven van elkaar afhankelijk vanwege huwelijkspartners, grondstoffenruil, gezamenlijke jachten, feesten en stamrituelen. De verspreiding ging met een ‘snelheid’ van 16 km per jaar.
[99] dichters zijn ook scheppende kunstenaars, en zo voelen ze zich ook vaak. Willem Kloos dichtte: “Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten …”
[100] hebben we nog steeds een handje van, in de oorlog hadden we het over ‘de mof’ (de Duitsers); en ‘de Amerikaan’ denkt hier anders over dan ‘de Engelsman’
[101] de Grote Voorouder is onveranderlijk noch man noch vrouw, en dat klopt: het is een groep! Vaak is Hij/Zij half dier half mens
[102] de meeste aboriginals hebben hu n levensmoed verloren nu hun stamgebied, hun Verhaal, hun wereld door oppermachtige bezetters in beslag genomen is
[103] Van Dale: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen). Godsdienst en religie worden door gelovige schrijvers consequent door elkaar gehaald. Samuel IJsseling is de eerste die ik in Trouw het onderscheid wel zag maken (heb ik helaas niet uitgeknipt, zo belangwekkend was de rest nou ook weer niet, en nu regent het dus ik loop nou niet naar de schuur, je kunt me wat!)
[104] hebben we nu nog steeds een handje van! “Moet je die ondeugende grijns zien!” jubelen de moeders zogenaamd afkeurend over hun jongetjes. Doen ze nooit bij hun meisjes. En “‘t Is toch zo’n kleine boef!” roemt papa goedkeurend.
[105] hier stond eerst ‘patriarchaat’, maar ik vind dat woord iets eerbiedwaardigs hebben, terwijl de onderdrukking van vrouwen door de mannen niets eerbiedwaardigs heeft; dus gewoon: machisme
[106] waarom? omdat zich dan die merkwaardige Grote Sprong Voorwaarts in steentechniek, jachtbewapening (speerwerper, pijl en boog), sieraden en grottenschilderingen begint af te tekenen, die door mij als een afscheid van het vrouwelijke cyclische denken en de overgang op het mannelijke lineaire vooruitgangsdenken wordt geïnterpreteerd
[107] Richard Wrangham and Dale Peterson Demonic Males. London 1996
[108] Matt Ridley, The Origins of Virtue (Oxford, 1996). Vert. De oorsprong van de moraal. Contact 1997
[109] Mohammed was voor zijn tijd van een ‘revolutionaire’ vrouwvriendelijkheid, en in de laatste toespraak die hij, kort voor zijn overlijden hield, drukte hij de mannen op het hart om aardig te zijn voor hun vrouwen. En “Het paradijs ligt onder de voeten van uw moeder.”
[110] vert. Onze Soort. De Kern, Baarn 1990
[111] vandaar dat ik in mijn schets Een nieuw Groot Verhaal (70 pag.) er voor pleit om aan dit IDEE een serieuze discussie te wijden
LITERATUURLIJST
Ik heb veel teksten en bij ettelijke ervan figureert deze ‘uniforme’ en telkens aangevulde literatuurlijst. Hij is bij geen enkele tekst adequaat in de zin van: enkel de auteurs weergevend die in de tekst worden aangehaald. Hij dient meer als algemene weerspiegeling van mijn geestelijke bagage. Heel onwetenschappelijk. Mijn teksten zijn evenmin wetenschappelijk. Mijn hele project: het nieuwe Grote Verhaal, is geen wetenschappelijk project maar meer een sociaal-religieus project. Maar de er bij gebruikte informatie is dat wel, en er wordt ook uit geen enkele andere bron dat uit die der wetenschappen geput.
De namen van de auteurs die het meest bepalend voor mijn theorievorming zijn, geef ik vet weer. Het zijn er ruim twintig, tot nu toe. Mijn top-vijf uit het hoofd? Frans de Waal, Roger Fouts, Ad Borsboom, John Gowlett en Hugh Brody.
Wat hier niet bij kan staan maar wat een even belangrijke bron is, is wat ik allemaal download van het internet. Dat gaat grotendeels over archeologie. Ik bind de uitgeprinte teksten in, op een handige manier die ik van plan ben op mijn website weer te geven (de foto’s liggen er al lang voor klaar maar het is veel werk en de teksten zelf zijn al zo’n klus). De boeken tellen meest 150 – 200 A4’s. De boeken worden van een harde kaft voorzien, genummerd, krijgen elk een titel, ook op de rug. En paginanummering. Omdat de inhoud een willekeurig samenraapsel is van dl’s, worden de titels ervan op de voorzijde geschreven, hetgeen het terugvinden makkelijk maakt. Ik ben nu bezig met dl 359, hetgeen neerkomt op ruim 4 meter dl’s. Dat wordt helaas alleen maar meer en ik ben kleinbehuisd.
Even belangrijk zijn de knipsels uit de vier kranten die ik bijhoud: Trouw, De Volkskrant, NRC en De Gelderlander. De knipsels zitten (de kolommen losgeknipt, tot één strook gelijmd, opgemeten en gedeeld door (meestal) 5, ingeplakt in plakboeken, gemaakt van tabloidformaat spul wat in de brievenbus van een portrettekenaar belandt en toch niet gelezen wordt. Elk plakboek telt ruim 200 pagina’s. Elk plakboek is genummerd en gepagineerd (nu is pb 39 onderhanden), zodat elk knipsel terug te vinden is via ettelijke kaartsystemen, op onderwerp.
Dan hebben we nog de weekbladen en periodieken Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer, Filosofie Magazine, National Geographic Magazine, De Vrijdenker, Kunst & Cultuur, en zo nog een en ander. Wordt allemaal uitgespeld.
Houdt je wel van de straat, zo’n project.
Abu Zaid, Nasr H. – Mijn leven met de islam (Haarlem, 2002)
Adovado J.M., Olga Soffer & Jake Page – The invisible sex (NY 2007)
Aitchisson, Jean – De sprekende aap (Spectrum, 1997)
Angier, Nathalie – De Vrouw. De waarheid over het vrouwelijke lichaam. (Amst. 1999)
Armstrong, Karen – Een geschiedenis van God (Baarn, 1993)
Armstrong, Stokoe & Wilcox – Gesture and the nature of language (Cambr. 1997)
Azawa, Takeru e.a. – Neandertals and Modern Humans in West Asia (New York, 1998)
Beck, Ulrich – De wereld als risicomaatschappij (De Balie, 1997)
Besten, G.J. den – Mens en Medemens (Gron. 1995)
Beus, Jos de – Economische gelijkheid & het goede leven (Contact, 1993)
Blokland, Hans – Publiek gezocht (Boom, 1997)
Borsboom, Ad – De clan van de Wilde Honing (Becht, 1997)
Boyd & Silk – How Humans Evolved (New York/London, 2000)
Brown, Donald E. – Human Universals (McGraw-Hill Inc., 1991)
Bruemmer, Fred – Leven met de Inuit (Atrium, 1993)
Burling, Robbins – The Talking Ape (Oxford Univ. Press, 2005)
Buskes, Chris – Evolutionair denken (Amsterdam, 2006)
Byrne, Richard – The Thinking Ape (Oxford UP 1995)
Calvin, William – De rivier die tegen de berg op stroomt (Amst. 1994)
– De opkomst van het intellect (Amst. 1994)
– De speurtocht naar intelligentie (Contact, 1996)
Cambridge Encyclopedia of Human Evolution (CUP 1992)
Cavalli-Sforza, L. en F. – Wie zijn wij? (Amst. 1994)
Chagnon, Nap. – Yanomamö, The fierce people (New York, 1983)
Chaisson, Eric – Cosmic Evolution: The Rise and Complexity in Nature (HUP 2001)
Claessen, e.a. – Inleiding tot de culturele antropologie (Den Bosch, 1989)
Clarke, Robert – Naissance de l’Homme E. du Seuil, 2001)
Collins, Desmond – The Human Revolution (Oxford, 1976)
Condé, Maryse – Ségou (Amst. 1993)
Corballis, Michael – The Lopsided Ape (New York, 1991)
Damasio, Antonio – De vergissing van Descartes (Werld. 1996)
– Ik voel dus ik ben (Wereldb. 1999)
Darwin, Charles – De autobiografie van (Uitg. Nieuwezijds, 2000)
– Over het ontstaan der soorten (vert. Uitg. Nieuwezijds, 2000)
Deacon, Terrence W. – The Symbolic Species (New York, 1998)
Debat over de moraal. Uitg. Trouw, 1996
Delfgaauw, Bernard – De Mens en zijn Rechten ( Kampen, 1993)
Dennett, Daniel C. – Het Bewustzijn Verklaard (Contact, 1993)
Diamond, Jared – The third chimpanzee (Harper P. 1993)
– Guns, Germs and Steel (New York, 1997)
– Why Is Sex Fun? (Science Masters, 1998)
Dobzhansky – De biologische en culturele evolutie van de mens (Aula, 1962)
Doeve, prof.dr J.W. – Het Palestijnse Jodendom Tussen 500 vóór en 70 na Chr. (Utrecht 1975)
Donald, Merlin – Origins of the Modern Mind (Harvard UP, 1991)
Donner, Florinda – Shabono (Baarn, 1982)
Draulans, Dirk – De mens van morgen (Atlas, 1998)
Droste, Flip G. ( red.) – Het neefje van de aap (Leuven, 2003)
Dunbar, Robin – Grooming, Gossip and the Evolution of Language (London, 1996)
Dijksterhuis, Ap – Het slimme onderbewuste (Amst. 2007)
Ehrenberg, Margaret – Women in Prehistory (London, 1995)
Ellwood, Wayne – De feiten over globalisering (Novib, Lemniscaat, 2003)
Evolutie van de Mens. 21 auteurs onder red. Natuur&Techn. ( Maastr./Brussel, 1981)
Fasani, Leone – Archeologia (Helmond, 1981)
Finkelstein, I. en Silberman, N.A. – David and Solomon (FreePress 2006)
Fouts, Roger – Next of Kin (Living Planet Press, 1997)
Freke, Timothy & Gandy, Peter – The Jesus Mysteries (NY, 1999)
French, Marilyn – Een vrouwelijke geschiedenis van de wereld (Amst. 1996)
Galdikas, Biruté – De spiegel van het paradijs (Atlas, 1997)
Gellner, Ernest – Rede en Cultuur (Wereldb. 1995)
Giel, R. – De Vreemdeling. Relaas van een arts ver van huis (Utrecht, 1999)
Gilmore, David – De man als mythe (Yale Univ. 1990, Amst. ’93)
Gimbutas, Marija – The Language of the Goddess (London, 1998)
Glasenapp, Helmuth von – Die nichtchristichen Religionen (Fischer B., 1957)
Good, Kenneth – Into the heart (New York, 1991)
Goodwin, Jan – De tol van de eer (Bruna, 2002)
Goudsblom, J. – Vuur en beschaving (Amst. 1992)
– Het regime van de tijd (Amst. 1997)
– Mappae Mundi (met B. de Vries e.a.), (AUP 2002)
Gould, S.J. e.a. – Verslag van het Leven (Schuyt, 1993)
– The Panda’s Thumb (New York, 1980)
Greenspan, Stanley I. – De ontwikkeling van intelligentie (Contact, 1998)
Grind, Wim van de – Natuurlijke intelligentie ((Amst. 1997)
Harris, Marvin – Culture, People, Nature (New York, 1988)
– Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, 1989)
Hemleben, Johannes – Darwin (RoRoRo, 1968)
Hoogerwerf, A. – Elites in de Democratie (Tjeenk W., 1997)
Hooff, Jan van – Aspecten van het sociale gedrag etc. (Rott. 1971)
Hove, Chenjerai e.a. – Hoeders van de Aarde (Schuyt&Co, 1997)
Hulspas, Marcel – En de zee spleet in tweeën (Fontaine Uitg. 2006)
Jackendoff, Ray – Taal en de menselijke natuur (vert. Spectrum, 1996)
Jones, Martin – Feast. Why Humans Share Food (Oxford UP, 2007)
Julien, Paul – Kampvuren langs de evenaar (1951)
Kerkhof, Bas van – Een hekel aan geraniums (Afasie Vereniging Ned., 2003)
King, Barbara – De Spirituele Aap (Ten Have, 2007)
Klinkenberg, Gerard van – De mens als natuurverschijnsel (De Beuk, 1997)
Klukhuhn, André – Sterf oude wereld (Amst. 1995)
– De geschiedenis van het denken (Amst. 2003)
Koenis, Sjaak – Het verlangen naar gemeenschap (Amst. 1997)
Kramer, Samuel Noah – Mesopotamien. Frühe Staaten an Euphrat uns Tigris (RoRoRo, 1971)
Kunneman, Harry – Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996)
Kurlansky, Mark – Zout. Een wereldgeschiedenis (Anthos, 2002)
Landes, Davis S. – Arm en Rijk (Het Spectrum, 1998)
Landmann, M. – Filosofische Antropologie ((Utrecht, 1971)
Lange, Frits de – Gevoel voor verhoudingen (Kampen, 1997)
Lanpo, Jia – Early Man in China (Foreign Lang.Press, Beijing, 1980)
Leakey, Richard E. – De Oorsprong van de Mens (Natuur&Techn. 1982)
Lemaire, Ton – De indiaan in ons bewustzijn (Ambo, 1986)
– Twijfel aan Europa (Baarn, 1990)
Lévi-Strauss, Claude – Het trieste der tropen (Editie SUN, 1985)
Lewin, Roger – The Origin of Modern Humans (New York, 1993)
Lewin, Roger & Foley, Robert A. – Principles of Human Evolution (Blackwell, 2004)
Lindijer, Koert – Een kraal in Nairobi (Amst. 1995)
Mayr, Ernst – Toward a new philosophy of biology (Harvard UP, 1988)
Meijer, Fik – Paulus’ zeereis naar Roma. Een reconstructie. Amst. 2000
Middel, Bert – Politiek handwerk (Amst. 2003)
Maybury-Lewis, David – Millennium (New York, 1992)
Miles, Jack – God. Een biografie (New York, 1996)
Miles, Rosalind – The Women’s History of the World (1989)
Mithen, Steven – The Prehistory of the Mind (London, 1996)
– After the Ice (Harvard UP, 2003)
Moerman, P. – Op het spoor van de Neanderthal-men (Baarn, 1977)
Monbiot, Geaorge – Niemandsland. Een speurtocht door Kenia en Tanzania (Atlas, 1994)
Morgan, Elaine – Sporen van de evolutie (Ambo, 1996)
– The Descent of the Child (Penguin Books, 1994)
Moussaieff Masson, Jeffrey & Susan McCarthy – Wanneer olifanten huilen (Amst. 1995)
Mulder, Eildert & Milo, Thomas – De omstreden bronnen van de islam (Zoetermeer 2009)
Oxford Linguistics – Language Origins. Perspectives on evolution. Ed. by Maggie
Tallerman. (Oxford Univ. Press, 2005)
Paling, Kees M. – Het Fin de siècle als Uitdaging (Ambo, 1996)
Peyrony, E. & L. Casalis – Notions de Préhistoire (Perigeux, 1975)
Pinker, Steven – Het Taalinstinct (Contact, 1994)
Roele, Marcel – De eeuwige lokroep (Contact, 1997)
Rudgley, Richard – Het Stenen Tijdperk (Baarn, 1999)
Rijk, L.M. de – Religie, Normen en Waarden. 2e dr. 2008 Bert Bakker
Sapolsky, Robert M. – Herinneringen van een mensaap (Contact, 2001)
Schilder, Marian & Max Lebouille(red.) – De evolutie de baas (AUP 1998)
Schilling, Govert – Tweeling Aarde (Wereldb. 1997)
– De jacht op superexplosies (Wereldb. 2000)
– De kosmos in een notendop (Amst. 2001)
– Wat was er voor de oerknal? Haarlem, 1995)
Schlegel, Stuart A. – Wijsheid uit het regenwoud (BZZTôH, 1999)
Schuster/Smits/Ullal – De Denkers van de jungle (Tandem Verlag GmbH, 2008)
Sierat, Joop – Rapádaba. Mensen aan de Wisselmeren van Irian Jaya (Bergen, 1999)
Slurink, Pouwel – Why some apes became humans (proefschr. 2003)
Spier, Fred – The Structure of Big History (Amst.Univ.Press 1996)
Stanford, Craig – Significant Others (New York, 2001)
Stanley, Steven S. – Children of the Ice Age (New York, 1996)
Stokkom, Bas van – Emotionele democratie (Amst. 1997)
Stone, Merlin – Eens was God als vrouw belichaamd (Servire, 1979)
Störig, H. – Geschiedenis van de filosofie 1 en 2. (Aula, 1959)
Swaan, Abram de – De mensenmaatschappij (Bakker, 1996)
Swierstra, Tsjalling – De sofocratische verleiding (Kampen, 1998)
Tas, Filip – Volken en Stammen (Amst.Boek, 1976)
Tattersall & Schwartz – Extinct Humans (new York, 2000)
Taylor, Charles – Wat betekent religie vandaag? (Klement, 2003)
Thomas, Herbert – Human Origin (1995)
– L’Homme avant l’Homme. Le scenario des origins (Galimard, 1994)
Tokarev, S.A. – Die Religion in der Geschichte der Völker (Köln, 1968)
Turnbull, Colin M. – The Forest People (NY, 1962)
Veer, Peter van der – Islam en het ‘beschaafde’ Westen (Amst. 1993)
Verhoeven, Paul – Jezus van Nazaret (Amst. 2008)
Verlinden, Peter – Hutu en Tutsi. Eeuwige strijd (Leuven, 1995)
Vroon, Piet – Intelligentie (Sesam, 1980)
– De Wolfsklem ( Ambo, 1992)
– De mens als metafoor (met Douwe Draaisma) (Baarn, 1985)
Waal, Frans de – Chimpansee Politiek ((Amst. 1982)
– Van nature goed (Contact, 1996)
– Bonobo (Kosmos, 1997
– De aap en de sushimeester (Contact, 2001)
Walter, Ulrich – Buitenaards leven. Zijn wij alleen in het heelal? (Natuur & Techn. 2002)
Watson, Peter – The modern mind (Harper/Collins, 2001)
Watson, Lyall – De Regenmaker (Karnak, 1982)
Westerman, Frank – De graanrepubliek (Atlas, 2001)
Wilson, Edward O. – On Human Nature (New York, 1978)
– The Biophilia Hypothesis (Island Press, 1993)
– Het Fundament. Over de eenheid van kennis en Cultuur (Contact, 1998)
Willoughby, Pamela R. – The evolution of Modern Humans in Africa (Altamira Press, 2007)
Wilson, Hilary – Het volk der farao’s (Bosch&Keunig, 1998)
Wrangham & Peterson – Demonic Males (London, 1997)