Frans Couwenbergh, portretschilder & humanosoof

Grote Man

Alle macht aan de vrouwen

BLOEDSERIEUZE PREDIKING VAN EEN RARE REVOLUTIE

door

Frans Couwenbergh,

portrettekenaar en filosoof

(versie 9 apr.‘05 onder Project.vrouw.doc)

inleiding

De visie op de mens. Daar draait eigenlijk alles om in welke cultuur dan ook. Culturen verschillen van elkaar in hun heersende kijk op de menselijke natuur. Hoe zit dat met ons, hier, in het ‘vrije westen’, in onze consumentensamenleving? Wat hebben wij voor een cultuur en welke visie op de mens heerst er bij ons?

Wat we er op school over meekrijgen, stelt nauwelijks iets voor. Inzicht hoe het heelal in elkaar zit, ja, daar weten we al heel wat van. Hoe een cel van een organisme in elkaar zit en hoe deze zich vermenigvuldigt is ook geen punt meer, we kunnen zo’n proces nog manipuleren ook. Maar … hoe zijn wij tot een aparte soort geworden? Hoe zijn we aan taalvermogen gekomen en aan dat merkwaardige bewustzijn? Waarom doen we zulke frustrerende dingen als zinloos geweld en oorlogen?

Waarom weten we eigenlijk zo weinig van onze eigen natuur? Ik denk dat een belangrijke oorzaak is dat deze tot voor kort het territorium van de Kerken was. Die mochten dat voor ons invullen hoe wij waren. Ze hadden daarbij geen behoefte aan natuur- of mensweten-schappelijke fundering van hun opvattingen in deze. Ze houden hun opvattingen, stammend uit lang vervlogen tijden toen voor bedoelde wetenschappen nog geen hulpmiddelen voorhanden waren, angstvallig uit de schrale wind van de wetenschappen die deze opvattingen snel zouden doen verschrompelen.

Sinds de zestiger jaren zijn de Kerken hun macht over ons denken grotendeels kwijtgeraakt. Maar … wat is er voor in de plaats gekomen? Géén ander instituut dat ons wegwijs maakt in de menselijke natuur. Ieder moet daar voor zich maar zelf achter zien te komen in onze huidige cultuur. Aangezien dat inspanning, tijd en vooropleiding kost, begint de massa der mensen er niet eens aan. Zelfs de meeste geleerden niet. De menselijke natuur? O, breek me de bek niet los, roept men bij voorbaat. Niet veel soeps, dat staat vast. Kijk maar naar holocaust, naar Rwanda, naar de Balkan, of, dichter bij huis, naar het zinloos geweld!

Toch kent iedere mens wel momenten waarop zij/hij zich gedachten maakt over de menselijke natuur. Vooral de laatste tien jaar verschijnen er boeken, meest van Engelstalige wetenschappers, die licht werpen op onze natuur, en op vragen als hierboven gesteld. Maar wie heeft er de tijd om die allemaal te bestuderen en bij te houden?

Een enkeling zoals ik. Vanaf dat ik ’s morgens mijn ogen open ben ik er mee bezig en zelfs op mijn werkplekken kun je mij zien staan studeren, op de momenten dat er niets te tekenen valt.

Maar wat moet u met de bevindingen van een leek? Geef mij maar een echte wetenschapper, iemand die erin doorgeleerd heeft, zou ik zelf denken.

Maar … een wetenschapper heeft maar één vakgebiedje. Voor het inzicht in de menselijke natuur moet je heel wat vakgebieden bezoeken: sociobiologie, antropologie, ethologie, paleontologie, ontwikkelingspsychologie, sociologie en meer -logieën. Op die andere vakgebieden is een echte wetenschapper ook maar een geïnteresseerde leek, net als ik. Wannéér hij er zich al in begeeft; maar welke wetenschapper doet dat? Zijn tijd en energie worden opgeslokt door zijn colleges en de publikatiedwang op z’n eigen vakgebiedje. De enkele fanatiekeling onder de wetenschappers heeft nóg een handicap: hij heeft een wetenschappelijke reputatie te verliezen, waar zijn inkomen en eventueel dat van zijn gezin mee gemoeid zijn; die brengt hij in gevaar wanneer hij zich inlaat met een ‘zo-is-het-gegaan’-verhaal van onze menswording en het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn. Gissingen en niet te bewijzen aannames vormen evenzovele stekels die de ballon van zijn wetenschappelijke reputatie bedreigen wanneer hij zich in deze doornige jungle waagt. Zo bezien heeft de geïnteresseerde leek toch niet zulke slechte papieren … wanneer hij tenminste een geloofwaardige literatuurlijst weet over te leggen.

Ik beloof u mijn tekst van de nodige verwijzingen te voorzien, en voor de ingevoerde lezer noem ik hier alvast – mijn literatuurlijst vindt u achterin – vijf wetenschappers waar ik voor dit onderwerp het zwaarst op leun.

Voor de onderbouwing van onze zeer sociale natuur en de lotgevallen die hebben geleid tot het gedrag dat deze aanname vandaag zo ongeloofwaardig maakt (zinloos geweld, oorlogen) leun ik op antropoloog Marvin Harris, vooral op zijn Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, Baarn. 1990). Voor onze cultuurgeschiedenis op Jared Diamond, The Third Chimpanzee (N.Y.1992) en Guns, Germs and Steel (N.Y.1997). Voor de ethologische kant steun ik vooral op Frans de Waal Chimpanseepolitiek (proefschrift, 1987), Van nature goed (Contact, 1996) en Bonobo (Kosmos, 1997). Voor onze ‘demonische’ kant op Demonic Males van Richard Wrangham & Dale Peterson (N.Y. 1997). Voor de paleoantropologie op Donald Johanson Lucy’s Child (N.Y. 1989), Children of the Ice Age van Steven M. Stanley (NY 1996), How Humans Evolved (Boyd&Silk, New York, 2000), Craig Stanford Significant Others (New York, 2001).

Zal ik nog wat namen ‘droppen’? Elaine Morgan, Matt Ridley, Steven Mithen, Wim van de Grind, William Calvin, Ernst Mayr, Edmond O. Wilson, Rosalind Miles, … ik kan nog een tijdje doorgaan. Maar ik moet hier vooral de enkele wetenschappers noemen die mijn prestigieuze denkmodel over hoe onze ‘taligheid’ begonnen is (met gebarentaal) ondersteunen: de gebarentaalexpert William C. Stokoe Gesture and the Nature of Language (Cambridge Univ.Press 1995), Roger Fouts Next of Kin (Living Planet Press, 1997) en Michael C. Corballis The Lopsided Ape (N.Y.1991) die alle theorieën hieromtrent uitgebreid bespreekt en tenslotte beargumenteerd zijn persoonlijke keuze doet: de gebarentaal als beginvorm van ons taalvermogen.

Zo kan ik me dan wel geen ‘wijsgeer’ noemen maar wel ‘weetgier’, toch? Maar misschien hebt u nog moeite met mijn beroep: portrettekenaar. Wat heeft dat nou met dit onderwerp te maken? Misschien legt iemand een link naar ‘creatief denken’, maar verder?

Meer dan u denkt. Waarom weet ú, weet zelfs de doorsnee wetenschapper zo weinig van de menselijke natuur – wat een geleerde als Kinnegin niet hindert om er publiekelijk statements over te ventileren -, terwijl er vooral de laatste decennia een golf van informatie en nieuwe inzichten vanuit een groot aantal -logieën wordt aangevoerd? Omdat u een baan hebt, die uw tijd en energie voor een aanzienlijk deel opslorpt; daarnaast hebt u een relatie en zelfs kinderen, die, wilt u daar goed mee omgaan, al uw resterende tijd en aandacht vragen; en hetzelfde of nog erger geldt voor onze wetenschappers vandaag. En kijk dan nog eens naar deze portrettekenaar-weetgier. Zijn twee kinderen hebben hem al grootvader gemaakt. Zijn levensgezellin leidt net als hij haar eigen leven in haar eigen huis, zijn financiën beherend. Zie deze bejaarde flierefluiter nou eens staan schrijven (deze inleiding bijvoorbeeld), bij zijn portrettekenspulletjes, op de plaza van een recreatiepark, waar een aangenaam windje vanuit het bij dit warme weer automatisch opschuivende dak de palmtoppen laat wuiven en dat speelt met zijn uitgehangen voorbeeldportretten, waar mensen in vrijetijdskleding langs slenteren – of stilstaan, ja, dan moet de weetgier de portrettekenaar even laten voorgaan.

Ik zou stikjaloers zijn op dit leventje wanneer ik het niet zelf zou zijn die daar staat, achter zijn geïmproviseerde lessenaartje. Net als hij moe wordt van het staan en het denken, komt er een klant zodat hij weer een tijdje kan zitten tekenen. Voelt meneer zich een beetje hongerig? loopt hij toch even door de supermarkt, laat zich een saucijzenbroodje opwarmen en neemt een bakje vruchtenyoghurt mee. En als hij thuiskomt, staan zijn studiespullen en pc nog zoals hij ze achterliet en gaat hij door tot een vergevorderd middernachtelijk uur, pilsje en sigaar binnen handbereik …

Nu moet ik onderhand maar eens wat laten zien.

De menselijke natuur

Hoe ver moeten we terug voor de diepste wortels van de menselijke natuur? Naar de eerste meercelligen? Belachelijk! Hoewel … een nietig rondwormpje als Caenorhabditis elegans eet, beweegt zich voort, reageert op prikkels uit de omgeving, copuleert en zit op moleculair niveau grotendeels hetzelfde in elkaar als wij. En roept de bijbel niet dat wij slechts nietige aardwormen zijn in het aanschijn Gods?

VVD-ideoloog Andreas Kinnegin weet kennelijk precies hoe de menselijke natuur in elkaar steekt. Die mengde zich in het in machteloosheid doodgebloede moraaldebat twee jaar geleden met het statement dat de mens “van nature een woeste barbaar is die zonder bedenken rooft en moordt” [1]. Hij huldigt nog steeds de opvatting van Thomas Hobbes (1588 – 1679!) dat de mens van nature egoïstisch is en uit op eigen voordeel. Volgens Hobbes zijn mensen in principe verwikkeld in een permanente oorlog van allen tegen allen (“Homo homini lupus”). Kinnegin krijgt met zijn mensbeeld nog steeds de instemming van heel wat intellectuelen, zich afdoende gesteund achtend door empirische feiten als holocaust, Rwanda, Joegoslavië en zinloos geweld. In de zestiger jaren kreeg dit mensbeeld ook nog steun vanuit de paleontologie; eerst door Raymond Dart die de door hem gevonden Australopithecus ten onrechte (zoals later bleek) als een ‘killer ape’ voorstelde, en vervolgens door de daarop voortbordurende wetenschapsjournalist Robert Ardrey met zijn populaire boek African Genesis. Ook Conrad Lorenz deed toen pessimistische beschouwingen het licht zien. Dat alles in de slagschaduw van de holocaust. Bepaalde recentere onderzoeken aan onze naaste verwanten, de chimpansees, versterkten deze opvatting alleen maar.

Bij veel andere denkers, zoals de grote antropoloog Marvin Harris[2], druiste dit mensbeeld in tegen hun gevoel: dan zouden we deze natuur toch in onszelf gewaar moeten worden? En tegen hun verstand: dan zouden wij, wanneer wij van nature gewelddadige aso’s zijn, het toch juist prettig moeten vinden als we met holocaust, Rwanda, Kosovo en zinloos geweld geconfronteerd worden en asociaal gedrag bij onze kinderen toejuichen en aanmoedigen? Dat is allemaal niet het geval. Harris toont bovendien aan dat de oorlogen pas vanaf het begin van de beschaving tot een constant gegeven in de geschiedenis van de mensheid zijn geworden en dat, hoe primitiever menselijke samenlevingen zijn, des te harmonischer de mensen met elkaar weten te leven.

En je moet ook het volgende bedenken. Als de Kinnegins zo balen van het aso-karakter van de mens, doen ze dat vanuit het idee hoe de mens eigenlijk zou móeten zijn. ‘Iedereen altijd aardig voor elkaar’ of zoiets. Maar … hoe kómen ze aan dat idee? En … het woord ‘aardig’ komt van ‘aard’; iemand ‘menselijk’ behandelen betekent dat je aardig voor hem bent, en wie dat niet doet, is een ‘onmens’. Ons woordgebruik spreekt onze geïndoctrineerde opvattingen tegen!

Mensen zijn van oorsprong heel sociaal en de ethologen leggen ons uit hoe het zit: dat komt omdat mensen groepsdieren zijn.

Bij groepsdieren is nog een andere neiging aan het werk dan bij solitaire vormen van leven. Een groepsdier kan niet buiten zijn leefgroep. Dan mist het de bescherming ervan maar ook de in de cultuur van de groep opgeslagen kennis die voor het overleven onmisbaar is; kennis die niet aangeboren is maar die het in zijn jeugdjaren leert. Het welzijn en de leefbaarheid van de groep zijn voor elk individu van zo groot belang dat het bereid is om daar aan individueel (‘Hobbesiaans’) eigenbelang voor in te leveren. Groepsdieren zoals chimpansees, onze naaste verwanten in het dierenrijk[3], kennen dan ook een heel repertoire aan sociale vaardigheden zoals medeleven en troosten, conflictverzoening, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin; hetgeen uit Van nature goed van Frans de Waal[4] allemaal te leren valt.

Groepsdieren worden derhalve bewogen door twéé aandriften. Enerzijds de ‘Hobbes-aandrift’: het verhogen van de eigen, individuele status binnen de groep – hoe hoger de status, des te meer toegang tot het beschikbare voedsel en de voortplanting, in concurrentie met groepsgenoten. Anderzijds het verlangen naar groepsharmonie: hoe harmonischer de leefgroep, des te leefbaarder en sterker in de concurrentiestrijd met naburige leefgroepen. Deze twee aandriften staan haaks op elkaar en zouden het individuele groepsdier tot een verlammende innerlijke tweestrijd veroordelen, wanneer de groepsdieren niet over een rustbrengend mechanisme zouden beschikken: vaste omgangsregels, zeg maar cultuur, zeg maar normen en waarden. Binnen die cultuur geldt gedrag dat bevorderlijk is voor het welzijn van de groep, als ‘goed’, en geldt omgekeerd gedrag dat de harmonie binnen de groep verstoort, als ‘slecht’.

Helaas levert dit nog steeds geen fraai plaatje op. Deze ‘goede’ eigenschappen dienen alleen de overleving van de eigen leefgroep: om deze sterk te houden in de concurrentie met naburige leefgroepen. Andere leefgroepen zijn ‘vreemden’, potentiële concurrenten, vijanden! Daar laten de chimpansees met hun raids op naburige leefgroepen overtuigende staaltjes van zien en hier ligt ook de natuurlijke grond voor onze xenofobie en vreemdelingenhaat waarop uitwassen als holocaust, Rwanda en Kosovo welig tieren. Niet alleen individueel opofferend gedrag, verdraagzaamheid, inlevingsvermogen, etc. zijn dan allemaal ‘goed’, maar ook agressief en gewelddadig gedrag dat bevorderlijk is voor de overleving van de groep of de eigen gemeenschap is dan ‘goed’.

Wanneer een chimpanseegroep te groot wordt, ontstaan er spanningen en die leiden er al gauw toe dat de groep zich splitst en een deel der verwanten een aanpalend gebied in gebruik gaat nemen als territorium. In het Gombereservaat, het eerste gebied waar het leven der chimpansees in het wild werd bestudeerd – door de bekende Jane Goodall – is zo’n proces voor het eerst waargenomen. Tot ontsteltenis van de onderzoekers die tot dan toe uitgingen van de vreedzame aard van de chimpanseesamenleving, bleek dat mannen soms een ‘knokploegje’ vormen en stilletjes het leefgebied van de buren binnengaan, in de hoop op een eenzaam foeragerende man te stuiten: om die dan zodanig te schoppen, te slaan en te bijten (‘zinloos geweld’) dat die het niet overleeft. Als ze op een heel gezelschap stuiten, maken ze zich natuurlijk ijlings uit de voeten. Wanneer ze maar vaak genoeg zo’n geslaagde ‘raid’ weten te maken, verzwakken ze de ‘vreemde’ groep zodanig dat ze het hele territorium, met vrouwen en al, kunnen overnemen. Misschien is nog het meest schokkende dat het door Goodall waargenomen geval groepen betrof die bij haar aankomst nog één geheel vormden maar die zich na spanningen gesplitst hadden. De groep die vertrokken was, bestond dus uit verwanten en kennissen van de oude groep. Toch zou zij het slachtoffer worden: uit het oog, uit het hart. Ik moet hierbij denken aan de Yanomamö: over wat zij vinden van een buurgroep (ook al bestaat die uit verwanten en kennissen). De mensen van andere dorpen zijn altijd ‘raar’ en de manier waarop die het Scheppingsverhaal dansen/zingen, lijkt helemaal nergens naar. De enigen die dat op de juiste manier doen, zijn zij zelf!

Het moge duidelijk zijn dat ook hier de ‘Hobbes-aandrift’ aan het werk is, maar dan nu ‘en groupe’. En dat we ook dit niet van vreemden hebben en dat het heel diep in onze geaardheid verankerd zit. Dat we vatbaar zijn voor opwekkingen tot xenofobie en vreemdelingenhaat, dat ze in ieder van ons openlijk of sluimerend leven.

We zijn toch zeker geen chimpansees?! zult u onderhand opmerken. Jared Diamond, niet de geringste onder de voor de onderhavige materie belangrijke auteurs, noemt ons anders wel The Third Chimpanzee (New York, 1992). Bovendien kunnen we onszelf veel beter begrijpen sinds er wetenschappers bereid waren om gedurende lange jaren van veldonderzoek de ongemakken van de regenwouden te trotseren en om jarenlang afstand te doen van de luxe van het moderne stadsleven door het leven van primitieve voedselverzamelaars te delen. Alles om de mensheid van dienst te kunnen zijn – en gedreven hun eigen wetenschappelijke ambitie natuurlijk. Deze laatste ‘hatelijke’ toevoeging mag niet ondersneeuwen dat het me is opgevallen dat bijna alle auteurs zich ervan bewust zijn dat onze samenleving er goed aan zou doen als ze op een of andere manier gebruik zou maken van de door hen aangedragen nieuwe inzichten. Maar het zijn wetenschappers, ze kunnen het zich niet permitteren om er meer dan een terloopse opmerking aan te wijden.

Zeker, we zijn geen chimpansees. Jared Diamond had ons “The Second Bonobo” dienen te noemen. Bonobo’s zijn een soort chimpansee-achtigen die leven in een apart gebied: van de overige mensapen – en vooral van de gorilla’s – afgescheiden door de brede Congo-rivier. Hoe ze daar ooit terecht gekomen zijn mag Joost weten, maar dat moet zo lang geleden zijn dat ze als een aparte soort worden beschouwd. Maar je moet al een kenner zijn wil je het verschil zien met normale chimpansees. Ja, ze zijn wat slanker. Maar het verschil viel biologen vooral op door hun aardiger gedrag!
Bonobo’s hoeven hun voedselareaal niet te delen met de veel sterkere gorilla’s, zoals de chimpansees dat moeten. Ze leven in een paradijs, en derhalve in veel grotere groepen – terwijl de chimps meestentijds noodgedwongen in kleine groepjes foerageren, die weliswaar steeds van samenstelling wisselen. In een grote groep kunnen vrouwen elkaar te hulp schieten als een man te opdringerig en gewelddadig wordt. Bij de bonobo’s zijn de vrouwen de baas. Het leuke is dat ze vrijwel alle conflicten in de kiem smoren door met elkaar aan het vrijen te slaan. Alle standjes en combinaties die wij, mensen, kennen voor de seks, worden door de bonobo’s veelvuldig beoefend. En net als de mensenvrouwen zijn de bonobovrouwen er beter in om het spontaan met elkaar te doen dan de mannen. De primatologen noemen ze de ‘hippies van het regenwoud’.

Frans de Waal zegt in Bonobo (1997) dat, wanneer wij ons een voorstelling willen maken van onze vroegste mensapenvoorouders, wij naar de bonobo’s moeten kijken. Want hun regenwoud is in acht miljoen jaar niet veranderd. Een soort verandert pas als de omgeving ervan verandert: dan moet ze zich aan de verandering aanpassen door zelf te veranderen. Het regenwoud waar onze voorouders leefden, verdween en maakte plaats voor savannen: een behoorlijke verandering, en dus ook onze voorouders veranderden behoorlijk. Het regenwoud van de chimpansees begon 2.5 miljoen jaar geleden, dus veel later, te lijden onder inkrimpingen en uitbreidingen ten gevolge van koude en warme perioden van de ijstijdenwisseling. Bij elke inkrimping moesten de chimpansee-leefgroepen met elkaar vechten om Lebensraum. Overpopulatie. Oorlog maakt mannen belangrijk. Vandaar dat chimpansee-mannen zulke macho’s en grimmige vechtersbazen kunnen zijn.

Mensen nu zijn pas heel veel later in een overpopulatie-situatie terecht gekomen: hooguit zo’n 75,000 jaar geleden, min of meer. Pas 6000 jaar geleden, sinds de IJzertijd, was oorlog echt aan de orde van de dag. Pas toen werden onze mannen de macho’s en grimmige vechtersbazen zoals we ze in de Bijbelverhalen hebben leren kennen, met Jahweh als hun beeld en gelijkenis. Maar tot aan die overpopulatie-situatie leefden onze voorouders in harmonie met elkaar, waren de vrouwen en de mannen elkaars gelijken en waren we gezond en gelukkig. Als je het niet gelooft, bestudeer dan de allerprimitiefste Verzamelaars/Jagers groepjes zoals de Inuit en de San en de Pygmeeën. Zelfs die zijn niet meer de hypersociale ‘edele wilden’ zoals de Vroege Mensen dat waren, in de 95% van de tijd dat onze soort Homo was (H. erectus, H.heidelbergensis, H.Neanderthalensis, enzovoort). Die lange tijd heeft onze natuur gevormd. Homo leefde niet uit morele overwegingen of zo in harmonie, maar noodgedwongen. Ze leefden in kleine groepjes, op de rand van het bestaansminimum. Niet alleen de groepsleden onderling, ook de groepjes hadden elkaar nodig om te overleven. De groepjes die dat het meest harmonisch deden, floreerden, en die er weinig van terecht brachten, legden het loodje. Zo simpel werkt de natuurlijke selectie nou eenmaal.

De menselijke natuur, zoals die in ieder van ons werkzaam is, is dus een ‘drietrapsraket’. De meest primitieve is de ikke-ikke-neiging: die van de lagere levensvormen als bacteriën en solitaire dieren. Dat is: pakken wat je pakken kunt zonder rekening te houden met wie dan ook. De tweede neiging is de groepsdieren-modus: een deel van die ikke-ikke-neiging inleveren voor het zo sterk mogelijk te laten zijn van je leefgroep, in de concurrentie met andere leefgroepen. Saamhorigheidsgevoel in geval van oorlog met vijanden. De hypersociale neiging, het verlangen naar volstrekte harmonie, is de derde, menselijke neiging. Ten diepste verlangen wij allemaal, zelfs de grootste schurk (nou ja, als het geen psychopaat is tenminste) naar harmonie. Maar dat verlangen kan in voorgenoemde 5000 jaar behoorlijk gefrustreerd zijn natuurlijk. Kortom, wij zijn min of meer gefrustreerde ‘edele wilden’, allemaal.  

Bij elk aspect van onze menselijkheid zouden we voor een beter begrip voortaan uit moeten gaan van onze ontstaansgeschiedenis. Hoe zijn we van mensaap tot mens geëvolueerd? Dat is een heikel onderwerp waar wetenschappers, die een naam te verliezen hebben, zich niet graag aan wagen. Alles wat je daarover te berde brengt, is voor een groot deel giswerk, niet wetenschappelijk hard te maken. Maar zonder dit giswerk sluit je ieder nadenken af over toch wel erg belangrijke vragen als: hoe heeft dat onaanzienlijke troepje aapmensen dat vijf miljoen jaar geleden zich heel angstig op de stikgevaarlijke savanne van toen waagde, het klaargespeeld om uit te groeien tot de dominante apensoort die we nu zijn? hoe zijn ze zo brutaal kunnen worden om het vuur te gaan gebruiken in plaats van er, zoals een normaal dier, voor op de loop te gaan? hoe hebben we taal en bewustzijn gekregen en vooral: wat heeft dat voor gevolgen gehad voor de manier waarop wij in het leven staan? Je begint niet eens met zoeken als je geen idee hebt wáár.

Inderdaad, niemand onzer was erbij toen het zich afspeelde, en bewustzijn laat geen sporen na in fossielen. Maar we hebben de ‘harde’ onderzoeken aan de hedendaagse mensapen die nog steeds leven zoals onze vroegste voorouders geleefd hebben. En we hebben de hedendaagse voedselverzamelaars als de genoemde San, Inuit, Pygmeeën en nog ettelijke andere uitstervende volkjes, die nog steeds leven zoals de nakomelingen van die vroegste voorouders tot in recente tijden geleefd hebben; plus de intelligente onderzoekingen daaraan. Fossiele schedels en voetbeentjes leveren ook mooi hard bewijsmateriaal; alleen bungelt daar nooit het labeltje aan van welke vertakking precies, dus die mogen alleen welkome aanvullingen aandragen. Maar met dit materiaal valt een acceptabele reconstructie te maken. Aangezien ik geen wetenschappelijke reputatieballon om me heen heb, betreed ik fluitend het stekelig terrein. “Fools rush in where angels fear to tread”. Zeker. Maar “you cannot make progress if you are afraid to be wrong” (Don Johanson in Lucy’s Child. New York, 1998) Zodra zich een nieuwe en afwijkende evidentie voordoet, stel ik mijn verhaal acuut bij, reken maar. Tot nu toe ziet het er als volgt uit.

van regenwoud naar open bos

Wij zijn kinderen van de ijstijd. Onder deze titel schreef Steven M. Stanley in 1996 het boek waaruit ik het verhaal van Gondwanaland heb.

IJstijden heeft Aarde meerdere malen gekend. Al in de tijd dat het leven nog in het stadium van bacteriën verkeerde. Maar in het hele tijdperk van de zoogdieren, dus na het uitsterven van de dino’s 65 miljoen jaar geleden, is het op Aarde alleen maar warm geweest, en was al het vasteland van onze blauwe planeet geheel groen, dus ook op de beide polen. Weliswaar waren daar geen regenwouden, eenvoudig omdat de polen altijd koeler zijn. De streken op en rond de evenaar ontvangen de zonnewarmte direct, recht op de kop; de polen moeten het met strijklicht doen, dus met veel minder warmte. Toch bleven ze groen, omdat ze door de warme golfstromen vanuit de streken rond de hete evenaar warmte kregen toebedeeld.

Gondwanaland is het supercontinent dat zich al een paar honderd miljoen jaar eerder op de zuidpool had gevormd. Het was in verscheidene continenten gebarsten en die delen hadden zich op weg begeven naar hun uiteindelijke, dat wil zeggen hedendaagse, ligging – maar niets blijft zoals het is. Het betrof Zuid Amerika, Afrika, India, Australië en Antarctica. Vijf enorme aardplaten, eens Gondwanaland – genoemd naar een landstreek van India – en waarvan alleen de laatste nog op zijn oorspronkelijke plek ligt. Bij het verplaatsen van die aardplaten krijg je andere windrichtingen, andere golfstromingen, andere klimaten, andere aan die veranderingen aangepaste planten- en diersoorten.

Acht[5] miljoen jaar geleden waren we nog gewoon mensapen. Dat we zo anders geworden zijn dan onze naaste verwanten in het regenwoud, de chimpansees en de bonobo’s[6], komt doordat het regenwoud op de plek waar ónze vroegste voorouders woonden, door klimaatverandering plaats maakte voor open bos en savannen. Die klimaatverandering nu heeft met dat uiteendrijven van Gondwanaland te maken. Het was toen dat Australië zich als laatste van Antarctica had afgescheiden om zich op weg naar zijn huidige plek te begeven. Antarctica lag daar nu alleen op die Zuidpool, en door de draaiing van Aarde begon er zich een golfstroom rond in beweging te zetten die Antarctica afsloot van de warme golfstroom uit de hoger gelegen streken. Doordat het er nu ’s zomers niet meer warm werd, bleven de winterse sneeuwlagen intact, stapelden zich op tot gletschers en begon Antarctica te ver-ijzen.

De warme Aarde kreeg zodoende 10 mjg een koeltebron. De temperatuur op Aarde zakte en het werd droger doordat veel water in de ijskap van Antarctica werd opgesloten. Koeler en droger: daar kan regenwoud niet tegen en over heel Aarde begonnen die zich terug te trekken in een brede gordel rond de evenaar. Ongeveer zoals nu. Veel soorten stierven uit. Enkele pasten zich aan aan de veranderde omstandigheden en werden daardoor een andere soort.

De voorouders van de huidige gorilla’s en chimpansees bleven regenwoudbewoners, maar dan uitsluitend nog in de regenwoudgordel van Afrika. Die van ons pasten zich (met de nodige andere soorten want er worden uiteenlopende hominidenfossielen gevonden) aan aan het overleven in de open bossen en de savannen die voor het regenwoud in de plaats gekomen waren.

De aanpassing hield – althans voor onze vroegste voorouders – in dat ze in hechte groepen gingen foerageren en dat ze daarbij op hun achterpoten gingen lopen. Beide aanpassingen werden hen afgedwongen doordat die nieuwe leefomgeving voor oorspronkelijke regenwoudbewoners erg gevaarlijk was: er zwierven grote roofdieren rond, gebouwd voor de jacht op grote en snelle grazers maar een lekker trage mensaap zeker niet versmadend. Gelukkig zijn mensapen, ook al hebben ze geen klauwen of horens of snelheid, niet voor de poes: ze gooien met van alles als je in hun buurt komt. En het beste werken stenen[7]: die vind je overal en ze doen pijn. Die stenen moet je dan wel bij je hebben als je je op het terrein van die roofdieren en de hyena’s waagt. Vandaar dat op twee benen lopen: om bewapening mee te kunnen dragen. En verzameld voedsel.

Een mensaap op z’n eentje redt het niet ook al heeft hij zijn handen vol stenen, zeker niet tegen een hele troep reuzenhyena’s. Vandaar de andere aanpassing: een hecht groepsverband en een taakverdeling daarbinnen: vrouwen en kinderen foerageren en de volwassen mannen zorgen voor de veiligheid.

Rechtop lopen was natuurlijk ook prettig vanwege het boven de grassen kunnen uitkijken, en vanwege het kleinere lichaamsoppervlak dat blootgesteld werd aan de brandende zon; argumenten aangevoerd door sommige wetenschappelijke speculateurs; maar die argumenten betreffen hooguit prettige bijkomstigheden: andere savannedieren redden het daar prima zonder. Maar een niet door hen genoemde prettige bijkomstigheid, een heel belangrijke omdat die ons tot mensen heeft doen worden, vertel ik verderop.

Zo zwierven onze vooroudermensapen rond binnen een uitgestrekt territorium dat ze op hun duimpje kenden, een territorium van galerijbossen (langs oevers van rivieren en meren), afgewisseld met uitgestrekte graslanden en gebieden met struikgewas. De mannen op hun hoede en zwaar bewapend, met stenen (in een dierenvel[8] om hun nek) en knotsen; vrouwen en kinderen met graafstokken om knollen uit te kunnen graven, kauwend op graszaden en die verzamelend in dierenvellendraagzakken, speurend naar hagedissen en ander klein wild, insecten, vettige larven die je met een acaciadoorn uit rottend hout kunt pulken, eieren uit vogelnesten, honing uit bijenraten. Als extraatje konden de mannen soms het jong van een graseter te pakken krijgen, een vogel met hun werpstok uit de lucht halen of andere aaseters van een karkas wegjagen met hun vervaarlijk geschreeuw en hun stenen. Pas als ze bij een veilig overnachtingsbos aangekomen waren, deelden ze het verzamelde voedsel. Slapen deden ze nog steeds op hun oude regenwoudmanier: op in elkaar gevlochten platforms boven in de bomen, en zo lang ze dat als niet over vuur beschikkende aapmensen (Australopithecinae, maar dat kort ik gemakshalve af tot AP’s) nog steeds moesten, bleven ze klein van gestalte en behielden hun vingers en tenen hun klimvaardigheid. Pas toen ze als erectus-mensen het vuur hadden leren beheersen, kregen ze ongeveer onze huidige afmeting, konden ze niet langer in de bomen overnachten – hoefden dat ook niet meer met hun nachtelijke vuren – en verloren hun vingers en tenen de overbodig geworden klimaccommodatie.

we werden anders

In twee belangrijkere opzichten gingen de AP’s van hun regenwoudfamilieleden verschillen: in samenwerkingsverband en in communicatie.

In het eerste opzicht betreft het verschil alleen de chimpansees. Dat chimpansees zulke oorlogszuchtige macho’s zijn heeft, zoals ik al vertelde,  alles te maken met de uitbreidingen en inkrimpingen van hun leefgebieden ten gevolge van de opeenvolgende ijstijden (zo’n stuk of twintig alles bij elkaar).
Hoe werkt het wanneer het dringen wordt in zo’n inkrimpend leefgebied? Welke groepen overleven dan het gevecht om ‘Lebensraum’? Die met de meeste gewelddadige mannetjes. Mannelijke gewelddadigheid wordt dan een ‘goede’ eigenschap: krijgt overlevingswaarde. Vrouwen en kinderen worden gemakkelijk de dupe als zo’n mannetjesputter zich even niet in de hand heeft. De mannen vormen bondgenootschappen en de leider (alfa-man) moet zijn aanhangers te vriend zien te houden wil hij aan de macht blijven. Na een gevecht proberen de vechtjassen zich zo gauw mogelijk met elkaar te verzoenen, en vaak komt een vrouwtje hen daarbij te hulp. Er is te weinig voedsel om in grote groepen op te trekken, de vrouwen foerageren meestal in hun eentje, met hun kleinen dan, en kunnen elkaar niet bijstaan tegen mannelijke gewelddadigheid. Dus gedragen mannen zich als macho’s. Dit kunnen en doen de vrouwen wel wanneer ze als groep bijeen zijn, bijvoorbeeld in de winterverblijven van de dierentuin.

De bonobo’s, ik heb ze al besproken,  laten een heel ander beeld zien: ze zijn vredelievender doordat de vrouwen bij hen de dienst uitmaken. Ook dát heeft alles te maken met hún evolutie vanaf onze gemeenschappelijke voorouder. Hun leefgebied, liggend op de evenaar, is in die zes miljoen jaar nauwelijks of niet veranderd! Een betrekkelijke overvloed aan voedsel stelt hen in staat, de meeste tijd van het jaar in grote groepen op te trekken. De vrouwen komen voor elkaar op tegen eventuele mannelijke gewelddadigheid, en alle conflicten worden bij hen bezworen met seks. Om dé grote bron van spanningen binnen de groep: de oestrus van de vrouwen (periodieke paringsbereidheid) te verminderen zijn de vrouwen vrijwel permanent paringsbereid. De ‘hippies van het regenwoud’ brengen het ‘make love, not war’ in de praktijk.

Bonobo’s zijn veel meer gemeenschapsdieren dan chimpansees. Chimpansees brengen hun dagen door in voortdurend wisselende ‘clubjes’ van zo’n man of zes-zeven: er is gewoon niet genoeg te eten te vinden op één plek voor meer individuen. De vrouwen foerageren met hun kleinen in de binnengebieden van het groepsterritorium dat heel wat vierkante kilometer oerwoud beslaat. De mannen trekken rond in de buitengebieden ervan, om het territorium te bewaken tegen indringers van andere groepen. Bij de bonobo’s tellen de foerageergroepen minstens twintig individuen en meestal meer, en zijn echt heel sociale dieren.

Ook in de dierentuinen/onderzoeksstations valt dat op:
Bonobo’s zijn veel meer groepsgericht: ze willen bij elkaar zitten en hun activiteiten op elkaar afstemmen. Als de bonobo’s bij elkaar zijn en we willen hen scheiden, moeten we daar altijd over bakkeleien. Dat geldt niet voor de chimpansees: die zijn onafhankelijker. Chimpansees kunnen ook heel beschermend en zorgzaam zijn, hoor, maar bonobo’s houden je meer in de gaten, zijn veel meer gericht op wat jij denkt en waarom je zo denkt. Hun leven draait volledig om het sociale gebeuren.  (Sue Savage-Rumbaugh, taalonderzoekster LRC Atlanta. Ze werken daar met chimpansees, bonobo’s en gorilla’s, maar de bonobo Kanzi is hun grootste ‘talenwonder’)

Dat brengt steeds meer onderzoekers er toe aan te nemen dat wij meer van de bonobo’s weg hebben dan van de chimpansees (ook qua uiterlijk trouwens) en dat de bonobo’s meer weg hebben van onze gemeenschappelijke vooroudermensaap dan de chimpansees. Door hun meer rechtoplopende houding en voortbeweging suggereren de bonobo’s dat de evolutionaire veranderingen voor het rechtop lopen weinig ingrijpend kunnen zijn geweest. Dus als ik het over onze AP-voorouders heb, kunt u zich het best bonobo’s voor de geest halen.

Er kan bij ónze vroegste voorouders namelijk geen sprake van geweest zijn dat de vrouwen, zoals bij de chimpansees, met hun kleinen op hun eentje konden foerageren, vanwege de gevaarlijkheid van hun nieuwe leefomgeving. Onze vroege voorouders moesten, door het gevaar gedwongen, zich zoals gezegd in hechte groepen verplaatsen. Dat ook zij hierbij de bonobo-strategie hebben gevolgd, van vrouwelijke dominantie en van ‘make love, not war’, bewijst de (in principe) permanente paringsbereidheid van onze vrouwen en hun vermogen tot meerdere orgasmen na elkaar. Bewijst ook het geheel uitbannen van de oestrus[9], van de voor chimpansees zo opvallende rode en vergrote vulva[10] en van de opwindende geuren. Ook het feit dat mensen als enige soort over de hele wereld de geslachtsgemeenschap in afzondering praktiseren duidt op elimineren van spanningsmomenten.

Harris en Diamond besteden uitgebreid aandacht aan onze seksualiteit. Terecht, want deze onthult veel van ons verleden. Vooral de vrouwen zijn in principe biseksueel. Ik zeg weer ‘in principe’, zoals ook bij hun permanente paringsbereidheid; in de praktijk ligt dit wel even anders, omdat zij het zijn die met de levenslange gevolgen van de paring kunnen blijven zitten en ook omdat zij nu al tienduizenden jaren lang onder de dubbele seksuele moraal van de mannelijke overheersing gebukt gaan en dus hun seksuele verlangens en behoeften niet in vrijheid kunnen uitleven. Maar waarom zijn het vooral de vrouwen en niet de mannen die in principe biseksueel zijn?

Seks dient de overleving[11], anders was het fenomeen er niet. Uitbundige seks dient eveneens een doel, anders was er geen uitbundige seks. Bij ons en bij de bonobo’s is het duidelijk genoeg: seks versoepelt de betrekkingen. Seks speelt een belangrijke rol in vraag en aanbod. Mannen zijn vanouds de vragende partij: ze zijn altijd bereid, vrouwtjes moeten in de oestrus zijn en de seksuele gunsten willen verlenen; het is altijd lastig paren met een onwillig vrouwtje. Vrouwtjes kunnen dus een wederdienst vragen en alle apen- en mensapenvrouwtjes maken daar gebruik van. Het gaat dan vrijwel altijd om voedsel in ruil voor seks, en dat zal bij onze vroegste voorouders dus ook wel een rol gespeeld hebben in de betrekkingen tussen de seksen. Hoewel de vrouwen zelf het meeste voedsel inbrachten waren het de mannen die af en toe een door een roofdier achtergelaten graseter-karkas wisten buit te maken met hun stenen en knuppels, en dat vlees was zeer in trek. Waarom dat was en nog steeds is, moet je maar aan een bioloog vragen, want ook dat uit te leggen voert hier te ver (maar ik kan het wel).

Het verband tussen voedsel en seks is groot. Een plotseling beschikbaar komen van aantrekkelijk voedsel, in het wild wanneer ze bij een rijk beladen vijgenboom aankomen of iemand een bosantilope heeft gevangen; bij de voederplaatsen van het veldstation of in de dierentuin bij voedertijd, deze situaties brengen bij alle individuen spanning teweeg. Zelfs wij verwende consumentenmaatschappij-mensen die meer last hebben van teveel eten dan van te weinig, merken dat soms nog (even die spanning als de buffetten open gaan en de gasten massaal van hun tafeltjes opstaan om er als de kippen bij te zijn). Maar zeker bij normale dieren bij wie de beschikbaarheid van voedsel altijd een punt is, werkt dat zo. Groepsdieren hebben belang bij groepsharmonie en die wordt door spanningen bedreigd. Welnu, bij bonobo’s is seks hét aangewezen middel om de zinnen te verzetten en de aandacht af te leiden en zo de spanning beheersbaar te maken. Bij al genoemde spanningsmomenten nemen de onderzoekers een verhoogde seksuele activiteit waar.

Zodra verzorgers bonobo’s benaderen met voedsel, nodigen de mensapen elkaar uit tot seks: mannen inviteren vrouwen, vrouwen mannen en ook doen veel vrouwen de GG-wrijfomhelzing. Bij alle dieren zet aantrekkelijk voedsel de relaties onder druk en bij bonobo’s is seksuele activiteit het antwoord op deze situatie. Ze gebruiken seks om de aandacht af te leiden en de toon van de ontmoeting te veranderen. (Bonobo) In Burgers’dierenpark worden de chimpansees ieder in het eigen slaaphok van voedsel voorzien, enkel en alleen om de onderlinge statusgevechten en bijbehorende verwondingen te minimaliseren. Het zijn wel groepsdieren, maar bij essentiële momenten als eten of paren wordt het weer ‘ieder voor zich’: de eerste trap van de ‘drietrapsraket’. Al dan niet vermeende panieksituaties: terugvallen op de eerste trap. Ook bij ons.

Tussen vrouwen speelt een ander geven/nemen-mechanisme. Daar heeft Harris het niet over maar het lijkt me belangrijk genoeg. Bij mensapen zijn de mannen ‘thuisblijvers’ en de vrouwen ‘vreemdgaanders’. Antropologisch gezegd: zowel chimpansees als bonobo’s zijn ‘mannelijk-filopatrisch’ wat wil zeggen dat de mannen levenslang in de groep blijven waarin ze zijn geboren terwijl de vrouwen na hun puberteit naar naburige groepen emigreren (De Waal 1997) Dat komt omdat – ik had het er al over – mannen buiten hun territorium in levensgevaar zijn, tenzij ze met een sterke knokploeg zijn; jonge vrouwen worden daarentegen overal met open armen ontvangen. Bij de chimps moeten ze dat vreemdgaan stiekem doen, want de mannen houden de cyclus van de vrouwen in de gaten (steken een vinger in haar vagina en ruiken er aan) en wanneer de oestrus nadert, worden ze ‘gechaperonneerd’.

Maar bij de bonobo’s vertrekken de ‘huwbare’ meisjes structureel naar een andere groep.

Waarom doet zo’n meisje dat, haar moeder, broers en zusjes in de steek laten en zich in zo’n ongewis avontuur storten? Allemaal natuurlijke selectie: vrouwen die wegtrokken brachten gezondere nakomelingen en dus meer nageslacht voort dan vrouwen die in de eigen groep bleven en inteeltkinderen riskeerden.
Wanneer een bonobomeisje de puberteit bereikt, rond haar zevende jaar, wordt de moeder-dochter relatie geheel verbroken, wordt het meisje minder sociaal en vertoont geen seksuele belangstelling meer. Ze zit dikwijls alleen in een boom en wanneer ze voor het eerst een bescheiden zwelling gaat vertonen, is ze op een gegeven ogenblik foetsie. Toegerust met dat effectieve passe-partout wordt ze ongedurig en gaat op zwerftocht. Haar seksuele gevoelens bloeien nu weer op en ze experimenteert met seks (zwanger worden is er nog lang niet bij) met de mannen en vrouwen van de naburige gemeenschappen welke ze bezoekt. Totdat ze zich blijvend in één ervan vestigt. Dat gaat als volgt. Ze zoekt een oudere vrouw om zich bij aan te sluiten. Wanneer ze haar keus bepaald heeft, blijft ze enige tijd van een afstand naar haar kijken. Ze probeert door die vrouw geadopteerd te worden: door zich als sekspartner aan haar aan te bieden. Vrouwen paren met elkaar door een buik-aan-buik-omhelzing, waarbij ze met snelle zijwaartse bewegingen van het onderlijf de clitorissen tegen elkaar wrijven[12]; en dan komen ze luidruchtig gillend klaar. Welnu, wanneer de favoriete dame haar tenslotte bij zich laat komen en ze gepaard hebben, blijft het meisje bij haar en is ze geaccepteerd binnen de nieuwe groep, waarin ze haar verdere leven zal slijten. Bij elke cyclus groeit haar zwelling en rond haar tiende bereikt die de maximale omvang. Wanneer ze een jaar of dertien veertien is, kan ze haar eerste baby verwachten.

De bonobo-jongens blijven levenslang bij hun moeder in de buurt. Boven de leeftijd van twee jaar proberen ze al seks te doen met vrouwen. Vrouwen die zwelling vertonen, komen dikwijls tegemoet aan de verlangens van deze kleine Don Juan’s, die hen op de soortspecifieke manier uitnodigen met gespreide benen en een stijve penis. Maar dat gebeurt nooit meer met hun eigen moeder: het vermijden van incest speelt al op jonge leeftijd. Hun moeder is wel hun voornaamste steun en toeverlaat bij het verkrijgen van een hogere status binnen de groep. De moeders vormen de spil van de bonobogemeenschappen en de mannelijke hiërarchie wordt door de moeders bepaald.

De werking van de incestvermijding ondervond ook Roger Fouts, die tot levenslang veroordeeld was met Washoe (wat moest hij er anders mee? aan een medisch proefstation afstaan? In een dierentuin was ze niet welkom: dierentuindirecteuren moeten niets hebben van dieren die zichzelf als mensen beschouwen en die met mensen proberen te communiceren). Zijn studenten waren veelvuldig het hoogst begeerde voorwerp van de seksuele belangstelling van Washoe en later de andere chimpanseevrouwen. Fouts nooit. Die was vanaf hun vroege jeugd hun stiefvader of stiefbroer.

Tijdens de adolescente fase worden de jongens noodgedwongen minder seksueel actief, omdat ze door de dominante mannen geweerd worden uit het centrum van de foerageergroepen waar de vrouwen te vinden zijn. Pas als ze volwassen worden en een hogere status verwerven, krijgen de mannen opnieuw toegang tot de paringsbereide vrouwen. Maar in elke foerageergroep is het de alfa (rang-hoogste man) die de meeste paringen voor zijn rekening neemt. Vooral wanneer de topvrouw op het hoogtepunt van haar oestrus is – dat ruiken de mannen precies. Laaggeplaatste mannen paren in het geniep, met medewerking van paringsbereide vrouwen[13]. Bonobo’s kennen wel degelijk seksuele concurrentie, zij het subtiel en zelden op agressieve wijze.

mannelijke dominantie

In een email merkte Frans de Waal over mannelijke dominantie op dat de aanname dat vrouwen in ons vroegste verleden dominant waren, een verklaring vereist van hoe ze het geworden waren en hoe ze die dominantie weer verloren hebben. Terwijl de mannelijke dominantie, welke we bij de mensapen – op de bonobo’s na – en bij de meeste kleinere apensoorten algemeen waarnemen, die twee extra verklaringen niet nodig hebben.
Hij wijst er ook opdat kinderen heel gewelddadige spelletjes kunnen spelen, bijv. Terminator. Geweld heeft dus aantrekkingskracht op mensen.

Mijn antwoord was:
Van elke levensvorm zijn de individuen behept met de drang om in leven te blijven (voedsel en veiligheid) en om zich voort te planten (de eigen genen door te geven). Dit in concurrentie met de individuen die van dezelfde voedsel- en voortplantingsbron leven, met name de soortgenoten. Genoemde ‘eerste trap’: de ikke-ikke-neiging is de diepst gewortelde bij elk individu, en intelligentie en agressiviteit zijn daar welkome hulpmiddelen bij.

Groepsdieren zijn afhankelijk van de leefbaarheid van hun groep – waarvan ze voor hun eigenbelang van afhankelijk zijn. Ze leveren daartoe een deel van het egoïsme in (dat inleveren noemen we altruïsme) ter wille van de harmonie, dus de kracht, van de eigen leefgroep. Bij groepsdieren is altruïsme tot hun ‘tweede natuur’ gaan behoren. Wij noemen dat goed. Chimpansees, en zeker ook mensen, zijn van nature goed. (titel van Frans de Waal’s boek). Kinderen beginnen nog geheel egoïstisch, hun culturele aanpassing groeit met hun opgroeien in een altruïstische omgeving. Daar komen nogal wat verschillen in voor. Wij leven nu al duizenden jaren in een gewelddadige mannenwereld. De run op Terminator II is dus een cultureel, verschijnsel, nurture, en geen nature.

Wanneer het gaat om de vraag of die mannenwereld er vanaf onze start als afzonderlijke soort geweest is of niet, dan zeg ik: nee, de mannenwereld is er pas enkele tienduizenden jaren en is in zijn gruwelijkste vorm ideologisch ‘verkocht’ door het monotheïsme ( lees hiervoor Rosalind Miles The womens’s history of the world (London, 1988). Het monotheïsme begon met het Judaïsme (600 vC), begon ook te spelen in hindoeïsme, boeddhisme, werd vertakt in het christendom en tenslotte in de islam (600 nC). Het greep in één millennium om zich heen in de mensenwereld. Veel te recent om iets te veranderen aan onze in zes miljoen jaar gevormde menselijke natuur. Die begon met bonobo-achtige sociale groepen. Paleoantropologie, antropologie noch enig andere discipline komt met evidenties die er op wijzen dat daar in die miljoenen jaren verandering in de vorm van overpopulatie en oorlogen in is opgetreden. Die veranderingen doen zich in het mensdom pas voor enkele tienduizenden jaren geleden. Heel recent dus; onze tot harmonie geneigde natuur frustrerend maar niet veranderend.

De tot ‘tweede natuur’ geworden culturele onderdrukking van het egoïsme faalt alleen waar en wanneer (voedsel- en voortplantings-)omstandigheden er toe aanzetten. Mannelijke dominantie is er een voortbrengsel van, een gedragsvorm die zich bij primaten en hominoïden als nuttig voor de overleving bewees, dus die mocht blijven. Bij sommige soorten is die zelfs uitgeselecteerd tot aanmerkelijk seksueel dimorfisme, bv. bij de gorilla’s. Bij de bonobo’s echter waren de omstandigheden van dien aard (geworden) dat het nut van mannelijke dominantie kleiner (geworden) was dan de nadelen ervan – zoals concurrentiegevechten en infanticide. Zodat ook deze egoïsme-vertakking bij hen cultureel onderdrukt werd. Het ‘geval-Vernon’[14] laat zien dat deze onderdrukking geen verdwijning of zelfs maar verschrompeling betekent.

Een andere vertakking van de egoïsme-drang zijn de raids van de chimpansees op andere groepen. Dat is het groeps-eigenbelang. Ook hier maken de (voedsel-)omstandigheden uit of deze tak al dan niet groeit.

Ik heb het hier met opzet niet over chimpansee-mannen. Omdat een bepaalde passage in Draulans’ boek[15] indruk op mij maakte. Ze waren herfst ‘97 bij Babette Fahey, lid van een chimpansee-onderzoeksploeg van Richard Wrangham in het Salongapark in Congo. Een hele groep chimpansees zat in een reusachtige vijgenboom te eten. Een collega van Babette vond het een uitgelezen moment voor een experiment; hij had daarvoor een cassette met roepen van chimpansees uit Tanzania bij zich. Binnen een seconde na de start van de band vlogen de chimpansees de boom uit en renden zonder geluid maar met de haren rechtop in de richting van de vermeende indringers. Big Brown (de alfa-man), zijn acoliet Stout en de twee sterkste vrouwen (!) uit de groep stopten binnen tien meter van de plaats waar de microfoon verborgen was. Urenlang bleef de groep er rondhangen, doodstil, en daarna ging de hele troep onder leiding van Big Brown op verkenningstocht langs de grenzen van hun territorium.

Ik vind het daarom zo’n belangrijk verhaal omdat het aantoont dat de chimpanseevrouwen even betrokken zijn bij de beveiliging van hun voedselgebied als de mannen. En dat is weer van belang voor mijn overtuiging dat het de vrouwen waren die, toen en waar het dringen werd in hun voedselgebieden, hun mannen tot gewelddadig gedrag hebben aangezet en de mannelijke dominantie bij ons weer hebben bevrijd uit hun culturele kluisters. Dat ze hiervan zelf de dupe werden, was voor hen van minder belang dan dat hun kinderen niet te eten zouden hebben.

Mijn aanname dat de vrouwen de langste tijd van onze specifieke evolutie dominant zijn geweest, gaat er dan ook van uit dat er al die tijd geen sprake is geweest van overpopulatie en dat de wereld nog groot genoeg was voor die schaarse australopithecinen- en erectus-groepen.

Dat daar pas vanaf de uitvinding van de pijlenboog en de domesticatie van de hond (14.000 jg) hier en daar sprake kan zijn geweest. En dat het machisme pas echt aan de dag trad bij de vorming van de grote rijken (vanaf 5000 jg). Deze voorstelling van zaken vind ik ook geheel terug in het boek van Rosalind Miles The Women’s History of the World (vert. Stiefdochters van de Tijd, Bruna, 1989). Dat sindsdien de mannelijke agressiviteit – ‘demonie’ noemt Wrangham dat – weer ruim baan kreeg, heeft onze geschiedenis sindsdien gekleurd en heeft ons samenleven tot een mannenmaatschappij gemaakt. Die is voor ons zo vanzelfsprekend geworden dat wij ons niet eens meer een voorstelling kunnen maken van hoe een vrouwenmaatschappij er uit zou zien.

Maar dat die vreedzamer en duurzamer zou zijn dan onze huidige zal niemand betwijfelen die het verschil ziet tussen chimpansees en bonobo’s.

Mijn aanname van vrouwelijke dominantie gedurende het overgrote deel van ons verleden gaat er van uit dat onze vroegste voorouders meer leken op de huidige bonobo’s dan op de huidige chimpansees. In lichaamsbouw, in gelaatstrekken, in rechtop lopen, in seksuele gedragingen (seks als ‘smeermiddel’ voor soepeler sociale verhoudingen, groter gemak van paringen tussen vrouwen, hun vermogen tot meerdere orgasmen na elkaar), naar voren geplaatste vulva en vis-á-vis-paringen is dat duidelijk genoeg. Maar ook in de grotere vreedzaamheid van hun groepsleven. Hun omgang met vreemde groepen. Dat onze voorouders al deze bonobo-achtige aspecten hebben geïntensiveerd, was onontkoombaar gezien hun hachelijke bestaan in hun soortvijandige nieuwe niche, tezamen met dat hun groepsgrootte uiterst beperkt bleef. Dit dwong tot de grootst mogelijke harmonie, met een strikte taakverdeling tussen vrouwen en kinderen die het voedsel verzamelden en de volwassen mannen die, zwaarbewapend met stenen en stokken of botten, zorgden dat dit in veiligheid kon geschieden. Die bewapening was nodig tegen de roofdieren: reuzenleeuwen, sabeltand-tijgers en reuzenhyena’s bijvoorbeeld, en was de oorzaak van hun rechtop lopen, zoals zelfs de bonobo’s dit al vaak doen bij het dragen van dingen. Dat zij zich niet met slagtanden verweerden (waren ook waardeloos tegen genoemde roofdieren) bewijst het spoedige weg-evolueren ervan ten behoeve van het vermalen van graan-achtige zaden. Dat dit hoofdvoedsel was bewijst de dikkere emaillaag op hun kiezen.

Deze aanname mag niet simpel worden afgedaan als speculatie, ook niet met het argument: geen bewijzen. Het mag alleen afgeschoten worden met tegen-bewijzen. Want met dit model kunnen we consistent onze menswording verklaren. Het rechtop lopen (de handen, met die tien vingers, vrij) maakte, samen met het hachelijke en complexe savanneleven, gebarentaal wenselijk, of zelfs onvermijdelijk. De gebarencommunicatie (namen voor de dingen) schiep afstand tussen hen en de dingen en maakte hen tot de talige wezens die we zijn. Verleidde hen om het vuur te gaan gebruiken en om als Homo erectus (HE) de wereld te gaan veroveren. (Maar nu ben ik vooruit aan het lopen op waar het verderop over zal gaan.)

Dit model verklaart ook onze mensapelijke en menselijke afkeer van verstorend (bijv. agressief) gedrag. “Geweld heeft juist een aantrekkingskracht” dacht u? Ja, ver van je bed misschien, en in de fantasie, zoals meer vormen van ‘wreedheid tegen vijanden’. Vreemdelingenangst, racisme, haat, het sluimert in ieder van ons: het hoort bij het egoïstische eigenbelang: een wezenlijk deel van ons levend-wezen-zijn. Maar dat is toch heel iets anders dan een overheersende neiging er toe: in dat geval zouden er niet eens groepsdieren bestaan. Dan zouden de chimpansees niet van nature goed zijn, en zou de menselijke samenleving al meteen bij het begin ten onder zijn gegaan. Denk er om: het is vooral niet de ‘beschaving’ die ons ervan weerhoudt om elkaar naar de strot te vliegen: de jagers/verzamelaars kennen geen beschaving en gaan (gingen) heel wat socialer met elkaar om dan wij christenen. Het sociale zit heel diep in ons. Harris noemt ons de meest sociale soort. Socialer dus dan de door mannen gedomineerde chimpansee-gemeenschappen.

Vanwaar mijn gedram over de vrouwelijke dominantie? Het is een politieke kwestie. Ik denk dat onze kapitalistische consumentensamenleving de opdoemende problemen die voortvloeien uit de ongeremde groei niet de baas zal kunnen zonder de ‘moeder aller revoluties’: de omverwerping van de mannenmaatschappij en de totstandbrenging van de vrouwenmaatschappij. Dat zal een rare revolutie worden. Dat de vrouwen de macht met geweld zouden grijpen (gesteld dat de vrouwen dat ook maar ooit in hun verstandige hoofden zouden halen) is uitgesloten, omdat de mannen vanaf het allervroegste begin het geweldsmonopolie (de wapens) gehad hebben en dat niet tegen hun zin zullen afstaan aan de vrouwen. O nee. We zullen er aan moeten werken dat de mannen de vrouwen op hun knieën zullen smeken om de macht asjeblieft over te nemen, erkennend dat ze er een zooi van hebben gemaakt en dat ze het nu niet meer weten! (In Rusland zijn de vrouwen ook nog de enigen die wat constructiefs doen.)

Nou, dat zal nog wel even duren. Maar de wind is mee: de vrouwen zijn aan het inlopen zonder dat we daar iets voor doen. De ethologen kunnen deze trend wetenschappelijk en ideologisch een behoorlijke duw in de rug geven.

(tot zover mijn Re- aan Frans de Waal)

mensen zijn heel bonobo-achtig

Onze menselijk leefgroepen waren, en waren dus al vanaf hun oorsprong, ‘patrilokaal’: mannen bleven levenslang binnen de groep, vrouwen in bij de groep van hun partner. Dat heeft, toen bij ons de mannen enkele tienduizenden jaren terug de baas werden, de situatie van de vrouwen zeer verzwakt. Ze konden bij mishandeling niet op de bescherming van broers en andere familieleden terugvallen. De bonobo-vrouwen lossen deze situatie, zoals alle strubbelingen, op met seks. Het veelvuldig seks hebben met elkaar schept tussen de vrouwen de band welke ze als vreemden-voor-elkaar zouden missen. Door die onderlinge band staan ze sterk tegenover de veeleisende mannen, zo sterk dat ze die min of meer aan de leiband hebben. Een bonoboman is weliswaar sterker dan een bonobovrouw. Maar bij een conflict rust er voor bonobomannen een taboe op het slaan of bijten van een vrouw; andersom niet. Dus gaat de man er maar van door.

Infanticide onder chimpansees en gorilla’s is heel bekend; onder de grijze langoeren valt 35 % van de kinderen ten prooi aan infanticide, 37% bij de berggorilla’s, 43 % bij de rode brulapen. Vooral nieuwe alfa-mannen doen dat, in de wetenschap dat de kinderen niet van hen zijn (dus maken ze ‘schoon schip’) en dat de vrouwen dan binnen de kortste keren weer paringsbereid zijn, terwijl ze er anders drie tot vier jaar geduld voor zouden moeten oefenen. Zouden ze intussen weer alfaman-af kunnen zijn, dus kans verkeken.

Het is een belangrijk feit dat kindermoord bij de bonobo’s onbekend is, door de vrouwelijke weerbaarheid.

Wanneer twee bonobogroepen elkaar ontmoeten leidt dat nooit tot moord en doodslag. Het komt zelfs voor dat ze met elkaar aanpappen. Aanvankelijk is er wel even spanning, maar dan begroeten ettelijke vrouwen elkaar omdat ze elkaar van vroeger kennen (moeder-dochter bijvoorbeeld, een zus, een tante). Dan is het ijs weldra gebroken en trekken ze een paar dagen samen op om dan weer vreedzaam ieder huns weegs te gaan.

De bonobo-vrouwen hebben een grote clitoris. Onze vrouwen hebben van de mensapen de op één na grootste, hetgeen een aanwijzing zou kunnen zijn dat onze vooroudervrouwen dezelfde seksstrategie gehad hebben. Het feit dat de vrouwelijke buik-aan-buik-paring ook bij de heterogemeenschap veelvuldige praktijk werd en bij de meeste mensengemeenschappen de voorkeurshouding is, wijst in dezelfde richting. En vergeet ook de naar voren gerichte vulva bij onze vrouwen niet: tegemoetkoming aan het clitoris-wrijven en de buik-aan-buikparing.

Macho-mannen vinden het onderling paren van de vrouwen niet leuk. Hun uitvinding van de clitoridectomie spreekt boekdelen. Maar ook bonobomannen (het blijven mannen) niet[16]; ze vatten het terecht op als tegen hun macho-belangen gericht. Sinds de mannen bij ons de baas geworden zijn, is de biseksualiteit van onze vrouwen extra onder druk komen te staan en was (en is) in de macho-samenlevingen voor vrouwen zelfs levensgevaarlijk. 800 generaties van macho-onderdrukking heeft hun (belangen)verstrengeling danig getemperd.

Onze bonobo-achtige seksualiteit is een sterke aanwijzing voor de oorspronkelijke vreedzaamheid van de menselijke samenleving. Dat we gedurende onze hele aapmensenfase niet door overpopulatie verleid of gedwongen werden om elkaar in de haren te vliegen, daarvan getuigt de zeldzaamheid van fossiele hominidenresten vergeleken bij die van de wel talrijke soorten. Wanneer er weer eens – er zijn permanent paleoantropologen in de hete woestijnen van Ethiopie en Kenia aan het speuren – een stukje schedel of voetbeen gevonden wordt, is dit meteen wereldnieuws.

Een voor dit stuk cruciaal gegeven: onze soort is van oorsprong bonobo-achtig vredelievend en de vrouwen maakten oorspronkelijk de dienst uit. Dat we daar nu al vele duizenden jaren bijzonder weinig van laten zien, eufemistisch gezegd, is een zaak waar dit stuk juist licht op probeert te werpen. Maar dat doet aan onze oorsprong niets af en dus ook niets aan onze natuur. Ettelijke duizenden jaren zijn peanuts op een evolutie van zes miljoen jaar. Het is de enige verklaring voor het vreemde feit dat wij, ondanks al dat geweld waar we ons nu al tienduizend jaar systematisch aan te buiten gaan, daar nog steeds van balen.

Ook Harris beschouwt ons, op grond van zijn jarenlange antropologische onderzoekswerk, als “de meest intens sociale wezens op aarde”.

inzake het ‘kerngezin’

Mensaap-vrouwen hebben een voorkeur voor een partner buiten de eigen leefgroep. De chipvrouwen gaan stiekem ‘vreemd’, de niet door mannen overheerste bonobomeisjes vertrekken structureel. Het ligt voor de hand dat ook de AP-meisjes en de HE-meisjes hun partner buiten de eigen groep zochten. Moesten ze dan hun kindjes in hun eentje bemoederen? Natuurlijk niet. Hielp vader mee? Natuurlijk niet. De mannen leefden in hun mannengroep. De vrouwen met de kinderen in de vrouwengroep. Een kind had vele moeders, en tantes, en oma’s. Al was de band met de eigen moeder sterk. De meisjes maakten zich daar bij hun puberteit los van. De jongens werden er van losgescheurd bij hun initiatie in de mannengroep.

Niet weinig paleoantropologen maken zich gedachten over een ‘kerngezin’ als de hoeksteen van de vroege vooroudergemeenschappen. Maar ik geloof daar helemaal niks van. Louis Binford heeft een onderzoek gedaan aan de vuurplaatsen in een Neanderthaler (NT)- nederzetting en daar vond hij duidelijke aanwijzing voor een afzonderlijke mannengroep en een vrouwengroep. Bij veel bekende verzamelaars/jagersgemeenschappen en zelfs bij de tuinbouwers leven de mannen en de vrouwen gescheiden in ‘langhuizen’. Bij ettelijke andere kun je al wel enigszins spreken van kerngezinnen (Eskimo’s, Amazone-indianen).

gebarentaal

Nu naar de beloofde belangrijke ‘prettige bijkomstigheid’ als aanpassing aan het savannebestaan: onze voorouder-aapmensen zitten, vooral hun vrouwen, veelvuldig tegen elkaar te gebaren. Dat is wel geheel nieuw in de mensapenfamilie. Dat is zelfs iets totaal nieuws in de natuur, gebarentaal.

Versta mij goed: als ik het over ‘taal’ heb, bedoel ik daarmee communicatie met namen voor de dingen. Natuurlijk, tal van soorten hebben lichaamstaal en zelfs klanken waarmee ze met elkaar communiceren. Chimpansees hebben 15 verschillende klanken waarmee ze 15 verschillende dingen communiceren. Wij mensen beschikken ook over maar 35 verschillende klanken, maar uitgesplitst in klinkers en medeklinkers en daar kunnen wij een eindeloos aantal combinaties mee maken en een eindeloos aantal woorden (begrippen, codes, namen voor de dingen) mee vormen. Over ons huidige spraakvermogen beschikten we echter niet van de aanvang af, deze verworvenheid is pas zo’n honderdduizend jaar oud. We zijn onze ‘taligheid’ begonnen met gebarentaal.

Waarom hebben de aapmensen gebarentaal ontwikkeld en hun familieleden niet[17], noch enige andere soort? Dus waarom zijn wij mensen uniek in de natuur?

Omdat zij de enige mensapen waren die op twee benen liepen, en hun handen, met die tien vingers, vrij hadden. Maar vooral omdat zij in die nieuwe leefomgeving[18] een veel grotere communicatiebehoefte hadden dan toen ze nog regenwoudbewoners waren.

Hun gebarentaal begon met een simpel uitbeelden van wat iemand bedoelde: water, een bepaalde plant, vrucht of boomsoort, een insect, een berg, een rivier, een dierenvel, een bepaald roofdier, regen, een bepaalde handeling en wat voor belangrijks er nog meer te bedoelen valt in zo’n AP-leefgroep (van rond de twintig individuen).

Daarbij speelden hun waarnemingsvermogen (scherper dan het onze-nu) en hun imitatievermogen (chimpansees zijn ál en natuurmensen zijn nóg steeds meesterlijke imitators) een rol. Die uitbeeldingen werden vaste codes voor die dingen, en zo verwierven ze een uitgebreid repertoire aan gebarencodes voor alle planten, dieren, insecten, omgevingselementen, natuurverschijnselen, gebruiksvoorwerpen, handelingen en gevoelens welke in hun groepsleven een rol speelden.

Die gebarentaalcodes (symbolen, namen voor de dingen) zijn niet alleen een uiterlijk gebaar, maar ook een beeld in je kop, een ‘representatie’ in de hersenen, en dat zien we al gebeuren bij de mensapen met wie gebarentaalexperimenten gedaan worden: daar zijn ettelijke frappante staaltjes van gebarentaal-uitingen van hun gedachten waargenomen[19].

Het zijn begrippen: de AP-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te kijken of te wijzen als ze een steen bedoelde: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor ‘steen’. Haar mentale voorstelling van ‘steen’ (haar denken aan een steen: haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) kon ze uiten met die gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon de steen ‘steen’ noemen met dat gemeenschap-pelijke gebarencode-woord. En zo kon ze vele duizenden planten, dieren, dingen en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencodes voor lieten maken.

In haar linker hersenhelft. Ook chimps leggen bij gebaren al een voorkeur voor hun rechterhand aan de dag. Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linker hersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenbezigheid geweest is.

Dit scenario gaat er dus niet van uit dat ons taalvermogen zich ontwikkeld heeft uit het steeds beter gaan praten, zoals de meeste paleontologen nog steeds veronderstellen. Pas het meest recente menstype, de moderne mens, waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld behoren en die pas 100.000 jaar bestaat, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte, hetgeen erop wijst dat pas die variant met spraakklanken begon te praten. Maar: in een alreeds bestaande taal! Nergens ter wereld kunnen taalkundigen zoiets als een ‘primitieve taal’ ontdekken.

Natuurlijk is er wel een druk geweest op het steeds meer gebruik maken van spraakklanken bij de gebarentaal: die is tenslotte niet erg praktisch in het donker of als je je handen vol hebt. En als aapmens gebruikten we onze stem al volop, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral (weer!) de bonobo’s. Dat de gebarentaal echter onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt wel uit het feit dat we nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen; terwijl die eigenlijk nergens meer op slaat: zelfs onze telefoongesprekken begeleiden we met gebaren! En sterker nog: blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken (blijkens een onderzoek) bij opgegeven spreektaken dezelfde soort handbewegingen als zienden.

symbolentaal en het ontstaan van ons talig bewustzijn

Door de ontwikkeling van gebarentaal zijn we ‘talige’ wezens geworden. Niet van de ene dag op de andere uiteraard. De eerste miljoenen jaren zal er nog niet veel bijzonders aan onze voorouderaapmensen te merken zijn geweest, behalve dat vooral hun vrouwen onderling veelvuldig met hun handen aan het communiceren waren. Maar we weten nu dat ze op die manier ook tegen zichzelf aan het ‘praten’ waren: dat hun gebarentaal-codes ook in hun koppen omgingen en hun denken over de dingen, hun gedachtenscenario’s, beheersten. In bewoordingen van J.Hughlins Jackson: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.”

Ze gingen de dingen weten in plaats van ze zomaar te laten zijn zoals dat in hun normale dierlijke bestaan altijd het geval geweest was en zoals dat bij onze baby’s en peuters nog steeds is. Onze voorouders kregen een talig bewustzijn.

Er moet een moment geweest zijn waarop hun handelingen niet langer voornamelijk door hun overgeërfde instincten werden aangestuurd, hun keuzen niet langer uitsluitend door gewoonte ingegeven werden, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderling overleg en van het individuele innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes. Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling naar het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze waren een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is, toen niet, nu niet en nooit meer.

Een redelijk kandidaatmoment voor deze overstap lijkt mij de beheersing van het vuur, zo’n 1.800.000 jaar geleden. De australopithecus-populatie die daar het eerst toe overging, ontwikkelde zich tot erectus-mensen en die roeiden vermoedelijk[20] de overige aapmensen uit waar ze er maar op stuitten. En niet doordat ze grotere hersenen kregen. Grotere hersenen betekenen niet meer intelligentie (gelukkig, ik heb maar een klein koppie), want het aantal neuronen vermeerderde hiermee nauwelijks en dat aantal is bij een gewone aap al zo groot dat dat volkomen toereikend zou zijn voor een mensenbrein. De schedelgroei hangt samen met nog een aantal andere verschijnselen van neotenie en wordt daarmee bevredigend verklaard. Die op de 19e-eeuwse schedelmeting terug te voeren ‘cerebrale Rubicon’-theorie van sir Arthur Keith van het begin van de paleo-anatomie, welke nog steeds opgeld doet, geeft weinig houvast.

Wat mij wel een zinnige benadering lijkt van het vraagstuk van onze groei in schedelomvang is de relatie die Robin Dunbar[21] legt tussen de grootte van de neocortex en het sociaal-zijn van een soort. Dan liggen de vaststelling dat wij de meest sociale soort zijn en onze relatief grootste schedels in elkaars verlengde: schedelgroei door het steeds socialer worden, door groeiende complexiteit van samenleven.

Hersenen zijn wel enorme energievreters, en de veel rijkere voeding die de beheersing van het vuur verschafte[22], heeft onze voorouders niet alleen van gestalte flink doen groeien maar heeft ook hun hersenen van veel meer energie voorzien. Het vuur heeft hen in staat gesteld om de tropen te verlaten en te verruilen voor gezondere en wildrijkere koele streken, vol nieuwe uitdagingen voor hun groepsvindingrijkheid en hun talige bewustzijn.

een overstap met dramatische gevolgen

De overstap op bewustzijn, op het weten van de dingen, heeft dramatische gevolgen gehad voor onze manier van in het leven staan en voor al het overige leven naast het onze.

Om met het laatste, het leven op onze planeet, te beginnen: voor het eerst in de drieeneenhalf miljard jaar van het bestaan ervan en van zijn (vooral aanvankelijk zo trage) evolutie ontstond hiermee een levensvorm die er zich van losmaakte. Die het leven niet alleen ging begrijpen – het begrijpen van de dingen schept een afstand tussen het begrijpende brein en het begrepen ding of verschijnsel – maar er ook steeds drastischer ín ging ingrijpen. Die een mentale en ook steeds meer instrumentele macht kreeg over de rest ervan. Want het bewustzijn en het vermogen om complexe gedachtenscenario’s met elkaar te kunnen uitwisselen is een machtig instrument: twee weten meer dan één en met een brainstorm kunnen mensen vrijwel elk probleem de baas. Dát is het wat een groep hooligans zo vreesaanjagend maakt. En beleggers vooruitziend! “Elke afzonderlijke belegger weet maar heel weinig, maar tezamen demonstreren beleggers, door het herwaarderen van economisch gevoelige aandelen, iedere keer weer over een goede vooruitziende blik te beschikken” (Volkskrant 6 nov.’98). En ondernemers maatschappij-hervormend! Daar wijst Ruud Stokvis op in Concurrentie en beschaving: “Ondernemers veranderen in hun concurrentiestrijd niet alleen hun prijzen en producten, maar ook de aard van hun ondernemingen en ondernemingsactiviteiten. Door al die veranderingen beïnvloeden zijn de ontwikkeling van de samenlevingen waarvan zij deel uitmaken.” Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Ik peins daar vaak over. Zo peins ik wel eens over applaus: hoe ‘weten’ we dan hoe lang het mag zijn? En zo beschouw ik ook de hedendaagse wetenschapsbeoefening als een bouwen aan ons ‘collectief bewustzijn’: al die honderdduizenden ambitieuze wetenschappers aan al die instituten over de hele wereld, die elkaar vliegen proberen af te vangen en op elke slak van een ander zout proberen te leggen en daar steeds ingenieuzere apparatuur en computerprogramma’s voor bedenken, die doen als nijvere mieren het werk, veelal zonder overzicht over het grote geheel, dus zonder idee waar ze eigenlijk mee bezig zijn: het vergroten van de afstand tussen ons en de natuur.

De groei van ons bewustzijn gaat maar door. Vandaag kunnen we al individuen klonen. Wat zullen we morgen kunnen? Hopelijk tot een samenleving komen die op ons geluk gericht is in plaats van op vermeerdering van kapitaal. Maar de ‘derde chimpansee’ weet voorlopig meer van zijn genen dan van zijn diepste verlangens.

De overstap op bewustzijn had eveneens een dramatisch gevolg voor onze manier van in het leven staan. Tussen ons en de ons omringende dingen (Umwelt) kwam dat ‘apparaat’ van enkele duizenden begrippen (gebarentaalcodes annex hun representatie in de taalcortex) te staan waarmee wij met die dingen omgingen. Wij schiepen ons daarmee een ‘virtuele’ denkbeeldenwereld welke wij konden manipuleren, welke wij naar believen konden ‘invullen’. Een ‘geestelijke’ wereld die we nu meestal bewustzijn noemen, en waarin wij (denken te) leven maar die niets van doen heeft met de natuur waarvan we, samen met alle overige vormen van leven, deel blijven uitmaken. De dingen bestaan er voor ons enkel als en in zoverre we ze kunnen benoemen. Onze denkwereld staat los van de wereld waarin we als dieren, toen we nog niet over het begrippen-(symbolen-)apparaat beschikten waarmee we er afstand van konden nemen, plachten te leven. De wereld zoals we die als onmondig kind – we beginnen ons leven immers nog geheel ‘dierlijk’ – beleven. Tal van filosofen, onder aanvoering van Emmanuel Kant, hebben geworsteld met de afstand die het bewustzijn van de dingen (das Ding als Vorstellung) en de echte wereld (das Ding an sich) schept.

“Door een bewuste voorstelling van de wereld te maken, plaatsen we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld”, zo zegt André Klukhuhn het aan het begin van zijn boek Sterf oude wereld en hij zet vervolgens uiteen hoe de vele filosofen, wetenschappers en kunstenaars zoals Marcel Proust door deze menselijke eigenaardigheid zijn beziggehouden. Redmond O’Hanlon zegt over de vele dromen in zijn boek Congo: “Je voelt dat het Proustiaanse idee van het ontdekken van je eigen verleden waar is. Dat je terug moet naar de vrede van je kindertijd. De periode voordat je zelf kunt weten wie je bent.”

Allemaal vanuit het gevoel dat er naast de wereld die wij kennen, een wereld bestaat die wij zijn maar die ons juist door hem te willen benoemen en kennen, dus door hem bewust te worden, ontglipt. De wereld zoals de dieren die beleven en zoals wij die als onmondig kind nog beleefden. Het is dus moeilijk praten over deze wereld. Klukhuhn citeert de Oostenrijkse wiskundige en ingenieur Robert Musil, schrijver van De man zonder eigenschappen (Meulenhoff 1989), die zich gedurende zijn hele leven bijna obsessief heeft beziggehouden met de twee kenwijzen (de uiterlijke rationele van de wetenschap, en de innerlijke intuïtieve van de kunst) van de wereld.

De overstap op bewustzijn heeft ons bepaald niet gelukkiger gemaakt dan we als gewone dieren waren. Hoewel … dieren zijn niet gelukkig of ongelukkig, ze zijn eenvoudigweg. Natuurlijk, ze kunnen zich prettig voelen, wanneer hun organisme optimaal werkt. Jonge dieren vooral kunnen duidelijk plezier vertonen in het rennen en andere kunsten vertonen waartoe hun organisme sinds kort in staat is; denk aan kalveren of veulens en aan het vee als het in ‘t voorjaar weer de wei in mag. En lijden wanneer hun organisme in zijn beweging en ‘kunsten’ belemmerd wordt, bijvoorbeeld wanneer ze als groepsdier door mensen in eenzame opsluiting gehouden worden. Ze kunnen wegkwijnen en zelfs doodgaan, maar ze zijn er zich niet van bewust. Dieren leven onbekommerd; zelfs wanneer ze niet te eten hebben, tobben ze niet maar blijven zoeken tot ze er bij neervallen. Alleen wij mensen leven in een wereld van denkbeelden die ons (on-)gelukkig kunnen maken. Bewustzijn is namelijk vooral: het je bewust zijn van de altijd dreigende honger, ziekten, dood, vijandelijkheden en andere problemen. Daar hadden we toen we nog gewoon dieren waren, geen last van. Wij zijn ‘de tobbende aap’ geworden.

Pogingen om aan het kwellende bewustzijn te ontsnappen zijn al zo oud als het bewustzijn zelf. Natuurvolken, hun sjamanen vooral, zoeken hiertoe de trance, bereikt door langdurig vasten, door eindeloos te dansen of rond te draaien en/of veelsoortige drugs uit planten. De Oosterse religies als het boeddhisme zien het lijden als inherent aan het leven en ze cultiveren de onthechting en de meditatie om het tobberige talige bewustzijn uit te schakelen en alleen nog maar te zijn. En vandaag zoeken nog steeds tallozen vergetelheid in de roes.

Het derde en meest dramatische gevolg van onze overstap was het verlies van onze dierlijke instinctzekerheid. Een ezel tussen twee hooibergen komt echt niet om van de honger: die begint gewoon te eten. Mensen kennen die twijfel wel. Alles wat je niet kunt begrijpen, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Hoe zijn we daar mee omgegaan?

Onze voorouders zijn het verlies aan instinctzekerheid van stond af aan gaan compenseren met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven. Herhalingen: repeterende bewegingen en geluiden, dansen/zingen, ritme. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden, dus tradities, gewoonten, gebruiken.

Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloof in magie, in magische (‘krachtig werkende’) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme, de ezel tussen twee hooibergen bijvoorbeeld) en dat je zelf net zo bent als de overige levende wezens (totemisme: het jezelf of je clan zien als afkomstig van een bepaald dier of bepaalde plant, en dus behorend tot dezelfde soort als dat totem-organisme, of: “je bent een rund als je met vuurwerk stunt”); dat de dingen denken, net als wij, dus een geest hebben (animisme, of: “mijn oude volvo heeft gisteren de geest gegeven”; we hebben nog heel wat animisme in ons spraakgebruik en ons doen en laten, en ook de veelgeroemde spiritualiteit is er een variant van[23]).

Het vierde dramatische aspect van de overstap op bewustzijn is, dat dit bewustzijn met niets begon. Dus dat ons begrijpen van de dingen vooral aanvankelijk nog zeer tekortschoot. Daar kon van alles mee misgaan en dat is dan ook gebeurd. We begrepen de dingen niet of maar half.

Met dit vooral aanvankelijk (maar ook nu nog) ontoereikende, immers met niets begonnen, talige bewustzijn zijn we niettemin steeds spectaculairdere dingen gaan doen. Door die ontoereikendheid ervan dreigden we voortdurend onze leefomgeving – en daarmee onszelf – om zeep te brengen. In het verleden zijn we al verantwoordelijk geweest voor het uitsterven van een lange reeks grote prooidieren als de mastodonten, reuzenherten en mammoeten: onze belangrijkste voedselleveranciers. Hoe intelligent de verzamelaars/jagers uit de IJstijd ook waren, ze overzagen niet de consequenties van wat hun florerende dus zich uitbreidende leefgroep deed en wat andere florerende leefgroepen die zich eveneens uitbreidden, deden: voor één mammoet joegen ze met vuur een hele kudde het moeras in, voor één paard een hele kudde over de rand van een kloof. Eenmaal beroofd van hun relatief gemakkelijke uit grote prooidieren bestaande voedselbron moesten ze noodgedwongen hun jachtmethoden verfijnen. Dit patroon nu, gevolg van het nog ontoereikende bewustzijn, laat ons verleden ook weer zien bij de overgang van de slash and burn– landbouw op intensievere landbouwmethoden. Dat geeft de burger moed. Wanneer we de oorlog zien als een nog weinig bewuste methode om de bevolkingsdruk te verminderen – en daar zijn argumenten voor – gaan we misschien noodgedwongen wereldwijd over op de minder ellende veroorzakende, meer bewuste methoden.

Een vijfde – wat minder dramatische – gevolg: we kwamen in een denkbeeldige wereld te leven, zoals ik al zei. Als we nadenken over de dingen, halen we ons die voor de geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”: dat soort woordgegoochel, waarmee vooral Duitse filosofen ontelbare nutteloze uren zelf mee hebben verdaan en ook talloze adepten hebben laten verdoen. Zo kunnen we ons de vraag naar de zin van het leven in de kop halen. Dan gaan de woorden met onze gedachten aan de haal.

Hoe dan ook, de overstap heeft ons tot mens, tot een tobbende aap gemaakt.

onze Grote Verhalen

Door hun overstap op een talig bewustzijn kwamen onze voorouders te leven in een denkwereld van ettelijke honderden of misschien wel duizenden begrippen voor dingen en handelingen. Dit zou een onleefbare chaos in hun hoofden en levens veroorzaakt hebben wanneer ze er zich geen wereldbeeld van hadden kunnen vormen. Om houvast te hebben in hun virtuele denkwereld schiepen zij zich een Scheppingsverhaal, dat alle dingen en verschijnselen inclusief henzelf in één Groot Verband plaatste.[24] Er is geen samenleving geweest die niet beschikte over een Groot Verhaal dat de mensen met hun leefwereld en met elkaar verbond en waaraan ze hun identiteit ontleenden.

Dat de latere heersende klassen hun ondergeschikten met dit Grote Verhaal manipuleerden, heeft het fenomeen Groot Verhaal in een kwade reuk geplaatst; maar dat lag aan die situatie, niet aan het fenomeen. Onze vrije-markt-samenleving kent geen heersende klasse, met geheime politie, persbreidel en goelags, meer. Vandaar dat we nu ook geen heersend Groot Verhaal meer hebben, en alle vrijheid hebben om ons een nieuw, nu op de huidige wetenschappen gebaseerd, Groot Verhaal te verschaffen. En dan nu één dat voortdurend opgedateerd wordt, dus met een Waarheid die voortdurend onderweg blijft.

Dat mensen als talige wezens verhalen nodig hebben om de chaos der dingen structuur te kunnen geven, is een belangrijk gegeven. Aangezien ook consumenten nog steeds mensen zijn, is er alle reden om aan te nemen dat ook die niet zónder kunnen. In de praktijk blijkt onze behoefte aan dat houvast overal. Harry Peeters[25]: “Mensen zijn geboren vertellers. – Zij vertellen over hun eigen leven, hun jeugd, hun eerste liefde, hun werk en wat niet al. – Hoe gevarieerd en strijdig de belevingen, gedragingen en gebeurtenissen in een levensgeschiedenis ook zijn, het ‘zelf-verhaal’ construeert door het aanbrengen van ordening en samenhang een identiteit.”

Maar ook als samenleving redden we het niet zonder een Groot Verhaal. Ik kan daar veel symptomen en noodkreten voor noemen, maar ik beperk mij tot de opmerking die de burgemeester van Gorcum enige tijd geleden plaatste naar aanleiding van de schietpartij waar twee meisjes het slachtoffer van geworden waren: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”. We kunnen ons een nieuwe bodem verschaffen: een nieuw, wetenschappelijk verantwoord ontstaansverhaal, als grond voor besluitvorming en uitgangspunt voor beleid. Ook om mee te geven aan ieder die er om verlegen zit en het met Nix moet doen. Niét om op te leggen aan iemand die er geen behoefte aan heeft. Wanneer iemand tevreden is met zijn/haar geloofsverhaal, wie is een ander dan wel om haar/hem dat te willen ontnemen?

Geloof is als een warme jas. Die hou je aan zolang het koud is; maar zodra een nieuw Groot Verhaal de kou uit de lucht gehaald heeft, wordt de jas benauwend en leg je hem vanzelf naast je neer. Ik ga het nog hebben over dat nieuwe Grote Verhaal dat we zouden kunnen gaan maken.

het bastion van heiligverklaring

Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op bewustzijn (taligheid, ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudoverklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Voor ons-nu die beschikken over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, is het moeilijk meer voor te stellen dat de mensheid tot vóór die tijd geen andere middelen heeft gekend om zijn bestaans-onzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities. Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel wist dat dit bedenksels waren, moest men deze diepere twijfel onschadelijk maken met heiligverklaring van deze bedenksels. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons wérkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Als dat niet dramatisch is …

Onze vroegere voorouders zijn daar altijd tamelijk soepel mee omgesprongen. Hun clan-samenlevingen waren egalitair, kenden geen ander gezag dan het beraad van de oudsten; dit kon geen macht uitoefenen en dacht daar ook niet over. Vooral toen de vrouwen het nog voor ‘t zeggen hadden waren deze samenlevingen tamelijk vredig. Maar dat zijn ze niet gebleven.

ontstaan machisme[26] en vooruitgang

We hebben het al over oorlog gehad: bij onze familieleden in het regenwoud, de chimpansees. Overpopulatie is de situatie die tot oorlog leidt. Maar, zoals al opgemerkt, de langste tijd van ons bestaan als aparte soort is van overpopulatie geen sprake geweest. Waar paleontologen struikelen over de fossielen van talrijke andere soorten, moeten ze die van onze vroege voorouders met een loepje zoeken[27] en kan alles wat er tot nu toe van verzameld is, op één biljarttafel worden uitgestald. Ook die van de modernere mensvarianten zoals de erectus-en zijn nog zeldzaam.

Maar we zijn niet zeldzaam gebleven. Door de suksesvolle overlevingsstrategieën, vruchten van ons menselijk vermogen om samen te werken en met elkaar te overleggen en problemen op te lossen, groeiden we van een onaanzienlijke populatie mensapen uit tot een soort die heel Eurazië[28] plus een groot aantal eilanden wist te bevolken. In sommige leefgebieden ontstond een hoge bevolkingsdruk en in periodes van droogte of inkrimping door klimatologische oorzaken leidde dit tot vechten tussen de leefgroepen om te overleven. Leefgroepen met de meeste gewelddadige mannen hadden dan de beste kansen en dus gingen de vrouwen gewelddadigheid bij hun jongetjes en mannen aanmoedigen als ‘goed’ gedrag[29]. Dat ze hier zelf de dupe van werden – mannen gingen zich als de superieure sekse beschouwen – namen de vrouwen maar op de koop toe. Nogmaals, dit gebeurde alleen op sommige plekken, op andere bleven de vrouwen gewoon de baas. Zo is het machisme ontstaan: de geprivilegieerde positie van mannen ten opzichte van de vrouwen. De eerste aantasting van de tot ‘het goede’ (= sociale) geneigde menselijke natuur. En nogmaals: als gevolg dus van overlevingsgevechten en oorlogen tussen leefgroepen. Het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang, maar dan voor de eigen groep, kreeg ons in zijn greep. Iets wat we als ‘derde chimpansee’ in onze hele specifieke evolutie niet (meer?) gekend hadden maar wat nog steeds in onze dierlijke natuur sluimerde.

Mannen hebben zich als sekse altijd de mindere gevoeld van dat prestigieuze vrouwelijke geslacht dat kon bloeden zonder verwonding of ziekte en dat kinderen kon baren en voeden, en dat bovendien de grootste inbreng had in de voedselvoorziening. Nu hun gewelddadigheid, het enige waarin ze zich superieur kunnen voelen, door de vrouwen van overlevingsbelang wordt geacht en ze zich dus de superieure sekse kunnen achten, moeten ze hun onzekerheid overschreeuwen door de vrouwen als minderwaardig te behandelen. Ze gaan hun rituelen als superieur aan die van de vrouwen zien, het Scheppingsverhaal aan de mannelijke superioriteit aanpassen (de Grote Voorouder werd een man), zich ‘hun’ vrouw toeëigenen en als een privé-slavin beschouwen en met grove mishandeling aan zich onderwerpen.

Aanvankelijk nog op weinig plaatsen op de wereld: daar waar gemeenschappen door inkrimping van het leefgebied op elkaar gedrongen werden. Naar mijn inschatting moet dat rond 40.000 jaar geleden in Europa het geval geweest zijn. Omdat zich toen en daar die merkwaardige Grote Sprong Voorwaarts begon af te tekenen. Anderhalf miljoen jaar lang (!) had het mensdom geen of nauwelijks vooruitgang te zien gegeven. Maar vanaf 40.000 jaar geleden zo maar ineens een veel verfijndere steentechniek, complexe jachtwapens als speerwerper[30] en pijl en boog, sieraden en grottenschilderingen. Harris zowel als Diamond breken zich vergeefs het hoofd over die onverklaarbare Sprong Voorwaarts na zo’n lange periode van stagnatie, en voor Steven Mithen The Prehistory of the Mind[31] is het een sleutelgebeuren voor zijn theorie dat het brein van de vroege mensen nog niet in staat was om afzonderlijke mentale vermogens als sociale intelligentie, technische intelligentie en natuurkennis te combineren maar dat dit vanaf dat moment een doorbraak beleefde. Zelf denk ik dat deze geleerden onvoldoende afstand nemen van ons huidige vooruitgangsdenken dat een voortdurend veranderen impliceert: dat zij niet bedenken dat de vroege mensen, vanwege hun existentiële onzekerheid door het verlies van hun oude dierlijke instinctzekerheid, vastigheid ontleenden aan herhaling en traditie en juist afkerig waren van elke onnodige verandering. Hun eenmaal ontwikkelde vuistbijl was een voortreffelijk en voor alles bruikbaar werktuig, dus dat behoefde geen wijziging meer. Welnu, anderhalf miljoen jaar dezelfde vuistbijl[32]. Nou en? Ja, voor óns-nu, met ons dwangmatige westerse vooruitgangsdenken, is dat onbegrijpelijk!

Zouden we derhalve deze wezenlijke verandering, die Grote Sprong Voorwaarts, niet ook kunnen interpreteren als een gevolg van de machtsgreep van de mannen: een afscheid van het vrouwelijke cyclische denken dat op duurzaamheid gericht is en meer belang hecht een harmonische verhoudingen dan aan technische vernieuwingen[33] – en de overgang op het mannelijke lineaire, zeg maar autistische, vooruitgangsdenken dat veel minder boodschap heeft aan harmonische verhoudingen?

Vandaag botsen we tegen de grenzen van het heersende mannelijk-autistische vooruitgangsdenken. Ieder denkend mens weet dat we niet zo door kunnen gaan met groeien: de stuurloze Titanic van onze consumentenmaatschappij is in een gebied van onheilspellende demografische en milieucatastrofale ijsbergen aangekomen. Het roer van onze Titanic moet om. Maar er staat niemand aan het roer. Dat roer kan alleen om met een eendrachtige inspanning van alle opvarenden. Maar hoe krijg je die meute individualistische hedonisten op één lijn? Ah, u begrijpt ‘m al: met een nieuw Groot Verhaal. Juist. Maar ook moeten de vrouwen weer aan de macht.

onze schepping van God, of: hoe we religieus geworden zijn

God is heel menselijk. Natuurlijk kun je denken dat Hij ook buiten de mensen óm bestaat, maar zelfs de Bijbel vindt die gedachte weinig woorden waard. Bovendien moet je je vandaag, wil je die gedachte volhouden, heel konsekwent afsluiten van wat er over de geschiedenis van de Aarde en het Heelal waarin zij zweeft, van het onstaan van het leven en van de mensen gezegd en geschreven wordt. Dat lukt je alleen nog in een sekte of een andersoortig bastion van heiligverklaring. Hoe heeft de tobbende aap zich een God geschapen?

Toen we ‘talige’ wezens geworden waren, moesten we de chaos van dingen en hun begrippen ordenen in één Groot Verhaal, dat vertelde hoe de dingen en de mensen ontstaan zijn. Dat Verhaal werd bij elke gelegenheid gedanst/gezongen. De belangrijkste figuur er in is de Grote Voorouder. Dat is de samentrekking tot één Figuur van de groep vrouwen, kinderen en mannen die het stamgebied in ververvlogen tijden voor het eerst in gebruik genomen hebben[34]. Dat gebied was nog zonder mensen, dus ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Want voor ons, talige wezens, zijn de dingen er pas (zijn we ons er pas van bewust) wanneer en in zoverre we ze onder woorden kunnen brengen. “In den beginne was het Woord … “

Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder het stamgebied binnen kwam en waar Hij/Zij/Het (de groep eerste kolonisators) ging, de dingen, dieren en planten in het gebied een naam gaf, en daarmee het aanzijn – voor talige wezens scheppen de woorden de dingen. Al die belangrijke dingen kwamen ook in het Verhaal als belangrijke Figuren voor. Dat Scheppingsverhaal (oorsprongsmythe) werd bij alle belangrijke gelegenheden door de stam gedanst/gezongen; geen gebeurtenis of het Verhaal kwam er aan te pas, met inkorting van dan niet ter zake doende delen en met uitbreiding van het onderdeel dat dan juist wel ter zake deed. De gebeurtenis bij uitstek was de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld: dat is bij alle stammen de gelegenheid waarbij alle gezangen en dansen systematisch bij de jongeren worden ingeoefend.

Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dit oeroude Scheppingsverhaal, dat telkens en bij iedere gelegenheid gedanst/gezongen werd, is de basis van onze religieuze[35] gevoelens, en dat al minstens twee miljoen jaar lang.

We kunnen nog een indruk krijgen van hoe onze voorouders leefden en dachten, door te kijken naar de laatste jager/verzamelaars van onze dagen. Ook voor de erectus-jagers is hun ‘land’ waarschijnlijk geen afgegrensd territorium geweest maar een route, een gezongen route, zoals we dat bij de Aboriginals nog kunnen aanschouwen. Bruce Chatwin beschrijft het in zijn De gezongen aarde[36].

Door hun Scheppingsverhaal te dansen/zingen scheppen de Aboriginals – we doen even alsof hun uitroeiing door de blanken nog moet beginnen – hun wereld telkens opnieuw, en houden deze, en daarmee zichzelf, zo in stand.

Elke stam heeft zijn eigen zangroute. De zangroutes van de stammen kruisen elkaar; zo moeten deze of ze willen of niet met elkaar betrekkingen onderhouden. Maar dat willen ze graag, want als stam A vruchten heeft en B heeft eenden en C een okergroeve, dan kunnen ze hun overvloeden volgens formele regels ruilen en zo hun tekorten aanvullen. Goederen vormen reden om handel te drijven, elkaar te ontmoeten, onderling te trouwen, met elkaar te zingen/dansen, ideeën uit te wisselen. Zo kan een schelp van hand tot hand gaan, van de Timorzee tot de Bocht, langs zangroutes die zijn overgeleverd sinds het begin der tijden. Deze routes lopen van waterbron naar waterbron, en de waterbronnen zijn de ceremoniële centra waar de stammen elkaar ontmoeten. Wie het lied kent van een bepaald stuk route (gebied), mag leven van dat gebied: dat is de enige vorm van privé-bezit die ze kennen; iemand erft het lied, dus een stukje van de zangroute, van zijn ouders. Hij/zij kan het lied uitlenen, hij/zij kan ook een lied van iemand anders lenen; het enige wat niet kan, is het lied weggeven of verkopen. Een routegezang in de verkeerde volgorde zingen is het allerergste wat iemand zou kunnen overkomen: een catastrofale vernieling van het land en zijn bewoners!

Maar van het kennen van je eigen routegezang kun je niet leven.

Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet leven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.”

Doordat de koloniale overheersers de stamverbanden en -rituelen van de Aboriginals nu vernield hebben; doordat door de door de indringers meegebrachte ziekten belangrijke figuren voor de overdracht van oeroude kennis is uitgestorven, wordt hun land niet meer bezongen, het is dood, en zijn bewoners ook. Hun wereld en hun leven zijn vernield; ze zijn nu volkomen apathisch en willen alleen nog drinken en doodgaan.

De Pintupi waren de laatste ‘wilde stam’ van Australië. Hun zangroutes liepen door de Westelijke Woestijn. De mannen jaagden op kangoeroes en emoes, de vrouwen verzamelden zaden en wortels en eetbare larven. In de winter zochten ze beschutting achter windkeringen van gras. Zelfs in de verzengendste hitte hadden ze zelden te lijden onder watergebrek: ze roken, zagen of voelden waar zich water bevond en dronken het middels een op die plek in de aarde gestoken holle stengel. Ze bezaten nauwelijks iets, een paar sterke benen was hun waardevolste bezit en ze lachten altijd. Een zorgeloos en onbevangen volk, voor wie de hardvochtige initiatie-riten en de vrouwenonderdrukking van de meer sedentaire stammen nog wezensvreemd waren. Tot het eind van de jaren vijftig jaagden en verzamelden ze naakt in de zandheuvels, zoals ze al tienduizenden jaren deden. Maar de Australische regering stelde zich op het standpunt dat Mensen uit het Stenen Tijdperk gered moesten worden en aangepast aan de Christelijke Beschaving (zodat hun land ter beschikking kwam van de Beschaving: voor mijnbouwondernemingen en kernproeven). De Pintupi werden bijeengejaagd, op legervrachtwagens geladen en overgebracht naar een reservaat. De blanken waren wel verbaasd dat die baby’s zo weldoorvoed en gezond waren. Maar dat bleef niet lang. In Popanji stierven de meeste Pintupi weldra aan epidemieën, ruzies met andere stammen en met elkaar en aan drank. Tot het laatst bleven de moeders de Droomtijdliederen voor hun kinderen zingen/dansen en in het zand de omzwervingen van hun Voorouderfiguren tekenen. “Ze neuriet het Verhaal in staccato-achtige uitbarstingen en loopt met haar vingers de voetsporen van de Voorouder in een dubbele stippellijn na. Ze wist elke episode uit met de palm van haar hand en tekent tenslotte een cirkel met een streep, zoals de hoofdletter Q: de plek waar de Voorouder, uitgeput van zijn scheppingsarbeid, ‘terug naar binnen’ is gegaan.”

Dansen, ook die van de dansscholen en het huidige gespring in disco’s, gaat in allervroegste oorsprong terug op het dansen/zingen van de scheppingsverhalen. Die werden gedanst/gezongen in ‘locomotion’, dat wil zeggen: de zangroute van ons leefgebied ‘liepen we na’, zoals die Pintupi-moeder met haar vingers in het zand, door die op dezelfde plek blijvend en al zingend en loopbewegingen makend uit te beelden. Het dansen van de indianen rond de totempaal, het stereotype beeld dat we als kind al van indianen meekregen, het valt terug te voeren op de scheppingsverhalen. Wij dansen/zingen niet meer. Dat wil zeggen, als we dansen, heeft dat bij ons alle religieuze gevoel verloren, we hebben er echt niet meer het idee bij dat we daarmee ons leefgebied aan het herscheppen of aan het in stand houden zijn. Maar in veel samenlevingen die nog niet tot consumentenmaatschappij geëvolueerd zijn, kent met het nog wel. En heel veel gemeenschappen die nog niet tot steden en landen geëvolueerd zijn, doen het nog steeds. Want het zit heel diep in ons wezen verankerd: zeker twee miljoen jaar.

Het lied werkt zelfs op zee. In Daughters of the Copper Woman van Anne Cameron[37] beschrijft de Oude Vrouw hoe haar voorouders de koers bepaalden als ze met hun kano’s de zee opvoeren. “Alles wat we wisten over de bewegingen van de zee was overgeleverd in de verzen van een lied. Dankzij het lied gingen we duizenden jaren lang waar we wilden en kwamen we weer veilig thuis. Op heldere nachten hadden we de sterren om ons de weg te wijzen en in de mist hadden we de rivieren en kreken die opgaan in de Klin Otto.” (de zoutwaterstroom die van Californië tot de Aleoeten loopt) “Er was een lied om naar China te gaan en een lied om naar Japan te gaan, een lied voor het grote eiland en een lied voor het kleinere eiland[38]. De stuurvrouw hoefde alleen maar het lied te kennen om te weten waar ze was. Om terug te komen zong ze het lied gewoon in de omgekeerde volgorde …”

Religie, het met elkaar je leefomgeving dansend/zingend herscheppen, viel aanvankelijk niet los te zien van totemisme. Totemisme is de vereenzelviging van de persoon met het dier waarvan de stam of de familie meent vanaf te stammen. Voor ons wat moeilijk meer voor te stellen. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!” fluistert de indiaan tegen de onderzoeker. Die lacht: “Dat is een otter, gekkie!” Maar de indiaan is verontwaardigd, omdat het zijn totemdier is en hij dus ‘weet’ dat hij daar toch echt zwemt. Wij begrijpen dat niet meer. Als een vreemde in Afrika iemand tegen komt, zal die beleefdheidshalve vragen: “Wat dans je?” waarmee dan gevraagd wordt naar iemands familie-afkomst: danst hij het lied van de sabelantilope? of van de klipdas? Wanneer A toevallig hetzelfde totem heeft als B die heel ergens anders vandaan komt, beschouwen ze zich toch meer verwant aan elkaar dan wanneer ze neven zouden zijn, zo sterk werkt dat.

De overdracht van het scheppingsverhaal, oftewel de orale traditie

Mensen zijn groepsdieren. Een groepsdier kan niet buiten de kennis die in de cultuur van de groep, dat wil zeggen in de hersennetwerken van de individuen van die groep, is opgeslagen. Die krijgt een groepsdier-individu niet erfelijk mee, maar die moet het leren. Vaardigheden kan het afkijken en nadoen, kennis van de omgeving en de eigenschappen van planten en dieren moet het mondeling overgedragen krijgen. Vandaag doen we de meeste kennis op via lezen of voorgelezen krijgen, ze wordt voornamelijk schriftelijk van generatie op generatie overgedragen, en dit schriftelijk overdragen begon zo’n vijfduizend jaar geleden in Mesopotamië, via kleitabletten.

Voordien moesten alle culturen het mondeling, dus via verhalen, doen en zulke culturen bestaan, zij het steeds sporadischer, nog steeds. Hun verhalen zijn weliswaar nooit helemaal uit de lucht gegrepen en hebben altijd, hoezeer verdund ook, de historische werkelijkheid als uitgangspunt, maar ze zijn ontdaan van de ballast van feitjes en details. Ze vatten de geschiedenis samen tot enkele beelden of metaforen waarvan de symboolwaarde belangrijker is dan de historische nauwkeurigheid. Zo is de (met taal) scheppende vooroudergroep van vrouwen, kinderen en mannen overgeleverd in de figuur van De Grote Voorouder, en zijn de eerste westerse indringers samengevat in de figuur van Captain Cook.

Niet elk verhaal ook hoeft overigens waar gebeurd te zijn: als je er maar wat mee kunt. Als het je bijvoorbeeld bemoedigt of aanspoort tot goede daden; of als je er maar vrolijk van wordt.

De continenten verschuiven langzaam maar gestadig; dit veroorzaakt wijzigingen in de zeestromingen; deze veroorzaken klimaatverandering. De Natuur verandert en de mens past zich aan. Elke aanpassing van het Scheppingsverhaal, van een bepaalde mythe of gezang/dans ervan, werd pas na ampele discussie van de wijzen en oudsten, de ‘theologen’ van de stam, doorgevoerd. Omdat zij daarmee hun talige wereld veranderden! Dat kwam voor populaties die nog niet over schrift en Boeken beschikten, nog veel nauwer dan voor ons-nu.

Het lange leven van de vuistbijl wijst er wel op dat de mensheid de veranderingen heel erg lang tot minimale wijzigingen beperkt heeft weten te houden. De aanpassingen van het Scheppingsverhaal gaan pas spelen bij de machtsgreep van de mannen (machisme). Zoals u weet schrijf ik de grote veranderingen in de steenbewerkingstechniek, het verschijnen van de grottenschilderingen, de complexe jachtwapens en de sieraden rond 40.000 jg in Europa, samengevat onder de noemer van de Grote Sprong Voorwaarts, toe aan de eerste verzwakking van het stabiele door de vrouwen beheerste menselijke samenleven. Europa als de plek waar het machisme voor het eerst de kop op stak. De grotten van Altamira en Lascaux als de eerste plekken van afzonderlijke initiatierituelen voor jongetjes. Zwakke vermoedens, speculaties, heel vervelend om op te schrijven eigenlijk. Maar het moet ooit ergens voor het eerst begonnen zijn, dat de mannen hún rituelen als belangrijker dan die van de vrouwen zijn gaan zien. Van Culture, People, Nature van Marvin Harris, hét standaardwerk voor de antropologie, ben ik niet veel wijzer geworden inzake de initiatieriten van jongens en meisjes. Wat mij tot nu toe is bijgebleven is dat er, behalve de barbaarse besnijdenisgewoonten die zich bij meer sedentaire samenlevingen gingen ontwikkelen, weinig over initiatieriten van meisjes bekend is, en ik had de indruk gekregen dat die nooit veel voorgesteld hebben. Tot ik besefte dat er twee belangrijke factoren zijn die de meisjesrituelen aan het gezicht onttrekken: de achterstelling en zelfs vernietiging ervan in door mannen overheerste gemeenschappen én het feit dat de meeste antropologen aanvankelijk mannen waren, voor wie de geheime rituelen verborgen bleven. Maar in het boek De dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron vertelt een oude Nootka[39]-vrouw over de trainingen welke in haar jeugd nog aan het vrouw-worden van de meisjes voorafgingen.

We hadden altijd iets te doen, er waren allerlei dingen die we doen moesten. Leren hoe je manden moest vlechten van cederbast of speciaal gras, hoe je de kleine witte honden moest kammen zodat hun vacht gesponnen kon worden om warme vesten van te maken. We moesten heel wat leren, wij jongens en meisjes. En elke dag moesten we aan ons lichaam werken. Zodat we, wanneer het tijd was om van meisje-zijn over te gaan naar vrouw-zijn, voorbereid waren.

Zwemmen. We zwommen veel. Zomer en winter. Soms kregen we een touw om ons middel dat werd vastgemaakt aan een aangespoelde boomstam en dan moesten we zwemmen tot we zo moe waren dat alles pijn deed. Maar we kregen sterke spieren en groeiden recht van lijf en leden op. En we renden. Het deed er niet toe hoe hard je liep, je holde gewoon op je blote voeten het strand op en neer tot je voeten gehard waren en het niets meer uitmaakte of je op een schelp, een brok zeepokken of een scherpe tak trapte. Op en neer.

En net als we dachten dat we het aardig onder de knie hadden, zeiden ze dat we moesten leren hardlopen zonder zand omhoog te schoppen. Probeer het maar eens. Zelfs in wandelpas werp je met je voeten zand op. Ze deden ons voor hoe het moest. En we deden ons best. En net als we dachten dat het onmogelijk was, kwam een van de zusters langslopen zonder dat er zand opstoof van onder haar voeten en dan gingen we maar door. Ik kreeg af en toe pijn in mijn rug, zo hard oefende ik om het te leren. En toen van de ene op de andere dag deed ik een paar passen zonder zand op te werpen.

Toen moest ik helemaal opnieuw leren hardlopen: achteruit. Probeer dat maar eens. Denk jij dat je een goed evenwichtsgevoel hebt omdat je over een boomstam kunt lopen? Probeer maar eens achteruit te hollen, dan merk je pas of je evenwichtsgevoel hebt.

Het is niet gemakkelijk om vrouw te worden, het is niet iets dat vanzelf gebeurt als je lichaam bepaalde dingen gaat doen. Een vrouw moet allerlei dingen kunnen die niet komen aanwaaien.

Geduld leren en volharding. Soms was je al een hele poos vrouw voor je er achter kwam waar een bepaalde moeizaam aangeleerde vaardigheid goed voor was. Hardlopen in het water, tot halverwege je dijen in het water, zo hard je kan. Krijg je mooie benen van. En een beetje uitstekende billen, net een halve pompoen op een plank. (Oma lachte een beetje)

Als de Tijd rijp was en je had je eerste bloeding gehad en je was naar het wachthuis geweest (waar de vrouwen gezamenlijk hun menstruatiedagen doorbrengen, zittend op aarden banken die bedekt waren met een laag van een bepaald mos, zingend, vertellend, spelletjes doende en genietend van hun samenzijn), dan werd er een groot feest gegeven, met mensen uit andere plaatsen en familie en dan werd er gedanst en gezongen en er was een heleboel te eten. Dan namen ze je mee in een speciale kano, jij met je beste kleren aan en stamversierselen, trots en gelukkig. Ze zongen een speciaal gezang waarin de Oude Vrouw voorzong en ze brachten je een heel eind de zee op, tot de Oude Vrouw het lied uit had. Dan trok jij al je kleren uit en dook je uit de kano. De kano voer weer naar huis en jij moest terugzwemmen. De mensen keken naar je uit en als ze je eindelijk in zicht kregen, begonnen ze een overwinningslied te zingen over een jong meisje dat uit zwemmen ging en terugkwam als een vrouw. En je haalde het strand maar net en je benen leken wel van steen. Je probeerde overeind te komen en je trilde over heel je lijf van uitputting. Maar dan kwam de Oude Vrouw en legde haar cape over je heen en dan voelde je alleen maar goed. Vanaf die tijd was je een vrouw, en als je met iemand wilde trouwen, dan kon dat.

(Uit: Dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron, Geuzenpocket 1992)

De Nootka vormen, samen met die andere gemeenschappen van de Noordamerikaanse westkust, toch wel opmerkelijke uitzonderingen in de ‘beschavings’geschiedenis. Overal elders ontstond stratificatie (de overgang van egalitaire gemeenschappen naar gelaagde: gemeenschappen met adel-gewone mensen-slaven) als gevolg van het overstappen op landbouw en veeteelt. Deze gemeenschappen echter hadden het zwervende jagers/verzamelaarsbestaan ingeruild voor het sedentaire leven in vaste behuizingen door de overvloed aan vis en wild in hun direkte leefomgeving: ze konden riant aan de kost komen door te blijven waar ze waren, bij hun vallen voor de zalmen op hun jaarlijkse trek naar de paaiplaatsen. Ze legden zich meer toe op handelstochten over zee en op walvisvaart dan op onderlinge oorlogvoering. En het is de oorlogvoering, dé mannenbezigheid bij uitstek, die tot mannelijke superioriteit en onderdrukking van de vrouwen leidt. Bij deze westkust-indianen hadden de vrouwen hun oude posities nog grotendeels behouden. Ze kenden naast mannelijke ook vrouwelijke krijgersgenootschappen bijvoorbeeld.

Het boek van Anne Cameron geeft ook een goed beeld van de verwoestende werking van westerse ‘beschaving’ op de nog oorspronkelijk voortbestaande samenlevingen. En dan heb ik het niet zozeer over het vuurwapengeweld en de missionering, maar over de virusziekten die ze onbewust meebrachten. De westerse kolonisators (door de Nootka ‘kiestadoren’ genaamd) kwamen voort uit de landbouw/veeteeltvolken van Europa. Die hadden in de loop der eeuwen al de nodige weerstand opgebouwd tegen de virussen die van hun gedomesticeerde runderen en varkens op mensen waren overgesprongen. Maar de beide Amerika’s hadden nooit veeteelt gekend, en dat had hen niet alleen met een relatieve achterstand in ‘beschaving’ opgezadeld maar maakte hun populaties ook weerloos tegen de mazelen, pokken, dysenterie, tbc en de waterpokken van de westerse veroveraars[40].

Het boek maakt ook duidelijk dat bij deze gemeenschappen de vanuit historische tijden mondeling overgeleverde kennis zo veelomvattend geworden was dat deze verdeeld was geraakt over die gemeenschappen. De Nootka waren de zangers, de Kwagiot te houtsnijders en kanomakers, de Salish de politici, de Cowichan de filosofen. Ook binnen de gemeenschappen had je vele specialismen: priesters, genezers, ‘memoreerders’ (mensen die zich specialiseerden in het onthouden van stambomen en historische feiten), zangers, de clown (iemand die afwijkend gedrag van iemand corrigeerde door die persoon na te doen). Door het wegvallen van hele gemeenschappen door een epidemie verdween er zomaar een heel stuk historische kennis voorgoed.

De grote veranderingen in de productieverhoudingen zoals de overgang van verzamelen/jagen naar tuinbouwen, naar landbouw en veeteelt, het ontstaan van privébezit, brachten pas echt grote veranderingen in het Scheppingsverhaal: het moest met die veranderingen in overeenstemming gebracht moest worden. Nee, andersom: de mensen veranderden hun wereld met en door het veranderen van hun Verhaal![41]

De figuur van de Grote Voorouder en de figuren van de door hem geschapen goede en slechte geesten kregen uiteraard andere (niet langer totemistische, dus halfdierlijke) verschijningsvormen en benamingen. Bijvoorbeeld ‘god’ of ‘goden’. Het geloof evolueert met het menselijk bewustzijn mee en het oorspronkelijke scheppingsverhaal is bij landbouwvolken niet of nauwelijks meer herkenbaar. Maar ze hebben er een, als onderdeel van hun Grote Verhaal. Bij de Nootka van Cameron ziet het er als volgt uit.

In de hemel heerst Dondervogel. De zon is zijn oog, de wind maakt hij met zijn vleugels en als hij er mee klappert, dondert en bliksemt het. Zijn vrouw heet Quoloes. Ze houdt de wolken op hun plaats en laat ze regenen waar het nodig is. Eens verveelde Quoloes zich en zag beneden het lieve kind van Kopervrouw (haar verhaal gaat hieraan vooraf; die was als kind met haar van ontbering gestorven zusters op een verlaten eiland gestrand, had de lijken van haar zusters op de juiste wijze verbrand en had zich in leven weten te houden; toen ze jonge vrouw werd, waren er van over zee vier Oude Vrouwen aan komen varen die haar in alle noodzakelijke kennis hadden onderricht en die daarna de ene na de andere overleden waren zodat ze weer alleen was; ze schreide zo enorm dat het snot haar uit de ogen kwam; ze had dit snot opgevangen, volgens de laatste raadgeving van de laatstgestorven Oude Vrouw, in een schelp en dat was gaan leven. Het was uitgegroeid tot Snotman, zodat ze niet langer alleen was. Het was een zeer onvolmaakte en onhandige man, maar hij had haar wel een dochter weten te schenken, Mouwita, die wel perfect was, en vier zonen, wat minder maar wel perfecter dan hun vader) , Mouwita, die al een jonge vrouw geworden was. Quoloes wilde er heen en Dondervogel liet haar gaan, haar waarschuwend dat ze dan wel totaal iemand anders zou worden. Quoloes veranderde beneden inderdaad totaal: ze werd een jonge man die, u raadt het al, een huis bouwde en vervolgens Kopervrouw om de hand van haar dochter vroeg. En die kreeg.

Op zekere dag zei Kopervrouw tegen het jonge stel dat ze hun huis goed dicht moesten maken, want er zou een overstroming komen. Kopervrouw zelf had van de Oude Vrouwen geleerd hoe ze haar lichaam kon verlaten en die vertrok naar haar zusters. Maar Quoloes en Mouwita met haar vier onvolmaakte broertjes (Snotman was door zijn onhandigheid inmiddels omgekomen) en hun vier perfecte dochtertjes overleefden de zondvloed in hun tot ark omgebouwde huis. Quoloes zond een raaf uit op verkenning, maar die kwam weldra doodmoe terug: nergens nog een droog plekje om te rusten. Een volgende keer kwam de raaf terug met een takje en vloog weer weg: het was weer droog. De familie verliet de ark, en de vier dochters vertrokken, elk met een onvolmaakt Snotmannetje, naar één van de vier windstreken en werden de voorouders van de indianen, de blanken, de chinezen en de zwarten. (vooral aan dit laatste element kun je zien dat dit Verhaal van heel recente datum is en dat het door missioneringsverhalen is beïnvloed; die invloed kom je vandaag in de meeste ‘primitieve’ scheppingsverhalen tegen ; bijvoorbeeld Mensen van maïs, van de huidige maya-indianen)

Religie, het dansen en zingen van onze wereld en onze menselijke gemeenschap, zit heel, heel diep in ons wezen verankerd. Religie is de ultieme expressie van ons menszijn omdat zij onverbrekelijk verbonden is met hetgeen ons tot zulke aparte dieren heeft gemaakt: onze taligheid en ons bewustzijn. Wanneer je dat niet in je denken ‘meeneemt’, begrijp je niet waarom voetbal en dodenrituelen als de kortstondige Diana-cultus zo opbloeien terwijl de kerken leeglopen. Zo wordt ook begrijpelijk dat mensen die niets meer van een institutioneel geloof willen weten, toch blijven geloven – tenminste, zolang ze niet over een inzichtelijke andere invulling beschikken – ‘dat er iets (als een God) is’. Zo begrijp je ook beter de massale toeloop van onze verhaalloos opgegroeide jongeren naar de EO-jongerendag: beter iets dan niets.

Het geloof in De Grote Voorouder zit even diep in ons verankerd als dat een boom ons nog steeds iets doet – denk aan de kerstboom, met zijn symboliek van knusse veiligheid; aan de levensboom, de eeuwenoude eik – omdat de bomen onze voorouders vóór dat zij het vuur leerden beheersen (‘pas’ twee miljoen jaar geleden) toevlucht voor grote roofdieren en overnachtingsplaats voor onze nesten, een van takken gevlochten platform, boden. Bedenk ook dat godsdiensten pas hooguit vijfduizend jaar met ons meegaan.

En toen kwam de klad er in

Waarom mannen, hoewel van een hypersociale soort, tot het asociale patriarchale macho-gedrag komen zodra ze de macht krijgen – en waarom vrouwen dat al die miljoenen jaren dat ze de macht hádden, niet gedaan hebben – kunnen we vandaag allemaal lezen, in boeken als Demonic Males (1996)[42] en De Oorsprong van de Moraal (1997)[43] en vooral Our Kind[44].

Waarom de vrouwen de mannen nooit onderdrukt hebben? Echt niet omdat ze daar als sekse te aardig voor zijn. Mannen zijn als sekse groter en beschikken over 15% meer spierkracht; maar vooral: zij beschikken, vanuit de oorspronkelijke taakverdeling, over de wapens! Vrouwen hebben hun conflicten met mannen nooit echt op de spits kunnen drijven: zodra de man zijn beheersing verloor en naar zijn wapens greep, was de vrouw in levensgevaar. Maar als sekse zijn ze bijna even groot en even sterk als de mannen, zijn ze verbaal sterker en zeker even moedig; en in normale omstandigheden ‘staan ze hun mannetje’, vooral in eendrachtige samenwerking.

Die omstandigheden zijn de langste tijd van ons zwervende jager/verzamelaarsbestaan (denk nog even aan de ‘zangroutes’ welke we daarbij volgden) normaal gebleven. Vanaf 40.000 jaar geleden beleefden we in Europa de eerste bevolkingsdruk – theorie van mij, hopelijk niet al te belachelijk – welke ons daar dwong binnen een beperkt territorium te blijven en een meer sedentair bestaan in tijdelijke nederzettingen te leiden, met groeiende onderlinge spanningen tussen de gemeenschappen die de voedingsbodem waren voor mannelijke dominantie en voor herverdelingsfeesten onder leiding van een hoofdman.

Waar groepen zo’n tienduizend jaar geleden – dit gebeurde het eerst op de heuvelhellingen van het Zagrosgebergte in Irak – overgingen op voedselproduceren, door teelt van gewassen en van de domesticeerbare dieren die daar op afkwamen zoals schapen, geiten, varkens en later runderen, groeiden hun aantallen, gaven die leefgroepen hun zwervende bestaan op en vestigden zich in dorpen van ronde lemen hutten in de nabijheid van hun velden.

Voor de aanplant van hun gedomesticeerde gewassen hakten ze een stuk bos om en brandden het plat, en wanneer na een paar seizoenen de werking van de vruchtbare as uitgeput was, namen ze een nieuw stuk bos in gebruik, zoals de hedendaagse Yanomamö nog steeds doen. Ze floreerden en breidden zich uit, en hun dochtergroepen deden hetzelfde. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend: op zeker moment was het bos op. De regens spoelde de teeltgrond van de kale hellingen, hongersnood dreigde en ze raakten op drift. Door de nood gedwongen leerden hun nakomelingen intensievere landbouwmethoden in de laaglanden, met omdijkingen, afwateringskanalen en bevloeiing.

Ze floreerden weer, in steeds meer dorpen, sommige tot stadjes uitgroeiend. Tot het gebied vol dorpen was en er niets meer viel uit te breiden. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Oorlog! Ja, natuurlijk was er een alternatief: hongersnood, een kort en ellendig leven voor iedereen. Bij oorlog was er tenminste één partij die overleefde en kon doorgaan. De afweging werd niet eens gemaakt. Boem! oorlog.

We hadden het al ín ons als regenwoudbewoners en we zien het vandaag nog bij de chimpansees: wanneer onze overleving in het gedrang komt, gaan we vechten. Hoe werkt dat bij zulke vredelievende en egalitaire wezens als mensen van oorsprong zijn en waar de vrouwen de dienst uitmaken? Die weten dat de overleving van hun groep, dus van hun kinderen, afhangt van het vechtvermogen van de mannen van hun groep. Zij zullen dat vechtvermogen, de gewelddadigheid, als een ‘goede’ eigenschap van een man gaan zien, en dus toejuichen en aanwakkeren bij hun jongetjes en mannen. Dat ze hier als sekse de dupe van werden, namen ze dan maar voor lief. Of weer: heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend.

oorlogsgeweld annex vrouwenonderdrukking

Bij de verzamelaars/jagers deed zich dit zelden voor, omdat hun vrouwen het kindertal wisten te reguleren door baby’s langer te voeden of ze bij ongewenste geboorte meteen te doden op enigerlei cultureel bepaalde wijze. Maar het heeft zich voorgedaan, want op sommige (latere?)grottenschilderingen zijn oorlogvoerende krijgers te zien en zelfs bij eerdergenoemde Mehinacu en !Kung kun je niet van vrouwelijke dominantie spreken, alleen van betrekkelijke egalitariteit.

“Vele groepssamenlevingen houden zich in bescheiden mate met oorlogvoering bezig en kennen in overeenstemming daarmee meer geprononceerde vormen van mannelijk seksisme”.

Notoire oorlogszuchtige en vrouwenonderdrukkende macho’s zijn de Yanomamö-indianen in het Amazonewoud; maar dat zijn halfsedentaire tuinbouwers, dus al parttime-voedselproducenten. De Aborigines van Queensland, levend in half-sedentaire groepen van rond de 45 mensen in het noordoosten van Australië, een gebied met een grote schaarste aan prooidieren , “stuurden geregeld troepen krijgers op pad om door vijandelijke groepen begaan onrecht te wreken. De eventuele gevangenen, liefst vrouwen en kinderen, werden gekookt en opgegeten”. De mannen lieten hun vrouwen al het zware werk doen en alle lasten dragen als ze zich verplaatsten, en sloegen of doodden ze bij overspel – waar ze zelf druk mee waren. De economische achtergrond van deze oorlogszucht was bij hen duidelijk de structurele schaarste aan prooidieren, dus aan dierlijk voedsel. De schaarste aan prooidieren is ook bij de Yanomamö niet zonder betekenis. Ze gruwen van kannibalisme, maar ze kennen het wel: ze beschuldigen er vijandige groepen altijd van.

Yanomamö-jongetjes leren wreedheid door ‘dierenbeulen’. Bijvoorbeeld een gewonde aap doodmartelen. Ze moeten van hun moeders ook altijd terugslaan als ze geslagen worden. Al valt een kind per ongeluk op de grond, toch schreeuwt de moeder uit de verte :”Wreek je, vooruit, wreek je!” Het zijn de moeders die hun zoontjes opvoeden tot gewelddadigheid. Maar ook bij ons hoor je moeders nog glunderen: “Moet je die ondeugende snuit zien!”, wijzend op hun dreumes, en papa knort tevreden: “Onze kleine boef!”

Genoemde Yanomamö- en Queensland-aborigines zijn geen pure jager/verzamelaars meer. “Dorpssamenlevingen die ten dele door rudimentaire vormen van landbouw in hun onderhoud voorzien, drijven oorlogvoering en mannelijke dominantie meer op de spits dan pure voedselverzamelende groepssamenlevingen.” De primitieve boerendorpen in de Zagrosheuvels waren al met palissaden omringd. Zo’n muur van palen is een behoorlijk karwei, dat doen die dorpelingen niet voor de luxe; meestal is er ook nog een gracht omheen uitgegraven. Natuurlijk: tegen de wilde dieren die op de schapen en geiten afkomen. Tegen rovers (van hun jachtgronden beroofde jagers/verzamelaars? door hongersnood op drift geraakte boeren?) die op de graanvoorraden afkomen. Maar ook vanwege de eeuwige vetes tussen de gemeenschappen, die elkaar de schuld geven van ziektes en misoogsten, al dan niet nadat hun sjamaan daarvoor de darmen van een slachtdier heeft geraadpleegd of zijn teerlingen heeft geworpen. Want wij zijn ‘tussen de oren’-apen geworden, wij geloven waar we niet beter weten of waar wij graag geloven; of we geloven op gezag.

Het gedanst/gezongen scheppingsverhaal uit hun voedselverzamelaarstijd hadden de boeren ingeruild voor de verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidbevorderende goden en vergoddelijkte natuurelementen, en hun totemistische denken voor het animistische of spirituele: hun wereld was vol geesten die bezworen of met offergaven tevreden gehouden moesten worden. Voor de belangrijkste geesten/goden had elk dorp zijn heiligdom, beheerd door de sjamaan die tot priester geëvolueerd was.

de hoofdman

Daarnaast hebben half-sedentaire tuinbouwersgroepen zoals de Yanomamö al een hoofdman. Omdat ze nog geen privébezit kennen, heeft die geen enkele macht. Als ze op oorlogspad gaan is hij hun aanvoerder, maar ook in (altijd betrekkelijke) vredestijd is het hoofdman-zijn een klerebaan. Je moet altijd de beste zijn, het voorbeeld geven, ruzies beslechten, de vrijgevigste zijn, er de grootste tuin op na houden (mensen zijn liever lui dan moe, proberen hun tuin zo klein mogelijk te houden en bij anderen aan te kloppen als ze te kort komen) om gastdorpen te kunnen fêteren, kortom, in dit stadium is hij nog de hopman/hoofdman. ‘s Morgens het eerst uit de hangmat gaat hij midden op het dorpsplein zijn makkers wakker schreeuwen voor de taken van de dag, waarbij hij zelf het hardst werkt en het minst neemt.

In de boerendorpen is de hoofdman tot Grote Man (de Big Man van de Nieuw Guinea-hooglanders) geëvolueerd. De boeren hebben hun velden in familiebezit: de overgangsvorm naar privébezit. Nog steeds heeft de Grote Man geen macht over zijn medemannen. Maar hij is de organisator van de seizoensfeesten geworden. Daarvoor moeten alle families een deel van de oogst afstaan. Dat wordt opgeslagen in gemeenschappelijke schuren als onderdeel van het heiligdom. Wie daar het beheer over heeft, wie de ‘herverdeling’ doet, heeft de macht bij zijn staart. Is het een vredige gemeenschap dan is het de priester. Maar heerst er een permanente staat van oorlog, dan is de Grote Man vooral oorlogsleider. Is hij succesvol dan krijgt hij steeds meer macht.

Zodra vanaf 10.000 jaar geleden landbouwproduktie voedseloverschotten mogelijk maakt, gaan mannelijke elites zich die overschotten toeëigenen, gaan zich eigenaars van land verklaren, gaan handelsoorlogen voeren en zich de overwonnen toeëigenen als slaven. Alles goedgepraat met tot godsdiensten omgevormde en door mannen hervertelde scheppingsverhalen. Een vrijwel ononderbroken periode van oorlogen en bijbehorende ellende brak aan en is nog steeds niet ten einde. Veroorzaakt door tobbende apen en aangedaan aan tobbende apen (en vooral -apinnen). De demonische, machtsbeluste mannen grepen, niet langer in toom gehouden door de vrouwen, de macht en stonden die niet meer af. In de volgende paragrafen gaan we na hoe onze harmonische en egalitaire samenleving tot oorlogen, vrouwenmishandeling, slavernij en imperialisme is vervallen. Het geeft wel te denken dat de hier uitgestalde inzichten de vrucht zijn van al deze ellende: zonder het verval hadden we nog in egalitaire animistische gemeenschappen vol onwetendheid geleefd. Leve de vooruitgang dus? Onzin. De dingen gaan zoals ze gaan. Het feit dat we nu kunnen weten hoe ze zijn gegaan, is geen rechtvaardiging voor die onnoemelijke menselijke ellende waar deze inzichten maar een armzalige spin off van zijn. Zeker zolang we met die inzichten nog niets doen. Wanneer we ze gaan verwerken tot een nieuw Groot Verhaal en daarmee ons samenleven de oorspronkelijke harmonie terug gaan geven, komt het wat anders te liggen.

de herverdeler als hoofdman, leider, koning, Goddelijke Keizer

De herverdelingsfeesten hebben een cruciale rol gespeeld in de menselijke ontwikkelingsgang. Hun oorsprong ligt in het verschijnsel dat de menselijke leefomgevingen seizoenen kennen, dus tijden van overvloed en van schaarste. In een tijd van overvloed krijgt een gemeenschap niet alles alleen op (koelkasten en vriezers kende men nog niet) en nodigt men de buren uit om mee te komen potverteren. Wanneer de schrale tijd is aangebroken, kan men bij de buren terecht wanneer die met een overvloed zitten. Deze uitwisseling dient de overleving en de goede verstandhouding. De buren zijn door huwelijksuitwisselingen verwant, zoals Charlie al uitlegde en zo bestond er in een heel gebied een netwerk van stammen met eeuwenoude vaste onderlinge relaties. Alleen natuurlijke grenzen als zeeën, gebergten en woestijnen hielden stammen en talen blijvend uit elkaar.

Pure verzamelaars/jagers zoals de Pintupi en de !Kung kennen nog geen hoofdman. “We zijn allemaal hoofdman”, zei een !Kung-jager tegen de onderzoeker, Richard Lee[45]

Lee had, als dank voor de genoten gastvrijheid, een os gekocht, de vetste die hij in de Bantoedorpen had kunnen vinden. Zijn vrienden verzekerden hem dat hij een waardeloos exemplaar had gekocht. “We eten hem natuurlijk wel op, maar hij zal ons niet verzadigen, we zullen met een rommelende maag naar bed gaan.” Bij het slachten en braden bleek dat de os droop van het vet, en Lee snapte er niets meer van. Tot ze hem uitlegden: “Als een jonge man veel vlees inbrengt, begint hij zichzelf als een leider te beschouwen. Dat moeten we niet hebben: vroeg of laat zal hij iemand doden. Dus noemen wij zijn vlees waardeloos. Dat houdt hem bescheiden en vriendelijk.”

Bij de Inuit heeft de bekwaamste jager op een bepaald terrein de leiding bij de gezamenlijke jachtonderneming, maar daarbuiten weegt zijn woord niet zwaarder dan dat van een ander. Wel kennen de meeste groepen magisch-religieuze specialisten, sjamanen, maar dat is een deeltijdfunctie, ze moeten nog steeds meejagen voor de kost.

De publieke opinie is de grondslag voor wet en orde in deze groeps- en dorpsgemeenschappen. Ordelijke verhoudingen tussen de individuen worden zonder overheid en wetshandhavers geregeld: de aantallen mensen zijn nog beperkt, de dwang van familierelaties en wederkerigheid is nog sterk en de toegang tot de voedselbronnen is nog gelijkgerechtigd. Het enige privé-bezit bestaat uit ieders jacht- en kookgereedschappen en versierselen, het heeft geen zin om die te stelen want er is geen markt voor.

De hoofdoorzaak van conflicten bestaat uit al dan niet ingebeelde onrecht- of schadeberokkening, en dan moet de publieke opinie gemobiliseerd worden. Bij de Inuit beleggen de strijdende partijen een zangduel, waarbij ze om beurten elkaar beledigend toezingen en strijden om de meeste bijval van het publiek Bij de meeste primitieve dorpsgemeenschappen heerst het idee dat wanneer bijvoorbeeld enige hutten door de bliksem zijn verwoest, dit te wijten is aan de toverij van iemand. Het is dan de taak van de sjamaan om met zijn vermogen tot helderziendheid uit te vinden wie dit geflikt heeft. Hij brengt zichzelf in trance door middel van drugs, tabaksrook of door eentonig getrommel en produceert dan een naam, want de mensen willen wraak. De ‘schuldige’ wordt in een hinderlaag gelokt en gedood.

In feite heeft de beschuldigde part noch deel aan het gebeurde. Toch is zo’n beschuldiging nooit lukraak. De beschuldigde voldoet meestal aan drie criteria. 1. hij heeft een verleden van ruzie en onenigheid 2. hij heeft een motief om wraak te koesteren 3. hij heeft weinig of geen familieleden tot steun. Vriendelijke en grootmoedige mensen die ruzies weten te sussen en zich van de steun van familie en vrienden verzekerd houden, hebben van zo’n gebeurtenis niets te vrezen. De sjamaan kan het zich niet permitteren om zich door eigen ressentiment te laten leiden, want dan valt hij vroeg of laat zelf ten offer aan een beschuldiging. Hij moet zich laten leiden door een zorgvuldige inschatting van de publieke opinie.

Wet en orde zijn in complexe samenlevingen als de stadstaten en de rijken niet langer met sociale controle te handhaven. De anonimiteit die de massa schept voor het individu, het gebruik van het anonieme marktgeld ook, alles gepaard aan grote verschillen in rijkdom en welvaren maken dat wet en orde gehandhaafd moeten worden met paramilitaire politie en andere misdaadbestrijders en -bestraffers. Maar om de massa in hun gareel te houden moesten de heersende elites de individuen ook in hun denken beheersen. Het aangewezen middel was hún versie van het Groot Verhaal, waarmee zij aan de aangeboren religieuze honger van de individuen voedsel gaven. Het waren de door hén beheerste magisch-religieuze instellingen, die de goddelijke afkomst van de opperheerser, de Inca of de Farao of de keizer, benadrukten en die leerden dat het evenwicht en het voortbestaan van het hele universum afhing van de gehoorzaamheid aan de Heerser en zijn priesters en beambten. Via hun religieuze behoeften werden de individuen geschikt gemaakt om ontberingen als onvermijdelijk of zelfs als door de Grote Voorouder of God gewenst te accepteren, en om uit te zien naar de beloning voor hun braafheid in een hiernamaals; om de risico’s van wrede vergelding in dit leven plus een toekomstige vergelding in het hiernamaals uit de weg te gaan.

Om deze boodschap uit te dragen investeerden de elites een groot deel van het nationale produkt in monumentale architectuur. Van de piramiden van Egypte of Teotihuacán in Mexico tot de Gotische kathedralen van middeleeuws Europa, ze laten het individu zichzelf en hun onvrede nietig, machteloos en onbetekenend voelen. Ze doordringen het individu van de onoverwinnelijkheid en de glorie van de goden en hun nakomelingen: de heersers.

En denk hierbij niet aan een weloverwogen en kwaadaardige berekendheid: deze ontwikkeling ging stapsgewijs en proefondervindelijk. Je kunt al het zien aan de ziggurats van de eerste stadstaten, in het oude Mesopotamië. Voor de bouw van een nieuwe tempel werden de puinhopen van de oude niet verwijderd maar geëgaliseerd, de nieuwe werd er bovenop opgetrokken, en zo torende het uiteindelijke bouwwerk etagegewijs hoog boven alle andere gebouwen van de stad uit. De heersersen hun aanhangers waren zelf ook gelovigen. Maar hun machtswellust verleidde hen om in te spelen op en gebruik te maken van het eenieder aangeboren gevoel van gehechtheid aan zijn geboortegrond, zijn land van herkomst en zijn moedertaal, en van de eenieder aangeboren vreemdelingen-afkeer en territoriumdrift: met nationalisme. En om gebruik te maken van de eenieder aangeboren neiging tot gemeenschappelijke viering en religie: met godsdiensten. En zo doen ze het vandaag nog steeds waar ze niet door democratische wetten ingetoomd worden.

Conformisme wordt behalve door afschrikking en bedreiging ook bereikt door het zich laten identificeren met de heersende elite door het publiek te laten delen in kroningsplechtigheden, processies en parades. De Romeinse elites lieten het publiek genieten van gladiatorengevechten en ander circusspektakel. Moderne staten beschikken over films, radio en televisie om het publiek af te leiden en te vermaken. Deze media werken effectiever dan het colosseum: het brengt de beïnvloeding bij de mensen thuis in de huiskamer en het houdt de mensen van de straat. De politieke indoctrinatie, door de voormalige communistische regimes openlijk beleden, wordt door de kapitalistische democratieën minder openlijk als instrument voor politieke controle gekoesterd, hetgeen tijdens de tachtigdagige Kosovo-oorlog weer even wat duidelijker merkbaar was voor wie er oog voor had.

Ook het onderwijs is nu een machtig middel. Veel leraren en studenten zijn zich, bij gemis aan een vergelijkingsperspectief, niet bewust van de mate waarin hun boeken, kursussen en klaslokalen de heersende orde ondersteunen. Schoolbesturen dwingen conformisme af en ontmoedigen leerkrachten in het aankaarten van controversiële onderwerpen. In mathematische en biofysische studies wordt bij de studenten creativiteit en zelfstandig onderzoek gestimuleerd, maar in culturele en sociale vakken niet. Kinderen wordt geleerd om mislukkingen te vrezen en om competitief te zijn. Hierdoor gaan ze elkaar als de oorzaak van hun mislukking te beschouwen, ze worden bang voor elkaar en jaloers op elkaar. Dit gedrag bereidt ze effectief voor op hun latere leven in een competitieve kapitalistische samenleving. De armen wordt geleerd om de oorzaak van hun armoede bij zichzelf te zoeken of bij elkaar en ze worden onwetend gehouden over hoe het systeem echt werkt, met die machtige lobby’s en andere gevestigde belangengroepen.

individuele kwaliteiten

Deze paragraaf wordt op hinderlijke wijze geheel in de hij-vorm geschreven. Omdat we in een mannenmaatschappij leven, al zoveel duizenden jaren, en het leiderschap bij uitstek een mannen-aangelegenheid geworden is. En omdat het alternatief: telkens hij/zij en zijn/haar, nog hinderlijker is. Bepaald niet omdat de aan de orde komende kwaliteiten seksegebonden zouden zijn.

We hadden tot nu toe vooral oog voor de bijzondere eigenschappen van de mens als soort; maar hier gaat het even over waarin individuen van elkaar kunnen verschillen. Ieder heeft een bepaalde aanleg, een bepaald karakter en ontwikkelt bijzondere vaardigheden. Kinderen leven normaal in een grote groep andere kinderen en daarin ontdekken ze hun eigen kunnen en hun plaats in de rangorde, hun status. Daarin profileren zich al latere leiders en latere meelopers; hoewel de puberteit het plaatje nog behoorlijk kan veranderen.

Lang niet iedereen heeft ambitie om in de hoogste of de hogere rangen van de groep te verkeren. Status (aanzien) verwerft men door zijn kwaliteiten en dat hoeven echt geen leiderskwaliteiten te zijn om aanzien te kunnen genereren. Bijzondere (zeldzame) kwaliteiten, vooral wanneer ze de leefbaarheid of het aanzien van de groep ten goede komen, kunnen iemands populariteit of aanzien boven dat van de leider doen uitstijgen (denk aan Einstein, Picasso, Cruyffie). Het belangrijkste voor iemand is dat hij kan doen waar hij goed in is.

Dit feit verklaart ook de relatieve snelheid waarmee de ontwikkeling van de dorpen tot steden zich voltrokken heeft. Rond 4500 vChr. waren de boerennederzettingen in met Midden Oosten nog dorpjes. Duizend jaar later waren er overal stevig georganiseerde, goed bestuurde en hoogontwikkelde steden en weer duizend jaar later wereldsteden met gemakken en voorzieningen vergelijkbaar met die van huidige stedelijke centra.

Tweeduizend jaar is natuurlijk erg lang: de hele tijd van onze jaartelling. Maar die moet je afzetten tegen twee miljoen jaar menselijkheid, waarin iedereen zonder uitzondering verzamelde of jaagde; en anderhalf miljoen jaar dezelfde vuistbijl: mensen hadden geen behoefte aan verandering, de langste tijd van hun bestaan. Hier tegen afgezet is de ontwikkeling van dorpen tot steden wel snel gegaan: de trein der vooruitgang is op stoom gebracht.

De aantrekkingskracht lag natuurlijk vooral in de persoonlijke veiligheid die het stadsleven bood maar toch ook in de kans op de ontplooiing van je persoonlijkheid. Voordien kon je alleen jager of boer worden. Maar de stad, met zijn handel, zijn publieke werken en zijn ambtenarij, vraagt om de meest uiteenlopende specialisaties en diensten. In de stad komt een geheel nieuw type mens tot ontwikkeling: de stadsmens, de burger. Denk aan de uitwisseling van technieken en denkbeelden door de van verre komende en gaande kooplieden. Deze nieuwe ideeën en uitvindingen arriveren veelal op de markt en worden in eerste instantie door de gewone burgers opgepikt, niet door de leider en zijn elite. Onze beschaving is de beschaving van dat nieuwe type mens.

Ik zei: veelal. Er zijn ook beschavingen geweest die vanuit de tempel zijn geëvolueerd en geheel onder de regie van de priesterkaste zich tot Rijk hebben ontwikkeld. Daar is Egypte een voorbeeld van. Kenmerkend van zo’n rijk is de starheid: het kent geen ‘vrije markt’. Ook de handel is onder controle van de priesterkaste, van de ‘theocratie’.

Alle elementen van het mannelijke leiderschap zijn al in de chimpanseeleefgroepen aanwezig: de bondgenootschappen, de intriges, de oorlogen, de vrouwenonderdrukking, maar ook de leiderschapskwaliteiten. Lees daarvoor Van Nature Goed van Frans de Waal. Alle elementen op één na: de lofzangers. Chimpansees kunnen niet zingen (zijn niet ‘talig’).

Kandidaatleiders kunnen wel hoge ambities hebben maar tot de bevinding komen dat het leiderschap voor hen niet is weggelegd doordat een ander net iets meer kwaliteit in huis heeft om het vertrouwen van anderen te krijgen. Om hun status zo hoog mogelijk te houden blijven ze in de kring rond de leider verkeren (gereed om diens plaats in te nemen wanneer deze al dan niet door hun verborgen toedoen is weggevallen). Een leidersfiguur kiest de kring om mee om te gaan ook het liefst uit mensen met vergelijkbare kwaliteit: mensen met wie hij kan praten. Bovendien kan hij ze zo in de gaten houden. Wanneer iemand gespeend is van leiderschapskwaliteiten en bijbehorende ambitie, maar wel andere intellectuele kwaliteiten, met name op het gebied van het woord en de verbeeldingskracht met bijbehorende ambitie in huis heeft, komt hij in een iets lager echelon rond de leider waarin ook de sjamaan/waarzegger – ook zo iemand met aparte kwaliteiten – vertoeft en is hij lofzanger.

Harris noemt ze niet. Maar volgens mij zouden de Grote Mannen en de mumi’s nooit tot Leiders en Koningen hebben kunnen uitgroeien zonder lofzangers, zonder ondersteunende ideologen. We kennen ze uit alle oude verhalen, van de Ilias van Homerus tot Asterix en Obelix. Ik ken ze vooral van Ségou, het meesterwerk van Maryse Condé over de lotgevallen van een Afrikaans koninkrijk.

Het zijn de lofzangers die de successen en heldendaden van de mumi of de Grote Man uitvergroten en mythische proporties laten aannemen. Waarom doen ze dat? Natuurlijk om in het gevlij te komen en te blijven. Maar ook omdat hun aanzien afhangt van dat van de leider, en hoe groter diens roem, des te meer er op henzelf afstraalt. Zij zijn het ook die de politieke daden van de Leider ideologisch ‘verkopen’, zij zijn de apologeten, zij dragen hem de argumenten aan om de strijd aan te binden met ‘vreemden’, zij zijn het die deze tot te verdelgen ongedierte verklaren, zij verheerlijken de oorlog.

Waarom zou iemand leider willen zijn? Zeker in tuinbouwers- en primitieve boerensamenlevingen is het vooral een klerebaan, en volgens mij is er dat nooit beter op geworden, alle rijkdom, macht, pracht en praal ten spijt. Zou u willen ruilen met Beatrix of Willem Alexander? Met Milosevic? Met Clinton dan misschien? Nee, lamaar, ik ben best tevreden zo. Waarom wil iemand leider zijn?

Eerst een positief plaatje: omdat iemand behept is met leiderskwaliteiten. Men wil altijd doen waar men goed in is, dus zal iemand met leiderskwaliteiten ook de ambitie hebben om het te willen zijn. Wil hij dit eigenlijk liever niet, bijvoorbeeld omdat hij de onaantrekkelijkheid van zo’n leven inziet, dan is het voor hem meestal nóg ondraaglijker om te leven onder een leider die ‘het’ niet heeft. Iemand met leiderskwaliteiten krijgt het leiderschap ook veelal aangeduwd. En het gaat ook ongemerkt, het gaat van jongs af, je weet niet beter en je omgeving ook niet.

Maar de meeste mensen zullen alleen het negatieve plaatje noemen: omdat iemand bezeten is van macht. Zelf kan ik me daar minder bij voorstellen. Milosevic, Clinton, tot hun halsboord vervuld van machtswellust en gespeend van leiderscapaciteiten? Zou iemand zonder leiderskwaliteiten macht kunnen grijpen? Geloof ik niets van. Natuurlijk heb je kwaadaardige, als kind al bedorven en gefrustreerde types en intriganten. Maar ik betwijfel of iemand met louter deze eigenschappen ooit leider wordt. Leiders worden gekozen, al is het maar door een kleine groep machtige aanhangers. Zodra leiderschap erfelijk wordt, gaat dit verhaal natuurlijk niet langer op.

Leider wordt iemand op de wijze der mumi’s/GroteMannen. Hij verwerft steun en aanhangers door het aan de dag leggen van voortreffelijke en aantrekkelijke eigenschappen. Een pure intrigant valt weldra door de mand. Eenmaal leider moet hij die aanhangers tevreden blijven houden, anders is het zo afgelopen met zijn leiderschap. Dit nu kan en zal hem tot veelal onnodige oorlogvoering en gewelddadigheden verleiden.

Mumi’s en andere GroteMannen drijven in eerste instantie de voedselproductie en de produktie van waardevolle goederen op, ten behoeve van steeds grotere feesten die hun roem en status verhogen en de lofzangers stof geven tot steeds extatischer odes. Zo bieden ze op tegen de feesten van andere pretendenten voor hun status. Het verleidt ze tot handels- en strafexpedities (het onderscheid werd vaak naar bevind van zaken gemaakt!) naar andere dorpen, vanwaar ze met handelsgoederen of buit roemrijk terugkeerden – tenzij ze gesneuveld waren en opgevolgd werden door degene die daar al op zat te wachten. De goederen of de buit waren voor de aanhangers, de GroteMan moest het, zeker aanvankelijk, niet wagen om de beste dingen voor zichzelf te houden. De aanhang was weer tevreden gesteld en zijn roem werd in ronkende odes bezongen.

Een GroteMan was niet de enige in zijn gemeenschap die aanspraak kon maken op deze status: hij moest voortdurend concurreren met anderen die daar ook ambitie in hadden. De GroteMan was degene die in deze strijd al dan niet tijdelijk bovenaan stond. Naast de noodzaak van het tevreden houden van zijn aanhang was het de hete adem van de concurrenten die de GroteMan tot oorlogen verleidde.

De mumi’s/GroteMannen moesten hun aanhangers tevreden houden met oorlogsbuit en vrouwen. Slaagde hij daarin dan werd hij door aanhangers en lofzangers op een zo hoog voetstuk geplaatst dat hij er zelf in ging geloven; ging geloven in zijn eigen voortreffelijkheid en macht. Maar macht corrumpeert ‘tussen de oren’-aap. De mumi/GroteMan ging dat lekkere gevoel dat macht geeft, als zijn terechte privilege beschouwen en verdedigen tegen wie hem hierin bedreigde. Steeds meer GroteMannen hielden er gevangenen op na om in de tuinen van hun eigen familie te laten werken, en gingen de veroverde rijkdommen ook voor zichzelf houden. En men kon niet meer hardop beledigend over de GroteMan praten zonder te riskeren dat men door diens aanhangers in elkaar werd geslagen. Zonder de groepscontrole van de !Kung, die elke voortreffelijke prestatie kleineren om de voortreffelijke bescheiden te houden zodat het hem niet in de bol slaat, krijgen de op welbegrepen eigenbelang gerichte loftuitingen van de lofzangers het gevolg dat het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang bij de Leider vrij spel krijgt. Dit mechanisme nu is verantwoordelijk voor het vele bloed dat onze beschaving aankleeft.

Er is nog een factor. Zoals verentooi of krachtige stemgeluiden bij veel soorten mannelijke concurrenten intimideren en besparend werken op energievretende concurrentiegevechten, zo kun je door het tentoonspreiden van terreur besparen op krijgsinspanningen. Waarom anders zou Assurnasirpal II van Assyrië zijn onmenselijkheid zo trots hebben laten optekenen? ”Ik richtte een zuil op tegenover de stadspoort en liet alle aanvoerders de huid afstropen … ik bedekte de zuil met hun vellen … enigen metselde ik in in de zuil, anderen liet ik er op palen … en ik sneed de hoofdmannen armen en benen af … ” En verder: “Vele gevangenen liet ik verbranden … sommigen handen of vingers afsnijden, anderen neus of oren … velen werden de ogen uitgestoken”. “Hun jongens en meisjes liet ik verbranden.”

De lofzangers bezongen de heldendaden van hun GroteMannen in ronkende bewoordingen. In die odes geen woord over de ellende die aan de overvallen en overwonnen gemeenschappen was aangericht: dat waren slechts vijanden. De mens was wel een zeer sociaal wezen, maar voorlopig alleen tegenover de eigen groep. De eigen mannengroep wel te verstaan: hun vrouwen waren uit vijandige dorpen afkomstig en dus niet te vertrouwen! Hun hart lag bij hun familieleden, dus heulden ze met de vijand. Het grofste geweld was toegestaan om ze onder de duim en aan het werk te houden terwijl de mannen feestvierden in hun clubhuis. Macht corrumpeert. De ‘tussen de oren’aap heeft zijn instincten en neigingen ondergeschikt gemaakt aan zijn heersende cultuur … dus ook zijn sociale instincten en neigingen!

van patrilokaal naar matrilokaal

Als alles op was en de misbruikte vrouwen de geest gegeven hadden, begon de aanhang te morren en moest de GroteMan weer op oorlogspad.

Op ettelijke plaatsen in de wereld heeft dit tot onvoorziene ontwikkelingen geleid.

Gedurende deze krijgstochten waren de krijgers lange tijd van huis en was het dorp overgeleverd aan de listen van de vijanden. De mannen konden zegevierend terugkeren en slechts een laag as aantreffen waar eens hun dorp was. Hoe moesten zij zorgen dat hun huizen en velden goedbeheerd achterbleven? Dat konden ze niet aan hun onbetrouwbare vrouwen overlaten. Wel aan hun zusters. Maar dan moesten ze deze niet langer uithuwen. Dus lieten ze die voortaan alleen huwen met iemand van buiten, die dan in hun dorp moest intrekken. Deze tactiek werkte. Maar op een niet voorziene manier. Van generatie op generatie kwam het beheer van de huishoudens en de velden onder leiding van steeds machtiger vrouwen. De mannen konden verder en langer van huis blijven en rijker beladen terugkomen in een voortreffelijk georganiseerd dorp … maar waar ze zich dan hadden te schikken naar de regels van de dames, die elkaar zusters en tantes en nichten waren. Terwijl de mannen vreemden voor elkaar waren geworden en alleen verbroederden in de strijd. Ze waren een soort gasten geworden in hun huis, moesten zich houden aan de regels van het huis en anders konden ze hun deken pakken en naar hun familie terugkeren. Hun samenlevingen waren in de loop der generaties van patrilokaal naar matrilokaal geëvolueerd! Zo is het bijvoorbeeld gegaan bij de Irokezen, in de staat New York. De politieke macht bleef bij de mannen, bij de Raad van Sachems (oudere mannen). Maar die werd door de vrouwen gekozen.

Overigens is de positie van de vrouwen er bij het ontstaan van stadstaten en de specialisatie van het oorlogvoeren door een staand leger er enigszins op vooruitgegaan: hun mannen werden simpele ongewapende boeren of ambachtslui, en met de blote hand kunnen vrouwen hun mannetje wel staan. Maar het bleef een mannenmaatschappij, met mannengodsdiensten. De vrouwen werden nu door de heersende ideeën onder de duim gehouden. De mannen schermden nu niet met hun zwaarden tegen hun vrouwen maar met hun goden, de goden van hun (mannen-)samenleving. En die vrouwen maar loyaal en geduldig blijven!

van GroteMan tot Leider

Het opdrijven van de voedselproductie betekende ook een voortdurend uitbreiden van het landbouwareaal. Dat gebeurt in alle dorpen van het gebied. Dat gebied is eindig. Dan komen ze met elkaar in conflict, over een bepaald gebied, over waterrechten. Oorlog.

De oorlog kent vele vaders. Wanneer een landbouwgebied door de gebruikte methode uitgeput raakt, wanneer een katastrofale droogte, een alles wegvagende wervelstorm of vloedgolf heeft toegeslagen, raakt een heel volk alles kwijt en op drift en op zoek naar voedsel. Oorlog.

De oorlogen tussen de naburige dorpen, bijvoorbeeld over waterrechten, leverden een overwinnaar op en een verliezer. Het verliezende dorp werd verplicht, een deel van de oogst aan het winnende dorp af te staan, of arbeid te leveren aan de publieke werken van het overwinnende dorp, bij de palissadenbouw bijvoorbeeld. Het overwinnende dorp had al snel argumenten gevonden om nog meer dorpen aan zich te onderwerpen.

“Het overwinnende dorp” zei ik. Begin ik al meteen met dat verhullende taalgebruik! De leidende mannen van dat dorp, aangevoerd door hun GroteMan, bedoel ik. Vrouwen, kinderen en de meeste lagere mannen hadden niets in te brengen. En zo zal dat voortaan blijven. De ene stad valt de andere aan: de leidende elite van die stad laat hun ondergeschikten deze aanval uitvoeren, al zal de GroteMan zelf de strijd nog aanvoeren. Het ene land valt het andere aan: dito.

Maar het kon ook anders gaan. Ongewapende dorpen die te lijden hadden onder overvallen van zo’n bende onder leiding van een mumi/GroteMan waren gedwongen zich aaneen te sluiten. Onder leiding van de GroteMan van het grootste dorp. Deze besteedde de her te verdelen opbrengsten van de arbeid van de boeren en ambachtslieden aan ‘publieke werken’: het bouwen van de beschermende muur rond het centrale dorp, met een binnenplaats, ruim genoeg om de kudden van de bedreigde boeren in tijden van nood beschutting te bieden. De bouw van steeds grotere pakhuizen en administratieve/religieuze gebouwen. De herverdeling kreeg steeds minder het karakter van feesten – hoewel die bijvoorbeeld bij de inwijding van een paleis of ander groots bouwwerk nog lange tijd

En denk er om dat ze ooit voor het eerst bedacht moeten zijn: de argumenten van de macht. Wie is er ooit het eerst op de gedachte gekomen om de grond eigendom van de tempel, dus van het centrum van de macht, te noemen? op ‘grond’ van het Scheppingsverhaal, dat God, de Grote Voorouder, de grond geschapen had? Een lofzanger-ideoloog. Een oude, de raadsman van de GroteMan die voor het eerst behoefte had om zich meester te maken van de arbeid van een ander. De grond is vandaag nog steeds de ‘grond’ van de macht. Want hoe maakt de heersende elite van Guatemala zich meester van de grond van de Quiché-indianen? De allerarmsten nemen een stuk onherbergzaam berggebied in gebruik en met jarenlang zwoegen weten ze het geschikt te maken, ontginnen het zoals dat heet, en bouwen zich er met hun groeiende gezin een bestaan op. Wanneer ze daar eenmaal in geslaagd zijn, lokt het de hebzucht uit van de plaatselijke ‘ladino’s’, die aanleunen tegen de heersende elite en zich mijlenver verheven voelen boven die verachtelijke indianen. Middels hun connecties met de macht, de politie en het leger claimen zij het eigendom van de grond.

Gewoonlijk doen de rijken het zo: eerst zorgen ze ervoor dat we schulden maken; dan eigenen zij zich een stuk van de grond toe omdat we die schulden niet kunnen aflossen; beetje bij beetje maken ze zich eigenaar van alles wat wij hebben: grond en huisje. (Rigoberta Menchu Een bericht uit Guatemala)

Zo groeide zo’n hoofddorp uit tot stad, en zijn GroteMan tot Leider, en zijn aanhang tot elite. Deze gang van zaken vond plaats in het Midden Oosten, in China, in het oude Mexico, in het oude Peru: overal op de wereld hetzelfde patroon, overal via bloedige oorlogen en mannelijk seksisme, overal begeleid van intensivering van de landbouw, stadsmuren[46], ziggurats (soort ‘afgetopte’ piramiden die met tempels bekroond waren) en paleizen. Overal met toeëigening van de grond door de machtselites, met doden of slachten van krijgsgevangenen (voor consumptie, overigens uitsluitend in gebieden met structureel vleestekort), of… slavernij. Dat laatste genereerde nog meer rijkdom, dus dat werd weldra een doel op zich.

Bij Harris komt de rol van de religie en de godsdienst bij de oorlogvoering en de evolutie van Grote Man tot Leider wat minder uit de verf, maar uit ander historisch werk moet je opmaken dat minstens in een deel van de tot steden uitgroeiende dorpen de ‘tempel’, dus de priestergroep, de leidende instantie was waar ook de Grote Man aan ondergeschikt was. Waar de mensen boeren werden, werd het gedanst/gezongen scheppingsverhaal ingeruild voor de gedanst/gezongen verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidsbevorderende goden. De belevingswereld van de boeren werd niet langer bevolkt door hun oude jager/verzamelaars-totemdieren maar door plaatsgebonden of rondwarende geesten (ze dachten steeds minder totemistisch en steeds meer animistisch, oftewel spiritueel), door natuurkrachten en voorouders. De geesten en voorouders moesten bezworen en met offergaven tevreden gehouden worden. De sjamaan, bemiddelend tussen de mensen en de geesten, werd priester toen de verering zich ging concentreren in een tempel. Dat ging als volgt.

Succesvolle boerendorpen – succesvol door handel, door een ondernemende GroteMan of door puur geografische meezitters – werden regionale centra, zowel voor de vruchtbaarheids-ceremoniën als voor de handel. Zo’n dorp groeide tot stad en de tempel groeide mee, evenals de priesterstand die tot kaste evolueerde, en de GroteMan werd Leider, en zijn positie werd erfelijk. De aanhangers waar de GroteMan op steunde, evolueerden tot adel, tot ridders of hoe ze met hun families ter plekke ook heetten; eveneens erfelijk. Zo ontstonden steeds meer steden, ieder met hun eigen godheden. Het tempelcomplex herbergde de opslag van de nood- en handelsvoorraden, had het beheer erover en de administratie ervan. De tempel schoot boeren bij misoogsten graan en nieuw zaaigoed voor, met de grond van de boer als onderpand, en fungeerde zo’n beetje als boerenleenbank. Kon de boer niet terugbetalen dan bleef de tempel eigenaar en werd de boer pachter of zelfs lijfeigene, met zijn hele familie. De tempel werd alleen maar rijker, machtiger en burocratischer.

Naarmate een stad meer oorlogen voerde, werd de Leider Koning, van de (hoofd-)stad met ommelanden -plus de onderworpen steden met ommelanden. Dus van een land. De koningen regeerden door middel van een ambtenaren- en priesterkaste, die het schrift had ontwikkeld voor administratieve doeleinden. Zo evolueerden hun Leiders tot Koningen, van vader op zoon. In het oude Sumerië is het woord voor ‘koning’ Lugal. Dat betekende oorspronkelijk ‘grote man’. Het is overal hetzelfde verhaal maar met evenveel varianten als er plaatsen zijn.

Nu raken succesvolle landen (Koningen) met elkaar in de clinch; de overwinnende hoofdstad wordt hoofdstad van een Rijk, en de Koning wordt Keizer.

Of farao’s, zoals het oude Egypte Een star hiërarchisch geordend Rijk onder Opperpriesters, waarin enorm hard gewerkt werd aan belachelijk hoge piramiden maar waarin heel wat minder bloed vergoten werd dan in de rijken van Mesopotamië of Midden-Amerika. Ook het Inca-rijk was zo’n theocratie, met ook een Zonnegod of de Zoon van de Zon aan het hoofd. Er is verschil tussen een feodaal rijk en een burocratisch rijk. In een feodaal rijk is de keizer toevallig de machtigste van de koningen der in het rijk verenigde koninkrijken; wanneer na zijn dood een wat zwakkere opvolger komt, vindt er gemakkelijk een wisseling van de macht plaats. In Mesopotamië wisselde de macht tussen de steden herhaaldelijk en in de Europese middeleeuwen zag je hetzelfde beeld. Dat komt doordat in zo’n rijk de afdracht van de belastingen in handen is van erfelijke koningshuizen. In een theocratie als van de farao’s en de Inca’s kwamen onder de top benoemde ambtenaren en geen erfelijke zelfstandigen die de belastingen van hun onderdanen inden en afhankelijk van de macht van de keizer daar een deel van overdroegen.

De eredienst van een konink- of keizerrijk vereerde alle belangrijke goden, ook die van de overwonnen steden, in het ene pantheon van goden dat staatsgodsdienst werd. In veel gevallen heeft de Keizer ervoor gekozen om zich ook tot Opperpriester te laten kiezen, om zeker te zijn van zijn alleenheerschappij. En omdat de toch al overbevolkte godenhemel onbeheersbaar wordt nu er alweer een stoet goden bijkomt, laat hij de tot ‘partij-ideoloog’ geworden lofzanger al die goden ondergeschikt verklaren aan de Oppergod, waarvan hijzelf natuurlijk de enige afstammeling is, met zijn familie. Waarmee het monotheïsme zijn intrede doet.

Maar die ene God blijft natuurlijk de trekken vertonen van Zijn Oertype: de Grote Voorvader (de groep vrouwen, kinderen en mannen die het eerst het stamgebied betraden en daar alle dingen hun namen gaven) die alles van waarde geschapen heeft. Onze vrouwen zijn terecht boos dat die God van het machisme mannelijke trekken gekregen heeft: Hij is eigenlijk een groep.

in de ban van de vooruitgang

Cultuurgeschiedenis in vogelvlucht, dat is vooral de evolutie van de stadstaten via de Grote Rijken tot de parlementaire democratie. Deze geschiedenis heeft zich eigenlijk razendsnel voltrokken: in vijfduizend jaar tijd. En wat is dat nou, vijfduizend jaar op een evolutie van twee miljoen jaar – wanneer we het mensdom met de erectus laten beginnen.

Vijfduizend jaar: de leeftijd van de geschiedenis. Want die laat men beginnen bij de eerste geschreven overlevering, vanaf de kleitabletten van de Mesopotamische stadstaten. De duizenden, honderdduizenden, miljoenen jaren die daaraan voorafgingen, noemt men prehistorie.

Vijfduizend jaar van onbeschrijfelijke ellende, voor vrouwen onder het juk van mannen en voor machteloze gemeenschappen onder het juk van machtige elites. Dat ik dat als weetgierige portrettekenaar met kopje koffie en asbak naast de pc nu even kan overzien, is een spin off, een niet-bedoeld maar mooi meegenomen effect van deze ellende. Want die heeft vooruitgang gebracht. Doordat de GroteMannen de produktie opjoegen, roof- en handelstochten leidden, elites en specialisaties als handelaars en ambachtslieden mogelijk maakten, administratie nodig maakten en ambtenaren, veroorzaakten ze de vooruitgang. Ze veroorzaakten schrift, onderwijs, wetenschap, burocratie, wetgeving, kasten en klassen, godsdiensten, staatsinstellingen, handelskapitalisme, industrieel kapitalisme en tenslotte het huidige casino-kapitalisme.

Nu beleven we het ”einde van de geschiedenis”. Dat beweert de Amerikaans politicoloog Francis Fukuyama tenminste. Als hij met de geschiedenis die vijfduizendjarige periode van ellende bedoelt, krijgt hij hopelijk gelijk: het heeft er bij ons, westerse samenlevingen, inderdaad iets van weg. Omdat bij ons de periode van de GroteMannen, hun elites en hun godsdiensten, over is. Wij (consumenten, burgers) gaan niet langer gebukt onder hun geheime polities, hun persbreidels en hun goelags. Ieder onzer kan denken, roepen en schrijven wat hij wil; hij wordt daarin hooguit gehinderd door aard en mate van opleiding en belangstellingswereld, niet door kaste- of klassebeperkingen. En dat is nieuw, dat is in die hele vijfduizendjarige geschiedenis niet mogelijk geweest.

Is dat vooruitgang? Nee, dat is een tot ‘n einde komen van een achteruitgang. In onze hele voorgaande geschiedenis (prehistorie) kon iedereen al denken en roepen en zeggen wat hij wou, en toen werd er nog naar geluisterd ook. Een gemeenschap ging de honderd personen zelden te boven, iedereen kende iedereen en dus had je nog wat te vertellen. Tenzij je d’r zomaar wat uitflapte; ook dat mocht, maar dan luisterde niemand meer naar je.

Nu zijn we weer terug op dat punt, maar nu met zoveel mensen dat je moeite moet doen om je verstaanbaar te maken. Als iemand die moeite doét en als hetgeen hij te vertellen heeft, ook nog de moeite van het luisteren waard is – en met het huidige internet is zelfs dát al geen voorwaarde meer – dat kan hij/zij zich weer verstaanbaar maken. Maar dat is geen vooruitgang, dat is het einde van de vijfduizendjarige onderdrukking.

Is er dan geen vooruitgang?

Nou, en of. Er is een economische welvaartsvooruitgang, en er is een vooruitgang in de groei van ons talige bewustzijn.

Om met de laatste te beginnen: we zijn als mensen twee miljoen jaar geleden met de overstap op het weten van de dingen een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is: de weg van ons tekortschietende talige bewustzijn. Wel, we zijn nu al zover dat we dat beseffen. Dat is niet niks. Dat kun je vergelijken met de ontdekking van het water door de vis. Dat is vooruitgang en dat is spin off van de ellende. Niet voldoende om al die onbeschrijfelijke ellende te rechtvaardigen. Maar we hebben al afgesproken dat we daar niet over zeuren, de dingen zijn zo gegaan. De groei van ons talige bewustzijn moet keihard doorgaan.

De economische welvaartsgroei daarentegen moet stoppen. Voor zover die al niet gestopt ís trouwens! Het enige wat nu als een gek groeit is de beursspeculatie met ons economische kapitaal. Het peil van onze economische welvaart is echt wel hoog genoeg. Nu komt het er op aan om de verschillen in welvaart kleiner te maken, om de welvaart eerlijker te delen, zowel binnen elk land als tussen rijke en arme landen. Het gaat nu om de juiste beslissingen. De politiek gaat over de beslissingsmacht, zij behelst de strijd tussen belangengroepen. In het vrije westen is de strijd tussen belangengroepen op parlementair-democratische wijze geregeld. Het hangt helemaal af van de graad van politiek bewustzijn van de individuele leden van de samenleving of de democratie goed werkt of niet, dus of de beslissingsstructuur inzake wat er met ons economische kapitaal gebeurt goed, dat wil zeggen democratisch is.

De kwestie duidelijk stellen is een goed begin. Wie moet er onze welvaart eerlijker herverdelen? Hoe staat het met onze herverdelers? Heeft onze westerse consumenten-samenleving nog GroteMannen?

Nee, dommie. Nu doe je net alsof de GroteMannen die gestratificeerde (klassen-) samenleving hebben geschapen. Het is andersom, die samenlevingen maakten GroteMannen mogelijk en daarom verschenen ze ook. In mijn verhaal hebben zelfs indertijd de vrouwen de mannen aan de macht gebracht, daartoe gedreven door de omstandigheden. Elke samenleving maakt bepaalde machtsverhoudingen mogelijk of onmogelijk, en maakt al dan niet haar eigen machthebbers. Ook onze consumentenmaatschappij maakt concentraties van economische macht mogelijk, maar dat zijn meer instituties en netwerken dan erfelijke familiepotentaten. Onze koningshuizen hebben nog slechts symbolische macht; zodra ze iets doen wat hun onderdanen niet bevalt, zijn ze weg. Onlangs zijn de topfiguren in ons economische netwerk weer eens in de schijnwerpers gezet, maar die mensen hebben zelf het gevoel dat ze gewoon hun werk doen en dat ze eigenlijk machteloos zijn: (dikbetaalde) dwangarbeiders van de markt. Het netwerk heeft macht, maar niemand heeft macht over het netwerk. Wie moet er dan de welvaart eerlijker verdelen?

Als er iemand (iets) de macht heeft in een consumentenmaatschappij, dan is dat de volksvertegenwoordiging. In hoeverre die bij ons macht heeft, hangt af van de kwaliteit van onze democratie, en die hangt weer af van de mate van politiek bewustzijn van ons, burgers. Welnu, daar is het op dit ogenblik niet zo best mee gesteld: de politieke partijen hebben steeds minder aktieve leden. Wij burgers ‘geloven het wel’: we genieten voor het merendeel een behoorlijke welvaart waar we hard genoeg voor werken; voor problemen van de minderbedeelden hier of elders moet de regering maar zorgen, of ‘de politiek’.

Toch zijn het niet geringe problemen die met die ongelijke herverdeling samenhangen. Die problemen komen op ons af, te voet of door de lucht of allebei. En wanneer ze ons eenmaal raken, is het te laat: dan zijn we niet meer voor rede vatbaar, dan zijn we alleen nog vatbaar voor nationalistische en racistische en totalitaire oorlogsnoodsprongen-in-het-duister.

Nu zijn we nog voor rede vatbaar. Nu staan we nog open voor nieuwe ideeën over de natuur van de mens, over onze eigen diepste verlangens en verwachtingen die voortspruiten uit onze in zes miljoen jaar of langer gevormde zeer sociale natuur. Ideeën die het ons mogelijk maken, om andere prioriteiten te stellen voor onze levens dan die de door het speculatieve kapitaal beheerste consumentenmaatschappij ons opdringt. Die ons toegankelijk maken voor de juiste beslissingen inzake de herverdeling van de welvaart.

de macht terug bij de vrouwen: pleidooi voor de rare revolutie

Een van die ideeën is: er naar te streven om de belangrijkste machtsposities in de politiek, de ondernemingen en de ambtenarij door vrouwen te laten innemen. Omdat zij als sekse meer openstaan voor duurzaamheid. Vrouwen zitten als sekse echt een slag anders in elkaar dan de mannen als sekse. Dat zie je al aan het rijgedrag op de snelweg.

De demonic male manifesteerde zich al, te oordelen naar de huidige chimpansees, bij onze voorouders in de mensapenfase. Hij is in de totaal nieuwe situatie van het savanne-bestaan getemd door de vrouwen. Maar zijn demonische aard heeft hij behouden: het had overlevingswaarde. De vrouwen voelden zich er veilig bij in die gevaarlijke nieuwe leefomgeving. Onverschrokken stelde de demonische australopithecus(aapmens-)mannen zich teweer tegen de sabeltandtijgers en de reuzenhyena’s, en ze wisten er zelfs kostbaar aas op buit te maken. Bij de latere erectusmannen bewees diezelfde onverschrokken en ondernemende demonische aanleg zijn overlevingswaarde bij de jacht op dieren die veel groter en sterker waren dan zijzelf (chimpanseemannen jagen ook, maar op dieren die veel kleiner zijn dan zijzelf). Dat ze daarbij niet bijster verstandig te werk gingen en de meest bruikbare soorten prooidieren hebben uitgeroeid, daar zeuren we nu niet meer over. Weer later, in de moderne mensfase, toen er hier en daar overpopulatie ontstond, maakten de vrouwen van de mannelijke demonische aard gebruik door hen tot gewelddadigheid tegen concurrerende andere groepen aan te zetten.

Dat de mannen toen de macht gegrepen hebben en de trein van vooruitgang in werking hebben gezet, en ons een geschiedenis vol roofovervallen, onderdrukking en uitbuiting hebben bezorgd waar het einde nu hopelijk van in zicht komt, hebben we zojuist bezien. Maar men zou zich serieus kunnen afvragen wat je eigenlijk aan mannen hebt als het gaat om het leiden van een gelukkig leven. En dat is het waar het ieder mens, man of vrouw of kind, toch om gaat.

“Wat heb je aan mannen?” is een hoofdstuk van het jongste boekje Why Is Sex Fun (New York 1998, Ned. vert. Het leuke van seks, Contact 1998) van de door mij bewonderde auteur Jared Diamond. Hij wijst op de jacht-inbreng in de voedselvoorziening bij jagers-verzamelaarsvolken als de Aché (Paraguay) en de Hadza’s (Tanzania), de San (Bosjesmannen) van de Kalahari en de laaglandjagers van Nieuw Guinea: die steekt schriel af bij de constante en substantiële inbreng van de vrouwen; de jachtopbrengsten dienen, wanneer ze er zijn, meer de groepsstatus van de jager dan de voeding van zijn gezin. Het zijn de vrouwen die voor het eten zorgen, de mannen zijn vooral meeëters. Verder wijst hij op de talloze Amerikaanse mannen die hun gezin in de steek laten en de wettelijk verplichte alimentatie aan hun laars lappen; op mannen die wel getrouwd blijven maar beter voor zichzelf zorgen dan voor hun gezin en het meeste geld besteden aan mannelijke statussymbolen en vreemdgaan.

Natuurlijk gaat hij niet voorbij aan de vele toegewijde en hardwerkende echtgenoten die hun inkomsten aan vrouw en kinderen besteden, mee voor de kinderen zorgen en niet vreemdgaan. Maar toch laat hij op het einde van het hoofdstuk de vraag open.

Dat zou ik niet willen doen. Het gaat om geluk, en voor het leiden van een gelukkig leven zijn mannen en vrouwen en kinderen voor elkaar onmisbaar, in het algemeen gesproken. Maar wanneer we de alle ellende in de wereld overschouwen – wetende dat de grondoorzaak ervan gelegen is in de vooruitgang en onze daaruit voortgesproten enorme toename in aantal – en de uitvoerders van de ellende opdelen naar sekse, zien we het aandeel van de mannen dat van de vrouwen erg ver overtreffen. En wanneer we de mannen in alle machtsposities waarin de besluiten vallen zouden vervangen door vrouwen, zou de wereld er al snel heel anders en vreedzamer uitzien. In de bedrijven waarin vrouwen de topposities bekleden (die zijn er, en er komen er meer) voelen de werknemers zich veel prettiger en doen hun werk beter. Dus ben ik van mening dat mannen, hoe aardig en ondernemend en bekwaam ze vaak ook zijn, demonic males blijven en dus niet met macht kunnen omgaan. Dat ze overal inzetbaar zijn als hooggewaardeerde werkers en medebouwers aan ons geluk, overal behalve op de plaatsen waar de beslissingen genomen worden.

Wanneer de stelling dat de vooruitgang een produkt is van de zeggenschap van de mannen over de dingen, dus van het machisme, juist is, zal de mensheid, wil zij de problemen die het gevolg zijn van die vooruitgang, te boven komen of kunnen beheersen, de vrouwen hun oorspronkelijke plaats in de zeggenschap over de dingen moeten teruggeven.

Revolutie! Als iets die naam verdient, dan is het wel waar ik hier voor pleit. (Eigenlijk is het een pleidooi voor het herstel van onze oorspronkelijke situatie. Dus een contra-revolutie.)

Maar een rare revolutie: een geweldloze. Want de mannen hebben het geweldsmonopolie. Het zal met overreding moeten worden gerealiseerd. Door onderwijs in ‘de mens’. Door groeiend inzicht in ‘de mens’, groeiend inzicht in menselijk geluk. Door onderwijs en media. De mensen, dus ook de mannen, zullen eerst tot het besef moeten komen dat, willen ze echt gelukkig worden en bovendien de opdoemende problemen de baas kunnen, de vrouwen hun oorspronkelijke zeggenschap moeten terugkrijgen. De mannen zullen er de vrouwen om moeten vragen, om die zeggenschap weer op zich te willen nemen. De vrouwen zullen dat weigeren, ze zullen zeggen: ruimen jullie je rotzooi nu zelf maar op! De mannen zullen ze er om moeten smeken, op hun knieën. Een rare revolutie.

Een lange weg. Maar een andere weg om de problemen die op de mensheid af komen de baas te worden, is er niet.

Hoe kunnen we ons als samenleving op dat pad begeven? Daarover ga ik nu een IDEE ontwikkelen. Oei! een IDEE!


EEN NIEUWE BODEM

inleiding

Op 15 januari van dit jaar beschoot te Gorcum een driftig manspersoon de disco waaruit hij wegens wangedrag verwijderd was. Twee onschuldige jonge meisjes verloren het leven. Tijdens de herdenkingsplechtigheid stelde burgemeester IJssels: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”.

Over deze bodem nu zou ik het hier met u willen hebben.

over Grote Verhalen

Er is in onze hele evolutie geen samenleving geweest die niet beschikte over een gedanst/gezongen Groot Verhaal dat de dingen die er waren en die gebeurden, inclusief de mensen en de plaats van elk individu in die samenleving, verklaarde en zijn samenhang gaf, in een Groot Verband plaatste. In de klassenmaatschappijen sinds de laatste vijfduizend jaar waren het de godsdienstige instituties die dit Groot Verhaal leverden, maar nu afgestemd op de belangen van de heersende elites die er voor waakten dat iedereen braaf in hun pas bleef lopen. Een afstemming die zo’n Groot Verhaal een beperkend en geestelijk onderdrukkend karakter gaf.

Onze consumentenmaatschappij[47] is de eerste die geen (herkenbare) heersende klasse meer heeft. Niemand meer die macht heeft over wat er economisch gebeurt (al kan hij er groot in meedraaien, hij heeft het niet uitgevonden en terugdraaien kan hij het ook niet[48]), geen klasse meer met een repressie-apparaat waarvoor we op moeten passen bij wat we zeggen, schrijven of denken, of waar we tegen in opstand zouden kunnen of willen komen[49] en dat is nieuw, dat hebben we in vijfduizend jaar niet meer meegemaakt. De consumentenmaatschappij is een historisch nieuwe maatschappelijke situatie.

De consumentenmaatschappij kent geen Groot Verhaal dat de dingen die gebeuren in perspectief plaatst, die een gemeenschappelijk ideaal heeft waar ieder zijn plaats en bijdrage in herkent, alsmede de zin van het leven. De oudere generaties drijven nog een beetje door, bewust of onbewust, op het oude christelijke Grote Verband, maar de jongere generaties hebben dat allemaal niet meer meegekregen. Hun levensgevoel komt tot uitdrukking in de hedendaagse literatuur. Lees het werk van A.F.Th. van der Heijden, Marcel Möring, Dirk van Weelden, Willem Melchior, Ronald Giphart, Peter Verhelst, Martin Bril en Manon Ophoff: een vast patroon. Hun personages staan in een wereld die alles biedt voor een tevreden leven, behalve een gevoel van leven. Ze proberen dat te vinden door zich bloot te geven aan gevaar of lust of pijn, aan alles wat een ervaring geeft (dansen, seksen, snuiven, zich uitputten, etc.). Maar intensief als die ervaringen ook mogen zijn, ze zijn zo individueel dat ze de banden met de wereld alleen maar verder doorsnijden. Na de roes volgt steevast een ontgoocheling.[50] Nog steeds de aansluiting met het werkelijke leven niet gevonden. De samenleving heeft hen niet doen opgroeien in het Grote Verhaal waarin ook zij hun belangrijke plaats weten.

En vraag niet – naar de weg – want iedereen – is de weg kwijt”, zingt Frank Boeyen.

Normen en waarden werken alleen wanneer ze gemeenschappelijk zijn, wanneer ze gebaseerd zijn op een in de samenleving algemeen geaccepteerd Groot Verhaal, dat elk individu van jongs af meekrijgt en vorm geeft aan zijn talige denkwereld. Afwijkingen van die normen en waarden worden dan als aanranding van het Verhaal, van die geïntegreerde beleving van de dingen ervaren. Het individu heeft daar dan ‘weet’ van, het druist in tegen zijn geweten. Desintegratie en verloedering kunnen toeslaan in een Verhaalloos geworden samenleving.[51] Inderdaad hebben we nog steeds een Wetboek van Strafrecht. Maar dat is moeilijk te handhaven zonder een geweten, een verinnerlijkte moraal, waarmee bedoeld wordt: normen en waarden die voor het individu vanzelfsprekend zijn omdat ze overeenstemmen met of voortspruiten uit een algemeen aanvaard mens- en wereldbeeld.[52]

De laatste resten van onze gekoesterde verzorgingsstaat steunen op een groot stuk vrijwilligers (vooral -sters) werk. Maar die bron droogt op: in de huidige consumentensameleving voelt iedereen zich koning, met zijn auto, zijn vakanties, geboekt via zijn mobiele telefoon zodra het weer te lang druilerig blijft, en door media en reclame aangezet tot impulsieve genotsbevrediging. Idealisme en dienstbaarheid aan de ander worden loosersbezigheden. Directe genotsbevrediging, maar steeds minder levensgeluk. Want we blijven mensen: we kunnen alleen gelukkig zijn door een ander gelukkig te maken. Jezelf gelukkig maken gaat niet echt. Maar dit besef wordt je vandaag door niemand bijgebracht.

De consumentenmaatschappij ‘indoctrineert’ wel een consumentistische levenshouding, heeft onmiskenbaar meer ‘emotionele democratie’ ingebracht binnen de intermenselijke verhoudingen, heeft de mensen herkenbaarder gemaakt voor elkaar[53] maar reikt de mensen geen samenhangend mens- en wereldbeeld aan waarin normen en waarden een Grond vinden. Doordat de oude Christelijke Grond daaronder wegzakt en er geen nieuwe wordt aangebracht, zijn normen en waarden facultatief aan het worden. Ieder mag nu voor zichzelf uitmaken wat zijn normen en waarden zijn. Maar zo werken die natuurlijk niet. Dan wordt de verleiding te groot om er opportunistisch mee om te gaan. “Wanneer ik het niet doe, doet een ander het wel”, of: “Die doet het toch ook?” wordt de legitimatie van de ‘calculerende burger’, die zijn betrokkenheid óp en verantwoordelijkheid voor de publieke zaak steeds meer laat verdringen door privé-gefixeerdheid op pakkans en mazen in de wet. Dat zien we aan de optieregelingen die de top van het bedrijfsleven zichzelf toekent, met een wijzen op exorbitante salarissen in andere landen. En ook overheidsdienaren blijven in deze niet achter. Om maar niet te spreken over lagere echelons in onze samenleving. De bekommernis die opklinkt in het moraaldebat en in de reacties op de dood van Joes[54] en Meindert en in het pleidooi van premier Kok[55] en in de toespraken[56] van Beatrix voor meer normbesef is echt.

blij dat we daar eindelijk van af zijn, van die Grote Verhalen

De postmoderne filosofen hebben in koor het afgedaan hebben van de Grote Verhalen bezongen. Maar zij leggen weinig inzicht aan de dag[57] in de óórzaak van het wegvallen van die Grote Verhalen en van het gevólg ervan. Hun esoterische Wistik-erigheid geeft soms de indruk dat zij menen dat het einde der Grote Verhalen een beetje hun persoonlijke verdienste is, maar het is de consumentenmaatschappij (de vrije markt) die de kerken doet leeglopen. Zij zowel als u en ik staan erbij en kijken er naar.

Het is de consumentenmaatschappij die de mensen tot consumenten gelijkschakelt inclusief de heersende klassen die voorheen de (op hun klassebelang afgestemde) Grote Verhalen bewaakten tegen de kritische inbreng van de onderdrukten[58]. Van die Verhalen mogen we ons naar terechte verheugenis verlost achten, en het is de vrije markt die er ons van verlost heeft: haar grote historische verdienste[59]! Veertig jaar geleden kreeg zij met het medium televisie vleugels en begon zij haar zegetocht, alles en iedereen, de heersende elites incluis, gelijkschakelend tot consument. Dag in dag uit presenteert zij nu al bijna twee generaties lang een a-religieus mensbeeld ter identificatie en zie: de kerken lopen leeg. Een a-politiek mensbeeld ook en zie: de politieke partijen lopen leeg. Overal ruimt zij de scheidslijnen tussen de consumenten op want haar reclame kan daar niets mee: die verkleinen de markt alleen maar. Standsverschillen, de verschillen tussen jong en oud, tussen (het aanzien van) rijk en arm, die tussen de seksen, tussen dorpen, regio’s, provincies, tussen landen zelfs: weg er mee. Alles wordt gelijkgeschakeld, geëgaliseerd ten behoeve van de marktwerking. Weg met alle ‘oude vormen en gedachten’[60] – tenzij en in zoverre er aan te verdienen valt natuurlijk.

Het gevolg: de westerse samenleving is de eerste in onze hele evolutie als soort die geen gemeenschappelijk doel of perspectief, uitgedrukt in een Scheppingsverhaal of Groot Verhaal, meer kent. En de eerste in een reeks van vijfduizend jaar die geen heersende elite meer heeft die dat doel en perspectief (weliswaar afgestemd op het eigen klassebelang) aangeeft en onze vrijheid van spreken en schrijven belemmert. Wie zou dat moeten doen? Het is nauwelijks een samenleving meer, het is een markt. Margaret Thatcher riep niet zomaar[61]:”There is no such thing ‘society’!”

Maar: onze evolutie als aparte mensaapsoort beslaat zes miljoen jaar. De gedurende die tijdsspanne gegroeide samenlevingscultuur die ook nog eens een keer 99% van die evolutie tamelijk onveranderd is gebleven (verzamelen/jagen), is deel gaan uitmaken van onze natuur. Dat wil zeggen, dat onze baby’s niet alleen ter wereld komen met de overerfelijke mentale ‘programmatuur’ voor taalvermogen en sociaal gedrag, maar ook met een natuurlijke behoefte om de wereld in een Verhaal te vatten. Onze jongeren hebben een natuurlijk recht op het aangereikt krijgen door de samenleving waarin zij terechtgekomen zijn (welke zij niet zelf gestalte hebben gegeven en welke niet hun onafhankelijke keuze is) van een nieuw Groot Verhaal dat richting en zin aan hun bestaan geeft. Zij hebben die samenleving terecht iets te verwijten: niet alleen geen vanzelfsprekende kans om er in mee te draaien maar ook geen mens- en wereldbeschouwing. Dat is het wat een jongere vandaag een potentiële hooligan maakt en een samenscholende groep jongeren in principe vreeswekkend.

De postmoderne filosofen mogen terecht juichen dat de consumentenmaatschappij ons van de Grote Verhalen van de klassenmaatschappijen verlost heeft. Maar dan nu als de donder aan het werk om ons een nieuw Groot Verhaal, (we verzinnen heus wel een passender benaming voor dat maatschappelijk project!) te verschaffen, zodat we niet verder verloederen. En geen smoesjes dat dat nieuwe Grote Verhaal (verder maar afgekort tot NGV) dan weer, zoals de hele geschiedenis te zien gegeven heeft, door een heersende elite misbruikt zal gaan worden om ons voor haar kar te spannen, asjeblieft. Want dan moet er wél een heersende elite zíjn. De consumentenmaatschappij kent geen heersende elite meer, niet in de zin van een heersende klasse [62]. Daardoor zijn we nu juist zonder Groot Verhaal komen te zitten!

dus wat is wijsheid? een nieuw Groot Verhaal

De duiding die de mensheid van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar

wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Landmann)

De visie op de mens. Daar draait alles om in welke cultuur dan ook. Met deze vaststelling begon ik dit essay, en voor de grote Duitse wijsgerig-antropoloog Michael Landmann was dit in 1964 al een uitgemaakte zaak. Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is, zo stelde hij het elders in zijn Philosophische Anthropologie (Berlijn, 1964).

Eigenlijk zijn alle problemen waar we als samenleving, of het nu onze Nederlandse, de westers-kapitalistische of de mondiale samenleving aangaat, terug te voeren op het steunen op machistisch en dictatoriaal geïnspireerde niet-wetenschappelijke mensvisies of op helemaal géén mensvisie – zoals dat nu bij ons het geval is.

Vooral het ontbreken van enige visie, van enig samenlevingsperspectief zoals dat in onze samenleving hier speelt, grijpt diep in in de levens van onze jongeren en is de bron van tal van onbeheersbare problemen. En volstrekt onnodig. We kunnen ons in alle vrijheid een nieuw Groot Verhaal verschaffen.

Uiteraard moet dat uitgaan van wat alle mensen, van welk ras of welke cultuur of gezindte dan ook, gemeen hebben. Het moet even universeel zijn als de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

Het Verlichtingsdenken dat sinds de opkomst van het industriekapitaal en de natuurwetenschappen onder intellectuelen veld ging winnen op het godsdienstig denken was de eerste aanzet tot een humanistisch alternatief voor de godsdienst. In ons land werd dat na de Tweede Wereldoorlog belichaamd in het Humanistisch Verbond. Maar dat heeft sinds de zestiger jaren het gat dat er viel in de ideologische markt niet weten op te vullen, de kerken liepen leeg maar niet het Verbond in. Dat komt doordat het Humanistisch gedachtengoed (nog) niet goed genoeg is: het heeft geen nieuw Groot Verhaal te bieden. Het is het gedachtengoed van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De grondslag daarvan, geformuleerd in de preambule, is ook het mens-zijn van iedere mens[63]. Dus ook een te vaag Verhaal: zolang je dat mens-zijn niet hebt weten uit te werken.

Dat valt de opstellers van de beginselverklaring van het Humanistisch Verbond (1946) noch van die van de Universele Verklaring (1948) te verwijten. De menswetenschappen van die dagen waren nog niet ver genoeg om er meer van te maken dan een algemene intuïtie dat onze hang naar ‘het goede’ gelegen is in onze menselijke aard. Dat was trouwens al een heel progressieve notie, omdat de godsdiensten, die toen nog steeds het alleenrecht hadden om voor ons in te vullen hoe wij zijn, hiervoor altijd een negatieve en pessimistische invulling geïndoctrineerd hadden, op geen (natuur)wetenschap gebaseerd maar ingegeven door hun behoefte aan macht over ons denken.

Anno 2000 zijn vele takken van de universele wetenschapsbeoefening over de hele wereld, in gezamenlijke inspanning, al wel ver genoeg. Een team van wetenschapsschrijvers, in opdracht van en betaald door de samenleving, is nu in staat om in afzienbare tijd een werkbaar Groot Verhaal te presenteren, met dien verstande dat zij daar tot in lengte van dagen aan moeten blijven schaven en bouwen.

wat kunnen wij daar nou helemaal mee, met zo’n nieuw Groot Verhaal?

Laat mij een opsomming geven

1. we krijgen er een heel nieuwe kijk mee op hoe wij in elkaar zitten. Kijk op wat er in onze baby’s omgaat als ze geboren worden bijvoorbeeld; zodat we er dan minder stom mee doen. Kijk op wat er in onze kinderen aan neigingen leeft bijvoorbeeld; zodat we er minder frustrerend mee leren omgaan. Fundamentele criminaliteitspreventie dus!

2. die nieuwe kijk op kinderen kan gemakkelijk via onderwijs, instellingen en tv-programma’s gemeengoed worden: mensen kijken de dingen van elkaar af. De gevolgen ervan voor de omgang met kinderen zullen dan weldra voor ons zichtbaar worden in de publieke sfeer, zodat we het gevoel (terug)krijgen, iets met elkaar gemeen te hebben. Het schept een nieuw saamhorigheidsgevoel in een fragmenterende en virtualiserende samenleving.

3. het geeft de consumenten een nieuwe kijk op waar ons menselijk geluk werkelijk in gelegen is: in het gelukkig maken van elkaar. Het zal nieuwe en gelukkigmakender prioriteiten aanbrengen in onze korte levens, zal de door Sen en Guéhenno als belangrijke voorwaarde gestelde betrokkenheid en capability bij de burgers bevorderen

4. het brengt weer fundament aan onder onze normen en waarden

5. het is een wetenschappelijke inventarisatie van wat álle mensen, van welk ras of welke cultuur of geloofsovertuiging dan ook, gemeen hebben. Zo’n objectief en universeel uitgangspunt kan elke overheid als uitgangspunt voor haar beleid en legitimatie van haar positie hanteren en ze zal daarmee weer over een basis voor geloofwaardigheid en herkenbaarheid kunnen beschikken. Een overheid die staat voor moeilijk te ‘verkopen’ ombuigingen ten behoeve van duurzaamheid van onze economie zal deze hard nodig hebben.

6. bedoelde wetenschappelijke inventarisatie is in een nog verderstrekkend verband een reddend idee. De Europese Unie neemt nu al tal van beslissingen waar de nationale regeringen zich aan te houden hebben maar waar de nationale parlementen niets bij te zeggen hebben. De Unie moet het nog steeds zonder Europese partijen stellen, en zo lang dat ‘t geval is, blijven die noodzakelijke beslissingen democratische legitimiteit missen. Er moeten Europese, dus multiculturele, politieke partijen komen. Welnu, die moeten hun waarden en doelstellingen kunnen gronden op een culturen overstijgende, algemeen-menselijke wereldbeschouwing

7. bedoelde mensbeschouwing brengt o.m. het besef dat menselijke gemeenschappen en samenlevingen het best (vreedzaam, harmonisch) ‘draaien’ wanneer de vrouwen er de dienst mogen uitmaken; dit zal de al ingezette feminisering van de samenleving vleugels geven en het hachelijke vooruitgangsdenken afzwakken. Genoeg is genoeg.

dus je wilt weer een nieuwe bijbel schrijven?

Ik wil helemaal niks schrijven. Ik pleit er voor dat er iets geschreven gaat wórden, maar dan in opdracht van en betaald door de gemeenschap en door mensen die daar door opleiding en bekwaamheid toe in staat geacht mogen worden. Ik pleit voor een nieuwe bodem, een nieuw Groot Verhaal (NGV), op de menswetenschappen gebaseerd, voor onze samenleving die op ‘t moment zónder zit.

Dat kan inderdaad een ‘postmodern’ alternatief voor de Bijbel of welk ander Boek dan ook worden, wanneer en in zoverre het als grondslag en uitgangspunt voor gemeenschappelijk handelen dient. Maar dan universeel: niet voor een bepaalde geloofsgroep met uitsluiting van ‘heidenen’. En niet opgelegd maar beschikbaar voor ieder die zoekende is (nou, dat is een behoorlijke markt!) en er wat in ziet. En ook niet dogmatisch zoals de Bijbel, maar een project dat nooit af zal zijn. De wetenschappen zijn al universeel bezig over de hele wereld, elke dag, en dat gaat door tot de laatste mens. Het NGV zal dan zoiets worden als het postcodeboek: elk jaar een bijgewerkt supplement en elke tien jaar een bijgewerkte hoofdtekst. Het moet ook per se een overheidsproject worden[64], een werkopdracht voor een team van met gemeenschapsgeld vrijgemaakte geleerde koppen[65]. Geen vakwetenschappers liefst, omdat die het nooit met elkaar eens zijn en laat dat maar mooi zo blijven; nee, ik denk meer aan mensen die de wetenschapsbijlagen van onze kranten vullen (een niet onbelangrijke bron van de aktualiteit van mijn kennis; ook door de bespreking van boeken welke ik vervolgens bestel): die hebben overzicht, hebben geen territorium te verdedigen én ze kunnen jargonloos en bevattelijk schrijven. De eerste opzet hoeft echt niet perfect te zijn: dat waren de oude Grote Verhalen ook niet en we hebben nog een hele mensheid vóór ons om er aan te schaven.

Misschien moet het wel een UNESCO-project worden, zodat het kan uitmonden in een Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens: tenslotte heeft de consumentenmaatschappij globaliserende werkzaamheid. Leve de consumentenmaatschappij! Laat ze haar zegetocht door de mensenwereld maar volvoeren. Maar we – het ‘denkend deel’ bedoel ik, en laat dat maar snel het merendeel worden – moeten wel hard werken aan de teugel die moeten voorkomen dat zij ons naar de afgrond voert. Die teugel is: het NGV (Hopelijk wordt er een geschiktere benaming voor bedacht dan Groot Verhaal of NGV. Kunt u niet iets bedenken?)

ach man, je doet net alsof er maar één waarheid is en dat iedereen daar dan aan moet geloven, of hij het er mee eens is of niet! maar er zijn honderdduizend waarheden en die hebben allemaal evenveel recht van bestaan, niet alleen jouw NGV!

Nou, ik kan je zo een paar waarheden noemen die voor ieder zinnig mens gelden. 1. dat we mensen zijn 2. dat alle huidige mensen afkomstig zijn van één bepaalde populatie die zo’n 100 000 jaar geleden zich vanuit Afrika over de rest van de wereld verbreid heeft 3. dat al die mensen een heleboel verlangens en neigingen met elkaar delen 4. dat al die mensen een heleboel belangen delen, als werk, goede huisvesting, goed onderwijs voor hun kinderen, veiligheid, een leefbare wereld voor hun nageslacht 5. dat het de moeite waard is om al dat gemeenschappelijks, die verlangens en neigingen plus die gemeenschappelijke geschiedenis zo wetenschappelijk verantwoord mogelijk te Boek te stellen 6. dat onze samenleving, of je die nu voor Nederland of voor de hele wereld bekijkt, gebaat zou zijn met zo’n uitgeformuleerd gemeenschappelijk iets, omdat we problemen het hoofd te bieden hebben die alleen in gezamenlijkheid op te lossen zijn.

De waarheid is voortdurend onderweg. Het NGV blijft mensenwerk, zijn ‘waarheden’ blijven altijd voorlopige waarheden: er verschijnt elke dag nieuw materiaal op een van de talrijke gebieden waarop het NGV zich beweegt. Want de wetenschap gaat maar door, over de hele wereld, en dat zal zo blijven tot de laatste mens, zoals we al zeiden.

Het NGV zal zeker fanatiek aangevochten worden door religieuze of nationalistische groeperingen die een concurrent krijgen in hun tot nu toe vrije machtsspel van de beïnvloeding van de massa-hoofden[66]. Maar daar hoeven we het niet voor te laten, dacht ik.

Dat er honderdduizend waarheden zouden zijn, of ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ is mijns inziens een postmodernistische vertekening van de werkelijkheid. Omdat er nu geen gemeenschappelijke ‘waarheid’ meer is, moet iedereen maar voor zich een eigen invulling bij elkaar scharrelen en dan krijg je deze indruk. Maar ten diepste blijft de consument mens, verwacht hij dat zijn samenleving een Verhaal beschikbaar heeft waarin hij zijn eigen plaats kan vinden en mist hij de coördinatie mét en de herkenbaarheid ván De Ander wanneer zijn samenleving hem zo’n Verhaal niet aanreikt. Ik denk dat wij met het werken aan een nieuw Groot Verhaal heel wat meer geluk in onze levens kunnen gaan brengen.

je had hierboven dat liedje van Frank Boeyen, van “Kronenburgerpark”, maar ik weet een ander liedje: “Vijftien miljoen mensen – op dit hele kleine stukje aarde – die moeten niet het keurslijf in – die laat je in hun waarde.” Zo, denk daar maar eens over!

Nou, dan kun je beter wijzen op het recente boek van Crombach & Van Dun De utopische verleiding[67], dat waarschuwt voor pogingen om meer geluk te genereren in ons samenleven. “Hoed je voor hoogdravende ideeën”, zo vatte Busato zijn bespreking ervan in NRC[68] samen.

Een alternatieve oplossing voor onze maatschappelijke problemen dragen de auteurs niet aan, daar gaat hun boek niet over. De voorbeelden van utopieën welke zij als afschrikwekkende voorbeelden behandelen, die kennen vandaag geen aanhangers meer, dus daar ligt de verdienste van hun boek ook niet. Wat willen ze eigenlijk met dit boek? “We bekritiseren en becommentariëren anderen. Waarom zou je iets niet mogen bekritiseren zonder zelf een alternatief te bieden? Komen wij met een even allesomvattend alternatief dan treft ons hetzelfde verwijt als hen die we bekritiseren”, verdedigen ze zich.

Aha, het gaat hen dus om het allesomvattende van de verderfelijke utopieën. Is het hier bepleite NGV allesomvattend? Zie ik niet in. Het is niet meer dan een poging om inzichten in hoe wij mensen zijn, gemeengoed te maken, middels het onderwijs en pedagogische programma’s. Het gat dat er in deze bestaat, opvullen. Niets minder, maar ook niets meer: geen totalitaire implicaties en de consumentenmaatschappij kent ook geen heersende klasse meer die het NGV als zodanig zou kunnen gaan aanwenden. Het gat opvullen mag van Crombach & Van Dun. Want zij vervolgen: “Zo lang men de menselijke aard respecteert, is verbetering van het menselijke lot niet uitgesloten”. Nou, het NGV beoogt niet meer dan het beter leren kénnen van die menselijke aard.

Wat het door Bert Hering bezongen keurslijf betreft: ik heb al benadrukt dat het beoogde NGV niet iets is wat aan de mensen wordt opgelegd maar dat het beschikbaar komt voor wie er iets in ziet en wie er iets mee kan. Er een ander mee onderdrukken zoals in het verleden steeds gebeurd is, kan alleen door een heersende klasse gebeuren maar die, nogmaals, moet er dan wel zijn; en het is nou juist de nieuwe situatie dat die er niet meer is.

Als er via de media en het onderwijs meer inzicht komt in hoe wij zijn en hoe wij minder frustrerend met onze kinderen en elkaar kunnen omgaan, zie ik nog helemaal nérgens een keurslijf opdoemen. Meindert Tjoelker riep : “Doe eens normaal!!” tegen die vandalistische dronkelappen. Wanneer onze samenleving toen over een NGV beschikt had, zou dat ‘normaal’ ergens op geslagen hebben. Maar nu was hij een paar minuten later dood: er wás geen ‘normaal’ en wie was híj dan dat hij die lui zou mogen zeggen hoe het hoort?

Om elkaar in onze waarde te laten hebben we wel een iets nodig dat maakt dat het iedereen duidelijk is waar die waarde in gelegen is; en dat het ‘normaal’ maakt om elkaar in onze waarde (en in leven) te laten. Welnu, dat beoogt een NGV.

Het oude ‘normaal’ van de zuilenmaatschappij hoorde inderdaad bij een behoorlijk knellend keurslijf, en ik ben zeker zo blij als u dat de consumentenmaatschappij ons daar van verlost heeft. Maar de consumentenmaatschappij heeft een eigen conformisme, een consumptiekeurslijf veroorzaakt, heb ik het idee. Al die dwingende modes in haardracht en kleertjes en schoenen en petten en weet ik niet allemaal, waar onze jeugd door geterroriseerd wordt. Om van de volwassenen in het bedrijfsleven maar te zwijgen: die moeten het ook niet wagen om met de ‘verkeerde’ schoenen of stropdas te lopen of om de ‘verkeerde’ auto te rijden. Met een NGV dat de mensen meer inzicht geeft waarin hun echte geluk en hun waarde gelegen is, denk ik dat er juist minder van keurslijf sprake zal zijn.

wat er in onze baby’s omgaat, dat kunnen we toch nooit weten?

Hoezo niet? We weten toch via onze ethologen hoe de mensapen met hun baby’s omgaan en via onze antropologen hoe natuurvolken met hun baby’s omgaan? Welnu, dat verschilt heel weinig van elkaar, dus we weten dan ook hoe onze voorouders al die vijf miljoen jaar met hun baby’s omgingen. Dat wil dus zeggen dat dat gedrag in ons genoom verankerd ligt, in die zin dat onze baby’s nog steeds als Neanderthalertjes[69] ter wereld komen. Die ‘verwachten’ vanuit hun genoom instinctief dat zij hetzelfde behandeld zullen worden als al die voorouderlijke baby’tjes: dat ze handen voelen en armen, dat ze opgewonden juichkreten horen en gezang, dat ze vuur ruiken wellicht ook, in elk geval dat ze mensen ruiken, beweging zien, dat ze een warme moederbuik voelen waar ze tegen gelegd worden en dat ze op de geur een tiet vol warme moedermelk vinden. Wat ze in géén geval verwachten is dat er lappen om hun lijfje heen gedraaid worden en dat ze in een bewegingloze wieg gedropt worden, in een geluidsarme babykamer nog wel! Dat geeft hen een gevoel van in de steek gelaten zijn, aan hun lot overgelaten zijn, een prooi voor de roofdieren te zijn. Dan beginnen ze hun leventje met een onveilig gevoel, van NIET GOED!, niet welkom. Hun eerste ervaring is al een negatieve! En ze hebben nog niets om die mee te vergelijken, om die te relativeren. Komt nooit meer helemaal goed. Wij hebben onze levens nagenoeg allemaal zo moeten beginnen. We weten nu niet beter, denken dat dat normaal is en dus niet erg. Maar het is wel erg, en daar komen we nog wel achter wanneer het normaal geworden is om op de natuurmensen-manier met baby’s en kinderen om te gaan[70].Want het is zoveel gemakkelijker en prettiger, voor kinderen én ouders, om het op die natuurmensen-manier te doen: wanneer we het maar eenmaal weten en het maar eenmaal ín is geraakt om je baby bij je te houden, in een draagzak, in een maxicosy of hoe dan ook.

Zo kunnen we ook weten wat er in onze kleuters en kinderen omgaat, vooral uit de beschrijvingen van de antropologen. Niet alleen het taalvermogen krijgen de kinderen vanuit hun genoom mee (je hoeft kinderen geen taal te leren, ze hoeven alleen maar in onze talige omgeving mee te draaien en ze verwerven hun taalbeheersing zelf) maar ook hun overige sociale vaardigheden. Ze hoeven alleen maar in onze sociale omgang mee te draaien en ze nemen die vlekkeloos over – inzoverre de onze vlekkeloos is! Natuurmensen verwachten dat dan ook van hun kinderen en zo gaat het goed. Wij verwachten dat niet, zitten onze kinderen voortdurend op de huid met waarschuwingen en afpakkingen. Het onnodig waarschuwen en het onnodig ge- of verbieden is hét grote frustrerende verschijnsel in de hedendaagse doorsnee-opvoeding geworden.[71] Omdat we zelf nooit anders hebben meegemaakt als kind, dat wangedrag bovendien van andere ouders afkijken en dus denken dat het zo hoort. Maar het is heel frustrerend voor zo’n kind dat zijn ingeboren sociale verlangen om zo snel mogelijk een waardevol lid te worden van de gemeenschap waarin het terechtgekomen is, aan het volgen is. We kunnen echt een heleboel leren van het NGV, dat kan in dit korte bestek niet uit de doeken gedaan worden. Maar we kunnen dat via onderwijs en tv-programma’s gemakkelijk en snel gemeengoed laten worden. Laten we er maar gauw een begin mee maken, zou ik zeggen.

ik vind het een belachelijk, veel en veel te hoog gegrepen idee! sorry hoor, maar ik vind het van een grenzeloze naïviteit of erger getuigen om te denken dat je zo’n geïndividualiseerde samenleving als de onze zomaar een NGV zou kunnen opdringen!

Ik ben er nu een jaar of vier constant mee bezig, ik ben er inmiddels helemaal vertrouwd mee, met dat idee: dat onze samenleving zit te springen om een nieuw Mensenverhaal plus dat we alles in huis hebben om het te maken. Maar iemand die daar nog nooit ook maar één gedachte aan gewijd heeft en er nu koud mee op haar/zijn dak gevallen wordt, ja, voor een normaal denkend mens komt dat allemaal inderdaad nogal van-de-pot-gerukt over, geef ik grif toe.

Maar luister.

Om te beginnen wordt er niemand iets opgedrongen, er wordt, als het aan mij ligt, alleen maar iets gemáákt. Iets dat dan hopelijk op de markt komt. Iets waar over geschreven en gepraat kan gaan worden. Verder: bij “een nieuw Groot Verhaal” denkt men meteen : dús een nieuw keurslijf! Niks daarvan, het bedoelde NGV schrijft niets vóór, béschrijft alleen: hoe wij zijn en waar onze diepste verlangens en verwachtingen liggen. De normen en waarden zijn er al, bijvoorbeeld in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het NGV beoogt niet meer te zijn dan de uitwerking van de grondslag ervan: onze menselijkheid.

De bedoeling is meer de oprichting (door de overheid, dus na een parlementaire meerderheid voor het IDEE) van een instituut, dat elk jaar een bijgewerkt supplement afscheidt waarin de bestaande visie volgens de nieuwste wetenschappelijke inzichten wordt opgedateerd. En waar overheids-, onderwijs- en pedagogische instellingen en andere geïnteresseerden die er wat mee kunnen, op geabonneerd zijn.

Vervolgens: onze samenleving is nu aan desintegratie en normvervaging en massale onwetendheid ten aanzien van wat er in baby’s en peuters en kinderen en onszelf aan diepe neigingen en verwachtingen leeft, ten prooi. Er is tot op heden nog geen haalbaar ‘reddingsplan’ aangedragen, alleen bekommerd en zelfs verwijtend geroep wordt gehoord, van alle kanten. Met het maken van een NGV doén we iets concreets: we scheppen een instituut dat met de nu beschikbare middelen en onaflaatbaar voor ons De Waarheid tracht te achterhalen, dat voortdurend bezig is om steeds beter onze menselijkheid in kaart te brengen en een iets te maken waar we op kunnen blijven terugvallen omdat het met ons meegroeit.

En nog wat: het is voor mij vooral zo’n voor de hand liggend IDEE omdat ik zo goed weet wat het nieuwe Groot Mensenverhaal allemaal voor direct bruikbare nieuwe inzichten gemeengoed zal gaan maken. Ik weet zeker dat, wanneer het eenmaal ingang vindt, u zult zeggen: idioot dat we daar al niet veel eerder aan begonnen zijn. Een pathetisch argument, geef ik toe, maar ik vind het ook zó’n voor de hand liggende optie.

Onze westerse samenleving staat voor enorme ecologische en demografische uitdagingen. William Greider[72]legt uit dat, om maatschappelijk draagvlak te scheppen voor maatregelen als: meer belasting op rijkdom[73] en minder op arbeid, wereldwijde stimulering door het van onder af aanwakkeren van de consumptie, evenwichtiger handelsrelaties tussen landen, kwijtschelding van derde-wereld-schulden, reorganiseren van de monetaire politiek, rechten van werknemers op alle markten beschermen, kortom voor het loslaten van het laissez-faire-principe van de netwerkeconomie, een ‘wereldwijd humanisme’ vereist is.

Dus: een Nieuw Groot Verhaal, ready or not!

Een nieuwe Grote Waarheid waarmee de mensen elkaar de koppen kunnen gaan inslaan!

Ik denk dat het vooral zal óverkomen als een nieuwe manier om met kinderen om te gaan en met elkaar. En mensen geloven er in omdat het klopt met wat ze ten diepste voelen en willen, en omdat ze het hun medemensen zien voorleven. Niet omdat ze het ergens als Waarheid aangeprezen zien. De enige Waarheid die het NGV propageert is, dat de Waarheid altijd onderweg is; dat het iets is waar aan gewerkt wordt.

Ja, maar wat hebt u daar, als gewone doorsnee lezer, op uw boekenplank staan? “De Geschiedenis der Mensheid”, Van de Bezige Bij, 1956. De Time/Life-serie “Het Ontstaan der Mensheid”, uit 1972/73. Het boek “Onze Soort” van Marvin Harris, uit 1990. Het is er toch allemaal al? Daar hoeft u toch geen nieuw ‘project’ voor uit de grond te stampen?

Het is er allemaal. Er hoeft niks nieuws uitgedacht te worden. Maar wat er niet is, is een ideële grond onder onze westerse samenleving, een uitgangspunt, een vertrekpunt van beleid, een richtpunt, een grondslag onder onze normen en waarden. Al eerder citeerde ik de burgemeester van Gorcum: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”.

Het is er allemaal, je zou het al gewoon onder onze samenleving kunnen schuiven. Maar het zou natuurlijk pas echt een stevige bodem zijn wanneer het een boek was waar aan gewerkt blíjft worden. De wetenschap gaat maar door, over de hele wereld, universeel, in een universele taal, een onuitputtelijke bron van waarheid voor talige mensen. De enige waarheid die aanspraak kan maken op optimale betrouwbaarheid, is een waarheid die voortdurend onderweg blijft, één waar elke dag aan gewerkt wordt.

Maar het belangrijkste van dit hele NGV-betoog is dat we er als samenleving voor moeten kiezen; dus langs democratische weg. Het moet een politieke keuze zijn, met een parlementaire meerderheid tot stand gekomen. Zodat onze kinderen weer geboren worden in een samenleving met een doel, waaraan ze zich kunnen conformeren.

BESLUIT

Ik eindig met enkele citaten. Eerst drie citaten uit Landman Filosofische antropologie. (1971)

De duiding die zij (de mensheid) van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Van Landman zelf)

Als er één filosofisch probleem is waarvan de oplossing met unieke urgentie geëist wordt, dan is het wel die van een filosofische antropologie. Ik bedoel een basiswetenschap van het wezen en de wezensstructuur van de mens. (Max Scheler, kort voor zijn dood, 1928)

Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is. (Landman zelf weer)

Het volgende heb ik in 1973 onderstreept en bracht mij toen al op het idee van dit project (maar pas een jaar of vijf ben ik er nu ‘full time’ mee bezig):

Het schijnt mij toe dat onderzoek van de prehistorie van de mens van centraal belang is voor het begrip van onszelf, een onderzoek dat leven of dood kan betekenen voor het mensdom.

(Bernard Campbell, fysisch antropoloog in De ontbrekende schakel, deel 2 van de serie Het ontstaan der mensheid, Time/Life 1972)

Zou er één Groot Verhaal over deze levende aarde, de oorsprong en de bestemming ervan, de waarde en de rol van de menselijke soort erin verteld kunnen worden? Een verhaal dat niet alleen verklaart, maar ook een levensoriëntatie biedt, een impuls tot handelen? Een verhaal dat open genoeg is om in de volgende eeuw voor zo’n 10 miljard verschillende mensen geloofwaardig te kunnen zijn, maar voldoende gestructureerd om er een gedeeld zinsverband aan te kunnen ontlenen? Aan dat zinstichtende verhaal zouden wetenschappers, dichters en denkers, filosofen, theologen en ethici moeten bijdragen. Een Groot Verhaal met gevoel voor kosmische verhoudingen. (Frits de Lange[74] in Gevoel voor verhoudingen. God, evolutie en ethiek. Kampen Cahiers. Kok Kampen, 1997)

Denken dat mensen het leven door kunnen komen zonder enige verhalende structuur, een mythe, een religie, dat is een arrogante opinie uit Oxford. Mensen hebben houvast nodig.

(Redmond O’Hanlon in VN 27 juni 1998)

en als ik eerder begonnen was met verzamelen, zou ik het tienvoudige kunnen reproduceren.


[1] In Het spirituele kapitaal (Trouw- Letter & Geest, 30 mrt ‘96)

[2] voor dit essay vooral zijn boek Our Kind. New York, 1989

[3] vergelijking van onze genen wijst uit dat wij zes miljoen jaar geleden nog één soort vormden

[4] Frans de Waal Van nature goed. Contact, 1996

[5] Diamond Why Is Sex Fun (1998. Ned. vert. Het leuke van seks, Uitg. Contact 1998), spreekt van zeven miljoen jg. maar intussen is er in Tsjaad een hominide van die dagen opgedoken (nou ja, uit het bloedhete woestijnzand) en die was al tweebenig, dus ligt diens mensaapstadium nog vroeger

[6] een chimpansee-ondersoort, ook wel dwergchimpansees genoemd, levend in het stroomgebied van de Congo

[7] Jane Goodall noemt het voorbeeld van Heer Worzle (zij gaf de individuen namen om ze uit elkaar te kunnen houden). De bananen die zij in het woud neerlegde om hen naar haar tent te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.

[8] sabeltandtijgers, specialisten op de grote dikhuiden, veroveren zo’n vleesfort door er onderdoor te spurten en met die vlijmscherpe sabeltanden de weke buik open te halen; ze leven van de ingewanden ervan, die sabeltanden lenen zich niet voor het kauwen op spiervlees. Dus ze laten tal van enorme karkassen achter voor aaseters als hyena’s, die door die miljoenen jaren constante aanvoer tot reuzenhyena’s zijn uitgegroeid. Die eten alles op, zelfs misschien de botten, maar de vellen zijn echt niet te vreten

[9] die lokt alleen maar sekscompetitie bij de mannen uit en dat was te gevaarlijk toen; maar hoe moet dat dat uitselecteren? groepen met vrouwen met de verborgenste oestrus deden het beter?

[10] de meeste mensen walgen van de opvallende genitaliën van de mensapen. Deze voor mensaapmannen zo opwindende zwelling (hoewel die bepaald ongemakkelijk is bij het zitten en het tere weefsel kwetsbaar is voor verwonding, zij het dat het ook weer snel geneest) vergroot de aantrekkelijkheid, levert relatief meer paringen op en dus is deze eigenschap bij chimpansee- en bonobovrouwen (maar ook bavianenvrouwen) alleen maar vergrotend uitgeselecteerd. Bij de rechtop lopende AP-vrouwen zit zo’n zwelling danig in de weg en dan ligt een omgekeerde selectie in de rede. Ter compensatie is bij onze vooroudervrouwen de seksuele aantrekkelijkheid op billen en borsten komen te liggen.

[11] in Nature 28 jan.jl wijzen twee celbiologen op het feit dat er per generatie wel drie schadelijke mutaties in ieders genoom voor kunnen komen; dat we nog niet uitgestorven zijn door erfelijke ziektes komt doordat we (als zoogdieren) aan seksuele voortplanting doen: bij iedere samensmelting van een zaadcel en een eicel wordt een totaal nieuwe combinatie van genen gevormd waardoor schadelijke mutaties niet op de chromosomen kunnen accumuleren (met dank aan Ron Hochstenbach, cytogeneticus UMC)

[12] onderzoekers noemen dat het GG-wrijven (genito-genitaal wrijven); kennen alleen de bonobo’s

[13] “Mituo wachtte tot de hooggeplaatste man wegliep. Toen klom hij in de boom waar Mise, een vrouw met zwelling, zat te eten. Hij passeerde haar en klom een meter of vier hoger. Na een poosje liet hij een takje vallen. Miso keek even op maar at verder. Toen liet Mikuo nog een paar takjes vallen, zwaaide wat met zijn lichaam. Na een tijdje klom Miso naar hem toe, ze paarden zonder geluid te maken, en onmiddellijk daarna verliet Miso de boom terwijl Mikuo bleef zitten. De hooggeplaatste man had niets gemerkt.”

[14] betreft de dominante bonobo-man Vernon in de dierentuin van San Diego (Bonobo p.114). Door een verandering in de samenstelling van de groepen was Vernon in gezelschap gekomen van vrouwen die elkaar nog niet kenden. Vernon liet deze onverwachte situatie niet onbenut en speelde volop de baas, eigende zich het verstrekte voedsel als eerste toe. Hij trachtte te verhinderen dat de vrouwen belangstelling voor elkaar ontwikkelden en telkens wanneer ze aan elkaars genitaliën zaten, begon hij onder groot machtsvertoon te schreeuwen en hen aan te vallen en soms op de rug te slaan. De vrouwen gingen zitten wachten, veinzend alsof ze absoluut niet in elkaar geïnteresseerd waren, en keken hoe hij over de heuvel verdween. Dan stonden ze op, vergewisten zich ervan dat Vernon inderdaad verdwenen was en kropen dan snel achter een boom om te copuleren. Na een paar weken bleken de vrouwen inderdaad een binding ontwikkeld te hebben, waagde Vernon het niet langer hen nog aan te vallen en moest hij toezien hoe ze zich als eersten over het voedsel ontfermden.

[15] een voorafgaande email had als aanleiding het boek De mens van morgen van Dirk Draulans, over zijn ‘avonturen’ met de fraaie bonobo-onderzoekster Ellen van Krunkelsven

[16] in het onderzoeksstation in San Diego had een verandering in de samenstelling van de groepen bonobo’s plaatsgevonden en de vrouwen moesten nog aan elkaar wennen. De man van de groep, Vernon, had deze situatie aangegrepen om de baas te spelen over de verdeling van de bos suikerriet. De vrouwen toonden steeds meer belangstelling voor het wrijven van elkaars genitaliën, maar daar moest Vernon niets van hebben: dan begon hij onder groot machtsvertoon te schreeuwen en de betreffende vrouwen aan te vallen. De vrouwen gingen zitten wachten, zogenaamd zonder enige interesse voor elkaar, maar toen Vernon over de heuvel verdwenen was, kropen ze vlug achter een boom en omhelsden elkaar. Het was voor Vernon onmogelijk om 24 uur per dag waakzaam te zijn. Na een paar weken was de binding tussen de vrouwen tot stand gekomen en moest Vernon zijn pogingen om tussenbeide te komen, opgeven. Weldra werd de bos suikerriet door de oudste der vrouwen ingepikt en moest Vernon maar afwachten of hij ook wat kreeg.

[17] ik peins ook wel eens over de mogelijkheid dat er ook een gorilla-voorouderpopulatie de overstap naar het savanneleven, compleet met tweebenigheid en beginnende gebarentaalvaardigheid, heeft gemaakt en dat daar misschien die fossiele schedels met die beenkammen van zijn … zou ik wel eens een paleoantropoloog over willen uithoren

[18] dit is iets waar ik mij al lang over verbaas: dat de paleo-antropologen zo weinig aandacht besteden aan het gewicht van het verschil in leefomgeving van regenwoud (waar we op ‘gebouwd’ waren) en savanne (waar we vanuit onze evolutie totaal niet op berekend waren en waarvoor de aanpassingen weinig minder indrukwekkend zijn dan die van de zeezoogdieren aan het leven in de zee)

[19] eerst het gebaar IK-OMHOOG en dan op een muurtje springen; voor het raam naar het verkeer op straat zitten kijken en het gebaar AUTO, etc.

[20] maar misschien is dit wel de meest aanvechtbare speculatie van mijn hele stuk! men heeft er nog geen fossiele aanwijzing voor kunnen vinden

[21] Robin Dunbar, Eng. hoogl. psychologie: Grooming, gossip and the evolution of langguage (London, 1996); denk vooral niet dat ik het met de door Dunbar ontvouwde overige theorieën over het ontstaan van taal, over groepsgrootte en over vlooien eens zou zijn

[22] Vuur en Beschaving van J. Goudsblom (Amst.1992)

[23] geloven is het aanvaarden van de dingen, en staat haaks op het (willen) begrijpen van de dingen, op ratio

[24] Eva Gerlach in VN 13 mei ’00 (interview): “Je bent constant bezig samenhang te brengen in wat je ziet. Je zoékt samenhang, anders overleef je niet, dan word je door het eerste het beste beest gepakt. Het leggen van verbanden is de mens biologisch opgelegd.

[25] in: Over deugden en ondeugden. Vroeger en nu. SUN, 1996

[26] oftewel: machistischt. Ik geef de voorkeur aan de benaming machisme omdat het woord patriachaat iets eerbiedwaardigs heeft. Maar het machisme heeft helemaal niets eerbiedwaardigs en verdient dus geen eerbiedwaardige benaming.

[27] De Hadar-locatie heeft tot nu toe zo’n 6000 fossielen opgeleverd, waarvan 250 hominide (waar ze gericht naar op zoek waren): kaakbeenderen, tanden, schedelfragmenten, arm- of beenbotten, teen- of vingerkootjes (Lucy’s Child, D.Johanson, 1989)

[28] Europa en Azië als één door zeeën omsloten continent gezien

[29] hebben we nu nog steeds een handje van! “Moet je die ondeugende grijns zien!” jubelen de moeders zogenaamd afkeurend over hun jongetjes. Doen ze nooit bij hun meisjes. En “‘t Is toch zo’n kleine boef!” gromt papa goedkeurend.

[30] dat is een instrument waarmee men een werpspies een veel krachtiger zwiep mee kan geven

[31] London, 1998

[32] echt wel een merkwaardig fenomeen, die vuistbijl. Er is niets logisch aan de vuistbijl. Waarom juist deze vorm? Onnodig mooi, verfijnd symmetrisch, een vorm die ver uitgaat boven wat functioneel vereist is. En toch overal eender (zij het van de plaatselijk beschikbare grondstof: in het Midden-Oosten hoornkiezel, in Afrika kwartsiet, dioriet of verharde schalie), en dan anderhalf miljoen jaar lang hetzelfde ontwerp! alleen een toenemende verfijning in de uitvoering

[33] ik denk hierbij aan een een boel voorbeelden; één ervan is het volgende. Uit: l.Watson De Regenmaker.

Adrian Boshier naderde een klein dorp en hoorde het geluid van een maalsteen. Achter een windscherm bij een der hutten was een vrouw bezig het graan voor de maaltijd fijn te malen, waarbij ze een lied zong. Met een bezempje veegde ze het meel in een schaal en keek met een kritische blik naar haar lwala (de ondersteen), waar een diepe gladde holte uitgesleten was. Ze stond op, ging de hut binnen en kwam terug met in haar hand een donkere ronde steen ter grootte van een sinasappel.

Boshier naderde en begroette haar. De vrouw nodigde hem uit te gaan zitten op een lage kruk in de schaduw van haar marulaboom en bracht hem een kalebas met maswi (zure melk), zoals het gebruik gebiedt. En vervolgde haar werk. Met de kleine donkere steen hamerde ze op de lwala dat de splinters in het rond vlogen. Hij had dit nog nooit zien doen en vroeg haar waarvoor dat was.

‘Dit heet patolo.’ Ze hield de hamersteen omhoog. ‘Mijn lwala is zo glad geworden dat het graan wegglijdt. Hiermee leer ik hem weer de les.Ik geef hem handen.’

Boshier zag dat het een gespikkelde groene granaatsteen was, totaal verschillend van al het andere gesteente uit de streek. Zo te zien ook een oude steen.

‘Hij was van mijn moeder.’ zei ze trots. ‘Dit soort stenen werden vroeger door handelaren hierheen gebracht en we betaalden ervoor met graan of geiten. Maar nu komen de handelaren niet meer. Dit is mijn laatste en als hij op is, zal mijn lwala te dom zijn om nog te werken.’

‘Waarom gebruik je geen beitel om hem ruw te maken?’

De vrouw was geschokt. ‘Nee! Dat is onmogelijk. Alleen steen. Alleen deze speciale steen.’

[34] de erectusmensen verspreidden zich over heel Eurazië. Wanneer een leefgroep te groot werd, vertrok een ondernemende groep vrouwen, kinderen en mannen en ging een nieuw gebied ‘koloniseren’. De nieuwe groep bleef kontakt houden met de stamgroep, ze bleven van elkaar afhankelijk vanwege huwelijkspartners, grondstoffenruil, gezamenlijke jachten, feesten en stamrituelen. De verspreiding ging met een ‘snelheid’ van 16 km per jaar.

[35] Van Dale: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen)

[36] Bruce Chatwin The Songlines (1987), vert. De gezongen aarde, Ooievaar Pockethouse Amst. 4e druk 1994

[37] London, Womens Press, 1984. Een boek van een geïnteresseerde leek. Helaas, zou ik, als geïnteresseerde leek willen opmerken, ik voor mij had liever gehad dat ze een gedegen antropologische vooropleiding had gehad. Graag wel met dezelfde interesse in de vrouwelijke kant van de geschiedenis, maar dan had ze meer duidelijkheid kunnen scheppen in de economische omstandigheden waarin een en ander zich afspeelt. Maar ik twijfel niet aan de betrouwbaarheid van haar verhalen, en dat doet Bruce Chatwin ook niet, via wiens boek Wat doe ik hier (Amst.1990) ik op dit van Cameron kwam.

[38] daarmee werden de Hawaï-eilanden bedoeld; daar hadden ze al handel mee vóór de komst van de blanken

[39] De Nootka behoorden met de Bela Coola, de Haida en de Kwakiutl tot de Westkust-Indianen die strikt genomen in het jagers/verzamelaarsstadium verkeerden maar in wier leefgebied de zee zo rijk was aan zalm en de bossen aan wild dat ze zich vestigden in grote houten huizen en klassen ontwikkelden van edelen, arbeiders en slaven; maar de verhoudingen tussen de seksen was bij hen toch tamelijk egalitair gebleven

[40] lees hiervoor Guns, Germs and Steel van Jared Diamond (N.Y.1997)

[41] dit moet de oorsprong zijn van de idealistische filosofie! (als u begrijpt wat ik bedoel)

[42] Richard Wrangham and Dale Peterson , Demonic Males. London 1996

[43] Matt Ridley, The Origins of Virtue (Oxford, 1996). Vert. De oorsprong van de moraal. Contact 1997

[44] (1989), vert. Onze Soort. De Kern, Baarn

[45] Richard Lee The !Kung San: Men and Woman in a Foraging Society. Cambr.Univ.Press 1979

[46] in Mesopotamië waren geen zandsteengroeven of andere bouwsteenvindplaatsen voorhanden, daar werd alles gebouwd van ticheslenen: handgevormde stenen uit een mengsel van klei, koeienmest en stro en in de zon gedroogd; later in steenovens gebakken

[47] ik spreek van ‘consumentenmaatschappij’ in het verlengde van jagers/verzamelaars-, tuinbouwers-, boeren-, slavenhouders- en arbeidersmaatschappij (doet de Brits/Poolse socioloog Sygmunt Bauman ook)

[48] Tegenwoordig worden bedrijven gedomineerd door financiële instellingen als banken en verzekeringsmaatschappijen. Meer dan 8000 miljard dollar wordt door hen beheerd. Een opportunistische aandeelhoudersmeute jaagt de bedrijven op om zoveel mogelijk winst te maken met zo min mogelijk arbeidskosten (mensen) en op zo kort mogelijke termijn. Een topman die niet onmiddellijk resultaten laat zien, vliegt de laan uit en de aandeelhouders stoppen hun geld ogenblikkelijk in andere ondernemingen die wel geld maken. (S. Garelli, hoogleraar internationaal bedrijfsbeleid, in Ts. voor Marketing, 2/98)

[49] “Waar is het paleis dat we moeten bestormen?” zo karakteriseert Bauman onze situatie

[50] in dit literaire argument praat ik Hans Goedkoop na, in NRC 12 juni’98. Ik heb jammer genoeg geen tijd meer voor het lezen van literair werk

[51]Harry Kunneman Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996) noemt dat gejammer over verloede-ring van de consumentenmaatschappij “sociologische nonsens”. Want, zegt hij, sociologen als Beck en Giddens wijzen er op dat de commerciële en mondiale massacultuur (van de consumentenmaatschappij) het individu integreert in een dynamische economische en morele orde. Deze massacultuur, met haar veelvoudige, vaak strijdige codes rond gezondheid, geluk, amusement, seks en geweld, reikt een postmoderne moraliteit aan. Normen, waarden en bestaansvisies zijn alleen maar van vorm veranderd, voor een deel ook van inhoud, maar niet verdwenen, allerminst. Voor het verdwijnen van de traditionele samenlevingsvormen treedt een geïndividualiseerde socialiteit in de plaats die in staat is meer mensen hechter te integreren in een complexere sociale en economische dynamiek. (Kunneman 1997 p.16)

Ook socioloog Bas van Stokkom stelt dat alarmerende en paniekerige verhalen over onverschilligheid en on-verantwoordelijk gedrag schromelijk overdreven zijn en wijst er op dat in de laatste decennia ook grote morele winst is geboekt, onder invloed van de ‘romantische’ gevoelshuishouding, die een ‘normatieve revolutie’ heeft teweeggebracht. (in Emotionele democratie, Van Gennep Amsterdam 1997)

Ik vind het heel behartenswaardige zienswijzen. Maar hoe verklaren genoemde sociologen de generatie Nix? Hoe de groeiende behoefte aan antwoorden op zijnsvragen? Hoe het gevoel van normvervaging en de dood van brave Meindert? Het kán zijn dat dit allemaal ‘kinderziektes’ zijn, overgangsverschijnselen, en dat de consumentenmaatschappijmoraal, de moraal van de vrije markt, dit allemaal weer recht zal trekken. Ook al wijzen de recente beursschandalen die toch nieuw zijn in het Nederlandse beurswezen, en een bestuurlijke elite die er bijbaantjes op na gaat houden, daar niet op, om maar wat te noemen. Vooralsnog vind ik Kunnemans en Van Stokkoms standpunt getuigen van groot vooruitgangsoptimisme. En in Filosofie Magazine feb.’98 p.46 ev voel ik mij hierin bijgevallen door Herman Vuysje.

[52] Socioloog Van Stokkom: “De wet werkt minder in op persoonlijke beslissingen dan morele regels, die op het geweten werken. Belastingconsulenten inhuren om je hoge inkomen tot nul terug te brengen, of dure advokaten om de justitie op het verkeerde been te zetten is allemaal binnen de wet.” Emotionele democratie p.134

[53] recreatieparken zijn mijn voornaamste werkplekken; daar spreken wildvreemde dames uit verschillende landen als buurvrouwen met elkaar. De ‘rangen en standen’ van vóór ‘60 komen elkaar nu in telkens wisselende omstandigheden (supermarkt, wintersport, Canarische eilanden, voetbalstadion, pret- en bungalowpark) tegen, zien elkaars gedrag, elkaars omgaan met kinderen en nemen gedrag van elkaar over; ze kunnen erop vertrouwen dat dezelfde beelden van dezelfde tv-programma’s en dezelfde supermarkten en dezelfde huishoudelijke patronen in elkaars hoofden spelen.

[54] op 16 aug.’96 kwam de 26-jarige student Joes Kloppenburg een in het nauw gedreven onbekende te hulp maar de agressors keerden zich tegen hem en hij verloor daarbij het leven

[55] geïnterviewd na de ministerraad die o.a. over de vonnissen in de moordzaak op Meindert Tjoelker gegaan was, somde hij symptomen van normvervaging op en zei dat er volgens hem een algehele mentaliteitsveran-dering nodig was. “Het kabinet werkt daaraan”. (Volkskr.10 jan.’98). Daar wil ik meer van weten.

[56] “Er zijn tekenen die wijzen op een reëel gevaar van langzaam afglijden naar een egoïstisch denken en handelen dat de vrijheid van de medemensen aantast.” (Troonrede 1995) en de laatste Kersttoespraak getuigde van dezelfde bekommernis

[57] ook Hans Achterhuis (De erfenis van de utopie, mei 1998) geldt dit ‘verwijt’ nog volledig

[58] bij mijn weten was Luns de laatste waker bij de stervende ideologie. Hij stelde het Portugese katholicisme van onder het Caetanoregiem aan de Nederlandse gelovigen ten voorbeeld en liet zich pontificaal vooraan bij een zondagse Mis fotograferen

[59] ook Castells en Kunneman (zie volgende noot) signaleren de positieve kanten van wat door Castells de netwerkeconomie wordt genoemd (zie: The Information Age: Economy, Society and Culture van socioloog Manuel Castells. Interview met hem in NRC 8 nov.’97)

[60] waar Kunneman terecht op wijst is dat het walkman-ego (de consumentenmaatschappij-mens) een veel positievere kijk op zijn eigen leven en verlangens heeft dan de vroegere theemuts-mens (de door het negatieve godsdienstige mensbeeld beperkte zuilenmaatschappij-mens) en van daar uit in staat is tot meer open en gelijkwaardigere relaties met anderen. Dit wordt bevestigd door Piet van den Akker, socioloog aan het Tilburgs Instituut voor Arbeids- en Gezinsvraagstukken (in: “Het gezin nu” van Jutta Chorus, NRC 21 okt.’95) “Waar het idee van het verloederde gezin vandaan komt? Het gaat juist beter dan ooit. Tot ver in de jaren zestig was de relatie die de ouders met hun kinderen onderhielden dikwijls een materiële gezagsverhouding, bleef de zorg beperkt tot de nieuwe winterjas. Nu zit er meer ‘psychologie’ in de onderlinge band, ruimte voor onderhandeling. Kinderen kunnen nu hún argumenten aandragen, zijn mondiger. Er is vaak sprake van gelijkwaardige discussie. 85 Procent van de scholieren vindt zich gelukkig, vindt dezelfde dingen belangrijk als hun ouders, hebben een eigen territorium in hun ouderlijk huis, discussiëren over morele kwesties, financiën en het evenwicht tussen vrije tijd en studie. In de meeste gezinnen gaat het heel redelijk toe.”

[61] tijdens een debat in de Commons (nooit gedacht dat ik me nog eens op Margareth Thatcher zou beroepen)

[62] wilt u het nog eens van een andere gezaghebbende socioloog horen? dan citeer ik de ‘doyen van de Nederlandse sociologie’ J.J.A.van Doorn: “De consumptiemaatschappij kent geen klasse-achtige, collectieve tegenstellingen en mist de maatschappelijke conflictstof die politieke partijen in beweging kan brengen.” (Volkskrant, 1 feb.’96)

[63] zoals door Bernard Delfgaauw in zijn vlak voor zijn dood nog uitgebrachte De Mens en zijn Rechten (Kok Agora 1993) uitgelegd

[64] in Noorwegen is al een door de overheid opgericht “Nationaal comité voor morele waarden” aan de gang. (NRC 23 dec. ‘97); in Frankrijk heeft de overheid een club van eenentwintig geleerden onder voorzitterschap van de filosoof Luc Ferry aan het werk gezet; in Engeland heeft de regering Blair een ministerieel Instituut voor Ouderschap en het Gezin gestart. Maar geen van alle met als vertrekpunt een nieuw Groot Verhaal; dus daar kan weinig van verwacht worden

[65] het zal best een lieve duit kosten, zo’n maatschappelijk project, maar vermoedelijk minder dan een Boogie Woogie schilderij

[66] waarbij ik weer denk aan het huis-aan-huis verspreide obscurantistische pamflet Levensbelangrijke vragen (let wel: geen ‘Belangrijke levensvragen’, want het gaat om de Pro Life-boodschap!)

[67] besproken o.a in de Volkskrant (Jo Tollenbeek), 23 jan.’98

[68] 24 jan.’98

[69] kijk maar naar hun korte nekkies en hun grote schedels, en ze kunnen tot ze een half jaar of wat oud zijn, nog tegelijk slikken en ademhalen

[70] dat raakt nu gelukkig al steeds meer ‘in’, de kinderwagens beginnen uit het stadsbeeld te verdwijnen, steeds meer kindjes beginnen nu hun leventje met een goede emotionele basis waardoor ze later tegen een stootje kunnen (u dacht toch niet dat frustraties hen weerbaarder zouden maken?!)

[71] Niks waarschuwen! Boos worden als je kind iets asociaals doet. Maar verder er als vanzelfsprekend van uit gaan dat je kind het goed meent. Een waarschuwing veronderstelt juist het verkeerde in je kind. Elke overbodige waarschuwing schaadt, frustreert. En het overbodig waarschuwen is bij heel veel ouders een aanwensel geworden! Bij elke waarschuwing een piek in een potje: dan word je er zuiniger mee.

[72] William Greider One World, ready or not? The manic logic of global capitalism, Simon&Schuster 1997

[73] De Tobintax bijvoorbeeld. Het idee om de voor de economie zo schadelijke en tegen menselijke gevoelens van rechtvaardigheid en solidariteit indruisende geldspeculatie op de valutamarkten (5000 miljard dollar per jaar!) in te dammen met een belasting op elke geldwisseling. Een belasting die zo klein is (0,1 procent) dat daar de internationale handel niets van zou merken. Maar die toch zo’n 500 miljoen dollar per jaar voor sociale doelen zou genereren en vooral: die de nationale economieën van de wurggreep waarin zij door de financiële markten worden gehouden zou bevrijden én die de conjuncturen in de economie aanzienlijk zou afzwakken.

Voor de hand liggend, niet moeilijk uit te voeren, niet moeilijk te bewaken tegen ontduiking.

Toch is het besluit er toe nog steeds niet genomen: de financiële wereld moet er niets van hebben! Calculerende en gewetenloze burgers met machtige lobby’s.

[74] helaas wil hij niet meedoen aan dit project, hij blijft wedden op het christelijke paard als kandidaat voor het nieuwe Grote Verhaal

De Geboorte van God

door Frans Couwenbergh

 

N.B. intussen is er een verbeterde versie van onderstaande tekst beschikbaar op www.bestaatgod.com

 

In den beginne waren wij apen. Normale dieren.

Dieren hebben geen god, die leven gewoon.

Dit is het Verhaal van hoe wij van apen mensen geworden zijn

en vreemde dingen zijn gaan doen als

op twee benen lopen, vuur gebruiken en God bedenken.

(update 16 februari ’07)

inleiding

God is alom inzetbaar. Van oorsprong Schepper van om het even welk stamgebied werd Hij, toen hier en daar stammen door overpopulatie met elkaar in overlevingsgevecht raakten, krijgsgod en dat is Hij sindsdien voornamelijk gebleven. Ook de christelijke God begon Zijn carrière als nieuwe krijgsgod voor Constantijn. Onder de kreet “God wil het!” hebben de christenen in de twaalfde eeuw de kiem van haat gezaaid die, met eeuwen van godwelgevallige zending en kolonisering daartussen, onder de kreet “Allah wil het!” openbarstte in een kerosinebaaierd binnen de Twin Towers.

De stammenGod is nog steeds in vol bedrijf. Op 27 maart 2003 – de VS-oorlog tegen het Sadam-regiem van Irak is dan 8 dagen oud en verloopt niet zoals gepland en door iedereen verhoopt – neemt het VS-parlement met 346 tegen 49 stemmen de resolutie aan om een nationale bid- en vastendag in te voeren om de Goddelijke hulp af te smeken voor de Amerikaanse oorlog. De nationale sentimenten worden gemobiliseerd om een dag lang af te zien van hamburgers en ander junkfood en zich ter kerke te begeven om God te bewegen geen zandstormen meer te laten opsteken in Irak en de bommen met de gewenste precisie te laten neerkomen en hun verwoestende werk te laten doen.

Het mikpunt van de Bush-kliek, Sadam Hoesein, had zijn latere jaren ook het nut van God ontdekt. Na zich in de 35 jaar van zijn alleenheerschappij sterk te hebben gemaakt voor een seculiere staat en na het sjiïetische fundamentalisme de kop ingedrukt te hebben, ‘bekeerde’ hij zich na zijn nederlaag in Koeweit, ging vrome taal uitslaan, verklaarde af te stammen van Mohammed en de nieuwe Saladin te zijn, beloofde de Palestijnen om alle Joden en kruisvaarders uit Jeruzalem te zullen gooien en als een ware moslim het leven van de Iraakse vrouwen te verzuren.

Hegel stelde al dat wij, wanneer wij onszelf begrijpen, de afstand tot de ander gemakkelijker overbruggen en hem niet langer als vreemdeling zien. We zien dan onszelf én de ander als samenstellende deeltjes van samenlevingen en culturen en die weer als etappes van de zich ontwikkelende ‘wereldgeest’. Hoe weinig ik ook op heb met metafysisch denken en al helemaal waar het tot heilloos collectivisme leidt: het wezen van Hegels gedachte is van actueel belang met het oog op ons voortbestaan op dit voor het heelal-fenomeen ‘leven’ unieke planeetje in dat eindeloze maar onherbergzaam koude heelal. We ontkomen er vandaag niet langer aan om een globaloe solidariteit te ontwikkelen. Dus onze tot denominaties en nog verdergaande versplinteringen verleidende gelovigheid aan een grondig onderzoek te onderwerpen.

Al vanaf vroeg in het functioneren van het monotheïsme – ik denk aan de Keizertijd van het Romeinse Rijk[1] en aan de islam-falasafa – hebben zelfstandige denkers en theologen (niet de verkopers van het ‘product God’ natuurlijk) het hoofd gebroken over wie of wat God eigenlijk is. Spinoza besloot in de zeventiende eeuw dat God en het geheel der Natuur één en hetzelfde ding is, en deze gedachte vond later bij de meeste denkers (niet bij de verkopers natuurlijk) genade. Maar echt helder wordt het hiermee nog steeds niet.

Helderheid krijgen we alleen door na te gaan hoe we van apen tot mensen geworden zijn. Onze ontstaans-geschiedenis vanaf zeg maar acht miljoen jaar geleden nalopend komen we de schepping van God als een begrijpelijke kiemcel tegen en vervolgens wordt de hele constructie helder .

Tien miljoen jaar geleden waren we nog gewone regenwoudmensapen en was er nog geen God. Want er waren nog geen mensen om Hem te bedenken, zo simpel is dat.

Is dat een brug te ver voor u? Bedenk dan wel dat er maar twee opties zijn. Oftewel zijn de dingen op de Aarde inclusief de Aarde zelf getóverd (geschápen zult u dan roepen, maar wees nou eerlijk, maakt dat de gang van zaken anders?) oftewel ze zijn op de Aarde gegroéid. Er is geen tussenweg.[2] Wanneer u voor de eerste optie kiest en wanneer deze voor u ‘heilig’ (ook dat begrip gaat uitgelegd worden) is, moet u hier stoppen als u haar uit de wind van uw verstand wilt houden.

……………………………………………………(om even gelegenheid tot kappen te scheppen)……………

Hoe en waardoor wij van apen mensen geworden zijn, welke aanpassingen dit gevergd heeft en hoe anders dan alle overige dieren – namelijk talig – ons deze aanpassingen gemaakt hebben, dat is waar deze tekst uitgebreid over zal gaan. In het kort komt dit op het volgende neer.

Doordat onze vroegste voorouders in hun grotere communicatiebehoefte vanwege de nieuwe complexere leefomgeving gingen voorzien door namen (symbolen) voor dingen te gaan gebruiken, raakten ze geleidelijk in een denkbeeldenwereld verzeild. Ze kregen een talig bewustzijn. Om orde te houden in de veelheid van hun denkbeelden, dus in hun denkwéreld, brachten zij hierin samenhang door middel van een scheppingsverhaal, dat zij bij iedere gelegenheid dansten/zongen. In dit Verhaal is de Grote Voorouder – de tot één Figuur samengedachte eerste groep vrouwen, kinderen en mannen die in vroegere tijden als eersten het stamgebied betrad en er de dingen hun namen gaf, dus ‘schiep’ – de Schepper van alle dingen van hun stamgebied. Dat is Gods archetype. Miljoenen jaren van dansen/zingen van dit Verhaal dat met de mensheid mee-evolueerde, maakt begrijpelijk dat het gevoel ‘dat er iets meer is’ niet wil verdwijnen ook al zijn we niet langer godsdienstig.[3] We zijn ‘ongeneeslijk religieus’ geworden, zoals de onlangs overleden Dorothee Sölle het kenschetste.

April ’03 was op de Nijmeegse Universiteit de themadag “Is er nog godsdienst in 2050?”, en voor sommige geleerden was het ontkennende antwoord het waarschijnlijke Tegelijk bracht Vrij Nederland een nummer uit met de titel ‘God leeft’. Het vrije Westen is nog steeds een eiland van secularisme in een religieuze wereld, met veelal orthodoxe of ‘wedergeboren’, militant fundamentalistische dan wel extatische geloofsbeleving. Met alle risico’s van bloedige gewelddadigheid. Het paasnummer laat echter vooral mensen aan het woord die vanuit eigen ideeën over God of hogere macht uitdrukking geven aan hun spirituele gevoelens.

Ter wille van de duidelijkheid moeten wij dus onderscheid maken tussen godsdienst en religie. Religie[4] is een gevoel, daar worden we mee geboren omdat het dansen/zingen van ons scheppingverhaal al zo lang met het mensdom meegaat, en het heeft alles te maken met gemeenschapsbeleving, zoals onze jongeren laten zien. Het is deel van onze menselijkheid.

Godsdienst daarentegen is deel van de cultuur waarin iemand toevallig geboren wordt. Het is de invulling van het religieuze gevoel door de priesterkaste in een klassensamenleving, welke invulling het belangrijkste instrument is voor de heersende elite om de overheerste gewone mensen in het gareel te houden. Dat is geen cynische voorstelling van zaken, het “Cuius regio eius religio[5]” is een historisch onvermijdelijk gebleken ontwikkelingsgegeven. Op twee volslagen van elkaar geïsoleerde continenten, Eurazië en Amerika, hebben de menselijke populaties zich op eendere wijze van jagers/verzamelaars gemeenschappen tot stadstaten en rijken ontwikkeld en ze hebben daar verrassend identieke religieuze mechanismen bij gehanteerd. Tot zelfs de bijbehorende bouwwerken. De Spaanse ontdekkingsreizigers hadden niet in de gaten dat ze op een nimmer bereisd continent waren beland, ze waanden zich ergens in Indië, zo normaal was de bevolking – welke ze dan ook indianen noemden.

Onze consumentenmaatschappij kent geen heersende klasse (met geestesdwang, geheime politie, persbreidel, goelags en zo) meer, waardoor aan de heersende godsdienst bij ons de sponsor ontvallen is en daarmee haar status. Die komt niet meer terug, wat kerkelijke denkers en maatschappijbetrokken geleerden ook mogen bepleiten. Want aan de leegloop der kerken ligt de allesbepalende economie ten grondslag, en wel in zijn huidige gedaante: de vrije markt. Sinds die met de televisie in de zestiger jaren alle huiskamers én bovenkamers – op die in onze ‘bijbelbelt’ na – is binnen gedrongen, verloor de godsdienst de greep op de mensen[6]. De vrije markt moet niets hebben van scheidslijnen tussen de mensen, of ze nu van godsdienstige, politieke of anderszins socio-culturele aard zijn: die verkleinen de consumentenmarkt alleen maar. Bovendien spoort de aan godsdienst inherente onderdrukking van lusten en geneugten in het geheel niet met het hedonistische consumentisme.

Het kabinet Balkenende pleitte aanvankelijk voor een re-oriëntatie op de oude joods-christelijke waarden, maar in een pluriforme en geestelijk vrije samenleving is dat, in plaats van constructief, tegen de keer in en vandaag hoor je ze er niet meer over.

Maar de behoefte aan religie en gemeenschapsbeleving blijft, omdat die deel uitmaken van onze menselijkheid. Anders gezegd: van onze natuur.

De menselijke natuur. Het mensdom begon als een onaanzienlijke ondersoort van het bonobo-genus[7]. Vooral sedert 20.000 jaar geleden de neiging tot vooruitgang en ontwikkeling in het menselijk doen en laten begon post te vatten, is onze soort uitgegroeid tot de dominante zoogdiersoort op Aarde. Vandaag zijn we aangeland op een punt waar bergenhoge problemen, van vooral ecologische en demografische aard, dreigend opdoemen. Om daar overheen te komen zullen we ons moeten gaan bezinnen op wat we als mensen écht willen – dit in tegenstelling tot de verlangens waarmee de vrije markt ons opzadelt. Daarvoor is het nodig dat wij een realistische, d.i. een door onze gezamenlijke wetenschappen aangeleverde, kijk op onszelf krijgen.

We zullen ons consumentengedrag moeten gaan veranderen willen we als soort overleven. Maar dat doet niemand graag: veranderen. Dat houdt altijd inleveren is. Toch zullen we het moeten. Voor het eerlijker maken van de wereldhandel. Voor het verduurzamen van onze productie, onze energievoorziening en ons verkeer. Om dat veranderen en inleveren te kunnen ‘pikken’ behoeven we nieuwe grond onder onze denkvoeten: een universeel Groot Verhaal. Het verhaal van hoe we van apen mensen geworden zijn. Een Verhaal dat een wereldwijde solidariteitsgedachte grond geeft.

Ook voor het schrijven dáárvan moeten we eerst onze menselijke natuur nagaan.

De derde reden heeft daar direct mee te maken: het feit dat een samenleving niet goed functioneert zonder een breed gedeelde mens- en wereldbeschouwing. De Paarse regering leed duidelijk aan een gebrek aan toekomstvisie. De PvdA had haar ‘ideologische veren afgeschud’. Maar het gaf aan dat kabinet een afstandelijk technocratisch karakter en dat vervreemdt. Arie van der Zwan schrijft in zijn essaybundel De uitdaging van het populisme (Amst.’03) dat “het postmoderne kabinet-Kok” sociaal-economische prestaties leverde maar de rol van de overheid als hoeder van normen en waarden, als centrum van eenheid, van richtinggevend en sturend vermogen van onze samenleving, verwaarloosde en zo de rebellie van Fortuyn over zichzelf afriep. “Ideologische re-oriëntatie is onmisbaar”, zo schrijft hij.

Zonder een Heersend Verhaal hebben de mensen niet langer het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Dan gaat ieder zijn eigen naad naaien en desintegreert de samenleving. Normen en waarden verliezen hun grondslag. Ieder mag die vandaag voor zichzelf invullen, en dan ligt het opportunistisch omgaan ermee voor de hand. Dan gaat het niet goed met zo’n samenleving. Dat onze samenleving aan het verloederen is, zal intussen weinigen ontgaan zijn.

“Een samenleving kan niet functioneren als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”, zo formuleerde burgemeester IJssels van Gorcum het naar aanleiding van de gewelddadige dood van twee jonge discobezoeksters.

Ze behoeft een nieuwe bodem.

Het rapport In het zicht van de toekomst van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) meldt dat de Nederlanders anno 1004 tevreden zijn over hun eigen leven maar dat ze voor de samenleving de toekomst somber inzien. Conclusie: "Wat ontbreekt is een inspirerend perspectief." De Nederlander wil niet terug naar een geborgen Nederland van weleer, hij wil naar een nieuwe samenleving met andere waarden. Alleen heeft hij geen idee hoe die samenleving er uit zou moeten zien. Dus blijft zijn toekomstbeeld van een deprimerende somberte. Gaan we wat aan doen. We gaan eerst zorgen voor een nieuwe bodem. Een die gebaseerd is op de nieuwste inzichten in onze menselijke natuur.

Onze menselijkheid is de grondslag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het belangrijkste algemeen-menselijke document dat de mensheid in zijn hele geschiedenis tot nu heeft weten te produceren. Maar die grondslag – in de preambule en dan ook nog tamelijk cryptisch geformuleerd: “De waarde van iedere mens is inherent” – is nog steeds niet verder uitgewerkt. Dit maakt de grondslag uiterst iel en de Universele Verklaring wankel. Daar kunnen we nu wat gaan doen. Dat is de vierde dringende reden om op zoek te gaan naar onze menselijke natuur.

Een vijfde dringende reden is misschien de belangrijkste. Godsgeloof kan voor de medemens enge vormen aannemen en daar doelde Hegel al op. Zowel dat van de Islamist, die jonge mensen als bommen op pad stuurt met het idee na hun aanslag onmiddellijk in de hemel met een wellustige zwartogige aan de scharrel te kunnen, als dat van de Amerikaanse fundamentalist die een dokter doodschiet omdat deze vrouwen helpt bij ongewenste zwangerschap. Dat inhumane en misogyne geloof, waardoor miljoenen vrouwen een ongelukkig leven leiden, wordt tot nu toe door geen enkel consistent alternatief Verhaal uitgedaagd. Ook onze Nederlandse samenleving heeft er, gezien de uitkomst van dat SCP-onderzoek, alle belang bij dat we werk gaan maken van het alternatieve Ontstaansverhaal.

Dat zou het werk moeten zijn van onze filosofen. Maar die laten het dramatisch afweten. Ze hebben het wegvallen van de oude Grote Verhalen slechts bejubeld.

Dat jubelen was terecht, want het fascisme en het communisme waren collectivistisch, zoals ook het monotheïsme dat is. Ze leiden altijd tot oorlog en massavernietiging, alle vroom geprevel ten spijt. Collectivisme staat lijnrecht tegenover democratie. De inherent democratische vrije markt kan er niets mee dus alle collectivisme verdwijnt als sneeuw voor de zon.

Terecht gejubel van de postmoderne filosofen dus, maar wel dom. Ze hebben namelijk geen idee wat voor functie een gedeeld Verhaal heeft voor mensen. Omdat ze geen – althans geen wetenschappelijk – inzicht hebben in de menselijke natuur.

De postmoderne filosofen baseren hun pessimistische en ontmoedigende, dus schadelijke, mensvisie op hún wetenschap: de oude denkers. Maar … waar haalden de oude denkers dan hun zekerheden vandaan? Gewoon, uit wat ze om zich heen zagen: burgeroorlogen en rampen, misdaden en slavernij. Nee, niet uit wetenschappelijk onderzoek natuurlijk. Dat was er toentertijd nog niet.

Vandaag is dat er wel. Je kunt het allemaal vrijelijk tot je nemen. Onze filosofen zouden dus beter kunnen weten. Maar die hebben helaas geen tijd om dat allemaal te lezen. Het is geen onderdeel van hun opleiding en hun vakgebied, en ze hebben al moeite genoeg om daarin bij te blijven. En … als er iéts is waar je je vandaag als filosoof mee diskwalificeert in de ogen van je medefilosofen is het wel met een optimistisch mensbeeld!

Sinds ‘elf september’ heeft de Clash of civilisations alle overige wereldproblemen in de schaduw gesteld (die moeten maar gewoon even doorrotten). Huntington gaat, zoals alle postmoderne filosofen, uit van het kwade in de mens. Daarom heeft hij een tamelijk angstaanjagend scenario geschetst van een derde wereldoorlog. Dit scenario heeft de Bush-oliekliek gesanctioneerd om een hachelijke imperialistische oorlog in het Midden-Oosten – het land van moslims en olie – aan te gaan.

Deze verhandeling laat zien hoe we aan ons aangeboren religieuze gevoel gekomen zijn, en hoe en waarom de figuur van de Ene Ware God deze religieuze beleving in beslag genomen heeft. Het laat ook zien waarom de rol van deze figuur nu is uitgespeeld en wat er heel nodig in Zijn plaats moet komen. Een nieuw, ditmaal universeel, geloof. In de mensheid, in ons mens-zijn.

Niet zo’n nieuwe gedachte overigens. In 1949 werd er al mee gespeeld, bij de opstelling van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Maar toen was de autoriteit van de Kerken nog ongebroken en was het al een reusachtige prestatie om God uit de grondslag ervan te houden. Het geloof in ons mens-zijn is toen wel geformuleerd, maar uiterst ieletjes. In de Preambule kun je het lezen: "de waarde van iedere mens is inherent" . Voor de goede verstaander betekent dit: de waarde van een mens is gelegen in het feit dat zij/hij een mens is. Vandaag kunnen we dat ongestraft gaan invullen. Kunnen we een Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens gaan opstellen. En daar doet deze verhandeling een gooi naar.

Een wetenschapper-lezer(-es) zal ettelijke ten hemel schreiende amateurismen voor haar/zijn kiezen krijgen, want ik heb nooit voor de echte wetenschapsbeoefening willen deugen – terwijl ik er toch ook nooit los van heb kunnen komen. Dit feit heeft mij vele jaren ernstig aan mijn onderneming om aan een consistent ontstaansverhaal te bouwen doen twijfelen. Maar Carel Peeters heeft mij in Vrij Nederland 3 mei ’03 een hart onder de riem gestoken. Bij de bespreking van De geschiedenis van het denken van André Klukhuhn (Bert Bakker. 2003) weidt hij uit over de figuur van de uomo universale. Dit moet je namelijk zijn wanneer je je aan een ‘grote greep’ op onze gehele geschiedenis zet, zoals Klukhuhn heeft gedaan. De uomo universale moet zich daarvoor toeleggen op het verzamelen van alle relevante inzichten uit alle relevante takken van wetenschap. Hij moet weten van literatuur en techniek, van kunst en biologie, van medische ethiek en godsdienstfilosofie. Dat vereist een mateloze nieuwsgierigheid, een niet aflatende toewijding. De allesweter mag nergens tot de bodem willen gaan: zich diep in één specialisme begeven doet zijn project immers stokken. Een onmisbaar vereiste is vervolgens een rode draad – deze nu mist Peeters (ten onrechte denk ik) bij Klukhunh – om niet ten onder te gaan in een vloed van doelloze eruditie.

Welnu, mijn draad is het hardnekkig volgen van onze wordingsgeschiedenis tot nu toe. Al mis ik de eruditie en de vereiste geserreerde wetenschappelijke manier van schrijven, van onze filosofen heeft u helemaal niets te verwachten, moet u maar bedenken want die hebben het te druk met filosoferen.

Om toch nog enig vertrouwen bij u te wekken begin ik met het weergeven van de literatuur welke voor mij tot nu toe belangrijk is geweest, met onderstreping van de namen der auteurs aan wie ik het vaakst denk bij het schrijven.

Indien u dit boekje in postmodernistische verblinding dichtklapt omdat het behalve de nodige amateurismen ook een optimistisch mensbeeld schetst, loopt u mooi een aantal intrigerende zienswijzen en bevindingen mis inzake onze menselijke natuur.


·

·

·

·

· ·

INHOUD

DEEL EEN. De menselijke natuur p.9

DEEL TWEE. Talige wezens p.15

DEEL DRIE. De geboorte van God p.23

DEEL VIER. Een nieuw geloof p.40

Toegift: ‘bijsluiter’ bij De Tien Geboden p.47

DEEL EEN. DE MENSELIJKE NATUUR

de menselijke natuur als heelal-fenomeen

De Amerikaanse fysicus Eric Chaisson[8] heeft nou echt een fundamentele kijk op de mens. Hij ziet ons als de verst voortgeschreden verfijning van complexiteit van de heelal-materie.

Na de oerknal waren de oersterren de eerste en simpelste vorm van complexiteit van heelal-materie: een fuseren van waterstof en helium en anders niets. Maar in hun fusieproces werden de complexe moleculen van het ‘periodieke systeem’ gevormd. De oersterren implodeerden weldra, de een na de ander. Er bleef niets van over dan een ‘bal’ van ingestorte moleculen met een zo extreme aantrekkingskracht dat we die alleen waarnemen als een ‘zwart gat’ (zichtbaar door het licht van de extreme hitte die het binnenstorten van omringende materie veroorzaakt) en een immense stofwolk van materie. De accretie (samenballing) van de stofwolkmaterie doet hier en daar opnieuw opeenhopingen ontstaan die bij voldoende massa en druk opnieuw tot kernfusie komen: de tweede-generatie-sterren. Deze processen in die stofwolken, van oorsprong de restanten van de oersterren dus, zijn inmiddels zover gevorderd dat we ze nu zien als opeenhopingen van sterren: ‘melkwegen’. Die bevatten naast waterstof en helium nu ook een hoeveelheid complexe moleculen, waaronder ‘organische’ zoals koolhydraten en aminozuren. Op sommige aarde-achtige planeten nu, kleine planeten van vaste materie zoals ijzer en silicium, op de exact juiste afstand van hun ster zodat water er in vloeibare vorm voorkomt, kan zich, bij voldoende overige ideale omstandigheden, uit deze ‘organische’ moleculen een RNA-molecule[9] formeren.

Dat is op onze Aarde gebeurd. Maar dankzij zoveel voldane gunstige voorwaarden dat het twijfelachtig is of zich dit ook op andere aarde-achtige planeten elders heeft kunnen voordoen[10]; en wanneer het zich al heeft kunnen voordoen, of het dan de kans gekregen heeft, lang genoeg in stand te blijven om te kunnen evolueren naar complexere levensvormen. De sterrenkundigen zoeken fervent, hebben via uitgekiende slimmigheden al een behoorlijk aantal planeten rond andere sterren dan onze Zon kunnen vaststellen, maar (tot nu toe) geen Aarde-achtige. In mijn tekst "Is er nog iemand?" – te vinden op mijn website – toon ik aan hoe uniek onze Aarde is en hoe ontzaglijk toevallig het is dat wij daar de laatste vijf miljoen jaar op rondlopen.

Die RNA-molecule was de derde, enorme stap in complexiteit van heelalmaterie. Via enkele tussenstappen als fotosynthese, meercelllig leven en dierlijk leven vordert de heelal-materie op haar weg naar steeds verfijndere complexiteit waarvan de mensheid het toppunt vertegenwoordigt.

We zijn, net als de mensapen, de giraffes, de dolfijnen, de guppies en de langpootmuggen, maar ook net als de eikenbomen, de paddestoelen en de met het blote oog niet waarneembare levensvormen als bacteriën en virussen, een soort van dat leven. Om onszelf te begrijpen moeten we weten wat we gemeen hebben met álle vormen van leven. Dat is: zorgen dat we in leven blíjven (dus dat we te eten hebben en dat we veilig zijn) en dat we kindertjes krijgen (ons eigen DNA doorgeven). Je kunt zeggen dat leven daar uiteindelijk om draait en dat alle levensvormen die deze eigenschappen niet of onvoldoende aan de dag legden, het niet gehaald hebben.

Dat noemde de oude Darwin de natuurlijke selectie. Een hondenfokker selecteert de fokhonden op bepaalde uiterlijke of karakter-eigenschappen. Dat gaat vlugger en gerichter. De natuur doet hetzelfde door het veranderen van omstandigheden (doordat bijvoorbeeld de continenten niet op hun plek blijven liggen). Wat zich het best (door bepaalde uiterlijke of karakter-eigenschappen ten gevolge van toevallige genenvarianten) in die nieuwe omstandigheden kan weren, heeft betere voortplantings-kansen maar wordt dan wel een andere soort. Wat zich niet kan aanpassen, sterft uit.

Voor je eten en evenzeer voor je voortplanting moet je de concurrentie aan met de levensvormen die van dezelfde voedselbron(nen) leven en op dezelfde partners uit zijn, dus met je soortgenoten. De oude Darwin noemt dat gevecht the struggle for life. Dat is niet leuk: moeten vechten met je soortgenoten voor je leven en je voortplanting.

Maar de natuur is niet leuk. De natuur is wreed en kent geen mededogen.

Dat is wat wij voor ogen moeten blijven houden. Mensen kennen wel mededogen, en kunnen het leuk voor elkaar maken. Maar mensen zijn dan ook een verregaand ingewikkelde vorm van leven. Ze hebben zich dankzij hun talig geworden zijn – daar zal dit opstel vooral over gaan – in hun gedrag (niet in hun lichamelijk functioneren) een beetje los weten te maken van de wrede natuur, en zijn daarom erg interessant maar wel afwijkend. En als het er op aan komt (bij paniek, bijv.) is het weer ‘ieder voor zich’. Iedereen gaat een keer dood, en dat is maar goed ook. Zonder de ‘ingebouwde’ dood zouden we er niet eens zijn. De natuur als geheel IS en gaat gewoon zijn gang. Meedogenloos. De continenten verschuiven; dan krijg je andere klimaten. Levensvormen die zich niet weten aan te passen, sterven uit; die zich wel weten aan te passen, blijven maar worden door hun aanpassingen een andere soort.

De natuur is wreed en kent geen mededogen. Een poes speelt met de muis tot die er het leven bij laat. Als chimpansees een aapje gevangen hebben, trekken ze het levend uit elkaar! Als het al zowat gevierendeeld is, hoor je het nog kermen. Als een pygmee een bosantiloopje in zijn net gevangen heeft, snijdt hij het levend de poten af: kan het niet meer weglopen. Vindt ie doodnormaal. De natuur is wreed Alle mensen worden, net als andere vormen van leven, geboren, worden ouder en sterven, meedogenloos. Sommigen worden niet eens oud, sommigen sterven al jong, of bij de geboorte of zelfs daarvóór. Meedogenloos. Wanneer een leuk iemand zo jong uit je omgeving wordt weggerukt, vraag je je boos en verdrietig af wat de dood eigenlijk voor zin heeft. Dan kan ik je wel vertellen dat het leven niet ver gekomen zou zijn wanneer die allerprimitiefste levensvormen en alle levensvormen er na niet een beperkte houdbaarheid hadden gehad; dus dat sterven nodig is wil de natuur tot steeds hogere levensvormen evolueren. Maar op zo’n moment wil je zoiets niet horen. Dan heb je gewoon verdriet en moet een auteur z’n bek houden. Dan moet je rouwen.

De primitiefste levensvormen voedden zich met de bouwstoffen van de oerzee en met elkaar. Het was eten of gegeten worden, en dat is het gebleven. Ook wij eten ander leven, zowel dierlijk als plantaardig leven; alleen elkaar eten doen we nog maar sporadisch.

Toen de bouwstoffen in de oerzee opraakten, kwamen levensvormen tot ontwikkeling die het zonlicht als energiebron gingen gebruiken, middels een ingewikkeld chemisch proces van fotosynthese. Daarbij wordt zuurstof afgescheiden als afvalproduct. Een succesvolle levensvorm, dat plantaardige leven, een blijvertje. Maar na verloop van tijd – praten we wel over de nodige honderden miljoenen(!) jaren – raakte de hele atmosfeer verzadigd van dat voor het toenmalige plantaardige leven giftige zuurstof en dus het leven opnieuw in een kritieke fase. Maar ook nu weer ontwikkelden zich levensvormen die dat giftige zuurstof juist gingen gebrúiken als energiebron. Dat was het dierlijke leven.

Maar ik sla iets over: de seks. Seks is door het leven uitgevonden als antwoord op de door het leven zelf voortgebrachte ‘hooligans’: de virussen. Dat zijn parasitaire vormen van leven. Die zijn ontstaan omdat dat kon, niet omdat dat ergens goed voor was. Het zijn niet meer dan pakketjes DNA, maar voor hun deling kapen ze gewoon een normale cel van een organisme, doden de celkern, nemen de plaats ervan in en laten de cel verder z’n werk doen. Wanneer het organisme zich voortplant, plant het in plaats van zichzelf het virus voort. Leuk voor het virus. Maar jammer nou, steeds meer organismen gingen hun voortplanten samen met een ander organisme doen. Daarbij husselden hun DNA’s door elkaar en dan ontstond er geen kloon maar een totaal nieuwe combinatie! Met ongeveer de helft van de eigenschappen van de één en ongeveer de andere helft de eigenschappen van de ander. Daarmee hadden ze mooi het virus op het verkeerde been gezet.

Overigens worden virussen na verloop van tijd steeds minder dodelijk. Wanneer een door het virus gekaapt organisme de geest geeft, houdt het voor ‘t virus ook op. Virussen die het gekaapte organisme in leven lieten, hadden betere overlevingskansen.

Dat seks lekker is, is ook niet voor niks. Wanneer het dat niet was, zou het alleen maar gedoe zijn, inspanning kosten en je ook nog met de verzorging van nageslacht opzadelen. Dan zou het al snel gedaan zijn met de voortplanting. Nee, hormonen jagen ons op zodat we niets anders willen dan dat, koste wat het kost. Daarom zijn we er.

Het dierlijke leven was ook een zeer succesvolle levensvorm, vanwege vooral één vernieuwing: het kon zich verplaatsen. Plantaardig leven staat aan de grond genageld, tenzij het in het water zweeft, maar het kan geen kant op. Dierlijk leven kan zich naar de voedselbron toe bewegen en gevaar ontwijken. Daartoe ontwikkelt het ledematen en zintuigen. Die worden bestuurd door een zenuwstelsel en op den duur evolueert zich daar een ‘centrale commandopost’ bij, voor de inkomende en uitgaande impulsen: de hersenen. Dat gaat allemaal via de omslachtige weg van individuen die door de toevallige deling van hun DNA-strengen over eigenschappen beschikken die het in de gewijzigde omstandigheden en in hun strijd met soortgenoten om voedsel en paringspartners ietsje beter doen dan anderen, ietsje meer nakomelingen krijgen, hun bij toeval verworven eigenschappen doorgeven aan die nakomelingen, die het daardoor ook weer beter doen: natuurlijke selectie. En nog steeds volstrekt meedogenloos.

DNIWEKGM (De Natuur Is Wreed En Kent Geen Mededogen)

Lange tijd heeft men gemeend – en de postmoderne filosofen menen het daarom nog steeds – dat de mensen van nature slecht zijn: egoïstisch, wreed, en zo. En wanneer de meeste mensen niettemin aardige lui blijken te zijn, dan moet dat komen door de beschaving, of doordat ze braaf naar de dominee of de pastoor geluisterd hebben.

Maar zoals uit ons Verhaal zal blijken, zijn de mensen juist de aardigste dieren die de natuur heeft voortgebracht. En hoe minder beschaafd (primitiever), hoe aardiger. Wij zijn de laatste duizenden jaren komen te leven in samenlevingen met slavernij en vrouwenonderdrukking en zo; dus in samenlevingen die geheel met onze aardige natuur in strijd waren, heel frustrerende samenlevingen. Ja, dan ga je wel rot doen tegen elkaar; maar een paar duizend jaar is volstrekt ontoereikend om iets aan de menselijke natuur te wijzigen. Hoe wij, hoe aardig ook, toch slavernij en andere nare dingen konden gaan doen, zullen we allemaal nog bespreken. Hier eerst iets over het speciale van de

groepsdierlijke menselijke natuur

De Natuur Is Wreed En Kent Geen Mededogen, dat blijft. We zullen dit normale struggle for life –gedrag en de survival of the fittest (de best aan de veranderde omstandigheden aangepaste individuen doen het beter) nog zo vaak tegenkomen dat ik de spreuk maar afkort tot DNIWEKGM. Elk individu probeert in principe de beste toegang tot voedsel, veiligheid en paringspartners te krijgen, in gevecht met concurrenten, meestal van zijn eigen soort of van soorten die van dezelfde voedselbron leven. Dat zie je in de natuur voortdurend om je heen: die ene koolmees die de anderen probeert te verjagen van dat plekje aan het pindanetje, tot hijzelf door een nog sterkere verjaagd wordt. Onze kindjes die makkelijk ruzie maken. De kauw die de meisjeskauw voor zich alleen wil hebben en een andere verwoed wegjaagt, is toevallig wat sterker en gezonder dan zijn rivaal en dus vindt de meisjeskauw het allang best. Of het magere biggetje dat door de dikke anderen verstoten wordt. De natuur is wreed. Het magere biggetje zal het niet redden. Van verreweg de meeste soorten is het aantal geboortes vele malen groter dan het aantal dat tot voortplanting komt, en je moet er niet aan denken dat het anders was! Zo selecteert de natuur en schept het natuurlijke evenwicht. Maar niet leuk. DNIWEKGM.

Mensen kennen mededogen en zullen zich over het verstoten biggetje ontfermen en het toch nog een kans geven. Zij doen dat omdat zij zich automatisch verplaatsen in de positie van het biggetje en het willen behandelen zoals zij ook zelf behandeld zouden willen worden. (Of de boer denkt: ook een mager biggetje kan groot worden en geld opleveren, ik zal er alleen niet mee fokken want er zal wel iets mis zijn met dat mormel.) Hoe komen mensen aan dat mededogen?

Dat komt omdat mensen behoren tot de hogere groepsdieren. Lagere groepsdieren zijn[11] vissen die in scholen zwemmen, muggen in zwermen, vogels in zwermen, graseters in kudden. Zij leven in groepen omdat de groep veiligheid biedt tegen roofdieren, waartegen je in je eentje het niet redt. Temidden van zo’n kudde zit je veilig.

In het midden ja, maar aan de rand niet Daar loop je gevaar. Sommige scholen vissen lossen dit probleem op door als een wervelwind door elkaar heen te gaan tollen. De haai kan maar één vis tegelijk happen; maar voor hij zich er op één heeft kunnen concentreren, schiet er weer een ander en weer een ander voor. Eenzelfde tactiek hebben de zebra’s. De leeuwin kan maar één zebra tegelijk pakken, maar die rennen als dollen door elkaar heen, en door al die strepen door elkaar kan ze zich niet meer op één concentreren en geeft het op.

status

Maar in de meeste kuddes en andere groepen draait het om status. Dat is aanzien, rang. Het is een echt DNIWEKGM-fenomeen. Het ene individu heeft een hoge status en het andere een lage. Een hoge status is vooral erfelijk. Wanneer je moeder of vader een hoge status had, gaat die ook op jou over. Persoonlijke kwaliteiten als kracht en durf helpen om die hoge status te houden of om van een lage status naar een hogere of zelfs de hoogste op te vechten. Maar meestal is het als de kasten in India: wanneer je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje..

Bij de graseters is het je moeder die je status bepaalt. De koe met de hoogste status verblijft in het midden van de kudde, met haar kroost om zich heen. Daar om heen de moeders met iets lagere status, en zo verder tot aan de rand, waar de moeders met de laagste status grazen. Die wagen het niet om naar het midden van de kudde op te schuiven want daar worden ze meteen door de hogere verjaagd. Af en toe wordt er gevochten, vindt er een tweegevecht met die horens plaats. De verliezer moet genoegen nemen met een rang onder de winnaar, dus een graasplek meer naar de rand.

Door toevallige persoonlijke kracht en durf kan een jonge moeder een hogere status voor zich en haar kinderen bevechten. Op de apenrots zit de matriarch (het vrouwtje met de hoogste status) bovenaan, met haar kinderen om zich heen. De vrouwtjes met de laagste status zitten helemaal onderaan en lopen het meeste gevaar voor de slangen en andere roofdieren. DNIWEKGM.

Zo ‘fokt’ de natuurlijke selectie steeds betere individuen en zit er een stijgende lijn in de natuurlijke intelligentie. Dat het werkt zie je in leefgroepen van bavianen en chimpansees: een baby van de moeder met de hoogste status (de vader is dan ook altijd de alfa-man, die door zijn eigenschappen het leiderschap binnen de groep bevochten heeft) is duidelijk gezonder en zelfverzekerder dan een baby van de moeder met de laagste status in de groep; met alle kans op meer nakomelingen.

Zo ‘fokt’ de natuurlijke selectie. Het is, om vaste grond in de Natuur te houden, dienstig om telkens weer even terug te gaan naar het uitgangspunt van Eric Chaisson: we hebben het nog steeds over heelalmaterie, in vergevorderde staat van complexiteit. En de heelalmaterie wordt bij de hogere groepsdieren nog gecompliceerder. Een ander uitgangspunt, van een andere fysica-discipline ook, is dat van de genfysici als Richard Dawkins: in de natuurlijke selectie draait het om het kunnen doorgeven van je genen. Dus combineer ik beide uitgangspunten en vul DNIWEKGM –gedrag als volgt in: in de natuur draait het om zoveel mogelijk energie te onttrekken aan je omgeving teneinde het best in staat te zijn je genen door te geven.

solidariteit

Bij groepsdieren gaat een nieuw fenomeen een rol spelen in de overleving: onderlinge solidariteit. Terwille van de groepsharmonie. Hoe harmonischer de leefgroep, des te leefbaarder en des te sterker is de groep. Groepen die daar goed in waren, deden het beter dan die daar niet goed in waren en zo selecteerden deze gedragingen zich uit.

Naast het natuurlijke DNIWEKGM-gedrag is bij groepsdieren een tweede gedragsmotief een vereiste geworden. Om de groep zo hecht mogelijk te houden moet elk groepslid een stukje direct eigenbelang inleveren ten behoeve van de harmonie binnen de groep. Twee zielen in de borst van het groepsdier: de neiging tot egoïsme (slecht, kwaad) en de neiging om aardig te zijn voor de ander terwille van de lieve vrede en de leefbaarheid (goed, sociaal). En wanneer iemands DNIWEKGM-neiging even de overhand krijgt en hij een conflict veroorzaakt, moet hij het zo gauw mogelijk weer goedmaken.

Een groepsdier kan niet zonder zijn groep. Vooral de hogere groepsdieren die veel moeten leren. Vooral de chimpansees, die voortdurend alert moeten zijn op overvallen vanuit andere chimpanseegroepen die hun territorium willen uitbreiden.

Jane Goodall, de eerste veldonderzoekster van de chimpansees – die tot dan toe golden als een vreedzaam volkje – ontdekte dat die machistisch zijn en behoorlijk ruig uit de hoek kunnen komen. Ze ontdekte bijvoorbeeld dat chimpanseemannen soms een knokploegje vormen en stilletjes het leefgebied van de buren binnensluipen in de hoop een eenzaam mannetje te treffen, om die dan zodanig te slaan, te trappen en te bijten (zinloos geweld!) dat die het niet overleeft. Wanneer ze daar maar vaak genoeg in slagen, kunnen ze het hele territorium inpikken, met vrouwen en al. DNIWEKGM. Als ze op een hele groep weerbare mannen stuiten nemen ze ijlings de benen natuurlijk. Want echte oorlogen van man tegen man kennen ze niet, ze zijn niet gek!

Wanneer twee chimpansee-mannen een statusgevecht hebben gehad, blijven ze na afloop met de rug naar elkaar een beetje ontredderd zitten wachten. Ze kunnen niets nieuws ondernemen alvorens ze weer ‘vriendjes’ hebben gemaakt. Want ze weten dat ze elkaar ook weer nodig zullen hebben: een groep waarin de mannen niet op elkaar kunnen rekenen, is zo ten prooi aan een overval en is al helemaal niet in staat om er een te plegen.

Vaak komt een vrouwtje hen te hulp. Ze gaat zich eerst aan de ene man aanbieden, loopt dan naar de andere man en doet hetzelfde. En na een paar keer neemt ze er een bij de hand naar de andere en laat zich dan door beiden vlooien. Na een tijdje knijpt ze er tussen uit en dan gaan de mannen verder met elkaar langdurig en luid smekkend te vlooien. Frans de Waal heeft dit verzoeningsgedrag en overige harmonieversterkende sociale gedragingen zoals medeleven en troosten, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin, in zijn Chimpansee-politiek (Amst. 1982) en Van nature goed (Contact, 1996) overtuigend laten zien.

cultuur

Twee gedragsmotieven dus. Haaks op elkaar staand ook nog: enerzijds het eigenbelang, anderzijds het groepsbelang. Die zouden het individu innerlijk verscheuren wanneer beide sociale gedragingen niet ingebed waren in ‘normaal’ gedrag, gewoonte, zeg maar cultuur. Daaronder valt ook ander gedrag: de gewoonte om bepaalde dingen op een bepaalde manier te doen. Zoals het vissen op termieten, het open timmeren van de harde palmnoten, het je gat afvegen met een blad, een spons maken van gekauwd blad om water mee op te deppen uit een holte, en meer van die dingen. Over cultuur bij groepsdieren heeft Frans de Waal De aap en de sushimeester[12] geschreven.

Bij de hogere groepsdieren, zoals olifanten, dolfijnen en andere walvissen, en de mensapen gaat het niet alleen om de veiligheid die de groep biedt, maar ook omdat ze meer moeten weten om aan hun voedsel te komen, dus meer moeten leren als jong. Een chimpanseejong doet er jaren over om termieten (een niet onbelangrijke bron van proteïnen) te leren vissen uit de termietenberg. Of, in West-Afrika, van zijn moeder te leren hoe de harde palmnoten (een zeer belangrijke voedselbron) met een hamersteen op een aambeeld van steen of boomwortel open te kraken zonder de zachte pit te verpletteren. En vooral: het moet zijn weg leren vinden in de heersende statusverhoudingen. Een zebrajong is na anderhalf jaar zelfstandig, een chimpanseejong pas na negen jaar. Hoe complexer de groepsstructuur, des te langer de benodigde leertijd, dus de jeugd van het individu. Je kunt dit doortrekken naar de verschillende menselijke samenlevingen. Hoogopgeleide Nederlanders trouwen pas rond hun dertigste!

reflectie

Bij de hogere groepsdieren is het egoïstische DNIWEKGM-gedrag een trapje hoger gestegen: Zowel het aan de omgeving onttrekken van energie als het doorgeven der eigen genen wordt bevorderd door het in harmonieuze groepen leveren. Dat vergt geven en nemen- politiek, vergt reflectie: het afstandelijk kunnen bezien van het eigen gedrag om het te kunnen meten aan de situatie en het gedrag der anderen.

De menselijke natuur is door de nieuwe omstandigheden waarin onze voorouders zich moesten redden, alleen maar voortgegaan op de weg naar nog socialer gedrag: nog meer het eigenbelang ondergeschikt maken aan het groepsbelang, nog meer reflectie. Ook bij hen waren de groepen die er het best in waren, in het voordeel en deden het beter dan de rest die vervolgens uitstierf.

Maar DNIWEKGM-gedrag (eigenbelang, status) blijft zijn rol meespelen. Bij geweldenaren zoals de chimpansees bijvoorbeeld. In Burgers Dierenpark brak bij het voederen het geweld onbeheersbaar los, tot de verzorgers besloten de dieren alleen in hun eigen kooien te gaan voeren en te zorgden dat het publiek niet meer kon voeren. De vreedzamere bonobo’s echter lossen deze spanningen op door dan meteen met elkaar aan het vrijen te slaan en te omhelzen. Make love not war. Zelfs als er een ’n leuk touwtje vindt dat de belangstelling van anderen opwekt, doen ze het.

Ook bij ons blijft het meespelen, bij ieder van ons. In panieksituaties of bij razende woede wijkt de cultuur (de reflectie, het ‘gezonde verstand’) voor de natuur (het DNIWEKGM-gedrag). Ook in de vorm van status is het bij ons nog volop in bedrijf.

de edele wilde

Hoe onbeschaafder (primitiever) de mensengemeenschappen, des te meer sociaal gedrag ze vertonen, stelde ik toen ik de menselijke natuur ging beschrijven.

Maar dat gedrag hangt wel heel erg af van wie ze als ‘mensen’ willen zien. De ‘edele wilden’ mogen dan wel gunstig afsteken bij ons, beschaafde mensen, wat betreft respect hun voor elkaar en hun kinderen, maar ze beschouwen alleen de eigen stamgenoten als mensen. Bij de Yanomami betekent Yanomamö ‘mens’, en bij de Inuit beteken Inu ‘mens’. Niet-stamgenoten, alles wat een andere taal spreekt dan de hunne, zijn geen mensen. Dat zijn ‘on-mensen’. Aan ‘onmensen’ hoef je je niets gelegen te laten liggen – tenzij je er van kunt profiteren natuurlijk. Zendelingen en missionarissen en onderzoekers zijn ‘onmensen’ maar die brengen ijzeren hakmessen, pannen en medicijnen als geschenken mee, dus daar heb je ook wat aan. Dan nemen ze die ‘onmenselijkheid’ maar op de koop toe. Meestal worden die vreemdelingen eerst door iemand als zijn familie geadopteerd, als een soort ver familielid verwelkomd. Daarmee worden ze dan ‘vermenselijkt’, opgenomen in de stam.

Bij de Yanomami (bij de overige primitieve stammen zal dit niet anders zijn) ben je ook als Yanomamö al gauw een vreemde. Verwanten die in een andere shabono zijn komen te wonen zijn al raar, want ze hebben een raar dialect en ze dansen/zingen het scheppingsverhaal op een rare manier. De enigen die dat goed doen, zijn ze zelf namelijk. Trouwens, ook de oude Grieken zagen zichzelf als mensen tegenover de overige volken die ze ‘barbaroi’ noemden: mensen die brabbelen, niet (nl geen Grieks) kunnen praten.

Mijn kijk op de ‘edele wilde’’ werd realistisch door het lezen van het verhaal van een (onderzoeker? Franse jezuïet?) die bij een Noord-Amerikaanse indianenstam (welke? weet ik niet meer, ik las het dertig jaar geleden) vertoefde. Ontzettend vriendelijke en sociale mensen, echt ‘edele wilden’. Op een dag vroegen ze of hij mee ging: er was een vreemde groep hun jachtgebied binnen gekomen. Nou, leergierig als hij was, graag dus. Het kamp werd beslopen. De mannen ervan bleken op jacht. Nu werden de vrouwen en kinderen meedogenloos afgeslacht. Een meisje kwam in doodsnood op de geschokte blanke afgekropen. “Ah!” zei een stamlid heel vriendelijk en sociaal, “wil je haar nog even neuken? Ga je gang, beste kerel. Wacht, ik zal haar nog even voor je vastpinnen.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.

Vanaf dat ik dat gelezen had, wist ik dat vriendelijk en sociaal gedrag ophoudt waar je mensen niet meer als medemensen ziet maar als schadelijk ongedierte. En ik dacht toen ook meteen terug aan de passage uit Kampvuren langs de evenaar van Paul Julien, uit mijn vaders boekenkast. Een negerin leed aan slaapziekte en dreigde op zeker moment, door een aanval overmand, bezwijmd in een vuur te vallen. De omzittende mannen lachten alleen maar en bleven gewoon zitten: ze was van een andere stam!

DNIWEKGM. Vanaf toen begreep ik ook wat ‘beschaving’ inhoudt. Beschaving is in wezen (het woord heeft meer betekenissen gekregen) het onderworpen worden, als stam, door een groot rijk en het op die manier leren om vreemde (anderstalige) stammen die ook binnen dat rijk zijn ingelijfd, als mensen te zien, als rijksgenoten. Een moeilijk proces, daar is het bijbelverhaal van de Toren van Babel nog een illustratie van. Maar daardoor is ook gedrag als zojuist beschreven, voor ons een oorlogsmisdaad geworden. De Westerling Julien haalde die bezwijmde vrouw als de bliksem bij het vuur vandaan.

Laten we nu gaan bezien hoe onze vroegste voorouders van normale dieren mensen geworden zijn en een nieuwe fase van hogere complexiteit van de Heelalmaterie zijn gaan vormen.

Conclusie uit Deel Een

Mensen zijn enerzijds een vorm van leven en voor normale levensvormen geldt: ieder voor zich, pakken wat je pakken kunt, eten en gegeten worden, DNIWEKGM.

Anderzijds zijn ze groepsdieren: ter wille van de leefbaarheid en de overlevingskracht van zijn groep levert het groepsdier uit eigenbelang een heel stuk eigenbelang in.

Mensen zijn door hun specifieke evolutie (gaat Deel Twee over) supersociaal (aardig) geworden. Daardoor hebben wij de neiging om onze DNIWEKGM-neigingen geheel te ontkennen. Maar dan houden we er soms te weinig rekening mee. Toen vijfduizend jaar geleden privé-bezit in zwang kwam, heeft onze DNIWEKGM-neiging weer flink voedsel gekregen en dan gedraag je je al gauw veel minder aardig. Maar inzicht in onze menselijke natuur brengt meer zelfreflectie en dat zal ons gedrag weer een stuk aardiger maken.

DEEL TWEE. TALIGE WEZENS

het regenwoud verdween

Acht miljoen jaar geleden werden onze vroegste voorouders gedwongen om een eigen weg te gaan. Door de klimaatverandering die tien miljoen jaar geleden al was ingezet, raakten ze heel geleidelijk hun voorouderlijke regenwoud kwijt.

Het maakte plaats voor een savanne-omgeving. Deels gewone bossen – waar ze voorlopig nog wel bleven wonen -, gebieden met ondoordringbaar struikgewas en vooral: uitgestrekte grasgebieden met hier en daar een accacia. Denk aan de hedendaagse Serengeti in Afrika.

Hun woonbos bevatte echter niet meer de vruchtbomen waar hun voorouders altijd van geleefd hadden. Voor hun eten moesten ze echt die open grasgebieden op. Maar die waren stikgevaarlijk. Niet vanwege de grote kudden graseters, maar vanwege grote katten en troepen hyena’s die van de graseters leefden. De trage mensapen zouden een gemakkelijke prooi voor de hyena’s en de grote katten geweest zijn – en dan had u dit verhaal niet kunnen lezen – wanneer ze niet een aantal mensapenvaardigheden ‘geprofessionaliseerd’ hadden. Aanpassingen die hen hominiden (aapmensen) deden worden en die hen op de weg naar ons-nu hebben gedwongen.

Om te beginnen hun verdediging. Apen verdedigen zich door het gooien met iets, ze kennen verdediging op afstand. De ‘professionalisering’ daarvan kwam voor de hominiden neer op het meedragen van stenen. Daar kun je namelijk een voorraadje van met je meedragen en die doen flink pijn als ze doel treffen; en raakgooien kunnen chimpansees al als de besten.

De bananen die Jane Goodall in het woud neerlegde om de chimpansees naar haar onderzoekstation te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Maar mannetjes-chimp Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.

Meedragen doen mensapen met hun handen en dan waggelen ze rechtop op hun voeten. De hominiden werden als professionals dus tweebeners. Heel uniek voor een zoogdier. Honden, paarden, mensapen, ze kunnen het best wel, hoor, op de achterpoten lopen. Maar het is een onnatuurlijke manier van voortbewegen, en wij ondervinden dit nog steeds: de lage rugpijn kwelt de meesten onzer van tijd tot tijd. Het moeten dus zwaarwegende redenen zijn geweest voor onze vroegste voorouders om tot dit onnatuurlijke voortbewegen over te gaan. Het noodgedwongen meedragen van stenen en verzameld voedsel dus.

Met je handen vol stenen kun je niet foerageren. Met een baby bij je of als kind kun je niet gooien. Dus vanaf het begin ook taakverdeling: vrouwen en kinderen verzamelden het voedsel en de mannen zorgden dat dit in veiligheid kon geschieden. En wanneer ik beweer dat ze daarbij al vroeg de gevonden vellen – sabeltandtijgers lieten veel aas liggen voor de hyena’s en die verslinden met hun machtige kaken zelfs de botten, maar die harige vellen zijn echt niet te vreten, dus vellen all over the place op de savanne – als draagtassen voor de stenen en de baby’s en het voedsel hebben gebruikt, bevind ik mij in gezelschap van geleerde auteurs[13]. Het maken van knopen was voor die professionele nestenbouwers (waarbij elke avond takken in een boomkruin tot een platform in elkaar gevochten worden) een makkie.

De motor achter deze ontwikkeling en achter de nog volgende is de natuurlijke selectie. Groepen die deze ‘professionaliseringen’ het effectiefst praktiseerden, hielden meer kinderen in leven en verdrongen door hun grotere aantallen de groepen die daar niets of minder van bakten.

We mogen voor dit proces gerust twee miljoen (!) jaar uittrekken, want de oudste fossielen van hominiden (tweebenige mensapen) zijn van zes miljoen jaar geleden[14]. Alle tijd dus om ook de nodige aanpassingen aan bekken, middenrif, bloedvaten e.a te ontwikkelen.

Vervolgens hun ‘maatschappelijke organisatie’. Waar mensapen in grote groepen samenleven, zoals de bonobo’s doen, zeggen de vrouwen de in principe gewelddadige mannen de wacht aan en zijn zij het die de dienst uitmaken. Door vrouwen overheerste mensapengroepen zijn opvallend vreedzaam en ze lossen alle conflicten op met seks. Dat dit ook door onze voorouders ‘geprofessionaliseerd’ is, dat bewijzen ettelijke specifiek menselijke seksuele kenmerken, zoals aantrekkelijke borsten en billen ter compensatie van die ‘onwerkbare’ vergrote rode vulva bij mensapinnen en bavianenvrouwen, de ‘verborgen’ ovulatie bij onze vrouwen en de grote penissen van onze mannen.

De leefgroepen van onze vroegste voorouders kenden vrouwelijke dominantie en onderlinge vreedzaamheid. Dat de chimpansees en wij die vreedzaamheid verloren hebben is een gevolg van overpopulatie. Voor de bonobo-voorouders van de chimpansees is dat sinds de IJstijden gaan spelen, maar in ónze wordingsgeschiedenis is dat verschijnsel van veel ‘recentere’ datum. Vandaar dat onze menselijke natuur nog steeds neigt naar vreedzaamheid, tenminste zolang er geen overlevingsagressie of (later) geldelijk gewin en macht in het spel is.

Waar leefden ze van? Aan hun gebitten (die worden het gemakkelijkst fossiel gevonden: tanden, kaken, en dan pas schedels en andere botten) te oordelen moeten daar hard voedsel als graszaden en noten een belangrijk deel van hebben uitgemaakt. Daar wijst niet alleen het dikkere tandglazuur op maar ook de geslonken mensapenslagtanden. Voor de verdediging stelden die toch al niks voor en bovendien hadden ze daar hun stenen voor. Maar bij het vermalen van hard voedsel zitten die dingen gewoon in de weg.

Maar naar mijn idee zijn de vellen vanaf het begin een belangrijk artikel geweest. Zoals ik zei lagen die overal op de savanne te slingeren: maaltijdresten van sabeltandtijgers, leeuwen, hyena’s en gieren – in die volgorde, vermoed ik. De vellen waren voor geen van deze aaseters verteerbaar, dus die bleven liggen – voor onze vroegste voorouders! Want voor die vaardige pulkers en schrapers zat er nog genoeg weefsel en vetrandjes aan: proteïnen. Welkom, naast de proteïnen van maden en wormen en eieren en klein gedierte dat ze naast het plantaardige hoofdvoedsel wél konden verzamelen. Bovendien hielden ze na het schoonschrapen ervan, met een steenscherf of een schelp, er nog een handige draagtas of een windscherm of takkenhutbedekking of een ‘hangmat’ aan over. De vellen waren hun eerste en enige rijkdom.

Hiermee zijn het dan nog steeds op twee benen lopende, vreedzame en door vrouwen gedomineerde groepen mensapen. Hominiden, maar geen mensen. De belangrijkste ‘professionalisering’ komt nu.

(gebaren)taal

Chimpansees en andere mensapen maken binnen hun communicatie veelvuldig gebruik van gebaren. En menselijke gebarentaal maken ze zich betrekkelijk gemakkelijk tot op zekere hoogte eigen.

Dat mensapen dat vermogen in het wild nimmer tot gebarentaal uitgebouwd hebben, komt doordat hun mensapencommunicatie ( ‘kretologie’, gebaren en lichaamstaal) volkomen toereikend is voor hun aan de kost komen, dus ze missen de aandrang om er meer van te maken. Daar komt bij dat hun leefomgeving er niet toe uitnodigt: visuele gebaren in een duister regenwoud met kort zicht werken daar niet echt. Kreten wel. Zoals ik zei, dit is slechts een bijkomstigheid.

De hominiden leefden in een veel lichtere, en tegelijk gevaarlijkere omgeving, waarin je maar beter géén lawaai kon maken. En vooral: hun foerageren was vele malen gecompliceerder geworden. Er was eten genoeg te vinden op die open terreinen, maar je moest er heel wat meer voor weten. De behoefte om met elkaar over de dingen te communiceren en aan jongeren kennis door te geven was zo dringend dat het niet kon uitblijven dat de vrouwen de dingen die ze bedoelden, met hun door de tweebenigheid ‘handig’ geworden handen met die tien vingers gingen uitbeelden. Water, een bepaalde plant of een bepaald dier of een handeling of een plek, noem het maar op. Voor alle dingen die in hun foeragering belangrijk waren, ontwikkelden ze gebarencodes.

De groepen waarin deze ingeslopen gewoonte het uitgebreidst vorm kreeg, deden het door hun verbeterde communicatie en de mogelijkheid tot onderling overleg beter en zo deed ook hierin de natuurlijke selectie z’n werk. De gebarentalige groepen overvleugelden de achterblijvers getalsmatig, zo niet fysiek. Zo zijn we The Symbolic Species[15] geworden. Dat we ook dat al een beetje in ons hadden demonstreerde Viki, het ‘chimpansee-kind’ van Keith en Cathy Hayes omstreeks 1950. Wanneer Viki zin had in een autoritje scheurde zij de foto van een auto uit een tijdschrift en overhandigde die met een betekenisvolle blik.

Meer apen- en mensapensoorten hebben tegelijk met onze vroegste voorouders de overstap naar het savannenbestaan moeten maken. De paleontologen vinden voortdurend hominide fossielen waarvan vele zeker niet op onze voorouderlijn te plaatsen vallen en de overige twijfelachtig. Voor ons Verhaal is dat van weinig belang. Dat onze vroegste voorouders bonobo-achtige mensapen waren is voor geen serieuze paleoantropoloog een vraag, dus die lijn is er. Zonder ons verder veel van fossielen aan te trekken (natuurlijk is voor mij elke publicatie van een nieuwe vondst een feestdag) noemen wij ónze mensapenvoorouders VOBO’s (voorouderbonobo’s), hun australopithecine (AP) nakomelingen VOAP’s en Homo Erectus-nakomelingen daarvan HE’s. De laatste Europese zijtak-HE’s, de Neanderthalers, heten hier NT’s. De werktuigtechniek van de Afrikaanse HE-tak waar wij, hedendaagse mensen, van afstammen, heet in de literatuur Middle Stone Age, dus die noem ik MSA-mensen. Hun nakomelingen, onze naaste voorouders, worden Anatomisch Moderne Mensen genoemd, dus heten ze hier AMM’s.

Waar u mij niet op zult betrappen is het toeschrijven van menselijk gedrag aan het gekregen hebben van grotere hersenen. Iets wat vrijwel alle auteurs strijk en zet doen. Maar dat is wel ‘de omgekeerde wereld’! Eerst flink trainen, dan grotere spierballen, en niet andersom. Waarom dan bij grotere hersens wel andersom? Niks daarvan. Eerst menselijk gedrag, en dan pas verschijnen geleidelijk hersenen die aan dat gedrag zijn aangepast. Hominiden zijn met kleine hersenen het vuur gaan gebruiken en zich buiten de tropen gaan verbreiden, zoals de recentste aanwijzingen (Dmanisi, Flores) laten zien. Ook de vroege HE’s (Homo erectus- mensen) hadden nog relatief kleine hersenen en toch maakten ze al prachtige vuistbijlen. Hersenen verklaren niks en behoren tot het achteraf-gepraat. Hetzelfde geldt voor gen-mutaties: gemakkelijke verklaringen voor luie paleontologen.

taligheid

Niet zo veel bijzonders, die gebarencodes, zou u kunnen denken. Zijn het nog steeds mensapen, al lopen ze op twee benen en al zijn vooral hun vrouwen veelvuldig met elkaar aan het gebaren uitwisselen.

Maar nu komt de ‘serendipiteit’. Die gebaren zijn namen voor de dingen. Het is noemen van de dingen. Het noemen van een sabeltandtijger is het grijpen van de tijger terwijl er helemaal geen tijger te bekennen is.

Het noemen schept afstand tussen de benoemer en het benoemde. Het kunnen noemen van iets of iemand geeft een beetje een gevoel van macht over dat- of diegene. Wanneer we ons niet goed voelen en we gaan bang naar de dokter en die zegt: o, u hebt dit of dat, dan zijn we alleen al opgelucht doordat het een naam heeft[16]. Dan zal er ook wel kruid tegen gewassen zijn.

Het beschikken over namen voor de dingen doet iets met een dier. Het schept een gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en de/het benoemde. Er komt licht tussen het benoemende individu en zijn omgeving, tussen subject en object. Het komt er een beetje los van te staan.

Dat is een volslagen nieuw fenomeen in de natuur: een dier dat op een totaal nieuwe en andere manier in het leven staat. Voor het eerst een dier dat kan ‘objectiveren’.

De afstand die het benoemen schept, doet de dingen voor ons gevoel ook geweld aan, betekent een aantasting. Jane Goodall drukte dat gevoel, toen ze met Wim Kayzer in zijn serie “Over de schoonheid en de troost”’ in gesprek was, heel goed uit toen ze het had over een insect dat op haar arm was komen zitten.

Het was een schitterend mooi insect, glanzend groen en goud en rood, met gouden haren op zijn onderlijf en gloeiend rode ogen. Ik wist zeker dat het nog nooit beschreven is. Als chimpansees naar zo’n vlieg kijken, hebben ze er geen woord voor, ze gebruiken niet het woord <vlieg>. Ze kennen zonder twijfel het concept <vlieg>, maar ze kijken naar dit wezen zonder zich af te vragen wát het is. Ik kreeg het gevoel dat het besef <dit is een vlieg> iets afdeed aan de schoonheid of het ondergaan ervan. Ik stelde me voor hoe het zou zijn als ik het woord <vlieg> losmaakte van het insect op mijn arm.

Ik keek nu naar het wezen op mijn arm zonder er een benaming aan te verbinden. Een wezen dat mijn moment in tijd en ruimte deelde… En toen was er alleen een gevoel van ontzag en verwondering over de evolutie van het leven waar we beiden een product van waren.

Bij tal van primitieve culturen mag je een volwassene niet zomaar bij zijn naam noemen: aantasting van diens integriteit. Bij de Joruba mag je de naam van de tijger niet hardop uitspreken want dan zal hij je diezelfde dag nog opeten. Als de Merapi onrustig wordt, zwijgt in de desa Paten, aan zijn voet gelegen, jong en oud[17]. De Merapi mag niet horen dat hem over hem praat: hij eist respect. De Joden mochten hun God ook niet bij z’n naam noemen. Repelsteeltje danste ook vrolijk zingend rond omdat niemand zijn naam kende en dus niemand vat op hem had. Als de juffrouw voor de klas de namen van de bengels kent, scheelt dat een stuk voor de grip die ze op hen heeft.

Alle groepsdieren beschikken over een soorteigen communicatie waarmee ze ‘voeling’ met elkaar houden: mieren, bijen walvissen, ganzen hoog in de lucht, noem maar op. Honden tonen wel tien verschillende ‘signalen’ met hun staart. Chimpansees kennen 15 verschillende stemgeluiden waarmee ze iets communiceren. Dat zou je dan ook, met enige goede wil, namen voor dingen kunnen noemen. Vijftien verschillende? Dat schiet niet echt op. Wezenlijk voor ons taalvermogen is dan het in principe eindeloze aantal namen voor de dingen: onze woordenschat. Het feit dat onze voorouders álle dingen in hun wereldje onder woorden zijn gaan brengen, maakte dat ze in een benoemde wereld zijn komen te leven. Dat, en alleen dat, heeft hen anders dan alle overige soorten in het leven doen staan.

Het geeft namelijk ook (een gevoel van) macht over de dingen. Daardoor heeft het hen van een onbeduidend en bang troepje mensapen, als ‘vreemdelingen’ op de grasgebieden van de savannen rondsluipend, doen uitgroeien tot de soort die nu heel de Aarde bevolkt en de natuur steeds meer aan zich onderwerpt.

Want een naam voor een ding kun je zien als een soort handgreepje aan het ding, waarmee je het kunt vastpakken en overhandigen aan je mede-gebarentalige. Ze waren de eerste (en enige) dieren geworden die het met elkaar konden hebben over iets wat niet in de omgeving waarneembaar was, maar ver weg, of op een ander tijdstip in het seizoen, of in het verleden of de toekomst.

Ze waren de eerste (en enige) dieren die ervaringen en kennis konden doorgeven aan de jongere generatie: opstapeling van kennis en ervaring, de jongeren konden verder gaan dan waar de ouderen gebleven waren.

Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je heel wat problemen de baas. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute hooligans doet de ME-er het in z’n broek. Onze vroegste voorouders werden de hooligans van de savanne.

We hadden het over de woordenschat. Hoe kunnen wij een in principe oneindig aantal namen voor de dingen, dus een woordenschat, maken? Doordat we over fonemen beschikken. Fonemen zijn de bouwstenen waarmee we de woorden maken, zeg maar de letters van het alfabet. Een f betekent niets, een o of een n of een ee of een m evenmin, maar je kunt er wel <foneem> of <om neef> of <of meen> of <een mof> mee maken. Het Nederlands kent 45 verschillende taalklanken (fonemen); dat getal varieert onder de verschillende talen.

Maar … we hadden ons taalvermogen toch met gebarentaal tot ontwikkeling gebracht? Wel.

Ook gebarentaal kent deze bouwstenen: cheremen. En zeker zoveel als de spraakklankentalen fonemen hebben. Het ASL bijvoorbeeld (American Sign Language) heeft 52 betekenisloze handconfiguraties, handplaatsingen en handbewegingen. Negentien handconfiguraties (bijvoorbeeld de wijzende hand), twaalf handplaatsingen (bijvoorbeeld de wang) en vierentwintig handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer): de bouwstenen voor een eindeloos aantal gebarenwoorden. De wijzende hand betekent één woord. Wanneer hij bij de wang gehouden wordt, een ander woord en wanneer hij bij de kin gehouden wordt, weer een ander woord.

Dat ik het ontstaan van onze taligheid laat beginnen met gebarentaal wijkt af van wat taalkundigen menen. De taalkundigen volgen de opvatting van Darwin. Die wilde niets weten van de gebarentaal als oorsprong voor ons taalvermogen. Hij had daar verder geen argument voor, maar denkers vóór hem hadden hierover dermate fantastische theorieën gedebiteerd[18] dat hij zich daar kennelijk mee niet wilde encanailleren.

De opvatting van de gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen wordt vandaag echter ondersteund door een groeiend aantal andere wetenschappers: Hewes, Corballis, Fouts, Stokoe en onlangs Jared Diamond.

Taalkundigen (net als filosofen beperken die zich strikt tot hun vakgebied en schuwen de synthese waar vooral de sociobiologen erg voor pleiten) huldigen ook een merkwaardige opvatting over wat nu zo bijzonder is aan ons taalvermogen. Het zijn de grammatica en de syntaxis die de menselijke taal zo bijzonder maken, stellen ze. Vergeleken bij de taal van andere dieren misschien? Bijen? Walvissen? Ik weet niet wat ze allemaal denken maar het moge toch duidelijk zijn dat geen enkele andere soort namen voor de dingen heeft ontwikkeld, daarmee gevoelsmatige afstand heeft kunnen nemen van de natuur en zo van een volstrekt ‘onzichtbaar’ ondersoortje in Afrika heeft kunnen uitgroeien tot de meesters der aarde. Alle dieren zitten bij ons in de dierentuin en nergens is het andersom. Door onze grammatica en syntaxis? Grammatica en syntaxis zijn een onvermijdelijk bijproduct van taalgebruik, maar mentaal of cognitief doet dat niks.

Waarom gebarentaal, en niet gewoon uitbreiding van de mensapen-’kretologie’, zoals de taalkundigen maar ook de meeste paleontologen veronderstellen? Chimpansees kunnen behoorlijk schreeuwen en loeien en bonobo’s keffen de hele dag opgewonden als een roedel hondjes. Gibbons zingen zelfs!

Twee dingen. De mensapenkreten komen vanuit het limbische systeem, een primitief hersengedeelte. Ze hebben daar geen controle over[19], evenmin als wij wanneer we bij het timmeren op onze duim slaan. Ons práten (niet zo’n angst/pijn-kreet slaken) wordt aangestuurd vanuit de prefrontale cortex, de hersenschors dus. Ten tweede leent het mensapen-stemapparaat zich totaal niet voor het vormen van spraakklanken: te dunne tong en te weinig keelholte. Experimenten om ze te leren praten leidden natuurlijk tot niks, maar die met gebarentaal lukten prima!

Zelfs Neanderthalers (NT’s) schijnen nog niet over de stemapparatuur van de anatomisch-moderne mens (AMM, de variant waar alle hedendaagse mensen van af stammen) beschikt te hebben. Maar, heel opmerkelijk, ze hadden dan wel veel grotere en grovere handen dan de moderne mens, hun polsgewrichten moeten heel wendbaar en soepel geweest zijn[20]. Dat heeft een anatoom opgemaakt uit de bestudering van de skeletresten van de ‘Oude man van La Chapelle”, het meest complete gevonden fossiele NT-skelet. Nu moet ik nog uit zien te vinden of gebarentaalsprekers inderdaad ook soepelere polsgewrichten hebben dan spraaksprekers.

Want ook de gebarentaal wordt neurologisch ‘aangestuurd’ vanuit de prefrontale cortex waar onze taalcentra zich bevinden, en met name vanuit het gebied van Broca. . Niet alleen de tong maar ook de fijne hand- en vingerbewegingen worden vanuit dit hersengebied in beweging gezet.

Hoe maken de taalkundigen en paleontologen, überhaupt alle geleerden die zich niet afvragen hoe wij van apen zulke bijzondere dieren geworden zijn, zich af van het probleem van het onvermogen van zelfs de NT’s om spraakklanken voort te brengen? Door eenvoudigweg onze vroege voorouders ieder taalvermogen te ontzeggen! Pas vanaf 100.000 jaar geleden, dus vanaf dat ze AMM’s werden, zo beweren ze, kunnen de eerste mensachtigen praten en worden daardoor mensen…

Ik heb alweer twee redenen om eigenwijs te zijn.

De behoefte aan meer communicatie en dus de aandrang om de dingen met de hand weer te geven was er vanaf het begin. Dus de vroegste VOAP-populaties communiceerde al met gebaren, zo beweer ik glashard. Natuurlijk begon dat met vrijwel niks en ze trokken er miljoenen jaren voor uit om het van niets tot een beetje te maken. Maar de VOAP’s werden erdoor gevoelsmatig een beetje los van hun omgeving geslagen. Losgezongen proto-hooligans! Twee miljoen jaar geleden waren ze blijkbaar al zo talig dat ze toen hun angst voor het vuur opzij hebben weten te zetten. Over de vuurbeheersing hebben taalkundigen het dan ook nooit en paleoantropologen zelden!

het vuur

Toch is het ’t gaan gebruiken van het vuur geweest – in plaats van er zoals een normaal dier doet, er in paniek voor op de loop te gaan – dat onze vroege voorouders een ‘sprong voorwaarts’ heeft doen maken op weg naar ons-nu. Dat moet ik uitleggen

Tot op dat moment was de communicatie van de VOAP’s beperkt tot het voedselverzamelen overdag en het verdelen en opeten ervan tegen de avond in het overnachtingsbos van die dag. Maar dan moest ieder al gauw een boom in om zich een slaapplatform te vlechten, want de schemer duurt maar kort in de tropen.

Met het kunnen aanleggen van een kampvuur (van een meegedragen kooltje uit het vorige kampvuur, in een rondgezwaaide runderhoorn) konden ze urenlang dansend/zingend hun ervaringen en gevoelens uitwisselen, net zo lang tot de een na de ander zich in zijn dierenvel te rusten had gelegd.

Dansend/zingend? Hun communicatie was voornamelijk gebarentalig. Hun stemgeluiden deden ondersteunend mee, net zoals het nu voor ons net andersom is. Gebarentaal is lichaamstaal, je gebruikt er behalve de mimiek van je gezicht en je handen en armen je hele lichaamshouding bij. En het ging aanvankelijk vooral om gevoelens, emoties. Dus daar krijgt het limbische stemgeluid alle kansen bij.

Elke avond in ieders leven werd op deze manier rond het kampvuur doorgebracht. Hun levens draaiden om die uren elke avond rond het kampvuur. Natuurlijk waren oudere vrouwen daarbij ook doende met het bewerken van de buitgemaakte vellen, nog steeds hun belangrijkste rijkdom. En de mannen met hun wapentuig. Maar de kinderen deden in deze uren hun belangrijkste kennis op.

Dat ze rond 2 mjg het vuur zijn gaan gebruiken wam prima uit want het was toen net nog koeler en droger gaan worden. De regenwouden hadden zich nog verder teruggetrokken richting evenaar, de savannen waren woestijnen geworden en hun overnachtingsbossen waren verdwenen. Niet ondenkbaar dat er verband is tussen het een en het ander.

Het vuur gaf hen ook een fysieke macht over hun mededieren, hoe groot en woest die ook waren. Hun kampvuren hielden de roofdieren ’s nachts uit de buurt, maar ze konden er ook hele kudden mee in een gewenste hoek drijven. Met het vuur ze konden ze de tropen verlaten en naar koelere streken migreren. Vanaf dan noemen we hun soort Homo erectus.

Het gaan gebruiken van het vuur laat ik ook erg vroeg beginnen. Maar wederom met twee argumenten. Het eerste is het hiermee kunnen verklaren van dat plotselinge (in het fossielen-archief) verschijnen – de paleontologen gaan daar achteloos aan voorbij – van die grotere gestalten. Het tweede is de vondst van heel oude ‘schalen’ van gebakken aarde, door Jack Harris van de Rutgers Universiteit (New Yersey) in Koobi Fora blootgelegd, die een lang aangehouden vuur (i.t.t.een natuurlijke tijdelijke brand) in de grond achterlaat en die tamelijk nauwkeurig te dateren zijn: 1.6 miljoen jaar oud.

Reken maar dat er heel wat generaties liggen tussen het eerste wegslepen door een angstige hominidenvrouw van een brandende tak en die op een veilige plek gaan ‘voeden’ met droge takjes – en het alledaagse kampvuur. Het maken van een vuur in plaats van het te ‘lenen’ van elkaar of van een natuurlijke brand is misschien van een veel latere datum. Maar de savannebranden en vulkaanuitbarstingen leverden voor die beginners vuur genoeg.

Toegegeven, niemand van ons was er bij. We moeten het allemaal zo aannemelijk mogelijk bij elkaar denken. Ik construeer hier een zo waar mogelijk Verhaal. Wanneer zich een evidentie aandient welke een speculatie onderuit haalt, is het nog tijd genoeg om het scenario bij te stellen: we zitten er niet aan gebakken. Maar die mogelijkheid mag er ons niet op voorhand van weerhouden om een zo goed mogelijk scenario op te stellen om er dingen mee te kunnen verklaren. Zoals waarom wij Verhalen nodig hebben om ons leven en ons samenleven structuur te geven.

Door de uitbreiding en verbetering van hun menu door het kunnen koken/braden werden ze in betrekkelijk korte tijd ook groter van gestalte. Ze werden HE’s. Het oudste en tamelijk complete HE-skelet is dat van Nariokotome Boy, gedateerd op 1.6 mj oud. Die zou als hij volwassen had kunnen worden, wel 1.80 lang hebben kunnen worden.

Met het vuur konden ze zich ook buiten de tropen gaan verbreiden. Zich succesvol in de meest uiteenlopende klimaten door heel Eurazië en de Indonesische archipel verbreiden en zelfs eilanden bevolken die nooit via een landbrug bereikbaar zijn geweest[21], is echt niet zonder een talige communicatie mogelijk. Ook niet met het vage begrip mimesis zoals Merlin Donald in Origins of the Modern Mind (Harvard U.P.1991) tracht aan te voeren (daar vader Darwin immers de gebarentaal verbood). Voor mijn beide redenen kan ik naar weinige maar gerespecteerde auteurs verwijzen.

Merlin Donald, en met hem het merendeel der evolutionair-antropologen dat te weinig literatuur over mensapen tot zich neemt, ontzegt onze vroege voorouders het vermogen tot symbolisch gedrag. Taalvermogen, het beschikken over namen voor de dingen, is een vorm van symbolisch gedrag, het hanteren van symbolen bij het communiceren van wat je bedoelt. Dat vermogen ontbrak volgens de meeste geleerden tot nu toe bij onze vroege voorouders te enen male.

Tegenover al deze auteurs wijs ik, behalve op het voorbeeld van Viki dat ik al genoemd heb en dat ik met tientallen andere voorbeelden van gedrag van mensapen in gevangenschap zou kunnen aanvullen, op veldonderzoeker Craig Stanford Significant Others. The Ape-Human-continuum. (N.Y. 2001). Als chimpansee-mannen aan een vrouwtje duidelijk willen maken dat ze met haar willen paren, ‘rammelen’ ze met de takken van een struik terwijl ze strak naar haar kijken, terwijl ze in een andere ‘cultuur’ een tak afbreken en daar een voor een de blaadjes afpellen of, in weer een andere cultuur, niet de blaadjes afpellen maar er met de andere hand in gaan ‘vlooien’ (ik wil jou vlooien). Ander voorbeeld. Wanneer een bonobo zijn groepsgenoten te kennen wil geven dat ze nodig naar een bepaalde volgende vruchtboom moeten verkassen willen ze die niet al half leeggegeten door de mangabeys aantreffen, gaat hij met een grote tak in de bedoelde richting lopen slepen. Onmiskenbaar symbolisch gedrag en dat valt met veel meer voorbeelden aan te vullen. Waarmee maar gezegd wil zijn dat ook ons menselijk symboolgebruik al rudimentair in ons mensapenstadium aanwezig was en dat onze bonobovoorouders ook dat ‘geprofessionaliseerd’ hebben. Noodgedwongen.

Een ander menselijk vermogen, de intentionaliteit, geleerd woord voor het kunnen communiceren over iets buiten het individu, het iets kunnen ‘bedoelen’ dus, wordt eveneens aan onze vroege voorouders ontzegd. Maar ook dat kunnen chimpansees al.

Yeroen zag dat de laag in rang staande Dandy de die dag in de oestrus zijnde Moniek het hof maakte. Alfa-man Nikkie die naast hem een beetje zat te dutten, had niets in de gaten en dus gromde Nikkie een paar keer en stootte Nikkie aan. Toen deze wakker schrok en Yeroen vragend aankeek, knikte deze in de richting van het frivole stel en Nikkie kwam terstond in actie.

(Frans de Waal, Chimpansee-politiek)

En zo kan ik meer voorbeelden noemen van zeer geleerde lieden die ten onrechte dingen poneren omdat ze zich onvoldoende buiten hun discipline (kunnen) oriënteren.

Voor de ontwikkeling van de proto-gebarentaal van de VOAP’s naar de echte gebarentaal van de HE’s verwijs ik graag naar het begin van het schrift.

Zo’n tienduizend jaar geleden leefden in het Midden Oosten steeds meer mensen in boerendorp-samenlevingen. Van de opbrengsten van hun velden, hun vee en hun nijverheid stond elke familie een deel af aan de tempel, ten behoeve van de jaarlijkse feesten, de ruilhandel met andere dorpen en de noodgevallen. De tempelsjamaan moesten, om ‘uitvreterij’ en scheve ogen te voorkomen, bij kunnen houden wat welke familie precies had bijgedragen aan de tempel. De notities werden in de klei van de opslag-urnen gegrift (later werden dat kleitabletten). Die eerste notities waren pure nabootsingen, tekeningetjes. Maar … geen kunstwerkjes, hooguit ‘minimal art’: de weergave was ontdaan van al het niet strikt noodzakelijke voor de herkenbaarheid. Het werden steeds meer gestileerde symbolen.

Welnu, zo ging het ook met de gebaren-nabootsingen: niet uitgewerkter dan het voor de goede verstaanster nodig was. Immers, hoe minder uitgebreid elke gebaar-nabootsing, des te meer kun je er binnen een communicatiemoment maken en des te effectiever het communicatiemoment. In een discussie krijg je maar heel even de tijd om je duit in het zakje te doen, dus snelheid is geboden. Ook nu nog hebben we bij ons spreken de hebbelijkheid om overtollige woorden of woorddelen weg te laten vallen.

De eerste door de VOAP-dames handgebaarde codes waren nog pure nabootsingen van wat bedoeld werd. Het Sumerische schrift (oudste van de mensheid) bestond uit ‘pictogrammen’: simpele voorstellingen van het bedoelde. Zo betekende een eenvoudige tekening van een hoofd gewoon <hoofd> en twee kronkelende lijnen <water>. Maar weldra ging men deze symbolen combineren om iets moeilijkers (althans in schrift!) te bedoelen: <drinken>. De simpele pictogrammen werden steeds schematischer, en alleen nog voor de schrijvers[22] begrijpbaar.

De grote verandering in het Sumerische schrift voltrok zich toen de woordtekens in toenemende mate een lettergreepwaarde en tenslotte een klankwaarde kregen – meestal de eerste klank van het begrip dat het teken aanvankelijk had gesymboliseerd. Het teken voor apis (stier) kwam te staan voor A. Enzovoort. ‘Fonemen’ dus, maar dan voor het vormen van een geschreven woordenschat.

Zo evolueerde de functie van het schrift, aanvankelijk het optekenen van producten, naar het schriftelijk kunnen communiceren van persoonlijke boodschappen, het vastleggen van decreten en wetten, literaire werken, orale overlevering, de heldendaden van de opeenvolgende koningen (geschiedenis).

Dienovereenkomstig denk ik dat het ingang vinden van cheremen de grote doorbraak in de gebarentalige communicatie van onze vroege voorouders heeft betekend en dat dit hen tot talige wezens heeft doen worden. Vier miljoen jaar ‘pictogrammen’-gebaren, en dan, twee miljoen jaar geleden, de cheremen-doorbraak, met als aantoonbaar resultaat het gaan gebruiken van het vuur.

Wij zijn, zowel in ons lichaam als in ons gedrag, wandelende archieven. Dat ons taalvermogen met gebarentaal begonnen is, blijkt uit het feit dat we bij een levendig gesprek nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen. De gebaren betekenen eigenlijk niets meer, maar onze gedachtenstroom loopt er nog steeds beter door en de woorden komen er vlotter door los (is gemeten). Vandaar dat we emotievolle telefoongesprekken met gebaren begeleiden. En blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken dezelfde soort handbewegingen bij opgegeven spreektaken als zienden.

vrouwen

Het zijn bij mij wel voortdurend de vrouwen die ik het voortouw laat nemen bij de menswording. Ik heb daar zo mijn redenen voor. Neurologen hebben gemeten dat de taalcentra bij vrouwen relatief iets groter zijn dan bij de mannen. Ik denk dat dat komt door de taakverdeling. Vrouwen zorgden voor het eten, mannen voor de verdediging en voor het buitmaken van aas, door een roofdier – wanneer het naar hun oordeel zijn buik al genoeg had volgevreten – van zijn prooi weg te jagen met veel geschreeuw en gesmijt met stenen en knuppels. Als erectus-mannen gingen ze jagen. Bij de jacht moet je je vooral heel stilletjes houden.

Bij het verzamelen juist niet. Daarbij moeten de vrouwen voortdurend lawaai maken, zich laten horen, zodat slangen en ander ongewenst gedierte zich bij hun nadering uit de voeten maakt. Vrouwen lachen wat af als ze met een groep bij elkaar zijn. (We zijn echt wandelende archieven).

Ik denk dat mannen de langste tijd van ons bestaan als aparte soort zwijgzame en rustige achtergrondfiguren zijn geweest, die met bewonderende genegenheid toekeken naar hun bezige en luidruchtige vrouwen. Braaf gevolg gevend aan de aansporing van de vrouwen als die vlees wilden zien. Dan ‘explodeerden’ ze in kortstondige maar enorme lichamelijke activiteit. Om na gedane zaken bij te komen en te herstellen in langdurig nietsdoen en geconverseer met elkaar over de jacht.

Het begin van de IJstijden (de opeenvolging van ijstijdmaxima en warme perioden) heeft de regenwouden van de chimpansees telkens doen inkrimpen en weer uitbreiden. De inkrimpingen veroorzaakten overlevingsgevechten tussen de chimpansee-leefgroepen. De groepen met de meeste gewelddadige mannetjes overleefden. Dat heeft de chimpansees, evenals onze voorouders afkomstig van vreedzame bonobo-voorouders, tot zulke grimmige macho’s gemaakt.

Maar ook onze voorouders zijn, zij het pas in betrekkelijk recente tijden, in een situatie van overpopulatie geraakt. Misschien dat daar de uitvinding van de pijlenboog en het gaan gebruiken van jachthonden mee te maken heeft. Dan krijg je overbejaging. Maar de precieze oorzaken en hun tijdstip zijn nog bepaald niet duidelijk. De overgang van verzamelen/jagen op tuinbouw is vermoedelijk een belangrijk keerpunt, hoewel lang niet alle tuinbouwende populaties machistisch geworden zijn. Maar vele wel. Hoe dan ook, op enig moment en niet al te lang geleden, raakten sommige plekken op de wereld overbevolkt met leefgroepen. Dan krijg je dat de vrouwen gewelddadigheid van hun mannen als een goede eigenschap gaan zien, en deze gaan toejuichen en verwachten. Dan gaan de mannen, die tot dan toe altijd de tweede viool gespeeld hebben, plotseling in hun hoofd halen dat zíj eigenlijk héél belangrijk zijn en dat hún rituelen véél belangrijker zijn dan die belachelijke vrouwenrituelen.

Het machisme, de ‘machtsovername’ door de mannen toen en waar er overpopulatie ontstond en dus oorlog, heeft de vrouwen de mond gesnoerd en de mannen schreeuwlelijkerds gemaakt. De klassenmaatschappij heeft veel mannen tot zwoegende boeren gemaakt, en bij ons heeft de vrije markt het geschetste beeld ook nog behoorlijk veranderd. Maar nog steeds doen overal in de derde wereld de vrouwen het werk terwijl de mannen zich vooral druk maken met toekijken en ouwoeren. Ook op onze ouderwetse familiefeestjes was veel van het geschetste nog steeds heel herkenbaar. Waarmee de oude rolverdeling misschien wel verklaard maar niet goedgepraat en al helemaal niet gepromoot wordt.

Door het DNIWEKGM-feit dat het de vrouwen zijn die er op ‘ingericht’ zijn, zowel fysiek als hormonaal, om de kinderen ter wereld en groot te brengen, staan ze iets anders in het leven dan de mannen die van nature een beetje naast dit proces staan en dat graag aan de vrouwen over laten. De natuurlijke prioriteiten van de vrouw als sekse zijn meer afgestemd op de toekomst van de kinderen, op duurzaamheid dus, dan die van de man als sekse. In vroege fasen van de mensheid voerden de vrouwelijke prioriteiten de boventoon en dat was te merken ook. Als iets ‘werkt’ hoeft het voor vrouwen niet te veranderen. “Als het aan de vrouwen gelegen had”, merkte een feministische filosofe snedig op, “woonden we nog steeds in plaggenhutten!”

Vreedzame, leefbare gemeenschapjes, hoe uiterst primitief ook. En een onmerkbaar trage vooruitgang. Aarts- en oerconservatieve gemeenschappen waarin het doen van de dingen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden, de norm was. Cyclusgericht.

Mannen zijn meer voorwaartsgericht, staan buiten de kindverzorging (vrouwenwerk) en hebben dus wat minder met duurzaamheid. Jagen was mannenwerk en dat heeft tal van soorten grote prooidieren tot uitsterven gebracht – daar wordt de menselijke aanwezigheid vaak het eerst aan waargenomen in het fossielen-archief: het plotseling uitsterven van grote prooidieren. Dat is van soorten voedselplanten, van vrouwenwerk dus, nooit waargenomen.

Toen de mannen het voor ’t zeggen gingen, brak het fenomeen ‘vooruitgang’ en ‘verandering’ baan – behalve in de op mannenbelangen afgestemde godsdiensten natuurlijk.

Het ultieme bewijs dat de vrouwen het bij onze soort vanaf de vroegste tijden voor ’t zeggen hebben gehad, leveren de mannen zelf! Vanaf de tijd dat ze vanwege hun gevechtskracht in status gestegen zijn om zich tenslotte van de gemeenschapsrituelen meester te maken, hebben ze zulk extreem en hysterisch gedrag aan de dag gelegd om de vrouwen uit te rangeren dat, wanneer dit gedrag tot onze menselijke natuur zou hebben behoord, we al in de vroegste tijden uitgestorven zouden zijn. Dit rare en onproductieve gedrag is alleen te verklaren als uitingen van de existentiële onzekerheid van de mannen in hun positie van dominante sekse.

Vandaag staat ons samenleven bloot aan ondergangsdreiging vanwege de blinde mannelijke vooruitgang, en wordt het zaak de vrouwen met hun vrouwelijke duurzaamheidneiging het weer voor ’t zeggen te laten krijgen. Dus mannen, op je knieën en laten we ze smeken om het roer weer van ons over te nemen, want wij mannen zijn de boel in het honderd aan het laten lopen en we weten ons geen raad meer.

ontstaan spraakklankentaal

Als erectus-mensen verbreidde onze soort zich tot buiten Afrika en geleidelijk over heel Eurazië. Wanneer een groep te groot werd, kreeg je spanningen en dan duurde het niet lang of een groepje ondernemende jonge vrouwen met hun kinderen en jonge mannen ging een nieuw gebied in gebruik nemen. De contacten bleven behouden, want ze bleven elkaar nodig hebben, voor als hun vuur weer eens uitgegaan was bij een noodweer; of voor grote jachten, feesten, huwelijken. Ze waren nog steeds zeer vreedzaam want de wereld was nog groot en hun aantallen groeiden langzaam[23].

Dat is tot in betrekkelijk recente tijden zo gebleven. De laatste erectus-achtigen in Europa en het Midden-Oosten waren de Neanderthalers (afk. NT’s) die leefden van 125.000 tot 30.000 jaar geleden. Ze communiceerden nog steeds voornamelijk met gebarentaal, al hebben ze zeker kunnen zingen.

Natuurlijk is er altijd een druk geweest om de stem in te schakelen bij het communiceren, ook al leent de apen– en de erectus-keelholte zich niet voor het vormen van fonemen. Je kunt alles uitdrukken met gebarentaal, maar erg praktisch in het donker of met je handen vol is die niet. Geef elkaar maar eens gebarentaal-aanwijzingen bij het manoeuvreren met een grote kast in het trapgat. Waarschijnlijk heeft het dansen/zingen van de scheppingsverhalen de brug gevormd tussen het (vanuit het limbische systeem aangestuurde) stemgebruik en de (neocorticaal aangestuurde) gebarentaal.

In die tijden was er in Afrika een langer en slanker type mensen ontstaan dat de paleoantropologen de anatomisch moderne mens (afk. AMM’s) noemen. Met hun langere nekken en hun daardoor grotere keelholte en met hun bredere tongwortel gingen de AMM’s hun gebaren van steeds meer betekenisdragende spraakklanken voorzien. Of er verband bestaat tussen hun praten en hun vrijere houding ten opzichte van de dingen, daarover valt serieus te speculeren. Zeker is dat die mensen in plaats van alleen steen ook been en hoorn als materiaal voor het vervaardigen van werktuigen gingen gebruiken, zodat ze bijvoorbeeld harpoenen en vishaken konden maken, en naalden. Die zijn van de NT’s niet bekend.

50.000 jaar geleden zwermden de AMM’s ook naar Europa, naar de jachtgebieden van de NT’s dus. De confrontatie moet schokkend geweest zijn. Uit onze sprookjes over kobolden en trollen kun je nog opmaken hoe de AMM’s tegen de NT’s hebben aangekeken. 35.000 jaar geleden leefden de AMM’s al in West-Europa, waar de paleontologen hun fossielen als Cro-Magnon-mensen benoemen. Tegen deze luidruchtige nieuwkomers met hun betere wapens en jachtmethoden, hun fijne genaaide en met kralen en veren en bontranden versierde kleren – en later maakten ze ook grottenschilderingen en beeldjes – konden de NT’s niet op, ze trokken zich steeds verder terug in steeds kleiner wordende en geïsoleerdere territoria, tot ze 30.000 jaar geleden uitstierven. Alle nu levende mensen zijn AMM-mensen[24].

Conclusie uit Deel Twee

Het is door een bijzondere vorm van aanpassing van ónze voorouder-mensapen aan de nieuwe leefomstandigheden op de savannen dat wij, mensen, zulke afwijkende dieren geworden zijn. Het is maar in één populatie begonnen, waarschijnlijk door de toevallige maar erg bruikbare hebbelijkheid van één vrouw om wat ze bedoelde, aan de anderen kenbaar te maken door het uitbeelden ervan met haar handen. Haar medevrouwen begrepen het, namen de gewoonte over en zo verbreidde die zich.

Een catastrofale brand (Enschedé) begint ook maar met één lucifertje. Het had net zo goed niét kunnen gebeuren. Waren we er niet geweest. Staan die UFO-gelovigen en andere gelovigen in Extra-Terrestrial Intelligences nooit bij stil.

DEEL DRIE. DE GEBOORTE VAN GOD

Waarom hebben wij verhalen nodig om ons leven en ons samenleven structuur te geven? Die vraag kunnen we nu gaan beantwoorden.

denken plus ‘namen voor de dingen’ = taligheid

Het gaan gebruiken van het vuur in plaats van er voor op de loop te gaan is het eerste bewijs van de mentale afstand die het gaan benoemen van hun wereld teweeg heeft gebracht tussen onze voorouders en de dingen. Daardoor zijn ze anders geworden dan ze eerst waren en dan alle andere zoogdiersoorten nog steeds zijn.

Hoe anders? Denken kunnen alle hogere zoogdiersoorten. Behalve in de werkelijkheid bestaan voor de dieren de dingen ook in de netwerkjes van hun brein, als voorstellingen, denkbeelden. Met die denkbeelden kunnen ook de dieren mogelijke scenario’s vormen om er dan tot één te besluiten. Hoe effectiever en complexer dat denkvermogen, als des te hoger of intelligenter beschouwen wij die soort.

Het bijzondere van de namen voor de dingen nu is dat bij de hominiden aan hun denkbeelden een gebarenwoord (later een spraakklankenwoord) is gehecht, als een soort communicatief handvat. De VOAP-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te wijzen of te kijken als ze een steen bedoelde in haar communicatie met haar dochter: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor <steen>. Haar mentale voorstelling van <steen> (haar denken aan een steen, haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) kon ze aanreiken met dat communicatieve handvat, de gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon er de steen <steen> mee noemen. En zo kon ze vele honderden planten, dieren en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling zoals bij de overige dieren, maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencode voor lieten maken.[25]

In haar linker hersenhelft. Waarom de linker hemisfeer? Chimps schijnen bij gebaren (bedelen bijv.) een lichte voorkeur voor de rechterhand aan de dag te leggen, maar voor boomfoerageerders heeft een handspecialisatie geen nut omdat het voedsel zich aan alle kanten rondom hen bevindt.

Bij de foeragerende hominidenvrouwen is er een evidente handvoorkeur ontstaan. Volgens mij omdat het hart bij de meeste mensen links klopt. Pasgeborenen hebben nog geen idee dat ze niet langer een eenheid met de moeder zijn en voelen zich het prettigst op de plek waar ze de vertrouwde hartslag nog gewaar worden. Dus droegen de foeragerende vrouwen hun baby met de linkerarm (mensapenvrouwen dragen hun kind op de rug) en foerageerden én communiceerden vooral met hun rechter. Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linkerhersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenbezigheid is geweest, zoals ik in het voorgaande al theoretiseerde. Bij mannen gold die ‘hartslag’-voorkeur uiteraard niet. Vandaar het nog behoorlijk grote percentage linkshandigen (bijna 20%).

Als het taalgebruik aanvankelijk vooral een vrouweneigenschap was, is dat ook een elegante verklaring voor het feit dat vrouwen meer linkerhersenhelftmensen zijn (verstandelijker, meer de bomen ziend dan het bos; ze kunnen ook veel beter zoeken, dingen ‘spotten’) en mannen meer rechterhersenhelftmensen (dromers, meer het bos ziend dan de afzonderlijke bomen). En voor het feit dat de meisjes het op school nog beter doen dan de jongens (die doen het ook goed genoeg, hoor). En voor het feit dat je een verhaal als dit van een man te horen krijgt en niet van een vrouw.

De oudste stenen werktuigen laten al de voorkeur voor de rechterhand zien en in HE-schedels tekent zich in de linkerhemi al een iets vergroot gebarentaalgebiedje af.

Er moet een moment gewest zijn waarop hun handelen niet langer voornamelijk door aangeboren instincten werden aangestuurd, hun keuzen bij het denken niet langer uitsluitend door gewoonten werden ingegeven, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderlinge overleg en van het innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes (redeneren). Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling van het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze sloegen als dieren een hachelijk pad in dat hen uit het paradijs van de dierlijke instinctzekerheid voerde. Ze kwamen steeds meer te leven in een benoemde wereld. Ze kregen een talig bewustzijn, waarin de dingen er pas zijn wanneer je er een naam voor hebt. We zitten nog steeds op dat pad en daar kunnen we nooit meer af. We kunnen maar één kant op: die van de ratio, van het steeds beter gaan begrijpen van de dingen. We zijn talige wezens geworden.

Een dramatische overstap. Wel de dierlijke instinctzekerheid kwijt, maar een nog zeer tekortschietend talig bewustzijn. Ze waren overgestapt op het begrijpen van de dingen maar ze snapten er nog weinig van. Een ezel tussen twee hooibergen komt echt niet om van de honger, die begint gewoon te eten. Mensen kennen die twijfel wel. Alles wat je niet begrijpt, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Hoe zijn onze voorouders daar mee omgegaan?

Ze zijn de groeiende onzekerheid meteen gaan bestrijden met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.

Herhalingen: repeterende bewegingen en geluiden, dansen/zingen, ritme. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden: tradities, gewoonten, gebruiken.

Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn. Of dat ze zijn zoals iemand met gezag zegt dat ze zijn. Met ‘juistheid’ heeft geloven weinig van doen; iemand hoeft het maar ‘goed te kunnen brengen’ en je gaat er aan geloven – temeer als je, door welke oorzaak dan ook, simple-minded bent.

Geloof in magie, in magische (‘krachtig werkende’) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (­antropomorfisme: de ezel tussen twee hooibergen, of: smijten met je racket na een gemiste bal) of dat je zelf net zo bent als de overige denkende wezens (totemisme: het je zelf of je clan zien als afkomstig van een bepaald dier of een bepaalde plant en dus als behorend tot dezelfde soort als dat totem-organisme, of: “je bent een rund als je met vuurwerk stunt’). Geloven dat de dingen denken zoals wij, dus een geest hebben (animisme, of: “mijn oude Volvo heeft gisteren de geest gegeven”). We hebben nog heel wat animisme in ons spraakgebruik en ons doen en laten. Ook de veelgeroemde spiritualiteit is een animistische variant van het geloven spiritus=adem=geest, anima=ziel=geest). De meeste primitieve groepen geloven in meerdere zielen bij elk individu; de Yanomamö onderscheiden er zeven en sommige andere volkjes kennen er wel meer.

Geloven is het aanvaarden van de dingen en staat haaks op het (willen) begrijpen van de dingen, op ratio. Je gelooft waar het begrijpen tekortschiet. Je vult het beangstigende gat van niet begrijpen op met je geloof. Andersom: waar we gaan begrijpen moet het geloof wijken. Geloof is als een warme jas: beschermt je tegen de kou van beangstigende onwetendheid, maar wordt benauwend bij inzicht en dan trek je hem vanzelf uit. Want denk er om: een gelovige kan alleen zichzelf bekeren tot de ratio en dat is altijd een eenzaam ‘gevecht met de Engel’.

Het conservatisme, het star vasthouden aan traditie, was het sterkst in de begintijd van het talig worden van onze vroege voorouders. Het moet een beangstigende ervaring geweest zijn voor hen, dat ze hun dierlijke instinctzekerheid aan het kwijtraken waren terwijl ze nog maar zo weinig van de dingen begrepen. De HE’s zijn befaamd onder de paleo’s vanwege het (voor de paleo’s) onbegrijpelijke feit dat die in langer dan een miljoen (!) jaar geen enkele verandering of verbetering in het ontwerp van hun vuistbijlen hebben laten zien. Toen ik vorig jaar met een kameraad een archeologische site in België bezocht, waar de paleo ons twee lagen liet zien waarin de NT-kampplekken hadden gevonden (de oudste laag was van 130.000 jg en de jongste van 33.000 jg) vroeg mijn vriend of er een ontwikkeling in techniek te zien was in de werktuigen. “Geen enkel verschil!” was het antwoord. “Doe je klep dicht, Ruud”, zei ik een minuut later, want zijn mond stond nog steeds open. En toen probeerde ik het hem uit te leggen, maar het is wel een beetje een lang verhaal zoals je begrijpt, dus dat gaf ik weldra op: ander keertje maar.

Dat het benoemen van een ding (een gevoel van) macht geeft over het ding, daar kan ieder genoeg voorbeelden van bedenken (naam kennen van dat ettertje in de klas dan wel zijn naam niét kennen; weten ze je naam en adres of niet? Repelsteeltje!) en dat heb ik al aangevoerd als verklaring van het gaan gebruiken van het vuur. Maar het houdt ook een aantasting ervan in, zoals de beleving van de vlieg door Jane Goodall illustreerde en die andere voorbeelden op p.16.

De overstap op talig bewustzijn door onze voorouders heeft grote gevolgen gehad, niet alleen voor onze eigen manier van in het leven staan, maar ook voor al het overige leven naast het onze. Voor het eerst in de drie en een half miljard jaar van het bestaan van het leven op de aarde en van zijn (vooral aanvankelijk zo trage) evolueren ontstond hiermee een levensvorm die er zich van losmaakte, althans gevoelsmatig. Die het leven niet alleen ging begrijpen maar die er ook steeds drastischer in ging ingrijpen. Wat zeg ik? Voor het eerst in de 13.5 miljard jaar van het bestaan van het heelal heeft heelalmaterie zulke complexe vormen aangenomen dat die een eigen leven ging leiden. Nietwaar, mijnheer Chaisson? (Hij knikt).

We zijn erdoor een levensvorm geworden die een mentale maar daardoor ook steeds meer instrumentele macht over de dingen kreeg. Hoe heet die curve ook weer? Hij begint heel lang heel vlak maar dan gaat ie als een raket omhoog. Eenparig versneld, exponentieel. Zo begon het leven, zo begon ons taalvermogen, zo begon ons talig bewustzijn.

Behalve het begrijpen van de dingen is ook het vermogen om complexe gedachtenscenario’s met elkaar te kunnen uitwisselen een machtig instrument. Twee weten meer dan één en met een brainstorm kunnen mensen vrijwel elk probleem de baas. Dat is het wat een groep hooligans zo angstaanjagend maakt. Het is de opeenstapeling van een boel individuele intelligenties (vindingrijkheid). Lenny Bruce zei eens over het publiek: “As an individual they might be stupid but as a group they are a genius”. Een beursman zei: “Elke afzonderlijke belegger weet maar heel weinig, maar tezamen demonstreren beleggers, door het herwaarderen van economisch gevoelige aandelen, iedere keer weer over een goede vooruitziende blik te beschikken.” (Volkskrant 6 nov.’98) (Ja, maar als individuen stinken de meesten er toch telkens weer in! ) Verkiezingen werken ook zo, hopelijk.

Verlichtingsdenker Montesquieu zag het toen al: in een vrije (!) samenleving komen goede beslissingen niet ondanks maar dankzij de veelheid van meningen tot stand. Het is, zo stelde hij, niet zozeer van belang of de individuen allemaal goed argumenteren maar dát ze argumenteren. Adam Smith zag in dit collectieve weten de ‘onzichtbare hand’ van de markt.

Zo beschouw ik de hedendaagse wetenschapsbeoefening als een bouwen aan ons ‘collectief bewustzijn’: al die honderdduizenden ambitieuze wetenschappers aan al die instituten over de hele wereld, die elkaar vliegen proberen af te vangen en op elke slak van een ander zout proberen te leggen en daar steeds ingenieuzere apparatuur en computerprogramma’s voor bedenken, die doen als nijvere mieren het werk, veelal zonder overzicht over het grote geheel, dus zonder idee waar ze eigenlijk mee bezig zijn: het vergroten van de afstand tussen ons en de natuur. De Engelse schrijver Peter Watson stelt zelfs dat ze hiermee werken aan het nieuwe Grote Verhaal voor onze vrije markt-samenleving; daar heeft hij wel gelijk in maar we zullen er toch nog wat voorwaardenscheppend werk voor moeten gaan doen, u en ik.

Een ander dramatisch aspect van de overstap op een talig bewustzijn is dat het met niets begon. Ons begrijpen van de dingen schoot vooral aanvankelijk dramatisch tekort, we begrepen de dingen niet of maar half. Daar kon van alles mee mis gaan en dat is dan ook gebeurd. Hoe intelligent de verzamelaars/jagers uit de oertijd ook waren, ze overzagen niet de consequenties van wat hun florerende dus zich uitbreidende stam deed en wat andere florerende dus zich uitbreidende stammen deden. Voor één mammoet joegen ze met hun vuur een hele kudde het moeras in, voor één paard een hele kudde over de rand van de kloof. Eenmaal zichzelf beroofd hebbende van de aantrekkelijke grote prooidieren als mastodonten, reuzenherten, paarden en kamelen (in Noord-Amerika), mammoeten, moesten ze noodgedwongen hun jachtmethoden verfijnen. Dit patroon zien we later bij de overgang van slash and burn naar intensievere landbouwmethoden. Maar we zien het vandaag nog steeds. Thor Heyerdahl en zijn mede-opvarenden op de papyrusboot in aug.1969 raakten helemaal gedeprimeerd dat de zee, die eindeloos wijde zee waarvan men dacht dat die onaantastbaar was voor al de troep die er in gedumpt werd, zelfs honderden mijlen uit elke kust nog vaak te smerig was om er de borden in af te wassen. “We zagen de tak af waar we op zitten!” Maar sindsdien worden de rivieren al schoner. Onze ratio groeit kennelijk al misdoende. Evengoed een bemoedigende gedachte.

Nog een zeer dramatisch gevolg van het komen leven in een denkbeeldenwereld heeft met moslims en vrouwen te maken. Actueel, niet? Ga er even voor zitten.

20 Procent van ons dagelijks bestaan draait om denkbeelden.

Om het beeld dat we van ons zelf hebben.

Om het beeld dat we van de ander(en) hebben.

Om het beeld dat de ander(en) van ons heeft/hebben.

Geen van die beelden hebben we voor het kiezen.

Je hebt sowieso weinig te kiezen in het leven. Niet eens óf je geboren wordt of niet. En als je dan wél geboren wordt, heb je niet voor het kiezen van wat voor zoogdiersoort je ouders zijn. En als je als mensje geboren wordt, heb je niet kunnen kiezen of je een jongen bent of een meisje. Je hebt je ouders niet voor het kiezen gehad, noch de sociale omgeving waarin die leven of de maatschappelijke klasse waar die toe behoren. Je hebt niet kunnen kiezen in welk land of in welke cultuur je geboren wordt. Niet eens in welke tijd van de menselijke geschiedenis.

Je zelfbeeld vorm je /wordt gevormd door wat je moeder en je verdere sociale omgeving blijkbaar van je vindt. Vooral vanaf de tijd dat je je ook buiten de gezinssfeer beweegt, gaat de samenleving en de cultuur waarin je geboren bent, mede vorm geven aan je zelfbeeld. Is dat een godsdienstige dus vrouwvijandige cultuur, dan krijg je het als meisje heel moeilijk. Is het een cultuur waarin een geschrift als wat je nu leest, denkbaar is, dan krijg je het ook als jongen moeilijk door enerzijds de moeilijk te vervullen verwachtingen welke de (televisie-) voorbeelden van je eisen en anderzijds doordat er geen Verhaal heerst dat duidelijk maakt waar het allemaal toe dient. Maar vergeleken bij de situatie waarin de meisjes uit vroeger eeuwen en de moslimmeisjes van vandaag moeten opgroeien, is het nog best wel uit te houden.

De eer waaronder de moslimgemeenschappen vandaag nog steeds gebukt gaan, heeft ook alles met zelfbeelden te maken. In een onderdrukkende samenleving als de moslimwereld culmineert de religieuze onderdrukking in de onderdrukking van de vrouwen en de onderdrukking van de seksualiteit.

Een mannen-uitvinding, die onderdrukking. Vrouwen zijn in onze specifiek menselijke evolutie altijd de baas geweest. Enkele duizenden jaren geleden hebben de mannen de macht overgenomen, terwijl ze daar evolutionair eigenlijk niet voor geschikt zijn. Hun onmacht moeten ze compenseren met het vernederen, marginaliseren en onderdrukken van de vrouwen.

Heel contraproductief (vrouwen hebben altijd het meeste en belangrijkste werk verzet en doen dat nog steeds) en heel asociaal, dus onmenselijk. Dat marginaliseren doen de mannen door de vrouwen te weren uit alle posities waaruit macht en aanzien te halen valt. Met als belangrijkste wapen hun monotheïstische godsdienst. Onderdrukken gaat vooral via hetgeen de mannen zelf zwak maakt: seks. Met het gevolg dat het een obsessie wordt. Allemaal de schuld van die vrouwen. Wie maken immers dat die arme mannen zo lijden onder hun seksuele obsessie: de vrouwen! Sla ze, neuk ze waar je maar kunt. De zus van je vriend bijvoorbeeld. Maar zorg dat je eigen zusters of dochters maagd blijven! En wanneer die door je vrienden gepakt zijn, dood ze met jachtgeweer of hakbijl. Nee, die vrienden niet, je zusters of dochters natuurlijk. Want die hebben jouw eer en de eer van jouw familie tot schande gemaakt, niet die arme vrienden. Die waren immers slachtoffer van hun obsessie.

Chottegod, wat een ellende. Hebben alleen mensen. Talige wezens. Dramatisch, niet?

Kom, we gaan verder.

Je zou kunnen gaan denken dat wij ons met het ons bewust worden van de dingen op een onnatuurlijk of zelfs tegennatuurlijk pad hebben begeven. Dat zou best zo kunnen zijn maar er is geen weg terug. Het is het pad van het steeds beter begrijpen van de dingen, het pad dat ons steeds verder verwijdert van het dier-zijn en van het primitieve begrijpen, verder wég van het geloven en het spirituele. Het pad naar steeds meer ratio. Begrijpen en beheersen.

Zodat we tenslotte onszelf en ons samenleven begrijpen en beheersen.

Een wat minder dramatische gevolg is het volgende. We kwamen in een denkbeeldige wereld te leven. Als we nadenken over de dingen, halen we ons die voor de geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”. Met het piekeren over het wezen van het Zijn en dat soort woordgegoochel hebben metafysische filosofen ontelbare nutteloze uren zelf verdaan en ook talloze adepten láten verdoen. Zo halen we ons ook de vraag naar de zin van het leven in de kop. Dan gaan de woorden met onze gedachten aan de haal. Het leven hééft geen zin, tenminste niet in de betekenis van ‘bedoeling’. Het leven is. Het is ooit, 3,5 miljard jaar geleden, begonnen en wij hebben er nu weet van. That’s it.

O, sorry, je bedoelde de zin van jouw leven. Daar kan ik in komen. Dat je daar moeite mee hebt, komt doordat we ons oude Verhaal verloren hebben en er nog Nix voor in de plaats gebracht is. Maar daar gaan we nu wat aan doen.

Hoe dan ook, de overstap heeft ons tot ‘tobbende apen’ gemaakt. Dat wordt schrijnend duidelijk in de manier waarop we omgaan met de zwakke plekken in het gebeunhaasde bovenkamertje dat we bovenop ons dier-zijn hebben gebouwd en waarop we met onze denkbeeldenwereld, dus voor 20% van ons denken zoals neuropsychologen weten te vertellen, zijn komen te leven. Ik ga er een noemen.

het bastion van heiligverklaring

Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op bewustzijn (taligheid, ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudo-verklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Het is, maar het was vooral aanvankelijk, een hachelijk vlierinkje waarop we geestelijk (menen te) wonen.

Voor ons-nu, beschikkend over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, is het moeilijk meer voor te stellen dat de mensheid tot vóór die tijd – en bijv. de moslimwereld van nu – geen andere middelen heeft gekend om zijn bestaansonzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities. Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel wist dat dit bedenksels waren en aantastbaar door het verstand, moest men deze diepere twijfel overschreeuwen met heiligverklaring van deze bedenksels. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons wérkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Hoe dramatisch die heiligverklaring kan uitpakken, hebben we met 11 september mogen aanschouwen.

In de tijd van het vrije nomadische verzamelen/jagen-bestaan en de vrouwelijke dominantie zijn onze voorouders daar overigens altijd soepel mee omgesprongen. Maar waar de jacht de hoofdbron van voedsel was, zoals in de noordelijke gebieden en gedurende de ijstijdpieken, werden de jachtrituelen en magische taboes streng. Wanneer een groot jager al vroeg zijn voortanden had verloren, schreef hij later zijn successen toe aan zijn ‘fietsenrek’. Dan kon het voor jonge jagers jachtmagie worden en nog later een vast onderdeel van de initiatierituelen voor de toekomstige jagers. Ik noem maar een voorbeeld.

Een grotere rol ging de heiligverklaring spelen sinds de periode van de landbouw. Geteelde gewassen zijn afhankelijk van de juiste hoeveelheid regen tijdens de groei en de juiste hoeveelheid zonneschijn tijdens de rijping. Daar kon zoveel bij misgaan en de hongersnood was altijd zo’n voortdurende dreiging dat onze voorouders het lot altijd met tal van heilige rituelen, bezweringen en offers hebben pogen te beïnvloeden.

Maar de heiligverklaring is pas echt een allesbeheersend verschijnsel geworden toen de mannen de macht van de vrouwen overnamen. Mannen en macht, dat gaat niet goed. Ik hoef maar even te zeggen: pubers en macht … nou, dan snap je al meteen: dat gaat niet goed.

Vrouwen staan namelijk een slag anders in het leven dan mannen. Zelfs in onze gelijkschakelende consumptiemaatschappij zijn meisjes van jongs af al een beetje bezig met hun latere verzorgende moederschap, terwijl jongetjes zich hooguit bekwamen in krijgerschap. In de puberteit zie je – wanneer hun jeugdervaringen niet al te frustrerend zijn geweest – wilde meiden op slag veranderen in nette jongedames die proberen hun zaakjes op orde te krijgen. De jongens puberen veelal gewoon door. Trachten een meisje aan de haak te slaan (I love you – I need you) om bij haar in te kunnen trekken en zo – lekker makkelijk – ook orde in hun leven te krijgen. De meeste mannen blijven tot op hoge leeftijd pubers. Met name mannen in leidende posities; daar kunnen vrouwen in het bedrijfsleven over meepraten.

Vrouwen zijn van nature meer op duurzaamheid gericht: hun kinderen moeten ook nog kunnen leven. Mannen hebben daar van nature niet zoveel mee. Kinderen zijn altijd vrouwenwerk geweest. Voor duurzaamheid moeten mannen nadenken en dat kost meer inspanning dan jagen of vechten. Mannen overschrijden van nature grenzen, terwijl vrouwen proberen het binnen die grenzen zo leefbaar mogelijk te maken.

Mannen kunnen niet met macht omgaan, en dat hebben ze altijd intuïtief zelf geweten. Deze onzekerheid hebben ze vanaf het begin met heiligverklaring bezworen. ‘Bastion’, of ‘bolwerk’, dat zijn mannenbouwsels. Een ‘mannenbolwerk’: heb je ooit van een ‘vrouwenbolwerk’ gehoord? Het klinkt niet eens. Mannen hebben hun onzekerheid altijd met bolwerken bevestigd, met koningsgraven, hunebedden, mastaba’s en piramiden. Maar het echte metselwerk aan de heiligverklaring hebben ze gepleegd aan hun geestelijke bolwerk: hun Ene Ware God. Ein fester Burch ist unsere Gott! Ja, en wie is "ons"? Dat zijn de mannen. We krijgen het er nog over: Hij is immers de hoofdFiguur van deze verhandeling.

VJ’s en AGR’s

In de inleiding had ik het over de menselijke natuur: dat we die moeten kennen willen we wat zinnigs over ‘de mens’ beweren. Welnu, de natuur van een soort is zoals die soort in de loop der miljoenen jaren geëvolueerd is en de langste tijd van haar bestaan geweest is. Als we ons wat onze soort betreft beperken tot de laatste 2 miljoen jaar, dus vanaf de tijd dat ze het vuur zijn gaan gebruiken en zich ook buiten de tropen van Afrika over de wereld zijn gaan verbreiden, moeten we vaststellen dat ze al die lange tijd, tot voor betrekkelijk kort geleden, geleefd hebben als verzamelaars/jagers (VJ’s).

Hoe VJ’s zijn, kunnen we vandaag behoorlijk goed weten uit de beschrijvingen van de antropologen die hen bestuderen of bestudeerd hebben. Er zijn nog maar heel weinig van die echte VJ-gemeenschapjes over, door de oprukkende boeren verdreven naar de voor boeren onbruikbare gebieden zoals woestijnen of arctische toendra’s. Toch melden alle antropologen over hun zo ver uiteenliggende studie-objecten dat die mensen gezond en gelukkig zijn en verzekeren dat ze in de beste aller werelden wonen.

99,5% van de tijd dat we onze voorouders mensen noemen, waren ze VJ’s. Kwamen ze aan de kost met scharrelen. Kwamen ze na een paar dagen lopen aan op een bepaalde welbekende plek, dan staken de vrouwen wat takkenhutjes in elkaar en verbleven ze er enkele dagen of weken, om er de welbekende planten en vruchten te oogsten en er op welbekende dieren te jagen. Wanneer de plek leeg geoogst raakte, laadden de vrouwen de weinige spullen (voornamelijk dierenvellen) in een tas van dierenvel op hun rug, de kleine er bovenop, en dan trokken ze verder naar de volgende welbekende plek. (Het ‘hengsel’ van de draagtas liep om hun voorhoofd.) De mannen droegen alleen hun wapens: het gevaar van wilde dieren loerde altijd.

De weinige groepjes mensen die nog steeds zo leven, zijn gezond en gelukkig, en dat zijn onze voorouders ook altijd geweest. In die lange-lange VJ-tijd was geluk heel gewoon.

Tekstvak:  !Kung-leefgroep op weg naar de volgende kampplaats. Omdat we 99,5% van ons menselijke bestaan VJ’s waren, zijn we dus van nature VJ’s en komen onze baby’s met VJ-verwachtingen ter wereld.

Ik zal eens een stukje voorlezen uit het boek van een antropoloog die zich in de VJ-mentaliteit gespecialiseerd heeft: Hugh Brody[26]:

In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.

Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[27] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.

Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.

Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken.

10.000 jaar geleden, in het laatste 0,5% van ons mens-zijn, kwam daar verandering in. Vanaf toen zijn op steeds meer plekken van de aarde de mensen hun plantaardige en dierlijke voedsel gaan telen. Ze zijn op één plek blijven wonen: bij hun velden. In steeds vastere behuizingen. In dorpen, hier en daar zelfs in steden. Ze zijn AGR’s (boeren) geworden. Ze zijn in oorlog geraakt met elkaar. Er is machtsongelijkheid tussen hen ontstaan en privé-bezit. Slavernij zelfs. Mensen zijn macht gaan uitoefenen over elkaar, elites over onderworpen massa’s. Mannen over vrouwen. Waarom en hoe dat allemaal gegaan is. dat komt dadelijk aan de orde. Maar het moge duidelijk zijn dat in die 0,5% van de tijd dat we mensen zijn, onze natuur wel gefrustreerd is maar niet veranderd. We blijven nog steeds terugverlangen naar dat verloren paradijs van het VJ-bestaan. Natuurlijk, we kunnen niet terug. Maar het scheelt een stuk als we onszelf voortaan beter begrijpen.

het scheppingsverhaal

Als natuurverschijnsel zijn mensen machtig en uniek geworden door hun verwerven van namen voor de dingen. De almaar groeiende hoeveelheid namen voor steeds meer dingen zou weldra een onleefbare chaos in hun breinen hebben veroorzaakt als ze daar niet al meteen structuur in hadden gebracht. De voor de hand liggende structuur is die van oorzaak en gevolg. Eerst dit, dan dat. De structuur van hoe de dingen begonnen en werden tot zoals ze nu zijn. Het scheppingsverhaal dus.

Wanneer een groep te groot werd, ontstonden er – ik zei het al – spanningen en dan duurde het niet lang of een groepje ondernemende jonge vrouwen met hun kinderen en jonge mannen besloot om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Dat gebied was al wel bekend, want een ondernemende jonge vrouw of man maakte ter voltooiing van haar/zijn volwassenwording graag een statusverhogende verre tocht, om daar na behouden terugkeer levenslang van te kunnen verhalen.

Dat nieuwe leefgebied was voordien nog ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Voor mensen zijn de dingen er pas als en in zoverre ze er woorden voor hebben. De koloniserende groep was dus de eerste die de dingen in het stamgebied hun namen gegeven had; in het leven geroepen had, menselijkerwijs gesproken, oftewel geschapen had. In het spraakgebruik van hun nakomelingen werd deze voorouderlijke groep vrouwen, kinderen en mannen samengetrokken tot één scheppende Figuur, de Grote Voorouder. (Deze hebbelijkheid, om een hele groepering tot één figuur te reduceren, hebben wij nog steeds wel een beetje: we spreken over ‘de Mof’, ‘de bezetter’, ‘de Jap’, ‘de Duitser’, ‘de Amerikaan’, de filosoof, etc.)

Let wel: ook al leefden er in dat nieuwe gebied wel mensen of hadden er geleefd, dan waren dat geen stamleden, spraken een andere taal en waren dus eigenlijk geen mensen. Voor de nieuwkomers was het gebied dan toch gewoon ‘woest en ledig’. Ongeveer zoals Amerika of Zuid-Afrika dat voor de eerste Europese kolonisten was: wat daar rondzwierf aan VJ’s waren maar roodhuiden of zwartjes, dus dat telde voor de landbouwende AGR- boer niet.

Hoe dat scheppingsverhaal er globaal uitzag, kunnen we in onze dagen nog afkijken bij sommige Aboriginal-stammen. Ik heb het ontleend aan De Stam van de Wilde Honing van Ad Borsboom (1996)

Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied op een bepaalde plaats binnenkwam, overal op Zijn weg de voor de stam belangrijke dingen schiep, om het tenslotte op een bepaalde plek weer te verlaten. Overal waar Hij/Zij gelopen had, waren voor de stam heilige plekken die niet dan met de grootste eerbied en gebeden betreden mochten worden. Zo was er ook een plek waar hij deeltjes van zijn Wezen had achtergelaten, die bij een moeder konden binnendringen en het begin van een nieuw mensje vormden. Dat mensje zou het deeltje levenslang met zich meedragen en bij het overlijden keerde het deeltje terug naar die plek. Voor de stam belangrijke dieren of planten kwamen als Figuur voor in het Verhaal. Dat werd gedanst/gezongen bij elke gelegenheid.

Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dat telkens en bij iedere gelegenheid opnieuw dansen/zingen van hun stamgebied en dat al minstens een miljoen jaar lang, heeft de kiem gelegd voor onze religieuze[28] gevoelens,

Omdat het al onze kennis, ons begrijpen van de wereld en onszelf, onze wereldbeschouwing omvatte, was het Verhaal en waren alle rituele voorwerpen en gebruiken er omheen, waren ook alle plekken in ons stamgebied die er een rol in speelden, ‘heilig’: mocht je niet aankomen, mochten niet beschadigd worden of zonder respect betreden.

Hun talige bewustzijn was nog lange tijd zo labiel dat ze meenden dat, wanneer ze zouden ophouden met hun wereld te dansen/zingen, deze zou ophouden te bestaan.

De gebeurtenis bij uitstek was de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld: dat is bij alle stammen de gelegenheid waarbij alle zang/dansen systematisch bij de jongeren worden ingeoefend. Een groot gemak hierbij is dat het geheugen bij niet-geletterde volken nog onaangetast is. Ze hoeven een lied maar één keer te horen om dat voor altijd letterlijk te kunnen onthouden. Het is voor hen onbegrijpelijk dat wij-hier zo’n slecht geheugen hebben. Borsboom kreeg herhaaldelijk verwijtende opmerkingen als hij vroeg wie of wat dit of dat ook weer was. Dat was hem vorige maand of bij zijn vorige bezoek enkele jaren terug toch al verteld?

Het belang van het letterlijk en met de juiste stembuigingen onthouden van de oeroude zang/dansen moge duidelijk zijn: hierdoor bleef hun wereld in stand. En hun voedselvoorziening: alleen wie het lied van het land kent, kan/mag van het land leven.

“Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet leven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.” (uit De clan van de Wilde Honing)

Alle dingen hebben hun uiterlijke verschijningsvorm maar ook hun diepere en nog diepere betekenis en samenhang. Kinderen leren de uiterlijke verschijningsvorm kennen maar vanaf hun puberteit moeten ze worden ingewijd in de diepere achtergrond van alles. De nog diepere betekenis achter de diepe achtergrond wisselen alleen de oude ‘theologen’ van de gemeenschap met elkaar uit.

De inwijdingskennis is geheim, want er is een machtsstrijd tussen vrouwen en mannen. Ingewijden sluiten niet-ingewijden uit. Vrouwen laten mannen niet toe bij hun riten, en omgekeerd. In egalitaire VJ-gemeenschappen althans; in AGR-gemeenschappen die in een permanente staat van oorlog met elkaar verkeren, hebben de mannen de macht definitief van de vrouwen overgenomen en worden de riten der vrouwen als bron voor hun gevoel van vrouwenwaarde onmogelijk gemaakt.

Alle stammen kennen of kenden zulke inwijdingsriten als onderdeel van hun scheppingsverhaal. Maar sinds de mensheid uit AMM’s bestaat, is ze aan verandering onderhevig geraakt.

De gedanst/gezongen scheppingsverhalen groeien met de gemeenschappen mee. De verandering hangt samen met de manier waarop de gemeenschap aan de kost komt. Het is de overgang van het pure nomadische VJ-bestaan via semi-nomadische tuinbouw naar het gevestigde AGR-bestaan in dorpen.

Dan is het des te verbazingwekkender dat de scheppingsverhalen in het Midden-Oosten waar de twee bijbelse Genesisverhalen op gebaseerd zijn, nog zo puur het hier gedebiteerde verhaal weerspiegelen. “In den beginne was het woord..” (onze soort begon met namen voor de dingen) “en het woord was God” (de Grote Voorouder die eigenlijk de groep eerste vrouwen, kinderen en mannen was die het stamgebied betrad) en de verdrijving uit het paradijs (van de dierlijke instinctzekerheid, als ‘straf’ voor de aantasting van de dingen door die te benoemen; of/en de overgang van het ‘paradijselijke VJ-bestaan naar het hachelijke AGR-bestaan).

De Yanomami zijn een voorbeeld van gemeenschappen in de overgang van VJ naar AGR. Meestentijds wonen ze in hun shabono’s bij hun tuinen, maar die laten ze ook in de steek voor maandenlange zwerftochten door de jungle. Door hun toegenomen voedselvoorziening is in de loop der generaties het aantal shabono’s toegenomen. Dus grotere druk op het jachtgebied. Dus toegenomen rivaliteit tussen de gemeenschappen, raids op elkaar. Ze leven in een permanente toestand van ‘oorlog’. De gevolgen voor hun samenleven zijn voorwaar niet gering. De egalitaire omgang tussen de seksen heeft plaatsgemaakt voor machisme. De inwijdingsriten, ook die voor de jongens, zijn verdwenen en vergeten, vermoedelijk doordat die wegens de permanente overvaldreiging geen doorgang meer konden vinden. Ze hebben dan ook een serieus jongerenprobleem, versterkt doordat oudere mannen met veel status er meerdere vrouwen op na houden; ze maken echt de indruk van een bevolking in oorlogstijd, wanneer wetteloosheid en ordeloosheid heersen. Ze zingen/dansen hun oorsprongsmythen nog wel en oude mannen vertellen ze aan de kinderen, maar het begint er allemaal een beetje bij te hangen, het is geen integrerend deel van hun bestaan meer zoals het altijd geweest is.

In eenzelfde toestand of erger verkeren de Bergpapoea’s van Nieuw Guinea. Ze leven van primitieve verbouw van zoete aardappelen en teelt van varkens. Maar teveel dorpen met steeds meer uitgeputte velden (kennen nog geen andere bemesting dan afbranden van begroeiing), dus onderlinge oorlogstoestanden, stress en gruwelijk machisme. En nauwelijks religie meer. De ‘edele wilde’ is er ver te zoeken.

Er is nimmer een gemeenschap geweest die het zonder haar scheppingsverhaal (Groot Verhaal, dragend verhaal) heeft kunnen stellen, omdat het Verhaal de identiteit van de gemeenschap als geheel en van elk afzonderlijk individu belichaamt. Dat wij het nu zónder stellen, blijkt dan net zo min goed te gaan als bij de Bergpapoea’s.

Wij hebben ons oude Verhaal, hoe vreugdeloos en veelal deprimerend het ook was, niet vrijwillig afgeschaft. Het is gewoon verdrongen door het prettige en optimistische mensbeeld van de marktreclame. Het ging er mee als met ons regenwoud toen we nog mensapen waren. Ook dat verlieten we niet vrijwillig, het verliet óns. Het klimaat veranderde, en wij veranderden mee. Hoe de vrije markt ons, westerse mensen, heeft veranderd – it’s the economy, stupid! – zullen we in deel vier gaan zien.

het begin van het machisme

Gedurende de hele zo succesvolle evolutie van de mensheid welke ik dus ruwweg zes miljoen jaar geleden laat starten, zijn de vrouwen de dominante sekse geweest. Dus ook in de VJ-tijd. Al die lange tijd, welke onze menselijke geaardheid heeft gevormd – en gedurende welke wij tot de aardigste dieren van het leven zijn geworden – hebben onze leefgroepen rond de 25 individuen geteld. Met minder kan er niet genoeg eten worden verzameld en voor meer is de dagopbrengst niet toereikend. Baby’s en bejaarden brengen niets in; het zijn de vrouwen en kinderen die het voedsel verzamelen. De inbreng van de mannen bestaat, behalve uit het zorgen voor de veiligheid tegen de altijd loerende grote katten, voor incidentele vleesbuit; maar daar kun je nooit zeker van zijn.

Het heeft er alle schijn van dat ook de rituelen, het dansen/zingen van het scheppingsverhaal in al zijn specifieke vormen bij specifieke gelegenheden als geboorte en dood, ziekten en menstruaties, vooral op de vrouwenbeleving afgestemd zijn geweest en vooral door de vrouwen zijn uitgevoerd. De allerprimitiefste menselijke leefgroepen zijn uitgestorven voordat de antropologen de kans kregen of de kennis hadden om er de hiervoor belangrijke bewijsvoering te noteren. Dus laat ik de Aboriginal boekdelen spreken, uit wiens mond is opgetekend: “In het begin hadden wij (mannen) niets … wij hebben die dingen (mannenrituelen) van de vrouwen overgenomen.” En van twee leefgroepen, op uiteenliggende werelddelen, heb ik de opmerking onthouden dat de heilige fluiten door de mannen van de vrouwen gestolen zijn.

Waar en wanneer de mannen zich bewust geworden zijn van hun tweederangspositie en ze daartegen in het geweer gekomen zijn? Het moet zijn geweest waar en wanneer de voedselvoorziening grotere leefgroepen mogelijk heeft gemaakt. Het zou al begonnen kunnen zijn waar en toen de opbrengst van de jacht (mannenwerk) de inbreng van de vrouwen (verzamelen) begon te overtreffen. In de noordelijke streken konden leefgroepen de winters alleen overleven door het veroveren van een ‘vleesfort’ als een mammoet. Maar de Inuit (Eskimo’s) leefden nog steeds voorbeeldig egalitair terwijl hun belangrijkste voedselbronnen (robben en kariboes) mannenwerk waren. Laten we het er op houden dat zo’n situatie voor het zelfbeeld van de mannen niet ongunstig was. De grottenschilderingen van het ijstijd-Europa zijn zeker restanten van mannenrituelen (initiatieriten voor de jongens) geweest. Maar de honderden vrouwenbeeldjes uit diezelfde periode en van duizenden jaren nadien maken duidelijk dat de verering van de Grote Moeder nog steeds de heersende ideologie was. Waar en wanneer begint de ‘revolutie’ van de mannen? En waarom?

Machisme en oorlogvoering horen onverbrekelijk bij elkaar. Wanneer leefgroepen te groot worden, krijg je spanningen en dan vertrekt een subgroepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Zo heeft de mensheid zich in de loop der honderdduizenden jaren over de Aarde verbreid. Maar dat is slechts bij uitzondering het geval; normaal blijft een leefgroep ongeveer even groot en houden geboorten en sterfte elkaar in hachelijk evenwicht. En ik geloof er geen barst van dat ze kuddes prooidieren achterna trokken, zoals sommige predators als wolven doen. Zelfs leeuwen en hyena’s blijven waar ze ‘wonen’ en wachten op de volgende trek. Jagersgroepen als de Inuit en de San blijven ook in hun gebied en weten wanneer de prooidieren weer komen. Hoe is er verandering kunnen ontstaan in dit patroon?

De uitvinding van de pijlenboog en de domesticatie van de wolf (tot jachthond) heeft de jachtopbrengst enorm vergroot en dus tot snelle overbejaging van de eigen jachtgronden geleid. Behalve dat dit teveel kinderen in leven houdt dus de groepsgrootte doet toenemen, brengt het ook de groepen met elkaar in conflict. Oorlog maakt mannen belangrijk.

Waar groepen overgingen op voedselproduceren, door teelt van gewassen en van de domesticeerbare dieren die daar op afkwamen zoals schapen, geiten, varkens en later runderen, groeiden hun aantallen en vooral het aantal van hun leefgroepen. Ze konden niet langer vrij rondtrekken in een eindeloze wereld, moesten hun vrij-zwervende VJ-bestaan opgeven en zich permanent vestigen in dorpen van ronde lemen hutten in de nabijheid van hun velden.

Een van de eerste, nu door de archeologen goed bekende, plekken zijn de heuvelhellingen van het Zagrosgebergte in Irak, waar dit zo’n tienduizend jaar geleden gebeurd is.

Voor de aanplant van hun gedomesticeerde gewassen hakten de Zagrosmensen een stuk bos om en brandden het plat en zaaiden er hun voedselgewassen in. Wanneer na een paar seizoenen de werking van de vruchtbare as uitgeput was, namen ze een nieuw stuk bos in gebruik. Slash and burn noemen de paleo’s dat, en de hedendaagse Yanomami doen het nog steeds zo.

De Zagrosmensen floreerden en breidden zich uit, en hun dochtergroepen deden hetzelfde. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend: op zeker moment was het bos op. De regens spoelde de teeltgrond van de kale hellingen, hongersnood dreigde en ze raakten op drift. Door de nood gedwongen leerden hun nakomelingen intensievere landbouwmethoden in de laaglanden aan de Eufraat, met omdijkingen, afwaterings-kanalen en bevloeiing.

Ze floreerden weer, in steeds meer dorpen, sommige tot stadjes uitgroeiend. Tot het gebied vol dorpen was en er niets meer viel uit te breiden. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Oorlog! Ja, natuurlijk was er een alternatief: hongersnood, een kort en ellendig leven voor iedereen. De situatie van de schipbreukelingen van de “Medusa”: te veel mensen voor te weinig noodrantsoen. Bij oorlog was er tenminste één partij die overleefde en kon doorgaan. De afweging werd niet eens gemaakt. Boem! oorlog. De natuur is wreed en kent geen mededogen. De mens wel, de mens is van nature aardig. Tenminste … zolang de nood niet aan de man komt, zoals op het vlot van het vergane schip de “Medusa”.

We hadden het al ín ons als regenwoudbewoners en we zien het vandaag nog bij de chimpansees: wanneer onze overleving in het gedrang komt, gaan we vechten en worden mannen belangrijk. Hoe werkt dat bij zulke vredelievende en egalitaire bonobo-achtige wezens als mensen van oorsprong zijn en waar de vrouwen de dienst uitmaken? De vrouwen weten dat de overleving van hun groep, dus van hun kinderen, afhangt van het vechtvermogen van de mannen van hun groep. Zij zullen dat vechtvermogen, de gewelddadigheid, als een ‘goede’ eigenschap van een man gaan zien, en dus toejuichen en aanwakkeren bij hun jongetjes en mannen. Dat ze hier als sekse de dupe van werden namen ze dan maar voor lief. Of weer: heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Zelfs vrouwen zijn mensen. Ze zijn ook niet aardig als de nood aan de vrouw komt.

Maar de mannen, die gedurende onze hele specifieke evolutie de tweede viool hebben gespeeld, gaan zich vanaf nu wel héél belangrijk voelen. Hun initiatierituelen volvoeren ze op steeds afgelegener plekken, waar ze geen vrouwen toelaten. Bij gebrek aan eigen rituelen bootsen ze die van de vrouwen na. Geboorte, borstvoeding en menstruatie, daarin lag de grootste vrouwenmacht. In velerlei vorm laten de mannenrituelen het opnieuw geboren worden van de initianten binnen de mannengroep zien. Bij sommige stammen werd de borstvoeding geïmiteerd door het laten drinken van mannenbloed of zelfs het afzuigen van sperma. Het menstrueren was het meest magische van de vrouwen maar ook het moeilijkst om te imiteren. Bij de Australische Aranda gingen de ouderlingen daarin het verst, in een wel heel pijnlijk ritueel. Bij de initianten werd een lang dun vogelbot door de pisbuis gestoken en het penisje met een stenen mes opengesneden. Dan beschikte de jongen dus tijdelijk over een vulva! Nadien werd de wond om de maand opnieuw opengereten zodat de initiant ook ‘menstrueerde’! Bij deze kwellingen mocht de jongen geen kik geven.

De oorlogvoering is dus de eerste aantasting van de aardigheid van de mannen ten opzichte van de vrouwen. Een bonobo-man zal nooit een vrouw aanvallen – dan gaat hij er liever van door. Een chimpansee-man en een mensen-man wel. Het verschil is: de laatsten kennen overpopulatie. Dan neemt het DNIWEKGM-gedrag weer de overhand. Oorlog dus.

“Vele groepssamenlevingen houden zich in bescheiden mate met oorlogvoering bezig en kennen in overeenstemming daarmee meer geprononceerde vormen van mannelijk seksisme”, zegt Harris.

Notoire oorlogszuchtige en vrouwenonderdrukkende macho’s zijn de Yanomami-indianen in het Amazonewoud; maar dat zijn halfsedentaire tuinbouwers, dus al parttime-voedselproducenten. Niet dat ook maar de primitiefste vorm van voedselproductie voorwaarde is voor oorlogsgeweld en vrouwenonderdrukking: de Aborigines van Queensland, in het noordoosten van Australië, levend in groepen van rond de 45 mensen en pure voedselverzamelaars, maar kampend met overpopulatie en vleestekort, stuurden geregeld troepen krijgers op pad om “door vijandelijke groepen begaan onrecht te wreken”. De gevangenen, liefst vrouwen en kinderen, werden gekookt en opgegeten”. De mannen lieten hun vrouwen al het zware werk doen en alle lasten dragen als ze zich verplaatsten, en sloegen of doodden ze bij overspel – waar ze zelf druk mee waren; dus ook echte machisten.

Maar, zegt Harris: “Dorpssamenlevingen die ten dele door rudimentaire vormen van landbouw in hun onderhoud voorzien, drijven oorlogvoering en mannelijke dominantie meer op de spits dan voedselverzamelende groepssamenlevingen.”

De hoogland-Papoea’s zijn een extreem voorbeeld van hoe oorlog tot vrouwenmishandeling leidt. De vroege boerengemeenschappen van Europa daarentegen zijn nog tot rond 3000 vC een voorbeeld van egalitariteit en vredigheid gebleven. Zoiets als het dorp van Asterix en Obelix, zal ‘k maar zeggen. Dat was overigens ook al met palissaden omringd, net als de primitieve boerendorpen in de Zagrosheuvels. Zo’n muur van palen is een behoorlijk karwei, dat doen die dorpelingen niet voor de luxe; meestal is er ook nog een gracht omheen uitgegraven. Natuurlijk: tegen de wilde dieren die op de schapen en geiten afkomen. Tegen rovers (van hun jachtgronden beroofde jagers/verzamelaars? door hongersnood op drift geraakte boeren?) die op de graanvoorraden afkomen. Maar ook vanwege de eeuwige vetes tussen de gemeenschappen, die elkaar de schuld geven van ziektes en misoogsten, al dan niet nadat hun sjamaan daarvoor de darmen van een slachtdier heeft geraadpleegd of zijn teerlingen heeft geworpen.

Want wij zijn ‘tussen de oren’-apen geworden, wij geloven waar we niet beter weten of waar wij graag geloven; of we geloven op gezag; of overtuiging; of het verhaal van iemand die het goed kan brengen. We geloven waar we niet weten. Soms zelfs geloven we waar we eigenlijk wel beter weten: omdat het geloof ons beter uitkomt. Wanneer er eigenbelang mee gediend is, is elk Verhaal al gauw goed genoeg.

Het gedanst/gezongen scheppingsverhaal uit hun voedselverzamelaars-tijd hadden de boeren ingeruild voor de verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidbevorderende goden, en hun totemistische denken voor het animistische: hun wereld was vol geesten die bezworen of met offergaven tevreden gehouden moesten worden. Voor de belangrijkste geesten/goden had elk dorp zijn tempel annex voorraadschuur, beheerd door de sjamaan die tot priesteres geëvolueerd was. Het beheer van, de zeggenschap over de gemeenschapsproductie, de zeggenschap over de herverdeling, daar ligt te sleutel tot macht, en tot het misbruik ervan. Dat was nieuw in de mensheid: tot dan toe was er nooit een overschot geweest om te herverdelen. Althans, geen product zoals graan of maïs dat kon worden opgeslagen voor minstens een jaar. Waar voorraden van konden worden aangelegd, die beheerd moesten worden.

ontstaan van klassensamenlevingen en godsdiensten

Feesten hebben een ver verleden. Dus even terug naar ons begin.

Net zoals individuen kunnen ook groepen van mensen niet zonder elkaar. De meisjes vertrekken uit de groep van geboorte en gaan leven in een andere groep. Wanneer een erectusgroep zonder vuur was komen te zitten, gingen ze vuur ‘lenen’ bij de buren. Voor grote jachten en vispartijen kwamen ze elk jaar bij elkaar, en ook voor rituelen ter ere van hun stamtotem. Daarbij werden waardevolle zaken als geschikte vuursteenknollen of houtsoorten of schelpen via wederzijdse geschenken uitgeruild; waardevolle zaken legden evenals verhalen al vroeg afstanden af.

De opbrengst van de verzamelde noten, vruchten en andere gewassen was evenals die van de jacht erg seizoensgebonden en kende goede en slechte tijden. Bij goede tijden kon een groep de opbrengst onmogelijk alleen op en nodigde de buurgroepen uit voor de jaarlijkse zang- en dansfeesten. Die bleven dan wekenlang of langer de zaak uitvreten, tot de spanning om te snijden was en ze het verstandiger vonden om hun eigen zangspoor, jachtgebied of shabono en tuinen maar weer eens op te gaan zoeken. Maar bij slechte tijden kon deze gewoonte de overleving van de groep betekenen: dan kon zij als gast van een op dat moment welvarender groep de slechte tijd uitzingen; dus de gastheergroep was erg tolerant.

De overleving is voor de mensheid altijd hachelijk geweest, al kun je je dat als consument niet meer indenken. Zwaarlijvigheid was bij onze voorouders een weinig bekend verschijnsel. Goede tijden werden afgewisseld door perioden van schaarste, en dan was het hongerlijden geblazen en interen op de vetlaag. Alleen kustbewoners kenden deze perioden van schaarste minder of niet, maar ook de huidige verzamelaars/jagersgemeenschappen en die van primitieve boeren hebben er nog steeds mee te maken. Bij de Inuit zijn het de zomers: geen robben. Bij de Yanomami is het de moessontijd. Voor de boeren is het ’t voorjaar: wel hard werken maar nog niets te oogsten. Wanneer het hongerseizoen voorbij is en er weer volop te eten is, wordt er gefeest. Onze vastentijd – ik bedoel: ramadan – en ons carnaval gaan er op terug. En natuurlijk schrijven we het aan God – ik bedoel: Allah – toe.

Het geven van zo rijk mogelijke feesten gaf een groep aanzien, gaf een dorp status. De aangewezen persoon om iedereen aan te sporen zo hard mogelijk z’n best te doen bij het jagen en oogsten is natuurlijk de hoofdman, (de Big-Man bij de Papoea’s), wiens aanzien stijgt met die van zijn dorp. Daarom werkt hij zelf het hardst en neemt het minst, houdt alleen de kleinere en minst aantrekkelijke porties voor zichzelf.

Half-sedentaire tuinbouwersgroepen zoals de Yanomami hebben al een hoofdman. Omdat ze nog geen privébezit kennen, heeft die geen enkele macht. Als ze op oorlogspad gaan is hij hun aanvoerder, maar ook in (altijd betrekkelijke) vredestijd is het hoofdman-zijn niet echt benijdenswaardig. Je moet altijd de beste zijn, het voorbeeld geven, ruzies beslechten, de vrijgevigste zijn, er de grootste tuin op na houden (mensen zijn liever lui dan moe, proberen hun tuin zo klein mogelijk te houden en bij anderen aan te kloppen als ze te kort komen) om gastdorpen te kunnen fêteren, kortom, in dit stadium is hij nog de hopman/hoofdman. ‘s Morgens het eerst uit de hangmat gaat hij midden op het dorpsplein zijn makkers wakker schreeuwen voor de taken van de dag, waarbij hij zelf het hardst werkt en het minst neemt. Waarom wil iemand dan toch hoofdman zijn? Vanwege de status, en de aantrekkingskracht die dat op vrouwen heeft. Maar wanneer je als persoon met ‘natuurlijk leiderschap’ en verantwoordelijkheidsgvoel behept bent, wil je gewoon doen waar je goed in bent en kun je het niet aanzien wanneer iemand anders die ‘het’ niet echt heeft, er een zootje van maakt. En anders wordt het leiderschap je wel aangeduwd. Het gaat ook meestal vanzelf, van jongs af.

Er zijn verschillende lijnen waarlangs de Grote Man tot Leider evolueert. Eén lijn noemde ik al: hij is de aanjager van de voedselproductie ten behoeve van de seizoensfeesten. Een variant ervan is die van de feestgever (de mumi zoals hij op de Salomonseilanden heet). Als een ambitieuze jongeman mumi wil worden, begint hij met trouwen, hard werken en zijn eigen consumptie van vlees en kokosnoten te beperken. Wanneer zijn echtgenote en ouders in de gaten krijgen dat het hem ernst is en dat hij aanstuurt op een feest, beloven ze plechtig hem bij te staan; immers, bij welslagen stijgen zij mee in status. Zijn eerste feest levert hem een aantal aanhangers op die er op gokken dat zij mee kunnen stijgen als zijn ster rijst. Dat gaat niet voor niks: ze moeten hem helpen bij het mogelijk maken van zijn eerste grote feest; hetgeen ook voor hen inhoudt dat ze harder moeten werken en voedsel moeten opsparen. Wanneer ook dit feest slaagt, heeft hij al een behoorlijke aanhang, met wie hij een ‘clubhuis’ bouwt voor het ultieme muminai-feest, waarop de aspirant-mumi zich gaat meten met de oude mumi. De eisen die hij aan zijn aanhangers stelt, worden steeds groter, maar zolang zij vertrouwen kunnen houden in zijn succes hebben ze ‘t er voor over: ze zullen delen in zijn roem. Op het feest-der-waarheid worden alle varkens, kokosnoten en sago-amandelpuddingen zorgvuldig geteld, en als de uitgedaagde mumi niet binnen een jaar een nog groter feest weet te geven is er een nieuwe mumi. Dit patroon komt in variaties in tal van andere sedentaire gemeenschappen voor, en we hoeven dus niet te denken dat democratie een uitvinding van de Grieken is.

Wanneer we aan de boerendorpen denken die het begin vormden van de stadsstaten van Sumerië, de bakermat van de beschaving, moeten we ook aan de mumi-figuur denken: bij hen heette die de lugal (= grote man). In de boerendorpen is de Grote Man de herverdeler van de gemeenschapsproductie geworden. Aan die gemeenschapsvoorraad staan alle families een deel van hun oogst af. De opslag ervan vindt plaats in de schuren bij de tempel van de dorpsgod die de vruchtbaarheid van de velden en het welslagen van de oogst waarborgt. Wie het beheer over de dorpsproductie heeft, wie de ‘herverdeling’ doet, heeft de macht bij zijn staart. Is het een vredige gemeenschap dan is het de priester. Maar heerst er een permanente staat van oorlog, dan is de Grote Man vooral oorlogsleider. Is hij succesvol dan krijgt hij steeds meer macht. In de latere klassenmaatschappijen heerst de despoot met zijn trawanten. Hier ziet u hem geboren worden.

Zoals de Grote Man is ook de mumi oorlogsleider, oftewel krijgsheer. Nu zijn de Salomonseilanden door de kolonisator gepacificeerd, zoals ook de koppensnellers met hun big man’s gepacificeerd zijn. Maar de ouden mijmeren nog over vroeger, toen hun mumi’s nog woeste oorlogsleiders waren en zijn aanhangers in de clubhuizen feestvierden van de geroofde buit en zich vergrepen aan de geroofde vrouwen. Om zijn aanhang tevreden te houden moest de mumi de ene oorlog na de andere voeren. En zo evolueerde ook de Grote Man tot Leider. En zo evolueerden de aanhangers in hun clubhuizen tot elite. En toen de Leider tot Koning evolueerde, tot adel.

de lofzangers

Alle elementen van het mannelijke leiderschap zijn al in de chimpanseeleefgroepen aanwezig: de bondgenootschappen, de intriges, de oorlogen, de vrouwenonderdrukking, maar ook de leiderschapskwaliteiten. Lees daarvoor Van Nature Goed van Frans de Waal. Alle elementen op één na: de lofzangers. Chimpansees kunnen niet zingen (al begint het er bij bonobo’s wel op te lijken, en zijn de gibbons beroemd om hun ‘duetten’) en vooral: ze zijn niet talig: de lofzanger is bij uitstek een talig fenomeen.

Aspirantleiders kunnen wel hoge ambities hebben maar tot de bevinding komen dat het leiderschap voor hen niet is weggelegd doordat een ander net iets meer kwaliteit in huis heeft om het vertrouwen van anderen te krijgen. Om hun status zo hoog mogelijk te houden blijven ze in de kring rond de leider verkeren (gereed om diens plaats in te nemen wanneer deze al dan niet door hun verborgen toedoen is weggevallen). Een leidersfiguur kiest de kring om mee om te gaan ook het liefst uit mensen met vergelijkbare kwaliteit: mensen met wie hij kan praten. Bovendien kan hij ze zo in de gaten houden. Wanneer iemand gespeend is van leiderschapskwaliteiten en bijbehorende ambitie, maar wel andere intellectuele kwaliteiten, met name op het gebied van het woord en de verbeeldingskracht met bijbehorende ambitie in huis heeft, komt hij in een iets lager echelon rond de leider waarin ook de sjamaan/waarzegger – ook zo iemand met aparte kwaliteiten – vertoeft en is hij lofzanger.

Harris noemt ze niet. Maar volgens mij zouden de Grote Mannen en de mumi’s nooit tot Leiders en Koningen hebben kunnen uitgroeien zonder lofzangers, zonder ondersteunende ideologen. We kennen ze uit alle oude verhalen, van de Ilias van Homerus tot Asterix en Obelix. Ik ken ze vooral van Ségou, het meesterwerk van Maryse Condé over de lotgevallen van een Afrikaans koninkrijk.

Het zijn de lofzangers die de successen en heldendaden van de mumi of de Grote Man uitvergroten en mythische proporties laten aannemen. Kunnen ze straffeloos doen achter de brede rug van de Leider die de verantwoordelijkheid heeft. En die puber gaat steeds meer denken dat hij écht goddelijk is. De lofzangers maken opportunistisch gebruik van elementen uit het scheppingsverhaal, geven dat een gewenste draai. Waarom doen ze dat? Natuurlijk om in het gevlei te komen en te blijven. Maar ook omdat hun aanzien afhangt van dat van de leider, en hoe groter diens roem, des te meer er op henzelf afstraalt. Zij zijn het ook die de politieke daden van de Leider ideologisch ‘verkopen’, zij zijn de apologeten, zij dragen hem de argumenten aan om de strijd aan te binden met ‘vreemden’, zij zijn het die deze tot te verdelgen ongedierte verklaren, zij verheerlijken de oorlog. De lofzanger is voor een despoot een onmisbare trawant, al worden zijn prestaties even gemakkelijk vergeten als tweede geworden zijn in de Tour de France.

De mumi’s/Grote Mannen moesten hun aanhangers tevreden houden met oorlogsbuit en vrouwen. Slaagde hij daarin dan werd hij door aanhangers en lofzangers op een zo hoog voetstuk geplaatst dat hij er zelf in ging geloven; ging geloven in zijn eigen voortreffelijkheid en macht. Maar macht corrumpeert de ‘tussen de oren’-aap. Zijn zoon ging de macht als zijn terechte privilege beschouwen en verdedigen tegen wie hem hierin bedreigde. Steeds meer hielden Grote Mannen er gevangenen op na om in de tuinen van hun eigen familie te laten werken. Ze gingen de statusweerspiegelende veroverde rijkdommen voor zichzelf houden: BEZIT. Men kon niet langer hardop beledigend over de Grote Man praten zonder te riskeren dat men door diens trawanten in elkaar werd geslagen en als hij, omringd door zijn gevolg, er aan kwam, moest je zorgen dat je als de bliksem van je veranda omlaag kwam want als het gevolg zag dat je hoger zat dan de Leider liep je nog wekenlang kreupel.

Zonder de groepscontrole van de !Kung, die elke voortreffelijke prestatie kleineren om de voortreffelijke bescheiden te houden zodat het hem niet in de bol slaat, krijgen de op welbegrepen eigenbelang gerichte loftuitingen van de lofzangers het gevolg dat het eigenbelang bij de Leider en zijn trawanten vrij spel krijgt. Dit mechanisme nu is verantwoordelijk voor het vele bloed waarmee onze beschaving van start is gegaan.

Er is nog een factor. Zoals verentooi of krachtige stemgeluiden bij veel soorten mannelijke concurrenten intimideren en besparend werken op energievretende concurrentiegevechten, zo kun je door het tentoonspreiden van terreur besparen op krijgsinspanningen. Waarom anders zou Assurnasirpal II van Assyrië zijn onmenselijkheid zo trots hebben laten optekenen? ”Ik richtte een zuil op tegenover de stadspoort en liet alle aanvoerders de huid afstropen … ik bedekte de zuil met hun vellen … enigen metselde ik in in de zuil, anderen liet ik er op palen … en ik sneed de hoofdmannen armen en benen af … ” En verder: “Vele gevangenen liet ik verbranden … sommigen handen of vingers afsnijden, anderen neus of oren … velen werden de ogen uitgestoken”. “Hun jongens en meisjes liet ik verbranden.”[29]

Besparing op te investeren energie is de belangrijkste factor bij het onnodig wreed zijn van de despoten en van criminelen bij hun overvallen.

De lofzangers bezongen de heldendaden van hun Grote mannen in ronkende bewoordingen. In die odes geen woord over de ellende die aan de overvallen en overwonnen gemeenschappen was aangericht: dat waren slechts vijanden. De mens was wel een zeer sociaal wezen, maar voorlopig alleen tegenover de eigen groep. De eigen mannengroep wel te verstaan: hun vrouwen waren uit vijandige dorpen afkomstig en dus niet te vertrouwen! De vrouwenharten lagen bij de verwanten van die vrouwen, dus heulden die met de vijand. Het grofste geweld was toegestaan om ze onder de duim en aan het werk te houden terwijl de mannen feestvierden in hun clubhuis. Macht corrumpeert. De ‘tussen de oren’aap heeft zijn instincten en neigingen ondergeschikt gemaakt aan zijn heersende cultuur … dus ook zijn sociale instincten en neigingen! Zijn aardigheid.

Als alles op was en de misbruikte slavinnen de geest gegeven hadden, begonnen de trawanten te morren en moest de Grote Man weer op oorlogspad.

Op ettelijke plaatsen in de wereld heeft dit tot onvoorziene ontwikkelingen geleid.

Gedurende deze krijgstochten waren de krijgers lange tijd van huis en was het dorp overgeleverd aan de listen van de vijanden. De mannen konden zegevierend terugkeren en slechts een laag as aantreffen waar eens hun dorp was. Hoe moesten zij zorgen dat hun huizen en velden goed beheerd achterbleven? Dat konden ze niet aan hun onbetrouwbare vrouwen overlaten. Wel aan hun eigen zussen. Maar dan moesten ze deze niet langer uithuwen. Dus lieten ze die voortaan alleen huwen met iemand van buiten, die dan in hun dorp moest intrekken. Deze tactiek werkte. Maar op een niet voorziene manier. Van generatie op generatie kwam het beheer van de huishoudens en de velden onder leiding van steeds machtiger vrouwen. De mannen konden verder en langer van huis blijven en rijker beladen terugkomen in een voortreffelijk georganiseerd dorp … maar waar ze zich dan hadden te schikken naar de regels van de dames, die elkaar zusters en tantes en nichten waren. Terwijl de mannen vreemden voor elkaar waren geworden, zij het verbroederd in de strijd. Ze waren gasten geworden in hun huis, moesten zich houden aan de regels van het huis en anders konden ze hun deken pakken en naar hun familie terugkeren. Hun samenlevingen waren in de loop der generaties van patrilokaal naar matrilokaal geëvolueerd! Zo is het bijvoorbeeld gegaan bij de Irokezen, wier vreedzame samenlevingen door de eerste antropoloog Morgan beschreven werden. (Door wiens boek Marx, aan het eind van zijn leven helaas, werd geïnspireerd tot het beginnen aan De oorsprong van het Gezin, na zijn dood door Engels voltooid.) De politieke macht bleef bij de mannen, bij de Raad van Sachems (oudere mannen). Maar die werd door de vrouwen gekozen en hun beslissingen waren al door de vrouwen voorgekookt.

Overigens is de positie van de vrouwen bij het ontstaan van stadstaten en de specialisatie van het oorlogvoeren door een staand leger er enigszins op vooruitgegaan: hun mannen werden simpele ongewapende boeren of ambachtslui, en met de blote hand kunnen boerenvrouwen hun mannetje aardig staan. Maar het bleef een mannenmaatschappij, met mannengodsdiensten. De vrouwen werden nu door de heersende ideeën onder de duim gehouden. De mannen schermden nu niet met hun zwaarden tegen hun vrouwen maar met hun goden, de goden van hun (mannen-)samenleving. Krijgen we het zo over.

Het opdrijven van de voedselproductie betekende ook een voortdurend uitbreiden van het landbouwareaal. Dat gebeurt in alle dorpen van het gebied. Dat gebied is eindig. Dan komen ze met elkaar in conflict, over een bepaald gebied, over waterrechten. Oorlog.

De oorlog kent vele vaders. Wanneer een landbouwgebied door de gebruikte methode uitgeput raakt, wanneer een catastrofale droogte, een alles wegvagende wervelstorm of vloedgolf heeft toegeslagen, raakten hele streken op drift en op zoek naar voedsel. Oorlog.

In Eurazië zijn het vooral de Midden-Aziatische nomadische ruitervolken geweest die keer op keer hele sedentaire boeren- en stadsbeschavingen verwoest en massale volksverhuizingen veroorzaakt hebben. Dat waren een soort Masai: trotse en zelfbewuste veehouders met een diepe verachting voor op velden zwoegende boeren. Toen ze ook nog paarden onder hun kont kregen, werden ze een plaag voor de beschaafde mensheid, vierduizend jaar lang. In Kenia zijn die romantische krijgers nu botweg verboden, en niemand protesteert. Vind je ’t gek?

Een oorlog tussen naburige dorpen, bijvoorbeeld over waterrechten, leverden een overwinnaar op en een verliezer. Het verliezende dorp moest voor straf voortaan een deel van de oogst aan het winnende dorp afstaan, of arbeid te leveren aan de publieke werken van het overwinnende dorp, bij de palissadebouw bijvoorbeeld. Het overwinnende dorp had al snel argumenten gevonden om nog meer dorpen aan zich te onderwerpen.

Maar het kon ook anders gaan. Onbewapende dorpen die te lijden hadden onder overvallen van een bende onder leiding van een mumi/Grote Man waren gedwongen zich aaneen te sluiten. Onder leiding van de Grote Man van het grootste dorp.

Zo groeide zo’n hoofddorp uit tot stad, en zijn Grote Man tot Leider, en zijn aanhang tot elite. Deze gang van zaken vond plaats in het Midden Oosten, in China, in het oude Mexico, in het oude Peru: overal op de wereld hetzelfde patroon, overal via bloedige oorlogen en mannelijk seksisme, overal vergezeld door intensivering van de landbouw, stadsmuren, koningsgraven en ziggurats (afgetopte en getrapte piramiden, ontstaan doordat de geruïneerde voorgaande tempel eenvoudigweg tot grondvlak voor de nieuwe diende). De krijgsgevangenen werden tot slaven gemaakt. Dat genereerde nog meer rijkdom, dus dat werd weldra een doel op zich. Behalve in Midden-Amerika, waar meer dan genoeg arbeidskrachten waren maar waar een structureel vleestekort heerste. Daar werden de krijgsgevangenen ritueel geslacht en opgegeten, en werd het maken van krijgsgevangenen om op te eten een doel op zich.

Bij Harris komt de rol van de religie en de godsdienst bij de oorlogvoering en de evolutie van Grote Man tot Leider wat minder uit de verf, maar uit ander historisch werk moet je opmaken dat minstens in een deel van de tot steden uitgroeiende dorpen de ‘tempel’, dus de priestergroep, de leidende instantie was waar ook de Grote Man aan ondergeschikt was. Het tempelcomplex herbergde de opslag van de nood- en handelsvoorraden, had het beheer erover en de administratie ervan. De tempel schoot boeren bij misoogsten graan en nieuw zaaigoed voor, met de grond van de boer als onderpand, en fungeerde zo’n beetje als boerenleenbank. Kon de boer niet terugbetalen dan bleef de tempel eigenaar en werd de boer pachter of zelfs lijfeigene, met zijn hele familie. De tempel werd alleen maar rijker en machtiger. En macht corrumpeert ook geestelijken.

Bij voortdurende oorlogvoering werd de rol van de Grote Man als aanvoerder permanent, en bij succes steeg zijn roem en macht. Totdat hij zich sterk genoeg voelde voor een paleisrevolutie. In veel gevallen heeft de Leider ervoor gekozen om zich ook tot Opperpriester te laten kiezen, om zeker te zijn van zijn alleenheerschappij. Maar dat het ook anders kan heeft, zoals al gezegd, het oude Egypte laten zien. Een star hiërarchisch geordend Rijk onder Farao’s en tempelpriesters, waarin enorm hard gewerkt werd aan belachelijk hoge piramiden maar waarin heel wat minder bloed vergoten werd dan in de rijken van Mesopotamië of Midden-Amerika. Maar misschien heeft ook de aard van de rivier een rol gespeeld: de Nijl was zeer voorspelbaar (zij het in ’t tijdstip van haar overstroming, niet in de mate ervan) en Eufraat en Tigris waren zeer ónvoorspelbaar.

Elites die met hun leger de strijd aangingen met andere steden en overwonnen, kregen de smaak te pakken en brachten alle steden van een heel gebied onder hun macht. Zo evolueerden hun Leiders tot Koningen, van vader op zoon. In het oude Sumerië is het woord voor ‘koning’ Lugal, wat zoals ik al zei oorspronkelijk ‘grote man’ betekende.

De elites zelf evolueerden tot adel, tot ridders of hoe ze ter plekke ook heetten; eveneens erfelijk. Ze regeerden door middel van een ambtenaren- en priesterkaste, die het schrift hadden ontwikkeld voor administratieve doeleinden. En wanneer ze later, wanneer de ambtelijke infrastructuur nog verder ontwikkeld is, hele gebieden onder beheer van één centraal regiem weten te brengen, worden de koningen farao’s, god-koningen, keizers.

helden en goden

Er is geen gemeenschap geweest zonder zijn eigen scheppingsverhaal, zijn eigen Grote Voorouder, Djareware, Manitoe, zoveel talen zoveel namen ervoor. De onderwerping van je stam ging gepaard met het verlies van je stamgod(in)en. Stammen beleefden hun wereld geheel binnen hun Verhaal, dus religieus, en elke oorlog werd gevoerd onder supervisie van hun krijgsgod. En dat is tot de dag van vandaag niet anders. Met “God wil het!!” stortten de kruisridders zich op de Levant, het door de islam beheerste kruispunt van de handel met het Verre Oosten. Dat gebied werd eerst door de lofzangers/ideologen tot Het Heilige Land verklaard, dat nu van de moslims bevrijd moest worden. (Overigens is het Rijk van de Kaliefen vooral door toedoen van de Mongolen onder Djengis Kahn ineengestort, rond 1220.)

Met “Allah wil het!!” stortten eerlang moslimzelfmoordenaars, daartoe door lofzangers/imams aangehitst, zich met gekaapte passagiersbeladen kerosinebommen in de Twin Towers.

Om de inlijving van een stam wat te versoepelen, kreeg de god ervan een plaatsje in het pantheon van het grote rijk, waarvan de god van de winnende stadstaat natuurlijk de hoofdgod was.

De lofzanger/ideologen/priesters hadden er een goede broodwinning mee, met dat groeiend aantal goden (… ach, ga ik weer in de fout! ik bedoel:) de priesteressen verdienden er een goedbelegde boterham mee, met de verering van al die godinnen. De Grote Moeder van de vroege boerensamenlevingen was de Grote Godin Isis/Isjtar/Astarte/Asjera geworden van de stadstaten-samenlevingen en was nog heel lang de belangrijkste god.

De god van de winnende stadstaat was ook heel vaak een dier, het oorspronkelijke totemdier van de stam van die stadstaat. In Egypte bijvoorbeeld werd de ibis de god Toth, afgebeeld met een ibiskop. De godin Hathor had een vleermuiskop. Horus was een valk. Seth was helemaal een mengelmoes van voormalige stamtotems: een hond-jakhals-ezel-figuur.

Egypte

Elke stad in Egypte ontleende zijn belangrijkheid aan de verering van een speciale god. De godheid, in de vorm van een cultusbeeld, was gehuisvest in het binnenste heiligdom van de tempel. Het beeld kon zijn gemaakt van steen, verguld hout of zelfs zuiver goud, ingelegd met halfstenen. Afhankelijk van de gulheid van de koning voor deze speciale god. Het beeld zelf werd niet vereerd maar de ka (geest) van de godheid die via een piepkleine opening vanuit de hemel in en uit het beeld ging. Mensen maar ook dieren en dingen werd een ka toegedicht en alles (ook de piramiden) bevatte een piepkleine opening via welke de ka zijnsweegs kon gaan.

Bij het ochtendkrieken toog een kleine processie onder leiding van de dienstdoende priester, naar het heiligdom, beladen met de maaltijd voor de godheid. Grote hoeveelheden brood, stukken vlees en gevogelte, manden fruit en groenten, kruiken bier en wijn, boeketten en bloemenslingers. Alle offerandes werden klaargemaakt in de keukens van de tempel, de ingrediënten kwamen van de eigen boerderijen van de tempel en van de pachters van de landerijen van de godheid. Geslacht in het abattoir van de tempel, gebakken in de tempelbakkerij, gebrouwen in de tempelbrouwerij. Alles het beste van het beste. Onder het zingen van de ochtendhymne en begeleid met muziekinstrumenten. Het zegel van de heilige schrijn werd verbroken, de grendels teruggeschoven en de dubbele klapdeur geopend. Het beeld werd gewassen, gezalfd, gekleed en met juwelen behangen. Er werd wierook ontstoken en de offergaven werden rond de godheid uitgestald, zo fraai mogelijk om het oog van de godheid te behagen.

Wanneer de priester het teken gaf dat de godheid voldaan was, werden de berries met de offergaven weer opgetild en vervoerd naar het gebouw waar al het voedsel werd gedeeld (het beste natuurlijk voor de priester, de tempelschrijvers en de hogere tempelbeambten) onder al het personeel. Dat waren behalve de slachters, bakkers en brouwers ook de overige bedienden en arbeiders, de kruiers en bootslieden, kortom iedereen die deel uitmaakte van de tempelhuishouding met hun gezinnen. Een tempel was vaak een reusachtig bedrijf. De tempel van Amen in Karnak had meer dan 81.000 man personeel in dienst, als je daar ook de boeren, vissers, jagers en ambachtslieden bij rekent. Dat werkte allemaal op 250.000 hectaren akkerland, 433 tuinen, 46 constructiewerkplaatsen, op 83 schepen.

Driemaal daags was het etenstijd, voor de godheid en zijn mensen. Na de laatste eredienst werd de godheid ontkleed onder avondgezang en op zijn altaar te ruste gezet. De deuren werden gesloten, gegrendeld en verzegeld. Want in de nacht was het beeld een lege maar kostbare huls: die ziel was dan met de Zonnewagen mee naar de onderwereld, om tegen het ochtendkrieken terug te keren in het beeld.

Het hyperreligieuze rijk van de farao’s, in die vruchtbare Nijldelta van Boven- en Beneden Egypte, met zijn vele god(inn)en en tempels, heeft als systeem bijna 3000 jaar stand gehouden. Alleen gedurende tijden van jaren achtereen een ‘slechte Nijl’ heerste er hongersnood en wanorde, maar verder was het een stabiele en welvarende samenleving waarin de vrouwen het beter hadden dan hun zusters in andere beschavingen van het Midden-Oosten, in het klassieke Griekenland of in het middeleeuwse Europa. De rechten van de Egyptische vrouw om bezit in eigendom te hebben en te erven waren beter dan die van getrouwde vrouwen in het Victoriaanse Engeland. Hoewel er geen formele wetten waren gecodificeerd dwong het voorschrift van de Ma’at (orde, correctheid) en gehandhaafd door de koning, de vertegenwoordiger van de goden, om ieders rechten te eerbiedigen en te zorgen voor de zwakke leden van de maatschappij. De eerste twee hoofdperioden heeft Egypte ook nimmer imperialistische oorlogen gevoerd, het was zichzelf genoeg en een leger werd alleen bijeengebracht ter verdediging tegen woestijn- en zeevolken die op de ‘vleespotten van Egypte’ afkwamen.

de opmars der mannen met opgeheven pik

De veeteelt had het inzicht in de werking van de zwangerschap vergroot en het aandeel van de man in dit magische gebeuren duidelijker gemaakt. Vooral toen het oeros gedomesticeerd was en de techniek om de stieren door ze al jong van hun ballen te ontdoen handelbaar geworden waren en voor ploeg en kar gespannen konden worden (mannenwerk) was de status van de mannen in de landbouw sterk gestegen. Dan verschijnt weldra ook de Stiergod, met de Zonneschijf tussen de horens, als echtgenoot van de Vruchtbaarheidsgodin in de eredienst.

In de groeiende waarde van het privé-bezit en dus de macht van de ene mens over de ander kwam dit nieuwe besef van de belangrijkheid van het mannelijk zaad, dus van de man, als geroepen. Al in de vroege boerensamenlevingen begon de verering van de fallus (het opgerichte mannelijk lid) die van de beeldjes van de Grote Moeder naar de kroon te steken. Misschien was het toch weer een vrouwen-initiatief en begon de fallus steeds meer deel uit te maken van de erediensten van Isis. In haar tempel in Thebe verscheen een houten lingam (fallus) van Osiris, de mannelijke bij-god wiens ster aan het rijzen was. In hun gewijde processies droegen de vrouwen de beeltenis van Osiris mee, voorzien van een enorme beweegbare fallus.

Het duurde echter niet lang of de fallus werd van figurant hoofdrolspeler in de rituelen van het hele Midden-Oosten en Griekenland. In Athene stond een zuil met een bebaarde Hermeskop en voorzien van fallus op elke straathoek. Delos had rond 300 vC een laan met aan weerszijden gigantische penissen, met testikels als voetstuk, ten hemel gericht. In de Romeinse samenleving was de god Priapus een vertrouwde figuur tussen de huisgoden en ook de oude Britten hadden hun 60 meter hoge Reus van Cerne Abbas, pronkend met een borsthoge erectie om de boodschap van het mannelijke aanzien niet mis te doen verstaan. Tot in de 17e eeuw werd, tot niet geringe gêne van de katholieke kerk, in veel Provençaalse dorpen Saint Foutin vereerd: een beeld met een grote fallus. Om hun vruchtbaarheid te vergroten kwamen veel vrouwen het tegen betaling kussen en ze krabden er dan een stukje af dat ze in een drankje deden en opdronken. De priester zorgde er natuurlijk wel voor om de lucratieve penis steeds te repareren, zodat de reputatie van de ‘onuitputtelijke heilige’ staande bleef. [30] Geen land ter wereld echter wijdde zich zo enthousiast aan de fallusverering als India. Daar kon de hemelgod Sjiva bogen op een roede die tot in de zevende hemel reikte. Brahma en Visjnoe wierpen zich er voor in het stof en bevalen alle mannen en vrouwen, hetzelfde te doen. Een Sjiva-priester kwam elke dag spiernaakt zijn tempel uit met een belletje, waarop alle vrouwen naar buiten moesten komen om zijn heilige genitaliën geknield te kussen. Elke sjeik of patriarch liet bij een belangrijke ontmoeting zijn genitaliën bezichtigen (Allan Edwardes De Parel in de Lotus, London 1967).

Zo klom de fallus, en daarmee de mannelijke superioriteit, gestadig op in heiligheid. Het weerspiegelt (it’s the economy, stupid) de overgang van de tuinbouw (vrouwenwerk) naar de akkerbouw, waarbij het ploegen mannenwerk is, evenals het vervoer van de landbouwopbrengsten op de karren die door ossen worden getrokken en vaak lang van huis zijn.

Het ging niet van de ene dag op de andere. De machtsovergang van de Godin-Moeder naar God de Vader verliep in fasen. Aanvankelijk schept de Grote Moeder de wereld in haar eentje, heeft vluchtige minnaars en vele kinderen en maakt de dienst uit. In de tweede fase krijgt ze een metgezel, die eerst haar zoon is maar later haar echtgenoot. In de derde fase wordt de echtgenoot mederegent en tenslotte wordt de Godin onttroond en vernederd en zwaait de Man-God alleen de scepter. Een opgaande trend die de neergaande positie van de vrouw in de samenlevingen weerspiegelt. Talrijke mythen doen verslag van dit proces. In het Gilgamesj-epos van Mesopotamië is het ook heel herkenbaar. Vanwege zijn heldendaden wordt de godin Isjtar verliefd op hem, maar hij wijst haar grof af. Bij de Babyloniërs voert de god-koning Marduk oorlog tegen Ti’amat, de Moeder van Alle Dingen. Pas nadat hij haar in mootjes heeft gehakt, kan hij de wereld scheppen, uit stukken van haar lichaam. De scheppingsmythe van de Tiwi uit Midden-Afrika luidt het:

De Aardegodin Poevi maakte eerst het land. De zee was helemaal van zoet water.Zij maakte het land, de zee en de eilanden … Poeriti zei: “Dood onze moeder niet”. Maar Iriti deed het toch en doodde haar. Hij sloeg haar op het hoofd. Haar urine maakte de zee zilt en haar ziel ging naar de hemel …

De Kelten kenden de Grote Moeder als drie-eenheid: Emoe, Banbha en Fódla, de Drie Wijzen. Zij heersen ook over Mil de oorlogsgod. Maar diens zonen komen tegen de Wijzen in opstand; na ettelijke gevechten verslaan de jonge mannen de Wijzen en vernederen ze.

Bij de Grieken nam Apollo het heilige Delphische orakel van de godin over.

Bij de Azteken was Xochiquetzil de Moeder van de Aarde. Tot zij een zoon Huitzilpochtli baarde. Deze doodde eerst haar dochter de Maangodin. Toen doodde of verdreef hij al haar overige kinderen en nam tenslotte de plaats van zijn Moeder in en heerste voortaan over de Aarde.

De Kikoejoes in Afrika vertellen hoe in vroeger tijden de mannen de macht van de vrouwen overnamen door met elkaar af te spreken om hun vrouwen allemaal op dezelfde dag te bevruchten. Precies negen maanden later waren de vrouwen in barensnood en konden met gemak overmeesterd worden.

Veel mythen gaan ook over de overwinning van de Zonnegod op de Maangodin. In de Japanse Sjinto-versie wordt de oppergodin Ama-Terasu aangevallen door de oorlogsgod Susa-nuwo die haar rijstvelden vernielt en haar gewijde plaatsen bezoedelt met uitwerpselen en karkassen. Zij vecht terug, maar hij weet haar licht te stelen. Ze herwint slechts de helft van haar vroegere kracht en kan voortaan alleen nog in het duister van de nacht schijnen.

De Zon is typisch mannelijk. Met zijn fallische stralen treft hij Moeder Aarde en dringt haar binnen zodat het door de vrouwen gezaaide graan kan ontkiemen. Dat lineaire mannelijke denkbeeld van vooruitgang zonder ommezien verdrong het op de vrouwelijke vruchtbaarheidsculten geöriënteerde cyclische denken.

Het dualisme zon-maan groeide uit tot een kosmisch systeem van positief-negatief-tegengestelden. Wat de man is, is de vrouw juist niet. De man boven, de vrouw onder. De man sterk, de vrouw zwak. Aristoteles vatte in de vierde eeuw vC de seksuele verschillen als volgt samen:

De man is actief, een en al beweging, creatief op politiek, zakelijk en cultureel gebied. De man vormt en kneedt de samenleving en de wereld.

De vrouw daarentegen is passief. Zij blijft thuis, want dat ligt in haar aard. Zij is de materie die wacht om te worden gekneed door de actieve en creatieve mannelijke kracht. De man speelt ook de creatieve rol bij de voortplanting, de vrouw is louter de passieve broedplaats voor zijn zaad. Het creatieve zaad kneedt het menstruatiebloed tot een nieuwe mens.

Deze wijsgeer werd gevolgd door een eindeloze stoet van dit soort onzin uitkramende wijze mannen, kerkvaders en koran-uitleggers.

In de rauwe werkelijkheid delfden ook steeds meer machtige koninginnen het onderspit tegen mannelijke pretendenten. Als het koningschap via de vrouwelijke lijn erfelijk was, dwong de mannelijke pretendent haar tot een huwelijk door haar te overweldigen. Tamyris, de Scytische heerseres in de zesde eeuw vC, wist het ‘aanzoek’ van Cyrus de Grote van Perzië nog af te wijzen met haar leger achter zich. Maar toen Berenice II van Egypte in 80 vC weigerde met haar jonge neef Ptolemaios Alexander te trouwen, liet hij haar vermoorden. Dat bekwam hem slecht want haar aanhang kwam in opstand en doodden hem. Maar steeds meer koningen trokken de macht aan zich en wisten die te behouden. De erfelijke koninginnen werden pionnen in het mannelijke spel om de macht. Bij de val van Rome werd de dochter van de keizer gevangen genomen door Alarik en na diens dood overgenomen door zijn broer. Nadat de broer was vermoord gaven de Westgoten haar terug aan de winnende Romeinse generaal Constantius. Deze dwong haar met hem te huwen, noemde haar Augusta en regeerde voortaan zelf als Augustus. Hij stierf echter na korte tijd, zodat ze keizerin zou zijn. Maar haar broer verbande haar naar Constantinopel en besteeg zelf de troon. Pas toen haar zoon in 425 keizer werd, kreeg ze rust. En zo zijn er ettelijke voorbeelden.

godsdienst (monotheïsme)

Als ik het heb over Heilige Boeken dan heb ik het over het monotheisme.

Monotheïsme is de eredienst aan De Ene Ware God. Die figuur noem ik hier verder EWG.

EWG is de god van de patriarchale kringen. Zonder EWG geen patriarchale kringen en zonder patriarchale kringen geen EWG.

EWG verschijnt – ik raadpleeg even mijn bijbeltje – 622 vC. In het boek II Koningen 23: 1-30 lezen we over de hervorming van Josia. Ik lees er dadelijk uit voor, maar eerst de context waarin de hervormingen van Josia moeten worden bezien.

De overwinnaar met een Rijk kon natuurlijk weinig met al die Grote Voorouderfiguren van al die overwonnen stammen. Al die eigen goden waren evenzoveel bronnen van zelfstandigheids-bewegingen. Evenzovele dekmantels ook voor krijgsheren om andere stammen te beroven en uit te moorden en te plunderen of te brandschatten[31].

Een ander aspect van de context zijn de heiligdommen. Hoe meer onderworpen stammen hoe meer goden het pantheon van een Rijk telde, en hoe talrijker de altaren en heiligdommen waar geofferd werd voor vruchtbaarheid en geluk. Elk heiligdom propageerde zijn god voor het binnenhalen van zoveel mogelijk offers en sommige priesterdommen waren zelfs machtiger dan de koning. Menig heerser droomde van het usurperen van al die macht en rijkdom. De eerste die dat probeerde is Achnaton geweest (1353-1335 vC). Maar na zijn dood werd diens EWG met de grond gelijk gemaakt. Zevenhonderd jaar later slaagde de Joodse koning Josia daar wel in.

Dat de Joodse stammen tot die tijd normale aanbidders van tal van goden en vooral godinnen waren, kunnen we nog steeds uit de bijbel zelf halen, ook al zijn de Heilige Boeken zoveel mogelijk in de geest van EWG geschreven of geredigeerd.

Veelzeggend voor mij, geen bijbelgeleerde, is II Koningen 23, 4-28. Ik neem het voor u over uit mijn NBG-bijbeltje.

4 Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters[32] om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel. 5 Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die voor de Baäl, de zon, de maan, de sterrebeelden en het gehele heer des hemels offers ontstaken. 6 Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem naar de beek Kidron, en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof ervan op de begraafplaats van het gewone volk. 7 Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. (etc.)

De geboorte van de Ene Ware God was dus vooral een rigoureuze afslachting van de oeroude en geliefde godinnen en goden van de Joden. Hoe Josia dat heeft kunnen maken? Het is zeker niet gegaan zonder volle medewerking van Chilkia, want zijn toch al machtige Tempel kreeg hierdoor het monopolie. Alle profijtelijke offers uit het hele land, al die stieren en schapen en klein vee plus al het goede van het land, dat mocht nu alleen nog maar in de Tempel worden geofferd.

Het was trouwens pas in het 22ste jaar van Josia’s regering dat ze hun ‘coupe’ voor elkaar hadden.[33]

Ik zeg: hún coupe. De coupe van Chilkia en Josia. Als je die Bijbelpassage leest met de wetenschap dat die achteraf is vormgegeven, dan krijg je echt de indruk van een in elkaar gestoken gebeurtenis. Je moet al beginnen te lezen in Kronieken II, 33. In 34 heeft Josia als 8-jarige zijn vader verloren door een paleiscoupe. Daar had de Tempel ongetwijfeld al de hand in. Maar het gewone volk dat hechtte aan zijn godinnen en altaren, kwam in opstand tegen de moord van hun koning en kwam pas tot rust toen diens 8-jarige zoon tot koning werd benoemd. Maar door wie werd die opgevoed? Natuurlijk door het priesterdom van de Tempel. Chilkia onderrichtte hem in de glorie van koning David, onder wiens koningschap de Joodse stammen en nog veel meer andere stammen in één groot rijk verenigd waren geweest. Dat zou onder Josia weer kunnen worden tot stand gebracht, als hij maar braaf zou doen wat Chilkia had uitgedacht.

Als je vervolgens de uitvoering leest ontkom je niet aan de indruk van een coupe.

Josia’s troepen maakten met grof militair geweld een einde aan de manier waarop de mensen vanuit hun voorouderlijke verleden hun wereld religieus hadden beleefd.

Chilkia’s EWG was echt een politieke uitvinding: de Joodse stammen dreigde in die tijd

voortdurend fijngemalen te worden door de toenmalige grootmachten Egypte en Assyrië. Is trouwens gebeurd ook.

De ingrijpende omslag van het veelgodendom naar een Eenheidsgod zat bovendien ‘in de lucht’. De Duitse filosoof Karl Jaspers was dat als eerste opgevallen en noemde deze tijd de Achse der Weltgeschichte. De politiek-economische ontwikkelingen in de Spiltijd vroegen er om. De handel en de economische bedrijvigheid konden niets met die vele goden en godinnen, en al helemaal niet waar stammen in uitzichtloze vetes elkaar met oorlogen bleven teisteren en in naam van hun stammengod karavanen bleven overvallen en plunderen[34]. De politiek-economische oplossing van het monotheïsme was rond het begin van onze jaartelling in alle culturen in trek. In de Indiase veelgodenwereld zie je onder de denkers een rusteloos zoeken naar de ‘Ene zonder tweede’ van wie alle schepping afkomstig is. De Ene, de bron van alles, is dan weer Brahma(n) of Narayana, dan weer Vishnu of Shiva. Of is de Essentie die voorbij alle namen is. In China was het Kung fu Tse die menselijkheid en gezond verstand inbracht in de verhitte oorlogsgemoederen. De Romeinen lieten hun godenwereld intact maar creëerden de Keizerverering om eenheid in het Rijk te scheppen. Tot Constantijn de EWG van de christenen, immers ‘niet van deze wereld’, geschikter vond.

De laatste en meest aperte schepper van de monotheïstische oplossing voor het tribale fragmentatieprobleem ten behoeve van handel en bedrijvigheid is Mohammed, rond 650 nC. In de Islam verschijnt het politiek-economische karakter ervan in zijn meest pure vorm. Mohammed was een koopman en had genoeg te stellen gehad met de stammenvetes. Zijn joodse en christelijke collega’s hadden hem duidelijk gemaakt hoe zij in hún landen de voor de handel broodnodige vrede genoten en hij ontwierp een op vooral de joodse EWG geïnspireerde Arabische variant. Die heeft hij met zijn aanhangers tenslotte weten in te voeren, te vuur en te zwaard. En het werkte. Zeker twee eeuwen lang heeft de Pax Islamica voor vrede en welvaart en wetenschappelijke opbloei gezorgd. Maar het was geen vrije markt, dus raakte zij ten prooi aan een usurperende elite en verstarde. De patriarchale kringen kregen het bij hen voor ’t zeggen (namens de elites dan). De moslimwereld raakte achter, terwijl de Europese steeds vrijer werd en het stokje van welvaart en wetenschappelijke opbloei overnam.

de geboorte van de Ene Ware God (EWG)

Als we het over de Ene Ware God hebben, zoals de titel van mijn verhandeling ook bedoelt, dan hebben we het over de Figuur welke we pas nu geboren zullen zien worden. Pas rond 600 vC namelijk. Vóór dat tijdstip kende de mensheid alleen maar stamgod(in)en.

Het is onvoorstelbaar dat God, wiens Alomtegenwoordige aanwezigheid vanaf mijn jeugdjaren (als misdienaar, als priesterstudent) als een volstrekte realiteit mijn leven heeft beheerst, dat die – nou ja, als adolescent kreeg ik het niet meer voor elkaar om in Zijn bestaan te blijven geloven – vandaag als een hersenschim verbleekt en vervaagt, en alleen als een te dateren bedenksel in de geschiedenisboeken belandt.

Onvoorstelbaar dat om te beginnen de islamfilosofen (falasifa) en vervolgens enkele joodse en tenslotte de christelijke filosofen (het christelijke Europa had aanvankelijk de handen vol aan de Noormannen) hun echt wel hoogbegaafde hoofden gebroken hebben om deze hersenschim met hun verstand in overeenstemming te brengen. Ze konden niet, zoals menig Westers adolescent, God bij Sinterklaas in de schoenendoos onder het bed zetten: dat zou gegarandeerd hun dood betekenen. Ze konden hun verstand alleen redden door de figuur zo boven- en buitenmenselijk te maken en het menselijke daartegenover zo klein, dat alleen al de poging om Hem te begrijpen als een belediging voor God beschouwd moest worden. Zelf geleerde mensen die al een werkzaam leven lang geen deel meer uitmaken van een kerkgenootschap, blijven nog wel in een persoonlijke God geloven die ze dan, net als de falasifa, ver hebben weggeschoven, buiten het bereik van hun verstand.

Onvoorstelbaar dat al die eeuwen lang al die miljoenen mensen geknield, gebeden, gesmeekt geofferd en heilig geloofd hebben aan een hersenschim, en dat miljoenen dat vandaag, ook in het vrije westen, nog steeds doen.

Kansarmen van geest, die ik deze denkbeeldige troost en levensvulling en dit hiernamaalsperspectief echt niet zou willen ontnemen. Dat kan ik met overtuiging zo stellen omdat deze mensen mijn bedenkingen nimmer onder ogen zullen krijgen en omdat alleen vrije geesten voor wie ik niets of weinig nieuws te melden heb, dit lezen. (Gegroet, vrije geest, die dit leest.)

Het boek dat mij op het spoor zette van de datering van de Ene Ware God is God against the gods van Jonathan Kirsch[35], een Amerikaanse publicist en auteur van monografieën over Mozes en Koning David. Kirsch schrijft de schepping van de Ene Ware God toe aan koning Josia, omdat het diens decreten van rond 630 vC waren die de ‘revolutie’ van de Joodse goden- en godinnenwereld hebben in gang gezet.

Zelf schrijf ik, gezien de macht en de onderlinge concurrentie van de heiligdommen in de religieuze cultuur van die regio in die dagen, de hoofdrol toe aan de priesterdom van de Tempel van Jeruzalem, en met name aan de hogepriester Chilkia. De koningen moesten altijd op hun hoede zijn om een grote tempel niet al te veel macht te laten krijgen (de ‘coupe’ van Achnaton van Egypte 700 jaar eerder is daar een voorbeeld van), en dan verschoven zij hun gunsten – het geld dat hun ‘dorpelwachters’ (belasting-inners) ophaalden bij de boeren en de kooplieden – naar andere heiligdommen. Nu was de Tempel van Jeruzalem al sinds koning David en zijn opvolger Salomo een machtig heiligdom. Er werd aan een veelheid van goden en godinnen geofferd, zoals uit het bijbelfragment dat ik hier laat volgen, ook blijkt (23 : 4). Na Salomo viel het Joodse rijk van de twaalf stammen uiteen in twee delen: het noordelijke rijk Israël, dat tien stammen besloeg en later als Samaria te boek zou staan, en het zuidelijke rijk Juda, dat twee stammen besloeg maar dat wel Jeruzalem als hoofdstad had. Josia was koning van Juda en had zijn paleis in Jeruzalem. Hogepriester Chilkia moet een slimme man geweest zijn. Ik zou er niet van staan te kijken als hij de hand gehad heeft in de paleissamenzwering die Josia’s vader het leven kostte. Josia was toen pas acht jaar en groeide verder op onder de hoede van Chilkia en zijn priesters. Ze hebben de jongen ongetwijfeld voorgespiegeld dat het op zijn weg lag om het glorieuze rijk van David en Salomon te herstellen, nu onder zijn koningschap. Maar dan moest hij wel de God van de Tempel tot de Ene Ware god maken, en alle concurrentie uitschakelen. Chilkia schreef ook een nieuwe heilige boekrol, waarin hij de geschiedenis van de Joodse stammen beschreef als die van het ‘uitverkoren volk’ van de Tempelgod (Jahwe): een moeizaam gedoe van een volkje dat telkens maar weer hervalt in het offeren aan oude stamgoden, door Jahwe wordt afgeschreven, die zich dan weer door Moses laat bepraten en het er nog maar eens mee probeert. Deze boekrol, ‘de wet van Mozes’, laat hij dan ‘bij toeval’ opdelven door de werklui bij de tempelrestauratie. En Josia speelt zijn rol geloofwaardig mee.

De ‘perikoop’ (stukje bijbel) komt uit het bijbelboek II Koningen. Ik heb het uit mijn oude NBG-bijbeltje.

21 : 19-26 Amon, koning van Juda.

19 Amon was tweeëntwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde twee jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemer, een dochter van Charus; zij was uit Jorba. 20. Hij deed wat kwaad was in de ogen des HEREN, zoals zijn vader Manasse gedaan had: 21 hij wandelde op al de wegen, waarop zijn vader gewandeld had, diende de afgoden die zijn vader gediend had, en boog zich voor hen neer. 22 Hij verliet de HERE, de God zijner vaderen, en wandelde niet op de weg des HEREN. 23 En de dienaren van Amon smeedden een samenzwering tegen hem en doodden de koning in zijn paleis. 24 Maar het volk des lands sloeg allen dood, die tegen koning Amon samengezworen hadden. En het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats.

25 Het overige van de geschiedenis van Amon, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? 26 Men begroef hem in zijn graf in de hof van Uzza; zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats.

22 : 1-20 Josia, koning van Juda – Het wetboek gevonden

22 Josia was acht jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jedida, een dochter van Adaja; zij was uit Boskar. 2 Hij deed wat recht was in de ogen des HEREN en wandelde op al de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links.

3 In het achttiende jaar nu van koning Josia zond de koning de schrijver Safan, de zoon van Asaljahu, de zoon van Mesullam, naar het huis des HEREN met de opdracht: 4 Ga naar de hogepriester Chilkia; laat hij het geld gereedhouden, dat in het huis des HEREN gebracht is, dat de dorpelwachters ingezameld hebben van het volk; 5 laat men het ter hand stellen aan de opzichters die over het huis des HEREN aangesteld zijn, opdat deze het geven aan hen die het werk verrichten, die in het huis des HEREN bezig zijn om de bouwvallige gedeelten van de tempel te herstellen: 6 aan de werklieden, de bouwlieden en de metselaars, en voor het aankopen van hout en gehouwen stenen, om de tempel te herstellen; 7 maar van het geld dat hun ter hand wordt gesteld, worde geen verantwoording gevraagd, want zij handelen in goed vertrouwen.

En de hogepriester Chilkia zeide tot de schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEREN. En Chilkia gaf het boek aan Safan en deze las het. 9 En de schrijver Safan kwam bij de koning, deed hem verslag en zeide: Uw dienaren hebben het geld dat zich in de tempel bevond, uitgestort en het ter hand gesteld aan de opzichters die aangesteld waren over het huis des HEREN. 10 Ook deelde de schrijver Safan de koning mede: De priester Chilkia heeft mij een boek gegeven. En Safan las het de koning voor.

11 Zodra de koning de woorden van het wetboek gehoord had, scheurde hij zijn klederen. 12 En de koning gebood de priester Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, Akbor, de zoon van Michaja, de schrijver Safan en Asaja, de dienaar des konings: 13 Gaat de HERE raadplegen ten behoeve van mij, van het volk en van geheel Juda, over de woorden van dit gevonden boek, want groot is de gramschap des HEREN, die over ons ontbrand is, omdat onze vaderen naar de woorden van dit boek niet hebben geluisterd en niet hebben gedaan overeenkomstig al wat ons voorgeschreven is. 14 En de priester Chilkia en Achikam, Akbor, Safan en Asaja gingen naar de profetes Chulda, de vrouw van de klederbewaarder Sallum, de zoon van Tikwa, de zoon van Charkas. Zij nu woonde te Jeruzalem in het nieuwe gedeelte. En zij spraken met haar. 15 Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot de man die u tot mij gezonden heeft: 16 zo zegt de HERE: zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: de gehele inhoud van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft; 17 omdat zij mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, ten einde mij te krenken met het maaksel van hun handen. Daarom zal mijn gramschap over deze plaats ontbranden, zonder geblust te worden. 18 Maar tot de koning van Juda, die u zond om de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: wat de woorden betreft, die gij gehoord hebt – 19 omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht des HEREN, toen gij hoordet wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en haar inwoners, dat zij een voorwerp van ontzetting en van vervloeking zullen worden, en omdat gij uw klederen gescheurd hebt en geweend voor mijn aangezicht, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN. 20 Daarom, zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen; gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden, en uw ogen zullen niets van het onheil zien, dat Ik over deze plaats breng. En zij brachten de koning het antwoord over.

23 : 1-30 De hervorming van Josia

1 Toen zond de koning een boodschap en men riep al de oudsten van Juda en Jeruzalem tot hem bijeen. 2 De koning ging naar het huis des HEREN, en met hem al de mannen van Juda en al de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en het gehele volk, van klein tot groot. Hij las te hunnen gehore al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des HEREN gevonden was. 4 Toen ging de koning staan bij de zuil en sloot een verbond voor het aangezicht des HEREN, dat men de HERE zou volgen en van ganser harte en ganser ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden en de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven waren, zou gestand doen. En het gehele volk trad tot het verbond toe.

4 Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van de Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel.

5 Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die voor de Baäl, de zon, de maan, de sterrebeelden en het gehele heer des hemels offers ontstaken. 6 Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem, naar de beek Kidron, en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof op de begraafplaats van het gewone volk. 7 Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. 8 Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de hoogten, waar die priesters offers ontstoken hadden, van Geba tot Berseba. En hij slechtte de hoogten bij de poorten, alsook die bij de ingang van de poort van de stadoverste Jehosua, en wel aan de linkerhand als men de stadspoort binnengaat. 9 Doch de priesters der hoogten mochten het altaar des HEREN te Jeruzalem niet bestijgen, maar wel ongezuurde broden eten te midden van hun broederen. 10 En hij verontreinigde Tofet, dat in het dal Ben-Hinnom lag, opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Moloch door het vuur zou doen gaan. 11 Hij verwijderde de paarden die de koningen van Juda aan de zon gewijd hadden, van de ingang van het huis des HEREN bij de kamer van de hoveling Natanmelek in de bijgebouwen; en de zonnewagen verbrandde hij met vuur. 12 De altaren op het dak, bij de bovenzaal van Achaz, die de koningen van Juda gemaakt hadden, alsmede de altaren die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van het huis des HEREN, haalde de koning omver; hij bracht het puin vandaar weg en wierp het in de beek Kidron. 13 De hoogten ten oosten van Jeruzalem, ten zuiden van de berg der Verwoesting, welke Salomo, de koning van Israël, gebouwd had voor Astoret, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemos, de gruwel van Moab, en voor Milkom, de afschuw der Ammonieten, ook die verontreinigde de koning. 14 Hij verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen omver en wierp die plaats vol met mensenbeenderen.

15 Ook het altaar te Betel – de offerhoogte welke Jeroboam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had – ook dat altaar, die hoogte, haalde hij omver ; hij verbrandde de hoogte, verpulverde ze tot stof en verbrandde de gewijde paal. 16 En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde die op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des HEREN, dat de man Gods verkondigd had, die deze dingen aangekondigd heeft. 17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt. 18 En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was.

19 Ook de tempels op de hoogten van Samaria, welke de koningen van Israël gemaakt hadden om de HERE te krenken, verwijderde Josia en hij handelde daarmee geheel gelijk hij te Betel gedaan had. 20 Hij slachtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde daarop mensenbeenderen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug.

21 Toen gebood de koning het gehele volk: Viert de HERE, uw God, het Pascha, gelijk geschreven is in dit boek des verbonds. 22 Want zulk een Pascha was er niet gevierd van de dagen der richters af, die Israël richtten, en gedurende al de dagen der koningen van Israël en Juda. 23 Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd dit Pascha de HERE te Jeruzalem gevierd.

24 Ook de dodenbezweerders, de waarzeggers, en de terafim [kleine vrouwenbeeldjes], de afgodsbeelden en al de gruwelen die in het land van Juda en te Jeruzalem aangetroffen werden, deed Josia weg, ten einde de woorden van de wet gestand te doen, welke geschreven waren in het boek dat de priester Chilkia in het huis des HEREN gevonden had. [mijn ‘vet’] 25 Vóór hem is er geen koning geweest, die zich zo tot de HERE keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijken niet op. 26 Doch de HERE keerde zich niet af van zijn brandende toorn, die ontvlamd was tegen Juda om al de krenkingen waarmee Manasse hem gekrenkt had. 27 En de HERE zeide: Ook Juda zal ik van mijn aangezicht wegdoen, zoals ik Israël verwijderd heb; en versmaden zal Ik deze stad die Ik verkoren heb, Jeruzalem, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn naam zal daar zijn.

28 Het overige van de geschiedenis van Josia en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? 29 In zijn dagen trok Farao Neko, de koning van Egypte, naar de koning van Assur, naar de rivier de Eufraat. Koning Josia ging hem tegemoet; en deze doodde hem te Meggido, zodra hij hem zag. 30 Zijn dienaren vervoerden zijn lijk van Meggido, op een wagen; zij brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon van Josia; zij zalfden hem en maakten hem koning in de plaats van zijn vader.

31 Joachaz was 23 jaar oud toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was een dochter van Jirmeja uit Libna. 32 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden. (etc)

Tot zover de ‘perikoop’. Je hebt begrepen dat ‘kwaad doen in de ogen des HEREN’ is: het offeren aan andere goden dan aan de Ene Ware God en dat is Jahwe. Hij wordt HERE genoemd en alle andere goden en godinnen worden voortaan als ‘afgoden’ weggezet. Goeie vondst.

Het eerste dat opvalt is dat deze HERE door Zijn woordvoerster Chulda (22 : 14) "de God van Israël" wordt genoemd (22: 15 en 19), en niet van Juda. Dat moet ik me toch eens door een echte bijbelkundige laten uitleggen. Was Jahwe van oorsprong vooral een stammengod van de noordelijke stammen? En was die daardoor een meer geschikte Ene Ware God dan Baäl, die toch veel meer offers trok altijd? Want Hij moest wel de kar van het herstelde Rijk kunnen trekken.

Opvallend ook dat zo’n hogepriester kennelijk een vrouwelijke profeet nodig heeft om de geloofwaardigheid van zijn boekrol te laten bevestigen. En ze komt al meteen met een uiterst pessimistisch verhaal. (Dat ze dat zou doen, wist Josia kennelijk al van te voren: 22: 13.) Dat werkt kennelijk het beste: mensen moeten flink bang gemaakt worden. Maar we moeten wel bedenken dat deze ‘weergave van de feiten’ achteraf is gemaakt van achteraf gemaakte voorgangers. Het zijn heilige teksten en de ongeletterde gelovigen hadden nog ijzersterke geheugens, waarmee ze een verhaal maar één keer goed hoefden te horen voordragen om het letterlijk, met alle stembuigingen en melodie, te kunnen reproduceren. Dus grof er mee rommelen kon je niet. Maar een beetje wel.

23: 4 geeft dus een kijkje op waar er allemaal aan geofferd werd in de Tempel.

Tekstvak: afbeelding van Asjera met haar heilige palen23: 6 "gewijde paal": dat is het beeld van de vruchtbaarheidsgodin Asjera. Misschien is het wel een fallus. In 23: 7 maken de vrouwen er hoezen voor.

In 23: 13 worden enige concurrent-goden een "gruwel’ en een "afschuw" genoemd. Vanwaar toch die haat tegen andere goden dan de Ene Ware? Zodanig dat de eerste vier van de Tien Geboden daar aan gewijd worden? Hiermee raken we aan het belangrijkste punt van het monotheïsme.

Natuurlijk heeft bij de Tempel meegespeeld dat ze het niet konden hébben dat iedereen zomaar die kostelijke offers aan vreemde goden spendeerden in plaats van bij hún god. Maar er speelde wel degelijk ook een breder politiek belang: het Joodse volk weer herenigen en sterk maken omdat ze altijd tussen die machtsblokken Egypte en Assyrië werden vermalen. De dood van Josia (Neko hoefde hem maar te zién en Josia was al het haasje) illustreert het. En hoe kon dat beter dan door ze met Eén Ware God (en met demonisering van hun afleidende eigen stamgoden) op één lijn te krijgen? We zullen het dadelijk ook bij Mohammed zien. Hoe zachtaardig hij ook was en tot compromis bereid, op het punt van de Ene Ware God (met demonisering van de stamgoden) was ook hij ongewoon fel. En ook Arabië werd fijngemalen tussen twee machtsblokken: Syrië en Byzantium.

De EWG van Chilkia is het begin van het monotheïsme. Tegelijk hét ultieme sluitstuk van de mannelijke machtsovername en de definitieve marginalisering van de vrouw en haar verdrijving van alle podia van macht.

Binnen één millennium ontstonden alle vijf de grote monotheïstische stelsels van mannelijke superioriteit: het judaïsme, het boeddhisme, het confucianisme, het christendom en als laatste, even vóór 600 nC, de islam.

Ook het boeddhisme en het confucianisme? Boeddha noch Confucius heeft ooit beweerd goddelijk te zijn. Maar de stichters zelf zijn door hun volgelingen door de hele geschiedenis als goden vereerd; de grondslag van hun opvattingen was én tegen alle afgoderij (d.i. het offeren aan stamgoden) én hard boiled patriarchaal. Hoe de boodschap van de mannelijke superioriteit ook werd verpakt, de uitwerking ervan heeft op de levens van hun vrouwelijke aanhangers dezelfde onderdrukkende gevolgen gehad. Bij alle vijf werd de boodschap voorgesteld als heilig, door God zelf aan heilige mannen ingefluisterd.

Natuurlijk was dit geen complot. Het hing in de lucht, de tijd was er rijp voor. It’s the economy, stupid. Het is de markt. Het is de handel, die niets aan kan met overal stammen met stammengodjes en krijgsheren. Om in grote lappen van de aardoppervlakte te komen tot één beschaving ten behoeve van onbedreigde handelskaravanen, moet je alle stammengoden uitroeien en één God voor iedereen brengen. Maar dan moet die ook acceptabel zijn voor iedereen. Welnu, daar kon voor gezorgd worden.

Jehova bood aan de Joodse krijgsheren “grote en bloeiende steden, die u niet gebouwd hebt; huizen vol met allerlei goederen, waarmee u ze niet gevuld hebt; uitgehouwen bakken, die u niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen, die u niet geplant hebt” (Deuteronomium 6: 10-12). Kortom “een land, vloeiende van melk en honing” (Deut. 6:1-3). Het geliefde volk Israëls hoefde het alleen maar in te pikken. [36]

Boeddha (560 – 480 vC) bood, in de uitzichtloosheid van de ‘apartheid’ van het heersende kastenstelsel, uitzicht op de doorbreking van de (tengevolge van wedergeboorte) eeuwigdurende kringloop van het lijden: het nirwana, de eeuwige vergetelheid. Bereikbaar door het volgen van het pad dat tot ‘verlichting’ leidt.

Confucius (551 – 478 vC) leefde in een tijd van stammenoorlog, rechteloosheid en zedelijk verval. Hij predikte een humanistisch-ethische leer, gericht op de ‘juiste maat’, voortdurende zelfopvoeding, oprechtheid in de omgang, met als enige stelregel “wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet”. Pleitte voor goed openbaar en voor ieder kind toegankelijk onderwijs, met veel kunstgevoel, muziek en goede omgangsvormen.

Jezus (3 vC – 33 nC) had zelf niet zo’n duidelijke van het judaïsme afwijkende boodschap, maar na diens gruwelijke terechtstelling is daar door bepaalde volgelingen een van het judaïsme afwijkende leer van gemaakt. De aantrekkingskracht daarvan was dat iedereen, of hij nu heer was of slaaf, man of vrouw, voor God gelijk was en in de hemel eeuwig zalig kon worden. Maar het zou een marginale sekte gebleven zijn als keizer Constantijn er geen prima ideologie voor de vereniging van zijn rijk in had gezien. Of was het toch vooral de prima organisatie waar die beginnende Kerk al over beschikte? Misschien de combinatie dan. Maar het christendom leende zich erg goed als trekpaard voor de politiek-economische kar. Helaas werd Europa al snel voor ettelijke eeuwen lamgelegd door invallende barbaren zoals de Noormannen. Pas toen dat over was kon het Westen aan zijn opgang beginnen.

Mohammed (571 – 632 nC) was een profeet die als karavaanleider aan den lijve de voor de handel onwerkbare situatie van al die plunderende en tolheffende en elkaar uitzichtloos op leven en dood bevechtende Arabische woestijnstammen had ondervonden. Van zijn joodse en christelijke medehandelaren hoorde hij dat zij het met hun éne ware God veel beter getroffen hadden. Mohammed maakte van vooral de Joodse godsdienst een Arabische versie, met een Arabische Ene Ware God. De modernste godsdienst van allemaal. Vrouwvriendelijker. Wereldser ook. Met één simpele boodschap: er is maar één God en dat is Allah! Ieder die dat beaamde, en een paar simpele dingen beloofde, mocht zich moslim noemen. In korte tijd onderwierpen de moslimlegers een enorme lap aardoppervlak, waar de Pax Islamica heerste en de handel en de welvaart en de wetenschap opbloeide als nimmer tevoren.

Met de stichters na die van het judaïsme was niets mis, en hun boodschap was vrouwvriendelijker dan de bestaande situatie. Zelfs Paulus schreef: “In Christus is geen sprake van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk …”: allemaal gelijk. Ook het boeddhisme charmeerde de vrouwelijke aanhang door gelijkheid te beloven; de drievoudige stelling “alles is lijden, alles is vergankelijk, er bestaat geen ziel” gold voor vrouwen evenzeer als voor mannen, en voor boeddha gold seks als van minimaal belang. En Confucius was gewoon een zeer fatsoenlijke man met een alleszins fatsoenlijke boodschap die geen vrouw iets kon aandoen wat een man zelf niet zou willen.

Mohammed leefde in een samenleving die niet bepaald vrouwvriendelijk was. Oké, een bedoeïnenvrouw kon meer dan één man trouwen als haar dat zo uitkwam. Als ze zwanger was, liet ze al haar echtgenoten bij zich komen en dan wees ze er één aan als de vader van het kind. Die man kon niet weigeren. En als ze een van die extra-echtgenoten kwijtwilde, zette ze eenvoudigweg haar tent andersom, ten teken dat haar deur voor hem voortaan gesloten was. Trouwens, het was Mohammeds eerste vrouw, Khadija, die hém ten huwelijk had gevraagd, niet andersom.

Maar vanwege de eindeloze en uitzichtloze stammenoorlogen vierde het machisme er hoogtij. Oorlog maakt mannen belangrijk, weet je wel. Mohammed kwam op het laatst van zijn leven onder druk van zijn machistische volgelingen te staan en heeft toen wat vrouwonvriendelijke verzen geproduceerd. Zelf zat hij zo niet in elkaar en als je die laatste verzen even wegdenkt is de Koran het vrouwvriendelijkste ‘boek’ van allemaal. Met Mohammed was even weinig mis als met Jezus. Gewoon prima kerels.

Het venijn zit in wat schriftuitleggers van die heilige boeken maken. Het venijn zit in de heiligverklaring van die Boeken. Wanneer iemand (of een elite) de macht heeft, heeft hij ook de macht over de uitleg van het Boek en de macht om die uitleg heilig te verklaren. De mannelijke machthebbers lieten hun mannelijke lofzanger-priesters de Boeken in hun voordeel uitleggen en die uitleg heilig verklaren en daarmee was de mannelijke machtsovername definitief bezegeld. Pas de vrije markt, die niets aankan met scheidslijnen tussen de consumenten, bevrijdt ons (en met name de vrouwen) van die ellende. Maar voorlopig kan die alleen in het Vrije Westen haar gang gaan. De rest van de wereld zucht nog onder heersende despoten en klassen. Die usurperen de markt en houden daardoor de opbloei tegen. Daar tiert dus ook de mannelijke uitleg van de Boeken nog welig. Trouwens, ook in het Vrije Westen zijn de geesten nog lang niet overal en in alle geledingen vrij. In het Vrije Amerika zijn de christians onder de Bush-regering zelfs nog in opmars.

het kwaad van het monotheïsme

We hebben de functie van het monotheïsme gezien (het bestrijden van stammenverdeeldheid en uniformering ten behoeve van de markt) en de ramp die het voor de vrouwen heeft betekend. Maar nu komen we aan het échte enge van het monotheïsme.

Het is moeilijk voor degenen die nooit bij het fenomeen ‘Ene Ware God’ (EWG) hebben stilgestaan (de meesten dus) en er altijd van uit gegaan zijn dat het geloof in God mensen tot betere wezens maakt, om te gaan beseffen dat dit geloof een vorm van escapisme is en dus eerder een hinderpaal betekent voor het worden van een beter mens. Dat word je namelijk alleen door het beter begrijpen en dus kunnen accepteren van je medemensen. Geloven in de Ene Ware God, in een Allerhoogste, leidt je verantwoordelijkheidsgevoel van je medemensen af en richt dat gevoel geheel op de Allerhoogste.

Alle vrome geprevel van de patriarchen ten spijt maakt de EWG-ideologie mensen gewetenloos voor elkaar. Vooral mensen die, door welke omstandigheid of oorzaak dan ook, labiel en ongelukkig in het leven staan, kunnen gemakkelijk in de verleiding komen om zich geheel aan de dienst van de Allerhoogste te wijden en zodoende aan hun problemen te ontsnappen. Het verengt hun kijk op de wereld en hun medemensen, alsmede het doel van hun eigen leven en dat van de anderen, op iets buiten de werkelijkheid. Op iets Hogers, de Allerhoogste. In de zon kijken verblindt. De fanatiek-gelovige wordt blind voor de gewone wereld, het leven van de anderen en zelfs het eigen leven. Nuances vallen weg, goed en kwaad zijn zwart-wit. Voor de gelovige wordt alles ondergeschikt aan de ‘Allerhoogste’ en daardoor onbelangrijk. Zelfs het eigen leven. Martelaarschap, het hoogste offer, biedt de ultieme ontsnappingsmogelijkheid uit de problemen. Vooral voor mensen die zich intens vervreemd en onzeker, vernederd of wanhopig voelen.

De verblinding maakt hen ook blind voor het Boek, het Woord Gods. Alles wat daar in staat, is heilig: onbetwijfelbaar. Dus kun je het maar beter niet proberen te begrijpen of zelfs lezen. De buitenkant is meestal genoeg. De meeste moslimfanaten kunnen wel koranverzen reciteren maar het Arabisch meestal niet verstaan.

Het geloven in een EWG is niet het enige dat het denken van mensen zo in beslag kan nemen. Het kenmerkt ook het geloof in het eigen ras, de eigen natie, het eigen volk. Het is zelfs (een beetje maar hoor) eigen aan verliefdheid. Liefde maakt blind.

De EWG-ideologie is collectivistisch, en is dus nauw verwant met communisme en fascisme. Wanneer de laatste niet ook atheïstisch waren geweest, zoude die ideologieën de Kerk aan hun zijde hebben gehad. Ze zijn wezenlijk anti-democratisch. De vrije markt is wezenlijk democratisch, en kan dus niets met collectivisme. Vandaar dat bij het dóórbreken van de vrije markt sinds de zestiger jaren de collectivistische Grote Verhalen zijn gaan verdampen.

Het geloof in het eigen ras of de eigen natie is onschuldig zolang er geen despoot is die het sentiment bij zijn onderdanen bespeelt om ze er een oorlog mee in te jagen – hetzelfde geldt trouwens ook voor het EWG-geloof: onschuldig zolang het niet door kwaadwilligen gebruikt wordt om er anderen meer voor hun politieke kar te spannen. Het bijzondere van het geloof in een EWG is dat het ‘t individu op zichzelf terugwerpt. Het is een individuele verblinding. Een individuele ‘lijn’ met de Allerhoogste. Medegelovigen zijn alleen van belang voorzover er in gezamenlijk optreden een Hoger Doel mee kan worden bereikt. Voor de fanatieke gelovige zijn immers zijn medemensen, zijn eigen kinderen en zelfs zijn eigen leven, onbelangrijk.

Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Lucas 14: 26

Het is dit EWG-geloof dat verantwoordelijk is voor veel gruwelijke taferelen, massaslachtingen en mensenrechtenschendingen sindsdien. Het denkbeeld bezorgt ons ook vandaag nog grote problemen.

Maar ik vind dat we de lijn vanaf onze vroegste voorouders acht miljoen jaar geleden in dat duistere regenwoud in Oost-Afrika tot hier ver genoeg in vogelvlucht zijn overgefladderd om te laten zien hoe wij, als speciale natuurfenomenen, in elkaar zitten. Hoe we tot tobbende apen geworden zijn en met wat voor wankele geestelijke middelen we ons tot nu toe overeind hebben weten te houden. Wat? Hoe we daarmee van een onaanzienlijk ondersoortje apen tot de heersers der aarde geworden zijn. In het derde en laatste deel ga ik het idee ontwikkelen hoe we hiermee een nieuw geloof in onszelf kunnen maken.

Om te laten zien ook met hoe weinig moeite er een nieuw, consistent ontstaansverhaal te vervaardigen valt om de leegte waarin wij onze jongeren hun bestaan moeten zien te wortelen, van vaste en zelfs vruchtbare grond te voorzien. Laten we er in Godsnaam snel een begin mee maken.

Conclusie uit Deel Drie.

Mensen hebben een gedeeld Verhaal nodig om een gevoel van gemeenschap en binding met een gemeenschappelijke doelstelling te hebben. Het feit dat wij dat tienduizenden generaties lang gehad hebben maakt dat wij nog steeds met de verwachting ter wereld komen dat de mensen tussen wie wij ter wereld komen, hun wereld en hun samenzijn dansend/zingend beleven in een Verhaal dat ook ons leven structuur zal bieden. Dat is het religieuze gevoel waarmee wij behept zijn ook al zien we nooit (meer) een kerk van binnen. Godsdienst is alleen de toevallige plaatselijke en tijdelijke invulling van de cultuur waarin we geboren zijn, en die dateert pas van hooguit tweeduizend jaar geleden; dus dat erf je niet, dat krijg je pas mee na je geboorte. Evengoed vorm je er wel je identiteit, je zelfbeeld en het beeld van je wereld mee. Dus los komen van je godsdienst, ook al heeft die je weinig geluk te bieden of verziekt die zelfs je leven, is niet gemakkelijk vanwege dat je identiteit er aan vast gegroeid zit. Je er van los maken wordt ook bemoeilijkt doordat die godsdienst of de machtige woordvoerders ervan je er van overtuigen dat je na je overlijden beloond zult worden voor geduldig gedragen lijden en gestraft voor geloofsafval. En al helemaal wanneer de woordvoerders je bij geloofsafval zelfs eigenhandig van dat leven beroven.

Wanneer de samenleving waarin je terechtgekomen bent, haar Verhaal verloren heeft door de werking van de vrije markt met haar dagelijkse televisiebeïnvloeding, leef je wel een stuk vrijer, dus gelukkiger. Alleen je samenleving functioneert dan niet naar behoren. We hebben weinig gevoel van samenleven wanneer onze samenleving geen Verhaal heeft dat duidelijk maakt waar dat samenleven toe moet leiden en waar we het allemaal voor doen. Een Verhaal dat ons bindt. Als dat er niet is, hebben we niet het gevoel dat we wat met elkaar te maken hebben en dan gaat ieder maar zijn eigen gang. Worden we allemaal libertaristen.

DEEL VIER. EEN NIEUW GELOOF.

leve de vrije markt

De kerken zijn vanaf de zestiger jaren van de afgelopen eeuw aan een leegloop begonnen en daar lijkt geen eind te komen. Maar … God is nog steeds ‘in’.

EO-jongerendagen en het Jeugdfestival in Rome trekken massaal jongeren en andere ‘reli-hoppers’ die er ‘uit hun dak gaan’. Die jongeren worden er door niemand heen gestuurd, dat doen ze uit zichzelf. Het in sept.’00 gepubliceerde rapport Secularisatie in de jaren negentig van het Sociaal en Cultureel Planbureau constateert dat, hoewel de buitenkerkelijkheid blijft stijgen, de gelovigheid in een hiernamaals en in wonderen toeneemt, en met name bij jongeren.

Dat de jongeren massaal op die reli-festivals afkomen is niet uit godsdienstigheid, zo stelde Meerten ter Borg, een godsdienstsocioloog. “Het is blijkbaar een aangeboren drift om zin en betekenis aan het bestaan te verlenen”. Met die opmerking kan ik het eens helemaal zijn. Ter Borg beschouwt godsdienstigheid niet als iets dat tot onze aangeboren eigenschappen behoort. Zin en betekenis aan het bestaan willen verlenen wel.

Hoe die jongeren aan die drift komen, hebben we in het vorige deel geboren zien worden: mensen moeten, om structuur te hebben in woordenwereld en in hun denkbeelden, deze in een samenhangend en liefst breed gedeeld Verhaal zien hangen. Een Verhaald waarin zij zichzelf en hun plaats in het grote geheel dat door het Verhaal bestreken wordt, herkennen.

Het gaat hier nu om te weten waardoor de kerken leeg zijn gaan lopen en wij, Westerse mensen, als eersten in de geschiedenis, zonder Groot Verhaal zijn komen zitten. Zoals ik al gezegd heb: niet uit vrije keuze, maar net als bij ons begin met het regenwoud: het verliet ons.

Veel denkers hebben als verklaring van de leegloop geopperd: het betere onderwijs, of de hogere levensstandaard. Onzin natuurlijk want dan zouden de kerken vol zitten met mensen met een lagere levensstandaard en eenvoudigere opleiding. Terwijl het juist de gewone man is die de kerk heeft ingeruild voor het voetbalstadion en zijn belijdenis voor het clubgevoel.

Onze denkers geven weinig blijk van inzicht in het mechanisme dat korte metten heeft gemaakt met de ‘oude vormen en gedachten’ van onze voormalige klassensamenleving. Het mechanisme dat ook nog eens een einde heeft gemaakt aan een geschiedenis die vijfduizend jaar geleden met de eerste klassensamenlevingen van start ging. Een nogal belangrijk mechanisme, zou je zeggen. Niettemin zat ik – het was nog 1999 – in de auto machteloos toe te luisteren naar een radiodiscussie, waarbij de gespreksleider aan het panel gevraagd had wat nou het belangrijkste historische feit van de afgelopen eeuw genoemd moest worden. Er werd van alles geopperd maar niet de televisie en niet de historisch totaal nieuwe situatie waarin wij in het westen zijn komen te leven. “De televisie!” had je mij kunnen horen roepen als je naast me had gezeten – want die was de bulldozer voor het dóórbreken van de vrije markt.

De markt is geboren in de eerste stadstaten van rond vijfduizend jaar geleden. Liever gezegd andersom: het is de opbloeiende handel geweest die de stadstaten heeft doen ontstaan.

De markt is de ontmoetingsplaats bij uitstek voor wederzijds voordeel. Op de markt is iedereen in principe gelijk. Daar heerst de wet van vraag en aanbod. Je hebt er als koopvrouw of –man niets aan om je klandizie eerst te checken op geloof of cultuur of stand: als de klant een goede afnemer is, is het in orde. Voor de autochtone Nederlanders boden de eerste echte kennismaking met de Turkse of andere allochtone Nederlanders hun winkels.

De markt is wezenlijk democratisch. Niet voor niets ligt de bakermat van de democratie in Griekenland. Op de agora (het marktplein) van het oude Athene was iedereen gelijk. Of je moest de pech hebben dat je toevallig vrouw was. Of slaaf. Of niet-Athener. Ja, een echte vrije markt was het natuurlijk nog niet.

In de klassensamenlevingen van de laatste vijfduizend jaar (de tijd van de geschreven geschiedenis) was bepaald niet iedereen gelijk. Wrede despoten met hun trawanten heersten over de massa der boeren en persten die uit. Met de opbrengst rustten ze grote legers uit om daarmee nog meer gebieden onder hun juk te brengen en uit te persen. Ze richtten enorme paleizen en tempels op en grote beelden van zichzelf.

Een moeilijke tijd voor de markt, want ook de kooplieden werden afgeperst. Als nieuwe klasse geboren in de tot steden uitgegroeide knooppunten van handel, in het Midden-Oosten, in India, in China en in Midden-Amerika, leidden ook de kooplieden een moeizaam bestaan vanwege de voortdurende uitplundering door die heersers en hun trawanten.

De markt is een zachte kracht. Ze is niet opgewassen tegen militair geweld, maar zoekt geduldig naar mogelijkheden, wacht haar kansen af. In de stadstaten van het oude Griekenland wisten de burgers de despoten lange tijd op een afstand te houden en vandaar hun ‘democratie’ en de opbloei van handel, kunsten en wetenschappen. Maar overal waar despoten hun macht ongebreideld konden uitoefenen, bleef het marktwezen moeizaam en beknot. Dit was zowel in China en Midden Amerika als in het Midden Oosten het geval, en daardoor behoren die beschavingen nu tot de derde wereld.

Waar de kooplieden de despoot van zich afhankelijk wisten te houden, kon deze echter bijzonder goed werk doen. We denken hierbij aan de Romeinse keizers, althans sommige. Die van de tweede eeuw bijvoorbeeld hebben het Romeinse Rijk uitgebreid van de Portugese kust tot aan de Tigris en van Schotland tot het zuiden van Egypte. Binnen dat enorme rijk, waarvan zij de grenzen met hun legioenen bewaakten tegen oprukkende barbaarse horden, heerste de Pax Romana. Geen der onderworpen volkeren dacht er maar aan om in opstand te komen, omdat de boeren hun akkers konden bewerken en de (rijke) stedelingen een welvaart genoten die verdomd veel weg had van onze vrije markt-maatschappij. Het verval van het rijk kwam vooral door de invallende barbaren, opgestuwd door de Hunnen van nog verder weg. Die nomadische en machistische ruitervolken van de Aziatische steppen hebben eeuwenlang enorme invloed uitgeoefend op de geschiedenis, hebben heel wat kaartenhuizen van beschavingen doen instorten, met bijbehorende ellende.

Goed werk deden ook de despoten van het Oost-Romeinse Rijk: die van het christelijke Byzantium. Omdat het op het kruispunt van de belangrijkst handelswegen van de toenmalige wereld lag, reikte de rijkdom en de culturele opbloei daar nog hoger. Het heeft ook duizend jaar langer stand gehouden.

Ook de kaliefen dienen vermeld. Het Islamrijk bereikte minstens de omvang van het vroege Romeinse en er heerste een Pax Islamica. De beschaving onder de Omajaden bereikte een weer hoger en humaner peil. Bagdad, Cairo, Grenada, daar staken de christelijke steden bepaald boers bij af.

Na de beschaving van de Griekse stadstaten en die van de Romeinen heeft de beschaving van de Islam de mensheid verder gebracht op haar weg van namen voor de dingen, de weg naar meer ratio. Gedurende vijf eeuwen was het Arabisch de taal van de wetenschap en de briefwisseling tussen de geleerden bevorderde onderzoek en vooruitgang in wiskunde, natuurkunde en medische wetenschap. Het middeleeuwse christelijke Westen heeft daar zijn voordeel mee gedaan. Vanuit Frankrijk en Engeland kwamen de studenten naar het moorse Spanje om daar te studeren bij Arabische, christelijke en joodse geleerden. Maar ook de Omayaden zijn een parasiterende en usurperende kliek geworden waardoor de wagen der islamitische vooruitgang tot stilstand kwam. Die van Europa haalde in en reed voorbij.

Waardoor Europa? En niet China bijvoorbeeld? China heb ik nog niet genoemd, omdat het ons vooral om de westerse beschavingsgeschiedenis gaat en de vrije markt in Europa tot ontwikkeling gekomen is. Het Chinese rijk heeft zeker ook zijn hoogtepunten gekend en door handelsreizigers zijn bijdrage aan onze menselijke ratio geleverd (papier, buskruit), maar ook daar stak een usurperende en parasiterende mandarijnen-elite een stok tussen de wielen van de Chinese wagen.

In Europa dus niet. De Habsburgse keizer had weinig macht en moest zich met de rijke kooplieden verstaan om het hoofd te kunnen bieden aan hun gezamenlijke tegenstander, de grootgrondbezitterklasse (adel). De kooplieden hadden hun despoot dus aan de leiband en zie: handel, kunsten en wetenschappen bloeiden op. Schoolvoorbeeld is Holland in de 17e eeuw. Daar lag de feitelijke macht helemaal in handen van de kooplui, de steden. Tot ook daar een regentenklasse de economie ging usurperen en in Holland alles vijftig jaar later begon plaats te vinden. Hou ze in de gaten, die economische elites, en word ‘antiglobalist’!

Maar ook in andere delen van Europa begon de Verlichting de geesten der burgers te beschijnen en moest de Kerk terrein prijsgeven. Eind achttiende eeuw wist de burgerij de grootgrondbezitterklasse (adel) definitief te overvleugelen en de despoten aan een volksvertegenwoordiging te onderwerpen en de industrialisatie van de productie op te starten. In 1791 viel Napoleon Egypte binnen en bezegelde hiermee de suprematie van het westen over het oosten. Vanaf dan is Europa, met de Verenigde Staten als dependance en later zelfs als zwaartepunt, marktleider in de wereld.

Deze erg versimpelde vogelvlucht over de geschiedenis is maar om te laten zien dat de markt niet van gister is en dat ze dé drijvende kracht is achter geestelijke ontwikkeling en welvaart. En dat het van groot belang is dat we de markt vrij weten te hóuden: door de democratie van onze samenleving sterk te houden. De Atheense elites van het begin van ons markt-verhaal kregen het weldra hoog in de bol – zoals de Amerikaanse het vandaag hebben, en zo’n new born Christian Bush is een prima vent voor ze – en begonnen hun noodlottige oorlog met Sparta.

Vandaag de dag is dat vrij houden van de markt weer een opgave. Met de opkomst van de CEO-cratie[37]. Met de Europese eenwording ook. En met de globalisering van de vrije markt. Ze moet dus écht vrij worden: weg met de tariefmuren waarmee de westerse rijke economieën zich afschermen van de concurrentie van de arme landen. Ook daarvoor moeten we de betrokkenheid van de westerse mensen bij hun wereld en die van hun kinderen groter maken. De ‘anti-globalisten’ zijn onze voorvechters, hopelijk gaan ze als beweging steeds beter beseffen waar ze precies mee bezig zijn. Aan mensen als Noreena Hertz zal het niet liggen.

Maar ook voor de verhoging van de betrokkenheid van de westerse mensen acht ik het inzicht in hoe wij van apen mensen geworden zijn van betekenis. Immers, daardoor gaan we beter zien waar ons ware geluksgevoel vandaan komt: in het gelukkig maken van anderen. Omdat we zulke sociale wezens zijn van nature. Want dat klinkt in een samenleving waarin het individualisme hoogtij viert, wel heel erg onwaarschijnlijk. Ik heb in het voorgaande hopelijk aannemelijk gemaakt dat we dat in ons begin en vervolgens in onze langste tijd toch echt waren en dus dat we dat in neiging nog steeds zijn.

het verdwijnen van de oude Grote Verhalen

Tot aan de zestiger jaren waren het de kerken geweest die het beeld dat we van onszelf en van de ander hadden, mochten bepalen. Hun functie was behalve troost en houvast bieden ook het braaf houden van de mensen, en een ontmoedigende mensvisie werkt daarbij het beste. Het mensbeeld van de kerken was derhalve dat van de zondige, van Gods genade afhankelijke mens, geneigd tot alle kwaad en tot niets goeds in staat.

De markt kan daar niet veel mee. Met de televisie kreeg ze (‘markt’ is vr.) de beschikking over een ongemeen indringend medium, met bewegende beelden en een superbe schijn van werkelijkheid. Een vele malen machtiger propaganda-apparaat dan waar de kerken met hun dwingend klokgelui en hun jaarvullende rituelen altijd over beschikt hadden. Ze drong ermee alle huiskamers én bovenkamers binnen, zelfs (of juist) in de nederigste. In ieders vrije tijd. Elke dag, jaar in jaar uit en de ene generatie na de andere. Met haar reclames en shows presenteerde zij aan alle gezinnetjes, hoe eenvoudig ook, een heel ander mensbeeld dan dat van de kerken: dat van de zelfverzekerde, vrouw- en kindvriendelijke, individualistische maar aardige Koning Klant.

Dat werkte op een door niemand voorziene of bedoelde manier. De kerken begonnen aan een onstuitbare leegloop, de van Gods genade afhankelijke zondaar verdween door de achterdeur. Maar ook de andere oude verbanden zoals politieke partijen, vakbonden, verenigingen liepen leeg, de mensen werden zelfbewust, vrij en individualistisch. De welvaart steeg spectaculair, eigen huis en auto kwamen in ieders bereik, het aantal snelwegen was niet bij te benen. Verschillen tussen rangen en standen, maar ook regionale en culturele verschillen werden gelijkgeschakeld, de winkeltjes maakten plaats voor overal dezelfde soort supermarkten.

Hoe speelde de vrije markt dat klaar?

De koopman prijst zijn waren aan door deze aantrekkelijk af te beelden. Liefst ook binnen een ‘verhaaltje’, een aantrekkelijk tafereel, omlijst met suggestieve muziek, waarin de klant de waar gebruikt ziet worden. Een tafereel waarin zoveel mogelijk mensen zich moeten kunnen herkennen. De koopman laat het wel uit zijn hoofd om het van een bepaalde godsdienstige of politieke of regionale signatuur te voorzien: dan herkennen potentiële klanten van een andere gezindte of regio zich er niet in en kopen niet. Figuren van laag of kwaadaardig allooi worden angstvallig gemeden. De koopman presenteert, al is hij persoonlijk misschien fanatiek-gelovig – denk aan wijlen Sporthuis-Centrum/Centerparcs-eigenaar Piet Derksen – een a-godsdienstig, a-politiek en a-regionaal mensbeeld, vrouw- en kindvriendelijk, kortom aardig.

De individuele koopman dacht daar overigens niet bij na. En hij had al helemaal geen idee wat voor gevolgen het gedrag van alle kooplieden tezamen na enkele generaties zou hebben. Maar het was hún mensbeeld, één waarmee iedereen, van welke godsdienstige of politieke overtuiging of van welke rang of stand dan ook, zich kon identificeren, dat het pessimistische mensbeeld van de kerken effectief heeft weten te verdringen. De ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith in vol bedrijf.

Want reken maar dat iedereen dat doet, dat zich identificeren. Waar kan je dat anders mee vandaag? En vooral de massa eenvoudige laagopgeleide mensen. Juist de massa waar de kerken altijd zo’n vaste greep op gehad hadden, sijpelde hen nu tussen de vingers weg. De dominees van de ‘bijbelbelt’ hadden dat goed in de gaten, beter dan de sociologen. Ze verboden hun gelovigen om zo’n duivels ding in huis te halen. Maar de jongeren willen modern zijn en willen niet als achterlijke dorpsdebielen hun leven laten uitstippelen, ze willen mee in de vaart der samenleving. En datzelfde geldt voor islamjongeren. Bovendien spoort de aan godsdienst inherente onderdrukking van lusten en geneugten in het geheel niet met het hedonistische consumentisme.

De vrije markt kan niets aan met scheidslijnen tussen de mensen, of ze nu van godsdienstige, politieke of anderszins socio-culturele aard zijn: die verkleinen de consumentenmarkt alleen maar. Dus de kerken liepen leeg, de politieke partijen liepen leeg, de vakbonden en andere traditionele verbanden losten op en de mensen werden inderdaad aardiger voor elkaar. De oude bevelshuishoudens werden overleggezinnetjes. Helaas kregen we vanaf toen met drugsmafia en criminaliteit te stellen… en het verdwijnen van een gedeeld Verhaal slaat de bodem onder ieders geweten weg.

Zo kan de vrije markt evenmin iets met rangen en standen. Onze regentenklasse, die vroeger iedere vrijdenkende arbeider als potentiële opruier broodroofde of terugjoeg onder het kerkelijke juk, smolt tegelijk met alle overige ‘oude vormen en gedachten’ weg als sneeuw voor de zon. De consumentenmaatschappij kent geen heersende klasse (met geestesdwang, geheime politie, persbreidel, goelags en zo) meer. Dat is misschien wel het spectaculairste en niet voorziene gevolg van het dóórdringen van de vrije markt in onze westerse samenleving. Het betekent namelijk het einde van een vijfduizend jaar lange opeenvolging van klassensamenlevingen.

Als je de vrije markt ziet als de verwarming van je auto, dan is de televisie de ventilator die de verwarming tot grote hoogte opstuwt en binnen de kortste keren de vrieskou verdrijft. De televisie schiep een nieuw fenomeen in de geschiedenis: een klassenloze samenleving. Met het wegvallen van een heersende klasse verloren de kerken hun sponsor en daarmee hun status in de samenleving. De televisie heeft ons, Westerse mensen, in een nieuwe situatie gebracht en heeft het in zich om ook de rest van de wereld te laten ontdooien.

Maar dat betekent niet dat wij geen elites meer zouden hebben. Die zal elke samenleving blijven hebben en omdat de markt de motor is achter veel goede dingen voor de mensen, schept die ook een machtige economische elite. Maar dat zijn bestuurlijke en management-elites. Die kunnen weggestemd worden en dat worden ze ook. Waar we van verlost zijn – en dat is het nieuwe – is een heersende klasse, en dat is echt een heel andere elite. Die kenmerkt zich namelijk door geheime politie, door goelags waar dissidenten in worden opgebost, door persbreidel en andere informatiemonopolisering. En … door een heersend Groot Verhaal. Niets van dit alles kent onze vrije markt-samenleving nog, al lijkt de informatiemonopolisering soms te dreigen, zoals in Italië vandaag.

Een nieuw dragend en bindend Verhaal kan als enige het uiteenvallen van onze samenleving door het individualiserende marktdenken een halt toeroepen, een nieuw gevoel van samenleven brengen en de democratie verlevendigen. Daarover dadelijk meer, maar ook daarbij zijn elites nodig. Groeperen gaat nu eenmaal het best rondom leidende figuren. Het ontstaan van ons sterrenstelsel laat het al zien: samenklontering (accretie) binnen de wolk materie rond middelpunten, die bij voldoende cohesiedruk gaan stralen. Waar in onze huidige samenleving geen Verhaal meer heerst en de heersende klasse door de gelijkschakelende werking van de markt opgegaan is in de consumentenmassa, gaan de mensen in het land, zoals ik in de inleiding al stelde, de gezamenlijkheidsbeleving maar zelf organiseren. De mensen zoeken eenheid, omdat ze zich daarin het veiligst voelen. Om die eenheid te voelen, moeten ze een middelpunt, een idool, een leider, en wanneer die er niet is, maken ze er een. Een volmaakt persoon graag, een die geen teleurstellingen oplevert. Daar leent een dode zich het best voor. Die kan geen kwaad meer doen en je kunt haar/hem optuigen met alle voortreffelijke eigenschappen die je maar wenst. (Ja-ja, ik doel op Fortuyn.) En ieder die op zijn/haar zwakheden durft te wijzen, krijgt een hengst voor zijn kop of een kogel in een envelop.

Maar nogmaals, dat is gebral dat ontstaat bij afwezigheid van het echte orkest. Een complexe samenleving als de onze kan daar niet mee functioneren.

Een nieuw dragend Verhaal heeft geen idool nodig maar wel elites. In de vorm van leidende denkers die het Verhaal belichamen en uitdragen. Trendsetters. De eerste draagsters van schoudervullingen, neuspiercings of stekeltjeshaar.

Er heerst nu geen Verhaal meer in onze samenleving en dat geeft een aantal redenen tot bezorgdheid. Ik mag er een paar noemen.

– Een samenleving functioneert niet goed zonder een breed gedeelde mens- en wereldbeschouwing die een perspectief biedt waar het samenleven toe dient. Het mensbeeld dat de kerken ons voorhielden, was onjuist en ook nog ontmoedigend en het is bepaald geen verlies dat we daar door de vrije markt van los gekomen zijn. Het perspectief was: geluk na je overlijden. Doel en richting van de samenleving: het redden, ieder voor zich, van je ziel voor die in het vooruitzicht gestelde eeuwige zaligheid – na je overlijden dus.

Maar het mensbeeld van de vrije markt is evenmin op enige wetenschap gebaseerd en al even onjuist. Mensen zijn van nature sociaal en niet van die hyper-individualisten die de vrije markt van ons wil maken. Door dat individualistische mensbeeld hebben de mensen steeds minder het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Ieder gaat dan maar zijn eigen naad naaien en de samenleving desintegreert: wordt inderdaad los zand. Ons geweten werkt dan niet meer goed. Normen en waarden kunnen ook niet zonder een bodem. Ieder moet het vandaag allemaal voor zichzelf invullen, en dan ligt het opportunistisch omgaan ermee voor de hand.

– Onze kinderen komen nog steeds als mensen ter wereld en verwachten dat de samenleving waarin ze terechtgekomen zijn, een Verhaal heeft waarmee zij hun wereld en hun eigen plaats daarin kunnen vormgeven. Wie niet weet waar hij vandaan komt, weet niet goed wie hij is en waar het met hem naar toe moet. De ouderen onder ons zijn nog in een Verhaal opgegroeid; maar omdat het een ontmoedigend Verhaal was hebben ze dat aan hun kinderen niet willen doorgeven. Die groeiden op tot een ‘generatie Nix’: er is geen Verhaal meer waarin zij zichzelf een plaats weten; waardoor zij zich geworteld voelen in hun wereld.

– Bergenhoge problemen, van vooral ecologische en demografische aard, doemen dreigend op. Om daar overheen te komen zullen we ons moeten gaan bezinnen op wat we als mensen écht willen – dit in tegenstelling tot de verlangens waarmee de vrije markt ons opzadelt. We zullen ons consumentengedrag moeten gaan veranderen willen we de markt écht vrij maken en willen we als soort overleven. Maar dat doet niemand graag: veranderen. Dat houdt altijd inleveren in. Voor het verduurzamen van ons levenswandel behoeven we meer grond onder onze denkvoeten. Moeten we weten waar onze échte prioriteiten in ons leven liggen. Ook daarvoor moeten we dus voor een beter Verhaal gaan zorgen dan het Nix van nu.

– Overheden hebben om zich voor de mensen te legitimeren, ook een been nodig om op te staan. De Paarse regering had geen Verhaal waarmee zij een richting voor haar beleid kon aangeven. Ze ging over de hoofden van de mensen heen regeren, en de puinhopen van Pim waren het gevolg.

Maar ook de eenwording van Europa verloopt moeizamer bij ontstentenis van een dragend Verhaal.

– Fundamentalistische stromingen in de verschillende geloven hebben vrij spel omdat ze enerzijds wel getergd worden door de ‘losbandigheid’ van de vrije markt maar anderzijds niet door een alternatief geestelijk perspectief worden uitgedaagd waartegenover ze zich zouden moeten verantwoorden.

Het oude christelijke pessimistische mensbeeld was op geen enkele wetenschap gebaseerd. Maar het optimistische, individualistische en hedonistische mensbeeld van de vrije markt evenmin. Het oude bedreigde alleen de gelovige met de hel, maar het nieuwe dreigt de hele mensheid naar de hel te jagen (typische one liner, niet?). Een nieuw geloof is echt wel gewenst, een nieuw dragend verhaal dat richting en perspectief biedt en structuur voor onze denkbeeldenwereld. Een nieuw Groot Verhaal.

“Een nieuw Groot Verhaal”! Dat is natuurlijk bedoeld om onze postmoderne filosofen op de kast te jagen. Hun hemelse vader Lyotard en zijn aardse vertegenwoordiger in Nederland Hans Achterhuis hebben fatwa’s uitgesproken over de Grote Verhalen tot in der eeuwigheid! Maar …weten die wel precies waar ze over spreken? Het zijn immers filosofen. Die weten alles van filosofie. Maar die gaat alleen nog maar over filosofie. Hoe mensen van apen mensen geworden zijn en waarom ze Grote Verhalen nodig gehad hebben om hun denkwereld te structureren, ligt buiten het studiegebied der postmoderne filosofen. Ze juichen terecht over het verdwijnen van de oude Grote Verhalen, maar zien niet dat een samenleving van mensen niet goed kan functioneren zónder een gedeeld Verhaal dat iedereen duidelijk maakt waar we het allemaal voor doen, waar het allemaal om gaat en waar het naar toe moet met ons.

– Ja, maar met een nieuw Groot Verhaal krijgen weer nieuwe Dachau’s en Kosovo’s en Screbrenica’s en Rwanda’s! roepen ze.

– Denk nou eens na, zeg ik dan (op papier heb ik makkelijk praten). Hoe zijn de oude Grote Verhalen bij ons verdwenen? Is dat jullie verdienste soms? Nee, jullie stonden er bij en keken er naar. De kerken liepen vanzelf leeg, de standsverschillen en die tussen mannen en vrouwen werden vanzelf minder zonder dat de mensen er jullie boeken bij in de hand hadden. Die oude collectivistische doctrines speelden allemaal (en spelen nog) in klassensamenlevingen, worden door de heersende klasse onder dwang, cq middels de ‘dictatuur van het proletariaat’, aan iedereen opgelegd. Onze vrije markt ként geen heersende klasse.

– Ja maar – en daar denken ze me te hebben – jouw nieuwe Grote Verhaal is toch bedoeld als een op eenheid gerichte doctrine? Dus toch ook collectivistisch?

Wel op eenheid gericht, dat klopt! (fictief hakkel ik niet en raak ik de draad niet onmiddellijk kwijt) maar het is allerminst collectivistisch (predikt geen onderschikking van het individu aan een Grote Leider of een Leidende Idee of Partij). Het ademt een volstrekt democratische geest. Het nieuwe Grote Verhaal wordt door een clubje wetenschapsschrijvers uit de relevante takken van wetenschap bij elkaar gehaald en opgeschreven, maar … altijd in een voorlopige versie. De wetenschappen gaan maar door, elke dag en over de hele wereld, dus het Verhaal wordt elke paar jaar opgedateerd, waar mogelijk. Het komt nooit af, het groeit voortaan met de mensheid mee.

Het wordt aan niemand opgelegd. Wanneer iemand zegt: ik héb al een Verhaal en daar ben ik gelukkig mee, nou dan houdt íe dat toch mooi? Het Verhaal wordt gemaakt voor ieder die er behoefte aan heeft. En voor de overheid, zodat die weer over een grondslag en een legitimatie beschikt. En voor het onderwijs, dat dat de jongeren weer wat kan meegeven.

– Ja maar – ze vertrouwen het nog voor geen cent – voor ieder die er wat mee kan, zeg je. Je zult zien dat er binnen de kortste keren een dictator wat mee kan!

– Beste mensen, jullie draaien de zaak om! Waar heersende klasse, daar Groot Verhaal. Waar géén heersende klasse – dat is een totaal nieuwe situatie in de geschiedenis, hebben jullie nog niet bij stilgestaan – daar Nix, en behoefte aan Iets. Daar gat in de markt. Dat kunnen u en ik straffeloos gaan opvullen, omdat onze economische elites (hou ze in de gaten!) er een zware dobber aan zouden hebben om die massa van “dat maak ik zelf wel uit”- consumenten een nieuw Groot Verhaal-doctrine door de strot te duwen. Zelfs maatregelen voor de verkeersveiligheid zoals flitspalen worden door sommigen al als te dwingend ervaren.

Het nieuwe Grote Verhaal beoogt niets anders dan het uitwerken van het mens-zijn van iedere mens waar de Universele Verklaring van uit gaat. Teneinde onze samenleving, die nu op Nix draait en dat gaat toch duidelijk niet goed, weer een dragend Verhaal te bieden.

Waarom een Verhaal? Behalve om de meest voor de hand liggende reden: dat we mensen zijn, namen voor de dingen hebben en om daar greep op te houden die moeten ordenen, vond ik onlangs nog een mooie van de Groningse psycholoog Douwe Draaisma. In Intermediair 14 febr.’02 legt hij uit dat mensen die hun geheugen verliezen, door ongeluk of dementie, een deel van hun geestelijk kapitaal kwijt zijn. “Ons innerlijk leven, wie we zijn, onze persoonlijkheid, wordt gevoed door het verleden. Ons geheugen bepaalt ons. Als je niet (meer) weet wie en wat je was, kun je ook niet weten wie en wat je bent, laat staan wie en wat je zult worden.” En ik denk dat dit ook voor onze samenleving en eigenlijk voor de hele mensheid geldt.

Wie moeten dit Verhaal gaan maken? Niet de geleerden zelf. Die weten immers ‘steeds meer over steeds minder’. Laat die het op al hun deelgebiedjes maar lekker met elkaar oneens blijven. Nee, dat moet door een groepje wetenschapsschrijvers gedaan worden. Die overzien een groot gebied, hebben geen last van territoriumdrift én ze kunnen schrijven.

Nogmaals, het hoeft geen perfect Verhaal te zijn. Dat heeft geen enkel Groot Verhaal ooit hoeven te zijn om toch zijn bindende werk te doen. Wel een zo goed mogelijk Verhaal, met gebruikmaking van alle menswetenschappelijke inzichten van nu. De wetenschappers gaan maar door, elke dag, over de hele wereld, in laboratoria, ruimte-observatoria, universiteiten, opgravingsplekken in woestenijen, onderzoeksposten in jungles en andere barre oorden, en ze blijven gespitst om elkaar op een foutje te kunnen betrappen en zelf een punt te scoren. Zij dragen het materiaal aan waar de wetenschaps-schrijvers ons Verhaal voortdurend mee verstevigen. Het Verhaal groeit met ons mee, het is een permanent project dat pas ophoudt met de laatste mens.

Het nieuwe Grote Verhaal (vinden onze reclamemeisjes en -jongens vast wel een betere benaming voor) is universeel, een globaliserende vrije markt-samenleving waardig. Het sluit aan op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Die grondslag daarvan – en van het Handvest van de Europese Unie – is nu nog uiterst iel: “de waarde van iedere mens is inHEREnt”. De wetenschapsschrijvers gaan dat mens-zijn nu wetenschappelijk verantwoord invullen en daarmee is het hele project een uitwerking van iets dat al in beginsel aanwezig is.

nu de stenen tafelen nog

Krijgt het nieuwe geloof ook gedragsregels, X Geboden, weet ik veel?

Waar het om gaat met het nieuwe geloof, is:

  1. een nieuw dragend Verhaal brengen omdat een samenleving niet functioneert zónder; om weer een bodem aan te brengen onder ons aller geweten
  2. een nieuw dragend Verhaal brengen om de mensen structuur te geven en een geloof waaruit rituelen voor hun saamhorigheidbeleving kunnen voortspruiten
  3. een nieuw dragend Verhaal brengen om de mensen te laten inzien waar hun echte prioriteiten in hun leven liggen, waar ze nu slechts het marktdenken hebben
  4. een nieuw dragend Verhaal brengen om aan de economie van de vrije markt de prioriteit van de duurzaamheid te geven en in het verlengde daarvan ook de eerlijke verdeling van de welvaart
  5. een nieuw dragend Verhaal brengen omdat jongeren dat nodig hebben om hun identiteit en hun plaats in een geheel te zien, dat ze niet langer hoeven te blijven ‘zweven’ in hun leven
  6. een nieuw dragend Verhaal brengen voor het onderwijs, dat het aan zijn belangrijkste taak kan voldoen: de er aan toevertrouwde jongeren Iets meegeven
  7. een nieuw dragend Verhaal brengen om overheden weer een vaarwater te laten hebben waarin ze een koers kunnen uitzetten, een uitgangspunt voor richting, een grondslag voor beleid
  8. een nieuw dragend Verhaal brengen als grondslag voor betrokkenheid van de burgers bij het verenigde Europa
  9. een nieuw dragend Verhaal brengen voor de Nederlandse samenleving, dat de immigranten terechtkomen in een samenleving met een Iets waarmee ze zich kunnen verstaan in plaats van met een Nix waarmee ze zich onmogelijk kunnen engageren, zodat ze dan liever binnen hun oude Verhaal blijven hangen
  10. een nieuw dragend Verhaal voor de zoekenden en de zwevers, en voor de mensen die bij gebreke van een aanvaardbaar alternatief dan maar blijven vasthouden aan het deprimerende en vrouwonvriendelijke oude christelijke Verhaal
  11. een nieuw dragend Verhaal brengen als alternatief geloof dat het patriarchale Adam-en-Evaverhaal van fundamentalisten en islamisten kan uitdagen en weerstaan.

Dit zijn mijn ‘XI Geboden’ en zo door deze would be-Mozes op een met kalk ingesmeerde plak kalksteen ingekrast[38]; wanneer ik er voor ga zitten, komen er best nog wel een paar punten bij. Maar het zijn geen geboden, geen wetten, geen gedragsregels, het zijn motiveringen.

Het brengen van dat nieuwe dragende Verhaal is al mooi genoeg. Gedragsregels? Ieder die dat nieuwe geloof in onszelf, in elkaar, dat door onze overheden en ons onderwijs wordt beleden en uitgedragen, omarmd heeft, gaat zich toch al overeenkomstig die overtuiging gedragen? Daar hoeft hij toch geen regels voor aangeboden te krijgen – of zie ik dat verkeerd?

Punt drie gaat over de consumentenmentaliteit welke nu de mensen beheerst bij gebreke van een alternatief. Die kun je omschrijven als ‘genieten’, ‘ik wil het nú hebben’, ‘het moet wel leuk zijn allemaal’ het ‘Zwitserleven-gevoel’ en het ‘er even uit’ moeten, ‘weer eens wat anders’ en noem maar op. Wanneer we daar écht allemaal en massaal aan zouden lijden, zou het al gauw afgelopen zijn met de vrije markt, bij gebrek aan klandizie en aan producenten! Gelukkig laten de meeste mensen zich nog steeds door hun aangeboren gevoel leiden en blijven ze hun levensvervulling zien in werken voor de kost en in het trouwen en kindertjes krijgen.

Maar wanneer ze rond hun veertigste komen, krijgen ze het moeilijk met dat gevoel. Door de vervulling van die levensverlangens verliezen die hun oorspronkelijke motivatie, terwijl het marktdenken zijn verlokkingen en zijn valse verwachtingen elke dag sterker blijft influisteren. Een nieuw dragend Verhaal dat de mens in de realiteit van het leven houdt, de echte menselijke prioriteiten uitdraagt en daarmee van die zijn/haar individuele leven, kan ze dan voor ongelukkige beslissingen behoeden. Maar gedragsregels?

Weet je. Ik denk dat de kracht van het oude christelijke Verhaal was dat het de mensen het gevoel gaf dat er een hogere macht was die alle dingen ten goede leidde. Dat het, wanneer hun leven vervuld was van zorgen en tekorten en ziekte, het perspectief bood dat het eens allemaal goed zou komen met ze. Ik denk dat gedragsregels daar ook weinig of geen rol bij speelden. Misschien dat die alleen maar dienden om bij gelegenheid er een ander op aan te spreken.

Gedragsregels? Voor die vrijgevochten hier-en-nu-genotzoekers voor wie zelfs flitspalen al een niet te verdragen inbreuk op hun vrijheid betekenen? Forget-it. Ze lezen sowieso al niets, dus zeker geen vertogen met gedragsregels. Zelfs in de tijd dat de kerken nog oppermachtig waren, lukte het al niet om het niet-lezende volksdeel met gedragsregels binnen de perken te houden, en toen kampte de samenleving nog niet eens met drugsproblematiek en met instroom van Antilliaanse, Marokkaanse en andere probleemjongens. Op stenen tafelen? Op onze buik kunnen we ze schrijven. Zo ze al ooit gewerkt hebben, vandaag zeker niet meer.

En het is ook niet nodig. Want langs welke weg kunnen de inzichten die het nieuwe geloof aanbrengt, doordruppelen tot in de onderste regionen? Langs de weg van de schoudervullingen, het stekeltjeshaar en de piercings: het moet ‘in’ raken. Langs de weg ook via welke het inzicht dat baby’s zich prettiger voelen als je ze draagt, aan het doorsijpelen is; en als de commercie er dan op inspringt, gaat het nog sneller. Het gaat via talkshows en andere televisieprogramma’s, het gaat via vrouwenbladen en weet ik veel.

Wat is ‘het’?

Het besef dat voor mensen het geluk schuilt in het gelukkig maken van de ander. Een oeroude wijsheid, maar daarom niet minder waar. Een waarheid als een koe. Maar die wel haaks staat op wat het marktdenken ons wijsmaakt. Nieuw is dat die wijsheid nu wordt onderbouwd met het inzicht hoe wij als mensen ‘van nature’ zijn en hoe we zo geworden zijn.

Dat inzicht begint boven: het vat post binnen het lezende volksdeel. Maar pas nadat het door de politiek, door de volksvertegenwoordiging, omhelsd is als de enige keus die we hebben om tot het begin van de oplossing van onze problemen als samenleving te komen. Pas dán krijgt het binnen het lezende volksdeel status, kan het naar beneden gaan doorsijpelen en kan het ‘in’ gaan raken.

Wanneer ‘het’ weer ‘in’ raakt, kan het najagen van meer geld, meer schoonheid en meer vakantie als onbevredigend aan de kaak wordt gesteld en ‘uit’ raken. En pas dan komt er draagvlak voor verlegging van onze politieke en economische prioriteiten. Voor ‘eerlijk delen’ en duurzaamheidsmaatregelen.

Maar nu hou ik echt op. Ik heb gewoon een te klein ‘denkraam’ voor het soort bespiegelingen als dit laatste. Ik ben maar een portrettekenaar, naar wie geen hond luistert (zou ik zelf evenmin doen wanneer ik u was en u ik). Ik ken mijn beperkingen beter dan wie ook, want ik lees veel en ben constant jaloers op échte auteurs. Maar ik ben wel een burger die méé wil doen.

Want … ik heb als enige een goed beeld van hoe mensen van apen mensen geworden zijn en waardoor we zulke bijzondere dieren geworden zijn. Mij verbazen of verontrusten mensen niet, daar ken ik ze inmiddels te goed voor. Ook ben al heel lang geen zoeker of zwever meer, daar ken ik de aard van onze gelovigheid te goed voor, en ik weet waarom en hoe wij God geschapen hebben. Dat gevoel van fundamentele zekerheid gun ik iedereen.

Ook heb ik het sterke vermoeden dat deze kennis van hoe mensen in elkaar zitten, van betekenis is voor onze toekomst als mensheid. Dat we alleen dáármee de universele grondslag voor ons samenleven – van het kleinste tot en met het grootschaligste verband – kunnen leggen.

Mij aanbevolen houdend voor uw reactie eindig ik met hartelijke groet.

info@mens2000.nl

TOEGIFT: ‘bijsluiter’ bij de bijbelseTien Geboden.

Veel mensen denken: die kerkelijke geestesdwang hoeft voor ons niet meer zo, maar die Tien Geboden zouden we graag behouden als grondslag voor onze publieke moraal.

Anne Nicol Gaylor neemt ze echter in www.ffrf.org/pennstation/commanments.html onder de loep en dan blijken ze weinig bruikbaars aan moraal te bevatten.

Zelf kon ik ze, als katholiek jongetje, opdreunen uit de catechismus. Toen ik me met de mens bezig ging houden, dus met onze gelovigheid, had ik me ook weer een bijbel aangeschaft[39] en naar aanleiding van Gaylors kritiek probeerde ik gister in het bijna 800 bladzijden dundruk beslaande Oude Testament de tien geboden even op te zoeken. Viel nog niet mee. Ik vond ze terloops opgesomd in het boek Exodus, paragraaf 20, frases 1 t/m 17.

Ik geef ze hier (wat de eerste vier betreft in het verkort) weer.

  1. Ik ben de HERE, uw God, en gij zult geen andere goden hebben
  2. Gij zult u geen gesneden beeld maken en er voor knielen
  3. Gij zult de naam van de HERE, uw God niet ijdel gebruiken
  4. Heilig de sabbatdag
  5. Eer uw vader en uw moeder
  6. Gij zult niet doodslaan
  7. Gij zult niet echtbreken
  8. Gij zult niet stelen
  9. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste
  10. Gij zult niet begeren wat van een ander is

En Gaylor heeft gelijk. De eerste vier geboden hebben in het geheel geen betrekking op de goede zeden. (Ach, nu lees ik bij Gaylor dat er nog meer versies in het Oude Testament staan. Ik dacht ook al: ik mis er één: dat je geen onkuisheid mag begeren! dat had me altijd nogal geïntrigeerd.Twee andere versies zijn te vinden verderop in Exodus, hoofdstuk 34, en in Deuteronomium hoofdstuk 5,:6-21)

De eerste drie zijn dictatoriale dreigementen. Geloof in Mij of ik schiet. Een Almachtige God onwaardig eigenlijk. Maar begrijpelijk als je weet dat het een politiek-economisch project is, die Ene Ware God. Het gaat er om, de oeroude stamgoden (en daarmee verbonden stamloyaliteit) te demoniseren en ze de mensen uit de kop te jagen door er de Ene Ware voor in de plaats te krijgen.

Als je een andere god aanschaft (2), worden niet alleen jijzelf gestraft, maar ook je onschuldige kinderen en zelfs hún kinderen! Nee, nóg niet genoeg, de kinderachtige wraak treft zelfs “het vierde geslacht”! Over moraal gesproken.

Er spreekt geen enkel vertrouwen uit in de eigen intelligentie of de loyaliteit van de aangesprokene, laat staan respect. Een kinderachtige huistiran aan het woord, gespeend van elke sociale intelligentie.

Geen wonder dat het volk van Israël keer op keer de kont tegen de krib gooit. Waar dan weer een gruwelijke slachting of zelfs een allesvernietigende Zondvloed op volgt. Het is de hoofdteneur van het Oude Testament: een jaloerse tirannieke God die keer op keer de fik in zijn hele onderneming wil steken, en een Mozes die op Hem in moet praten om Hem tot rede te brengen. Waarna Hij berouw toont en het uitverkoren volk weer verder kan struikelen.

ad 4: Elke werkweek afsluiten met een rustdag is zeker geen onzinnig gebod. Voor de bijbelschrijvers is het een opmerkelijk belangrijk gebod: er worden heel veel woorden aan gewijd en het komt wel tien maal terug. En het gebod wordt tot in het absurde en onmenselijke doorgevoerd: een man die op de Sabbat hout haalde voor zijn vrouw, werd gestenigd. Maar … het heeft niets met moraal van doen.

ad 5: Eer uw vader en uw moeder. Moet dat gebóden worden?

Respect moet je verdiénen. Wie het opeist zal het des te minder krijgen. Ouders die zich goed gedragen ten opzichte van hun kinderen hoeven er echt niet over in te zitten of hun kinderen hen wel zullen eren: ze krijgen hun goede gedrag dubbel en dwars terug op hun oude dag. Alleen rotouders moeten hun laatste jaren in eenzaamheid.slijten.

Had hier maar gestaan: Eer uw kinderen en misbruik hen niet, zodat zij u op uw oude dag zullen eren! Dat zou alle vrome maar niettemin kinderachtige, gewelddadige of zelfs misbruikende huistirannen te denken hebben gegeven en miljoenen levens vreugdevoller hebben gemaakt en doen eindigen.

ad 6 en 8. Gij zult niet doden. Gij zult niet stelen … dat is nou echt de vos die de passie preekt! Het hele Oude Testament dreunt van de Goddelijke aansporingen of zelfs bevelen om te roven en te moorden! Terwijl God ook zelf geen slachting schuwt. Wie de Sabbat schendt, zal ter dood gebracht worden (35:2). En dat doe je volgens Hem al wanneer je op die dag een vuurtje maakt (35:3)

Wat zou hier anders hebben moeten staan? Doodt maar naar hartelust? Steel maar raak? Deze twee geboden zijn echt ‘open deuren’. Gebod 6 heeft geen enkele moord waar en wanneer dan ook, en al helemaal niet onder Gods oog, voorkomen. De enige bruikbaarheid ligt in het misbruik dat anti-abortus- en anti- euthanasieactivisten ervan maken. Waarbij die evengoed geen moord schuwen!

Gebod 7: Gij zult niet echtbreken. Is wel in orde. Is fatsoenlijk. Vrouwvriendelijk zelfs. Al zetten wij er in onze tijd vraagtekens bij wanneer het een spijkerharde toepassing zou moeten krijgen.

ad 9. Gij zult tegen uw naaste niet vals getuigen. Weer een open deur: wie zal ooit roepen dat je tegen je naaste zoveel mogelijk vals moet getuigen? Als je het gebod verbreedt tot het verbod om te liegen zou het evengoed onzinnig zijn in z’n algemeenheid. Leugens om bestwil redden dagelijks gevoelens en zelfs relaties.

Het tiende en laatste gebod: gij zult niets begeren wat van een ander is, heeft, okay dan, wat moreel gehalte. Maar het begeren op zich is niet echt schadelijk voor wie dan ook. Dus het blijft een raar gebod. Bovendien draait onze economie precies op deze begeerte: het ook willen hebben wat je een ander ziet hebben of wat je op tv of in de reclamefolder ziet!

Dus ook dit gebodje maakt geen enkele kans om deel uit te maken van de ethiek van ons nieuwe geloof.

De tien geboden hebben ons bij nadere beschouwing als morele stutten niets te bieden, ik kan het moeilijk anders zien. De roof van de bezittingen en het land van de Palestijnse stammen, waar de HERE zijn uitverkoren volk toe aanzet, en het uitmoorden van die stammen, dat zijn toch echt immorele daden, zijn onvergeeflijke mensenrechtenschendingen. Die worden door de HERE niet alleen goedgepraat maar zelfs bevolen! Slavernij is voor de HERE ook heel normaal, tot het je eigen dochter verkopen als slavin toe.

Andere tijden, andere zeden. Maar eer je de bijbel voor de onze als remedie wilt innemen, lees ze toch maar eerst de bijsluiter.

[Exodus en de meeste overige boeken bevatten behalve dit bescheiden tiental geboden bladzijden vol uitgebreide en gedetailleerde geboden en voorschriften, veelal in veelvoud en gevarieerd herhaald, tussen welke die tien niet opvallen. “Gij zult geen onkuisheid begeren” heb ik echter in de gauwigheid nergens aangetroffen. Misschien kan iemand mij opheldering geven? Alleen in Leviticus 18 wordt over kuisheid gerept, maar daar betreft het mannelijke homoseksualiteit en seks met dieren.

Wel lijden die bijbelschrijvers aan een ziekelijke smetvrees, zeg! Waar het melaatsheid betreft is dat gerechtvaardigd. Maar als je per ongeluk het bed aanraakt van je menstruerende vrouw of zuster of dochter, of zelfs maar iets dat op dat bed gelegen heeft, moet je al je kleren wassen en jezelf ook en dan ben je toch nog tot de avond onrein. Is toch niet normaal?]

fcouwenb@mens2000.nl

· LITERATUUR

·

·

·

· Abu Zaid, Nasr H. – Mijn leven met de islam (Haarlem, 2002)

· Aitchisson, Jean – De sprekende aap (Spectrum, 1997)

Angier, Nathalie – De Vrouw. De waarheid over het vrouwelijke lichaam. (Amst. 1999)

· Armstrong, Karen – Een geschiedenis van God (Baarn, 1993)

· Armstrong, Stokoe & Wilcox – Gesture and the nature of language (Cambr. 1997)

· Azawa, Takeru e.a. – Neandertals and Modern Humans in West Asia (New York, 1998)

· Beck, Ulrich – De wereld als risicomaatschappij (De Balie, 1997)

· Besten, G.J. den – Mens en Medemens (Gron. 1995)

· Beus, Jos de – Economische gelijkheid & het goede leven (Contact, 1993)

Blokland, Hans – Publiek gezocht (Boom, 1997)

· Borsboom, Ad – De clan van de Wilde Honing (Becht, 1997)

Bowker, John – God. Een Geschiedenis. (Het Spectrum, 2003)

Boyd & Silk – How Humans Evolved (New York/London, 2000)

· Brown, Donald E. – Human Universals (McGraw-Hill Inc., 1991)

· Bruemmer, Fred – Leven met de Inuit (Atrium, 1993)

Byrne, Richard – The Thinking Ape (Oxford UP 1995)

· Calvin, William – De rivier die tegen de berg op stroomt (Amst. 1994)

– De opkomst van het intellect (Amst. 1994)

· – De speurtocht naar intelligentie (Contact, 1996)

· Cambridge Encyclopedia of Human Evolution (CUP 1992)

Cavalli-Sforza, L. en F. – Wie zijn wij? (Amst. 1994)

· Chagnon, Nap. – Yanomamö, The fierce people (New York, 1983)

Chaisson, Eric – Cosmic Evolution: The Rise and Complexity in Nature (HUP 2001)

· Claessen, e.a. – Inleiding tot de culturele antropologie (Den Bosch, 1989)

Clarke, Robert – Naissance de l’Homme E. du Seuil, 2001)

Collins, Desmond – The Human Revolution (Oxford, 1976)

· Condé, Maryse – Ségou (Amst. 1993)

· Corballis, Michael – The Lopsided Ape (New York, 1991)

· Damasio, Antonio – De vergissing van Descartes (Werld. 1996)

– Ik voel dus ik ben (Wereldb. 1999)

Darwin, Charles – De autobiografie van (Uitg. Nieuwezijds, 2000)

– Over het ontstaan der soorten (vert. Uitg. Nieuwezijds, 2000)

Deacon, Terrence W. – The Symbolic Species (New York, 1998)

Debat over de moraal. Uitg. Trouw, 1996

· Delfgaauw, Bernard – De Mens en zijn Rechten ( Kampen, 1993)

Dennett, Daniel C. – Het Bewustzijn Verklaard (Contact, 1993)

· Diamond, Jared – The third chimpanzee (Harper P. 1993)

· – Guns, Germs and Steel (New York, 1997)

· – Why Is Sex Fun? (Science Masters, 1998)

Dobzhansky – De biologische en culturele evolutie van de mens (Aula, 1962)

Donald, Merlin – Origins of the Modern Mind (Harvard UP, 1991)

Donner, Florinda – Shabono (Baarn, 1982)

Draulans, Dirk – De mens van morgen (Atlas, 1998)

Droste, Flip G. ( red.) – Het neefje van de aap (Leuven, 2003)

· Dunbar, Robin – Grooming, Gossip and the Evolution of Language (London, 1996)

· Ehrenberg, Margaret – Women in Prehistory (London, 1995)

Ellwood, Wayne – De feiten over globalisering (Novib, Lemniscaat, 2003)

Evolutie van de Mens. 21 auteurs onder red. Natuur&Techn. ( Maastr./Brussel, 1981)

· Fasani, Leone – Archeologia (Helmond, 1981)

· Fouts, Roger – Next of Kin (Living Planet Press, 1997)

· French, Marilyn – Een vrouwelijke geschiedenis van de wereld (Amst. 1996)

· Galdikas, Biruté – De spiegel van het paradijs (Atlas, 1997)

Gellner, Ernest – Rede en Cultuur (Wereldb. 1995)

Giel, R. – De Vreemdeling. Relaas van een arts ver van huis (Utrecht, 1999)

· Gilmore, David – De man als mythe (Yale Univ. 1990, Amst. ’93)

Gimbutas, Marija – The Language of the Goddess (London, 1998)

· Glasenapp, Helmuth von – Die nichtchristichen Religionen (Fischer B., 1957)

· Good, Kenneth – Into the heart (New York, 1991)

Goodwin, Jan – De tol van de eer (Bruna, 2002)

· Goudsblom, J. – Vuur en beschaving (Amst. 1992)

– Het regime van de tijd (Amst. 1997)

– Mappae Mundi (met B. de Vries e.a.), (AUP 2002)

· Gould, S.J. e.a. – Verslag van het Leven (Schuyt, 1993)

– The Panda’s Thumb (New York, 1980)

· Greenspan, Stanley I. – De ontwikkeling van intelligentie (Contact, 1998)

· Grind, Wim van de – Natuurlijke intelligentie ((Amst. 1997)

· Harris, Marvin – Culture, People, Nature (New York, 1988)

– Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, 1989)

· Hemleben, Johannes – Darwin (RoRoRo, 1968)

· Hoogerwerf, A. – Elites in de Democratie (Tjeenk W., 1997)

Hooff, Jan van – Aspecten van het sociale gedrag etc. (Rott. 1971)

Hove, Chenjerai e.a. – Hoeders van de Aarde (Schuyt&Co, 1997)

· Jackendoff, Ray – Taal en de menselijke natuur (vert. Spectrum, 1996)

Julien, Paul – Kampvuren langs de evenaar (1951)

· Kerkhof, Bas van – Een hekel aan geraniums (Afasie Vereniging Ned., 2003)

Kirsch, Jonathan – God against the Gods (2004)

· Klinkenberg, Gerard van – De mens als natuurverschijnsel (De Beuk, 1997)

Klukhuhn, André – Sterf oude wereld (Amst. 1995)

– De geschiedenis van het denken (Amst. 2003)

Koenis, Sjaak – Het verlangen naar gemeenschap (Amst. 1997)

· Kramer, Samuel Noah – Mesopotamien. Frühe Staaten an Euphrat uns Tigris (RoRoRo, 1971)

· Kunneman, Harry – Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996)

Kurlansky, Mark – Zout. Een wereldgeschiedenis (Anthos, 2002)

· Landes, Davis S. – Arm en Rijk (Het Spectrum, 1998)

· Landmann, M. – Filosofische Antropologie ((Utrecht, 1971)

· Lange, Frits de – Gevoel voor verhoudingen (Kampen, 1997)

Lanpo, Jia – Early Man in China (Foreign Lang.Press, Beijing, 1980)

Leakey, Richard E. – De Oorsprong van de Mens (Natuur&Techn. 1982)

· Lemaire, Ton – De indiaan in ons bewustzijn (Ambo, 1986)

– Twijfel aan Europa (Baarn, 1990)

Lévi-Strauss, Claude – Het trieste der tropen (Editie SUN, 1985)

· Lewin, Roger – The Origin of Modern Humans (New York, 1993) (vert. Natuur&Techn.1996)

Lindijer – Een kraal in Nairobi (Amst. 1995)

Mayr, Ernst – Toward a new philosophy of biology (Harvard UP, 1988)

Middel, Bert – Politiek handwerk (Amst. 2003)

Milbury-Lewis, David – Millennium (New York, 1992)

Miles, Jack – God. Een biografie (New York, 1996) 1989)

Miles, Rosalind – The Women’s History of the World (Vert, Stiefdochters van de tijd, Bruna,

· Mithen, Steven – The Prehistory of the Mind (London, 1996)

Moerman, P. – Op het spoor van de Neanderthal-mens (Baarn, 1977)

Monbiot, Geaorge – Niemandsland. Een speurtocht door Kenia en Tanzania (Atlas, 1994)

· Morgan, Elaine – Sporen van de evolutie (Ambo, 1996)

– The Descent of the Child (Penguin Books, 1994)

Moussaieff Masson, Jeffrey & Susan McCarthy – Wanneer olifanten huilen (Amst. 1995)

Paling, Kees M. – Het Fin de siècle als Uitdaging (Ambo, 1996)

Peyrony, E. & L. Casalis – Notions de Préhistoire (Perigeux, 1975)

Pinker, Steven – Het Taalinstinct (Contact, 1994)

Ivens, Nicholas – Achnaton. Valse profeet en gewelddadig farao (vert. Baarn 2002)

· Ridley, Matt – De oorsprong van de moraal (Contact, 1997)

· Roele, Marcel – De eeuwige lokroep (Contact, 1997)

Rudgley, Richard – Het Stenen Tijdperk (Baarn, 1999)

· Sapolsky, Robert M. – Herinneringen van een mensaap (Contact, 2001)

Schilder, Marian & Max Lebouille(red.) – De evolutie de baas (AUP 1998)

· Schilling, Govert – Tweeling Aarde (Wereldb. 1997)

– De jacht op superexplosies (Wereldb. 2000)

· – De kosmos in een notendop (Amst. 2001)

· – Wat was er voor de oerknal? Haarlem, 1995)

Schlegel, Stuart A. – Wijsheid uit het regenwoud (BZZTôH, 1999)

Sierat, Joop – Rapádaba. Mensen aan de Wisselmeren van Irian Jaya (Bergen, 1999)

Slurink, Pouwel – Why some apes became humans (proefschr. 2003)

· Spier, Fred – The Structure of Big History (Amst.Univ.Press 1996)

Stanford, Craig – Significant Others (New York, 2001)

· Stanley, Steven S. – Children of the Ice Age (New York, 1996)

Stern, Jessica – Terreur in naam van God. (Het Spectrum, 2003)

· Stokkom, Bas van – Emotionele democratie (Amst. 1997)

· Störig, H. – Geschiedenis van de filosofie 1 en 2. (Aula, 1959)

· Swaan, Abram de – De mensenmaatschappij (Bakker, 1996)

Swierstra, Tsjalling – De sofocratische verleiding (Kampen, 1998)

Tas, Filip – Volken en Stammen (Amst.Boek, 1976)

Tattersall & Schwartz – Extinct Humans (new York, 2000)

Taylor, Charles – Wat betekent religie vandaag? (Klement, 2003)

· Thomas, Herbert – Human Origin (1995)

– L’Homme avant l’Homme. Le scenario des origins (Galimard, 1994)

· Tokarev, S.A. – Die Religion in der Geschichte der Völker (Köln, 1968)

Veer, Peter van der – Islam en het ‘beschaafde’ Westen (Amst. 1993)

Verlinden, Peter – Hutu en Tutsi. Eeuwige strijd (Leuven, 1995)

· Vroon, Piet – Intelligentie (Sesam, 1980)

– De Wolfsklem ( Ambo, 1992)

– De mens als metafoor (met Douwe Draaisma) (Baarn, 1985)

· Waal, Frans de – Chimpansee Politiek ((Amst. 1982)

– Van nature goed (Contact, 1996)

– Bonobo (Kosmos, 1997

– De aap en de sushimeester (Contact, 2001)

Walter, Ulrich – Buitenaards leven. Zijn wij alleen in het heelal? (Natuur & Techn. 2002)

Watson, Peter – The modern mind (Harper/Collins, 2001)

Watson, Lyall – De Regenmaker (Karnak, 1982)

Westerman, Frank – De graanrepubliek (Atlas, 2001)

· Wilson, Edward O. – On Human Nature (New York, 1978)

– The Biophilia Hypothesis (Island Press, 1993)

– Het Fundament. Over de eenheid van kennis en Cultuur (Contact, 1998)

Wilson, Hilary – Het volk der farao’s (Bosch&Keunig, 1998)

· Wood, Bernard – De eerste mensen(Helmond, 1976)

· Wrangham & Peterson – Demonic Males (London, 1997)


[1] Robin Lane Fox De Droom van Constantijn (Agon, 1991)

[2] ook het creationisme, de vooral in Amerika gepropageerde verdediging van de waarheid van de bijbel door het wetenschappelijke ontstaansverhaal (de ‘evolutieleer’) verdacht en twijfelachtig te maken, of de quasi-wetenschappelijke versie ervan, Intelligent Design (met de stelling dat sommige structuren te mooi en te complex zijn om door toeval ontstaan te zijn – dus dat er een Intelligente Ontwerper is die alles regelt) zijn geen tussenweg, want ze gaan nog steeds uit van het geschapen, dus getoverd, zijn van de dingen

[3] “Sinds ik mij als programmamaker beweeg in de wereld van de wetenschap is mijn verwondering over de schepping alleen maar toegenomen. Misschien is de mens wel exclusief uitgerust met een antenne naar Hem, Haar of Het. Ergens in de hersenen, kennen we het gevoel deel uit te maken van een groter concept. En die God is er altijd geweest, al bij onze vroegste voorouders …” Fons de Poel in de Microgids van rond 25 apr.’02

[4] de Leidse godsdienstsocioloog Meerten ter Borg ontgaat dit verschil niet en hij geeft dit aan door ‘religie’ te onderscheiden van ‘een religie’. Omdat het boeddhisme niet echt een God aanbidt – al is Boeddha voor de meeste boeddhisten een God, Boeddha geldt niet als de Schepper van het heelal en de dingen – zou je het inderdaad geen godsdienst mogen noemen terwijl het duidelijk een religie is. Toch vind ik het onderscheid dat ik wens aan te brengen zinnig omdat het als één en hetzelfde zien onwerkbare onduidelijkheid schept

[5] latijn voor: wie over een gebied heerst, heerst daar ook over de godsdienst

[6] Waarom dan in Amerika niet? zult u terecht opmerken met verwijzing naar het begin van deze inleiding. Omdat dat een emigrantenland is. Emigranten houden die laatste strohalm die hen nog met hun cultuur van herkomst bindt, krampachtig vast, zoals je ook bij ónze immigranten ziet. Daardoor kunnen de kerkgemeenten daar een sociale functie handhaven, zoals bij ons de moskeeën de ontmoetingsplaatsen en bases van zelforganisatie zijn voor de Turken en Marokkanen, die hier ook geloviger zijn dan ze in hun herkomstland zouden zijn geweest. Maar ook in de USA zijn de kerken aan een niet te stuiten leegloop begonnen

[7] de bonobo’s leven in een gebied dat in die tien miljoen jaar waarin het ontstaan van onze soort plaatsvindt, niet onderhevig is geweest aan de klimaatveranderingen; het leefgebied van ónze bonobo-voorouders is daar wél door veranderd en sinds de IJstijden ook dat van de bonobo-voorouders van de chimpansees; omdat men mag aannemen dat de bonobo’s derhalve de trekken van onze gemeenschappelijke vooroudersoort het zuiverst bewaard hebben, mogen we die vooroudersoort dus ‘bobobo-voorouders’ noemen

[8] Cosmic Evolution. The Rise of Complexity in Nature (Harvard U.P. 2001)

[9] ik baseer mij hierbij op de inaugurale rede van astrobiologe Pascale Ehrenfreund, KUN 2003

[10] zie hiervoor de tekst “Is er nog iemand” op mijn website

[11] insectensoorten als termieten, mieren en bijen zijn eigenlijk een geval apart; behalve dat ik het hier in het bijzonder over zoogdieren ga hebben, zijn ze te beschouwen als één organisme, verdeeld over een groot aantal individuen

[12] Contact, 2001

[13] Margaret Ehrenberg Women in Prehistory (BMP 1989), Nancy Tanner On becoming human (CUP 1981) en Adrienne Zihlman Women as shapers of human adaptation (in: Dahlberg Woman the gatherer, Yale UP, 1981). Tim Taylor Prehistory of the Sex (London, 1996) beschrijft de babydrager (schoudertas van dierenhuid) als ‘het eerst typisch menselijke artefact’.

[14] Toumaï (sahelanthropus tchadensis) , Nature 11 juli ’02, wordt zelfs op 7 mjg geschat

[15] The Symbolic Species van Terrence W. Deacon (NY, 1998)

[16] Anna Luyten (Trouw, 21 juni ’03) is op bezoek bij de filosoof Bernard Williams (1929-2003) en liep bij etenstijd met hem mee naar de keuken. Ze deed de sla in de kom en hij zei: “Ik ga sterven. Ik heb botkanker.” En hij vertelde over de schok die door hem heen ging toen hij het te horen kreeg. Maar ook over de opluchting toen eindelijk bleek waar zijn pijnen vandaan kwamen. Na de lange martelgang langs dokters die het hem niet hadden weten of willen vertellen. Hij had nu ook een gevoel van macht over de rest van zijn leven.

[17] Volkskrant 17 mei ‘03

[18] de taalgeleerden kregen zo genoeg van die willekeurige speculaties dat in 1866 het Taalkundig Genootschap in Parijs besloot, geen verhandelingen meer te accepteren over de oorsprong van de taal. Sindsdien is dit onderwerp dan ook door serieuze filologen gemeden. Tot in de tweede helft van de afgelopen eeuw de experimenten met groepsdieren en hun communicatie het onderwerp nieuw leven inblies.

[19] daar is een gemeen experiment mee uitgehaald bij een jonge aap; die kreeg van de onderzoeker stiekem, als de volwassen mannen het niet zagen, een banaan toegestopt; maar jammer dan voor het aapje: hij kon zijn voedselkreet niet binnenhouden, de volwassen mannen snelden naderbij en de alfaman confisqueerde de banaan; telkens weer; tenslotte wist het aapje zijn voedselkreet binnensmonds te houden, maar kokhalzend, hij stikte er zowat in

[20] P.Moerman Op het spoor van de Neanderthal-mens, p.256

[21] De geleerden hadden altijd aangenomen dat de HE’s nog niet konden varen… op één paleontoloog na, Paul Sondaer. Die was op Flores het plotselinge uitsterven, zo rond 800.000 jg, van een prehistorische dwergolifantensoort opgevallen. Dat kon maar één oorzaak hebben: de mens. Hij werd hartelijk uitgelachen. Want Flores is ook bij de strengste ijstijden altijd van het vasteland gescheiden geweest. Maar een opgraving in juni ’98 bij Mata Menge (Flores) stelde hem in het gelijk: er werden stenen werktuigen aangetroffen in een laag van tussen de 900.000 en 800.000 jg ! (komt aardig overeen met de dateringen van de Javaanse erectusschedels). En onlangs (nov.’04) zijn in de Liang Bua-grot de makers ervan gevonden: de eveneens dwergachtige Homo floresiensis.

[22] het beroep van schrijver stond ook in het oude Egypte in hoog aanzien

[23] ja, deze voetnoot wordt veel te lang als ik de vergelijkende studies tussen de jager/verzamelaarsgemeenschappen ga citeren, en ga vertellen hoe vrouwen dat doen als ze, ondanks dat hun kind nog aan de borst drinkt, toch een ongewenst kind krijgen; normaal is altijd geweest dat het volgende kind pas vijf jaar na het voorgaande welkom is

[24] de lopende discussie of alle AMM’s afkomstig zijn van één populatie uit het Afrika van 150.000 jg (de Out of Africa II- theorie) dan wel zich op verschillende plaatsen van de wereld zich uit de plaatselijke HE-populaties hebben ontwikkeld, dus de Europeanen uit de NT’s, de Chinezen uit de Homo Pekinensis etc. (de multiregionale theorie), laat ik hier voor wat ze is – hoewel de eerste door de uitkomst van een mtDNA-onderzoek van Bryan Sykes (De zeven dochters van Eva, Baarn, 2001) duidelijk op kop ligt en Sykes een definitieve genadeslag voorbereidt … ach, het leven van een portrettekenaar is zo mooi

[25] waarschijnlijk zullen ze nog niet bij zichzelf hebben kunnen denken zonder meteen met hun handen te verraden waaraan; Washoe maakt het gebaar <ik> <omhoog> voordat ze op een muurtje klom en <ik> <zoet> voor ze stiekem een snoepje ging jatten uit het trommeltje; jonge kinderen denken ook nog vaak hardop voor ze door ‘schade en schande’ al heel gauw geleerd hebben hun gedachten voor zich te houden

[26] Hugh Brody The other side of Eden (London, 2004)

[27] onderstreping van mij

[28] Van Dale Etymologisch Wb: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen)

[29] S.N. Kramer Mesopotamien Rowohlt, 1971

[30] al deze voorbeelden, wat? de hele paragraaf zeg maar, ontleen ik aan Rosalind Miles – Stiefdochters van de tijd (Bruna 1989)

[31] geld en goed afpersen op dreiging van plundering, moord, verkrachting en brandstichting

[32] belastinginners van de koning

[33] bij nadere lezing zie ik in II Koningen 12 eenzelfde poging van de hogepriester Jojada met de 7-jarige koning Joas; maar nog zonder succes, want “de hoogten verdwenen niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten” (in plaats van in de Tempel); dus er zijn wellicht al eerdere pogingen geweest. Maar zo’n machtsgreep vereist een behoorlijk leger van loyale milities; en hoe krijg je die zover dat ze gaan optreden tegen hun eigen dierbare goden en godinnen?

[34] zou het kunnen dat de domesticatie van het paard er mee te maken heeft? dat nomadenstammen tot ruitervolken werden en ongestraft de ene raid na de andere uitvoerden op weerloze boerengemeenschappen? ga ik nog nader bestuderen

in elk geval was dat in Zarathustra’s tijd het geval (Karen Armstrong De Grote Transformatie (Amst. 2005)

[35] Viking Compass, 2004

[36] Heb je ook de foto van die Joodse kolonist, met de gebedsriem om de ruige arm, het geweer naast zich en vroom zijn Thora lezend, nog op het netvlies?

[37] chief executive officer heet in Amerika de topmanager; de CEO-s begonnen zich onder Reagan stelselmatig exuberant te verrijken en die kapitalistische verwording neemt in de rest van het Westen hand over hand toe

[38] ja, dat was het papier voordat er papier was. Ook in Egypte, want papyrus was een bewerkelijk dus duur product en alleen voor belangrijke documenten bestemd. Voor het normale gebruik waren er de plakken kalksteen.

[39] vert. Ned. Bijbelgenootschap (Haarlem, 1996) p.67

commentaren