EWG
God (wijzelf) en zijn latere schrikbeelden
Door Frans Couwenbergh
Update 8 aug. 2014
WOORDJE VOORAF
Deze tekst begon ik in 2004 naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh door Mohammed B. en zette hem in 2007 op mijn toen begonnen website Mens2000.
In 2014 schreef ik mijn tekst Eva en Adam. Een nieuw Scheppingsverhaal voor de Humanistendames. Voor het eerst maakte ik een gedegen studie vanMohammed, de stichter van de Islam. Met alle beschikbare materiaal dat er vandaag voor een geïnteresseerde leek beschikbaar is. Nou, dat bleek veel te zijn. Omdat Mohammed veel later leefde dan de godsdienststichters vóór hem, en zijn volgelingen werkelijk iedere scheet van hem hebben onthouden en alles wat over hem herinnerd werd, later werd opgeschreven, valt er een gedetailleerd verhaal over hem te reconstrueren. Nou, ik vind het best een spannend wedervaren. En ook verhelderend over de aard van de Islam. Ook hier geldt: als je het begin ervan weet, snap je de rest beter.
Maar het Mohammedverhaal werd twee keer zo lang als het verhaal over hoe wij van apen tot mensen geworden zijn, plus het verhaal over het begin van het Judaïsme en plusdat van het Christendom bij elkaar. Dat bracht het humanistendames-scheppingsverhaal ernstig uit het lood. Dus ik bedacht: het is wel passend voor het boekje De God van Mohammed B. en dan schrijf ik het Islamverhaal uit ’t hoofd in het kort opnieuw voor het humanistenboekje.
INHOUD
de god van Mohammed B.
Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren zonder meer toegestaan. Bronvermelding wordt op prijs gesteld.
door
Frans Couwenbergh
Update 4 sept. 2007
INHOUD
Geachte lezer(es) (inleiding) 3
1. de vrije markt 4
2. collectivisme 5
3. de menselijke natuur 7
4. hoe onze vroegste voorouders van apen mensen werden 11
5. vellen 13
6. ‘menselijk’ gedrag 14
7. namen voor de dingen 15
8. talige wezens 16
9. vuur 16
10. dansen/zingen 18
11. talige wezens: tobbende apen 19
12. de geboorte van God en van de Grote Verhalen 20
13. religieuze wezens 22
14. talig bewustzijn 22
15. geboorte van het religieuze gevoel 23
16. AMM’s 24
17. het elfde ‘opzicht’ 27
18. de explosie van de Toba 29
19. de geboorte van het machisme 32
20. ‘aangetaste’ VJ’s (Verzamelaars/Jagers) 30
21. AGR’s 37
22. het ijzeren tijdperk 38
23. geboorte van de EWG 40
24. Juda, een bergstaatje in Kanaän 40
25. de opkomst van Jahweh 43
26. het EWG-project van de Tempel 46
27. de ‘hervorming’ van koning Josia 47
28. einde Assyrië; Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk 50
29. de Babylonische ‘ballingschap’ 52
30. de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem 54
31. de opmars der Vromen 56
32. conclusie 59
geachte lezer (-es)
Voor velen was de moord op Theo van Gogh behalve onverteerbaar ook onbegrijpelijk. Wat gaat er om in iemands hoofd om zich geroepen te kunnen voelen een medemens af te maken omdat die iets gezegd heeft wat tegen die iemands geloof in gaat? Marc van den Eerenbeemd (De Volkskrant 5 nov.’04[1]) bevroedde dat de duivel in de moordenaar gevaren was. Maar het was erger. God was in hem gevaren.
Het geloof in een Ene Ware God kan mensen blijkbaar gevaarlijk maken voor elkaar.
Dat is weliswaar niet het enige geloof dat deze nare bijwerking kan hebben. Ook het geloof in het vaderland, in een politieke richting of in om het even welk ander collectief beleefd fenomeen kan onevenwichtige mensen verblinden en dus gevaarlijk maken. Opmerkelijk nu is dat, waar het nationalisme, het fascisme en het communisme reeds als Grote Verhalen definitief ontmaskerd zijn, en afgeschreven als strijdig met het democratisch samenleven, het geloof in een Allerhoogste, dat de drie monotheïstische godsdiensten delen en dat hen alle drie in gelijke mate teistert – al is het sinds 11/9 de Islam die het schrilst in het licht staat – tot nu toe weinig verdenking op zich heeft weten te vestigen.
De moord op de abortusarts in Florida in 1994 door een christenfanaat, de massamoord met een uzi door een joodse fanaat in de moskee in Hebron in datzelfde jaar en nu de moord op Theo van Gogh hebben ten lange leste tot de overweging geleid dat ook het monotheïsme dient te worden ontmaskerd als strijdig met het democratisch samenleven. Ook de Ene Ware God (EWG) zal als Groot Verhaal, als ondemocratische ideologie die onevenwichtige individuen tot zelotisme kan verleiden, moeten worden afgeschreven.
Dat zal nog niet meevallen. Want de EWG zit bij de belijders van de drie denominaties vastgebakken aan hun heiligste religieuze gevoelens. Zodanig dat bij heel weinig mensen het verschil tussen hun religieuze gevoelens en hun godsdienstig ‘partijlidmaatschap’ helder is. Terwijl ze toch weinig moeite zullen hebben met het besef dat ze niet met hun godsdienstige belijdenis geboren zijn maar dat ze die vanaf hun jonge jaren met de paplepel ingegoten hebben gekregen. Of – in zeldzame gevallen – als volwassene bewust zijn toegetreden.
Bij velen blijven de religieuze gevoelens opspelen ook al beschouwen ze zichzelf als kerkverlaters of ongelovigen. Ze blijven toch ‘iets’ missen en trachten dat op de ene of de andere manier op te vullen. En dat is helemaal geen raar gedrag, dat is menselijk gedrag. We worden als religieuze wezens geboren. We worden daarentegen niet godsdienstig geboren. Met andere woorden: we moeten wanneer we het over religie hebben, onderscheid maken tussen religieuze gevoelens en godsdienst. Anders praten we hopeloos langs elkaar heen.
Nog even over Mohammed B., en dan hou ik verder op over die puber. Ik denk dat de meeste Joden Baruch Goldstein als een gek beschouwen en de meeste Christenen ex-dominee Paul Hill dito. Maar niemand, ook niet-moslims, ook ik niet, zien in Mohammed B. een gek. Dus wat is hier dan aan de hand?
Ik ga het hier niet hebben over de lastige positie waarin je als allochtone puber zit: tussen twee culturen en je hoort eigenlijk tot geen van beide. Ik ga het ook niet hebben over de gezinssituatie of zo, van Mohammed B. Daarvoor moet je het belangrijke boek van Margalith Kleywegt Onzichtbare ouders(Zutphen, 2005) aanschaffen en lezen. (Doen!). Maar mijn bijdrage hier gaat over Godgelovigheid. Niet alleen over het Islam-geloof. Niet alleen de moslims moeten zich lastige geloofsvragen stellen, zoals Ton Crijnen (Trouw 5 nov.’04) schreef, maar ook de christenen en de joden.
EWG-geloof en religieuze gevoelen staan echt los van elkaar. Met religieuze gevoelens worden we geboren. Maar in een EWG-geloof worden we geïndoctrineerd. Met onze religieuze gevoelens is niets mis. Met het EWG-geloof wel. Ik ga ze in deze tekst beide uit de doeken doen. Omdat er ons hele mens-zijn bij komt kijken, doe ik dat ordelijk, in paragraafjes.
1. de vrije markt
Onszelf lastige geloofsvragen stellen. Dat kunnen wij nu. Hier. In het hele Vrije Westen, maar zeker in ons verregaand geseculariseerde Nederlandje.
Waarom wij dat kunnen (en vaak niet snappen waarom moslims dat niét kunnen[2]), komt doordat hier de vrije markt heerst, terwijl de moslimlanden dictaturen dan wel schijndemocratieën zijn.
De vrije markt heerst weliswaar nog niet overal, ze is (markt = vr.) wel goed bezig met te globaliseren. Ze heerst ook bij ons nog niet zo lang. Het is eigenlijk pas sinds een jaar of tien dat wij ons hier lastige geloofsvragen beginnen te stellen. Twintig jaar geleden kon je dat eigenlijk nog niet maken. Als je toen een opiniestuk inzond aan een kwaliteitskrant, waarin je een lastige geloofsvraag aan de orde stelde, kreeg je het geheid niet geplaatst: zou nog teveel abonneeverlies opleveren voor de krant. En als je dat een paar eeuwen terug deed: een lastige geloofsvraag stellen, dan werd je uitgestoten, zoals Spinoza, of eindigde je in het rasphuis, zoals de gebroeders Koerbagh.
Wat is er zo speciaal aan de vrije markt dat ze ons in de luxe positie heeft gebracht om lastige geloofsvragen aan de orde te kunnen stellen?
Op de markt is iedereen vrij. Als je maar koopkrachtig bent, ben je welkom bij elke koopvrouw of –man. Op de markt telt geen rang of stand, alleen koopkracht. Koopkracht valt niet echt aan je af te zien, evenmin als je koopbereidheid. En als je een relnicht bent en de koopvrouw/man dat onmiddellijk aan je afziet, dan wordt hij/zij extra welwillend: relnichten zijn vaak rijk en koopziek! Vrijheid-blijheid op de markt.
Overal waar in de geschiedenis de markt vrij was van despotie, bloeide particulier initiatief op, en kunst en wetenschap. Zodra een despoot met zijn trawanten zich met krijgsgeweld (macht) meester maakte van deze kip, hield die op met het leggen van gouden eieren. Dan zakten kunsten en wetenschappen weer in en was het armoe troef voor de mensen.
Ik ga het in deze tekst vaak hebben over macht. Macht corrumpeert altijd alles en iedereen. Mensen verdragen geen macht, mensen zijn van nature ingesteld op gelijkheid. Waarom er dan toch macht binnengeslopen is in de mensheid, dat ga ik allemaal klip en klaar laten zien. Eigenlijk gaat de tekst vooral dáár over.
Mensen gedijen het best in verhoudingen van gelijkheid. Dan onderhandelen ze met elkaar om tot zaken te komen. Handel is handel: is geven en nemen. Natuurlijk is dat lastig: je moet je kwetsbaar opstellen, afhankelijk van de onvoorspelbaarheid van de ander. Natuurlijk is het verleidelijk om, als je in een machtspositie bent, de ander gewoon te dwingen naar je wens (hem zijn spul gewoon af te pakken zonder hem er iets voor terug te geven bijvoorbeeld). Maar dat kan alleen in een samenleving van machtsongelijkheid. Een samenleving van stilstand en achterlijkheid. Een samenleving dus waarin mensen niet gedijen.
De eerste vrije markten ontstonden in de handelssteden. Die ontstonden waar handelswegen samenkwamen, vaak bij havens – toen er nog weinig wegen waren, verplaatste men goederen en mensen het gemakkelijkst per schip, via min of meer bevaarbare rivieren en langs de kusten. De kooplui stichtten zo’n stad en onderhandelden met elkaar over het bestuur ervan. Als gelijken. Hadden ze geen moeite mee: het spoort met het handelaar-zijn en bovendien met onze menselijke natuur.
Het waren stadstaten. Met een gekozen bestuur. Democratisch gekozen. Er was geen despoot aan te pas gekomen die met zijn trawanten en een bewapende knokploeg (krijgsmacht, leger) het voor ’t zeggen had (dictatuur) – zoals het tot dan toe lange tijd gebruikelijk was geweest.
In de stadstaten van het oude Griekenland werd het bestuur democratisch gekozen- al moest je daarvoor dan wel vrije burger zijn en geen slaaf of vrouw! Een echte vrije markt was het natuurlijk nog niet.
In een democratie geldt het geven en nemen van de vrije markt – ze horen onverbrekelijk bij elkaar. Daar wordt iedereen beter van. Daar werd ook in de stadstaten van het oude Griekenland (niet) iedereen beter van. Welvaart. Geld voor luxe, voor kunsten, voor wetenschap. Opbloei. Van filosofie zelfs, en van het eerste stellen van lastige geloofsvragen. Al moest zo’n lastpost dan soms wel de gifbeker drinken (Socrates). Nogmaals, een echte vrije markt zoals wij die kennen, was het nog niet.
Wij, hier, kunnen ons nú lastige geloofsvragen stellen, zonder lijfsgevaar. Wat is er zo speciaal aan de vrije markt van vandaag dat Tom Crijnen dit nu zonder schichtig om zich heen te kijken kan stellen? En dat een brave krant als Trouw zijn opinie plaatst zonder al te veel angst voor abonneeverlies? Wat is er zo speciaal aan ónze vrije markt, vergeleken bij die van de oude Grieken?
De onze heeft vleugels gekregen. In de zestiger jaren van de vorige eeuw. Toen kreeg namelijk iedereen televisie. En vanaf toen begonnen de kerken aan hun leegloop en werd alles anders.
Televisie is, met zijn bewegende beelden en suggestie van levensechtheid, een bijzonder machtig medium. Het dringt binnen in elke huis- en bovenkamer, elke dag, in ieders vrije tijd. Het presenteert daar een mensbeeld waar iedere kijker zich graag mee identificeert.
Om iemand te zijn of te worden, heeft een mens beelden van anderen nodig om zich mee te identificeren, zo zitten we nou eenmaal in elkaar.
Dat was altijd het pakkie-an van de kerken geweest: het aanreiken van ons mensbeeld. Die hadden onveranderlijk een pessimistisch mensbeeld in de aanbieding – ook al deden ze daar soms heel ‘blij’ over. Met een pessimistisch mensbeeld hou je de mensen timide en dus braaf. Dat was de core business van de kerken, daar waren ze in wezen voor.
De kerken hadden het beeld van de zondige en van Gods genade afhankelijke mens in de aanbieding, maar … daar konden de kooplui voor hun reclames drie keer niks mee, met zo’n mensbeeld!
Ten eerste: welk geloof? Kozen ze voor protestant, dan zouden de katholieken zich daar niet mee identificeren en dus niet kopen. Verkleint je markt alleen maar. Hetzelfde gold voor de keuze voor een politieke kleur. Ten tweede: zo’n onvrije, vastende en onthoudende gelovige? Niks, ze moesten een vrije en genotzuchtige consument.
Om kort te gaan, de kooplui kozen en kiezen nog steeds voor hun productpresentatie. een gelijkschakelend, a-godsdienstig, a-politiek, vrouw- en kindvriendelijk, aardig mensbeeld. Een mensbeeld waar iedereen zich graag mee identificeert omdat het conform de uniforme menselijke natuur is.
Nou, en vanaf toen (de zestiger jaren) begonnen de kerken leeg te lopen.
Nee, niet meteen. De oudere generatie was nog geheel kerkelijk gevormd en hield het bij het oude vertrouwde patroon. Maar ze wensten hun kinderen niet met die oude hel en verdoemenis op te zadelen. De kinderen zelf groeiden op met een heel ander mensbeeld dan hun ouders. Dus die generatie vond dat kerkelijke gedoe niet van deze wereld en deed er niet meer aan. Hún kinderen kregen niks van het oude mensbeeld meer mee. ‘Generatie Nix’. Het getal van de onkerkelijken groeide en groeide bij elke telling van het CPB (Centraal Bureau voor de Statistiek) en dat van de kerkelijken slonk en slonk. Steeds meer kerkgebouwen werden afgebroken of voor heel iets anders gebruikt. En zo kwam het dat een brave krant als Trouw de opinie van Ton Crijnen plaatste zonder angst voor pijnlijk abonneeverlies.
We zouden kunnen stellen dat een vrije markt pas echt vrij is als de krantenlezers vrij zijn. Ik bedoel: aanspreekbaar voor het stellen van lastige geloofsvragen.
Die situatie was er in de Gouden Eeuw van het Hollandse koopmanschap nog niet, zoals de gebroeders Koerbagh aan den lijve ondervonden. Die vrijheid was er ook niet voor Spinoza, en voor Socrates en vele, vele anderen die op de brandstapel hun kostbare leven verloren. Die vrijheid is er voor de moslims, levend in of afkomstig uit een dictatuur, nog steeds niet. Hier wonend in principe wel, natuurlijk, maar dan zouden ze vrij moeten zijn van de onderlinge sociale controle, van de ‘familie-eer’.
Vanaf de zestiger jaren werden steeds meer gelovigen consumenten. Maar ze waren nog steeds mensen. Dus religieuze wezens. Mensen zijn anders dan alle overige dieren. Hoe ze zo anders geworden zijn, daar gaat deze tekst voor een vreselijk groot deel over. Dat is namelijk een Groot Verhaal. Beslaat minstens zes miljoen jaar.
Moet dat dan? Deze tekst zou toch gaan over de God (met een hoofdletter) van Mohammed B?
Ja, maar dat is maar één van de (minstens) drie van die kwalijke EWG’s. Weet je,
laat ik daar eerst de kwalijkheid van schetsen. Dat motiveert de geachte lezer(es) misschien een beetje voor het Grote Verhaal van hoe we mensen geworden zijn.
2. collectivisme
Geloven in een EWG of om het even in welk andere Grote Leider (Il Duce, Hitler, Stalin, Mao, noem de Grote Mannen met hun ideologieën maar op) zijn onder te brengen in gemeenschappelijke noemer: het collectivisme.
Collectivisme is het geloof dat het individu ’t beste af is als het deel uitmaakt van een sterk collectief. In een sterk collectief wordt van het individu niet verwacht dat het zelf nadenkt. Nee, het individu moet zich blindelings verliezen in het doel van het collectief en zich opofferen in de strijd van het collectief. De dood in de strijd is het hoogste ideaal van het individu, de ultieme glorie voor het verder zo nietswaardige individu in een collectief.
Waarvoor moet een collectief zo nodig sterk zijn? Waarom is er bij een collectief altijd sprake van een strijd, en van zichzelf opofferen in die strijd? Omdat een collectief sinds een zeker aantal duizenden jaren – ja, in dat grote verhaal heb ik nog heel wat uit te leggen – bestaat bij de gratie van een overlevingsstrijd tegen concurrerende andere collectieven. Collectivisme houdt sindsdien altijd oorlog in, of op zijn minst weerbaarheid, strijdbaarheid. Het EWG-geloof heeft deze kenmerken in de ‘allerhoogste’ mate. Althans in de Grote Boeken ervan, en bij de fanatieke gelovigen erin – en daar gaat het hier over. Ocharme, de massa der gewóne gelovigen in alle drie de godsdiensten. Dat zijn gewoon mensen, dus religieuze wezens. De massa der gelovigen wil gewoon rust, geen overlevingsstrijd. Voor hen maakt het op zich weinig uit in welke leer ze toevallig van jongs af geïndoctrineerd zijn (een godsdienst is een leer, een doctrine). Als er antwoord geboden wordt op hun grootste levensvragen en tegemoet gekomen wordt aan hun religieuze neigingen is het hun meestal best.
De grote collectivistische stelsels van de recente geschiedenis: fascisme, communisme en monotheïsme, zijn alle drie totalitaire ideologieën.
Onder ideologie verstaan we een bepaald geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving. Totalitair betekent dat de betreffende ideologie nagenoeg volledige controle heeft over het dagelijkse leven van het individu: over hoe het zich kleedt (liefst uniform, ‘klederdracht’), of en zo ja met wie het trouwt, wat het eet en drinkt en hoe het deelneemt aan het geheel van zijn samenleving.
Totalitaire ideologieën kenmerken zich ook door minachting voor het individuele mensenleven. Du bist nichts, dein Volk ist alles! Het is de ideologie waarmee de Rode Khmer van Pol Pot de gruwelen van de Killing Fields aan Dachau en de Goelags hebben toegevoegd. De stapels schedels en kinderbotten in de stupa van Tuol Sleng zijn de zwijgende getuigen. Daar komt ook geen mens onberoerd uit, conform zijn menselijke natuur.
Kenmerkend voor totalitarisme als systeem is dat de staat het machtsapparaat is van een elite[3], met hiërarchische vertakkingen naar de onderste regionen. Omdat macht altijd corrumpeert, is een totalitaire staat altijd corrupt. Een totalitaire staat is namelijk altijd een dictatuur. Een dictator heeft die positie dankzij trawanten; die trawanten moet hij tevreden houden, anders laten ze hem vallen. Als een baksteen. Net zo makkelijk.
Totalitaire ideologieën vereisen dictaturen. De zeggenschap over de samenleving in de totalitaire staat berust in naam bij één persoon, de Leider. In feite moet die Leider doen wat de machtskliek, de elite, wil[4]. Natuurlijk: iemand wordt niet zomaar Leider: hij moet wel kwaliteit hebben, hij moet de beste zijn[5]. Maar als je alleen de Leider afschiet en de machtskliek achter hem buiten schot laat, schiet je weinig op. God is dood. Maar de Kerk leeft voort. Ik bedoel maar.
Totalitarisme en dictatuur staan lijnrecht tegenover democratie.
In een democratie wordt het machtsapparaat, de overheid, in vrije verkiezingen volgens partijlijnen gekozen door in principe alle individuen van de samenleving, op voet van gelijkheid. Elk individu van betreffende samenleving heeft een stem die even zwaar weegt als die van welk ander individu van die samenleving ook. Als Balkenende, de ministerpresident van de democratie waar ik toe behoor, gefotografeerd wordt bij het uitbrengen van zijn stem, heeft die stem niet meer gewicht dan die van de werkster of de klusjesman in zijn huishouden. Kenmerkend voor een democratie is dat daarin niemand zijn zin krijgt. Ik bedoel: dat niemands belang daarin speciaal gediend wordt. (Behalve dat van de echte democraat wiens belang het is dat zijn eigen belang niet speciaal gediend wordt. Ja, maak het maar ingewikkeld.)
Samenvattend: de God van Mohammed B is, zoals Zijn twee oudere EWG-broers Jahweh en Christus, een collectivistische Leidersfiguur. Zich manifesterend, in het door hun devoten (toegewijden, vromen) , zeloten (overijverige devoten), en de verkopers van het product ‘God’ (imams, dominees, bisschoppen) voorgehouden Heilige Boeken.
Gedrieën vertegenwoordigen ze het monotheïsme, dat als totalitaire ideologie niet spoort met de zich gestaag verbreidende vrije markt-economie, die alleen kan bloeien in democratie. En de vrije markt-economie globaliseert, langzaam maar zeker. De kerken blijven echt leeglopen, hoor. Maar natuurlijk stijgt ook de behoefte aan invulling van onze religieuze behoeften: we blijven gewoon mensen.
Met de voorstelling van God als een ‘gemaakt’ product hebben massa’s gelovigen nog steeds veel moeite, ik weet het. Omdat hun godsdienst zo nauw verknoopt is met hun religieuze gevoel.
Ik hoop daar in deze tekst helderheid in te brengen. Mensen willen zich gelukkig voelen. Geluk zit in het gevoel dat je van betekenis bent voor de ander. Die ander kan je naaste zijn, maar kan ook het collectief zijn waar je bij wilt horen. Dat zit allemaal diep in ons geworteld. In onze menselijke natuur. Daar heb ik het al een paar keer over gehad. Maar hoe zit die in elkaar?
Laat ik dat maar eerst behandelen, alvorens ik start met ons grote verhaal (ik blijf het maar uitstellen, uit angst dat de geachte lezer(es) voortijdig wegloopt!)
3. de menselijke natuur
Daar heeft de geachte lezer(es) nog geen weldoortimmerd idee van. Omdat onze filosofen dat als onderwerp van studie hebben laten liggen tot nu toe[6]. Onze filosofen bestuderen nog steeds oude filosofen in plaats van hedendaagse wetenschappen als antropologie, ethologie, biologie, psychologie en meer –logieën die licht werpen op onze menselijke natuur. Onze filosofen vallen terug op wat oude filosofen, die nog niet konden beschikken over die wetenschappen, met de natte vinger in de lucht meenden gewaar te worden over de menselijke natuur. Maar die filosofen leefden in samenlevingen vol oorlogsgeweld en slavernij; de mensheid heeft – zoals ons grote verhaal zal laten zien – de langste tijd van haar bestaan binnen gelijkheidsverhoudingen geleefd.
Vandaag weten we dat de menselijke natuur een drietrapsraket is. We dragen eigenschappen in ons mee 1. als vorm van leven, 2. als groepsdier, en 3. als mens.
De eerste vorm is het egoïstische in je. De eigenschap van het primitieve leven, zoals dat van het allerprimitiefste dierlijke leven: bacteriën, schimmels en zo. Het zelfzuchtige zit in hun genen ingebakken: het zoveel mogelijk energie te onttrekken aan de omgeving om zich in stand te houden en zich voort te planten, in concurrentie met andere levensvormen die uit dezelfde bron putten, inclusief die van de eigen soort.
Het ‘zelfzuchtige’ gen van een bacterie zit voor een beschamend groot deel ook nog in óns genoom ingebakken. Maar om dat ‘zelfzuchtig’ te noemen is wel goed voor de verkoop van Dawkins[7] boek maar moraal hoort bij mensen, niet bij bacteriën. Wanneer de primitieve bacteriën zich toen altruïstisch gedragen zouden hebben, waren we nog steeds bacteriën. Dawkins voorstelling van zaken, als zouden organismen niet meer zijn dan de vehikels van de genen, klopt volgens mij niet, omdat het de organismen zijn die zich aanpassen aan veranderde omstandigheden.
Hoewel … die kunnen dat doordat de celdelingen niet altijd perfect verlopen en er mutaties ontstaan waarvan sommigen gelukkig uitvallen gezien de nieuwe omstandigheden en zo ontstaat dan een nieuwe, aangepaste soort … Kom, laat ik mij nou geen kritiek op een Dawkins aanmeten: die is echt een paar maten te groot voor mij.
Maar deze eerste vorm, de bacteriële oorsprongsvorm, heeft ons met een diepgeworteld, het vege lijf reddend, blindelings reageren behept; het maakt zich van ons meester in panieksituaties. Dat is onze ikke-ikke-natuur. Werkt bij kinderachtigen (‘kort lontje!) actiever dan bij mensen die over zichzelf hebben leren nadenken (zelfreflectie).
Het tweede facet van de menselijke natuur is onze groepsdier-natuur. Groepsdieren zijn levensvormen die in het onttrekken van zoveel mogelijk energie aan de omgeving (ten behoeve van de eigen instandhouding en voortplanting) beter slagen als lid van een groep, van een collectief dus, dan wanneer ze dat in hun eentje zouden moeten doen. Dat betekent dat het individu alle belang heeft bij het zo krachtig mogelijk zijn van de groep (het collectief) waar het deel van uitmaakt. Hetgeen op zijn beurt betekent dat het individu zijn eigenbelang ondergeschikt maakt aan het groepsbelang.
Dit telt met name wanneer de eigen groep (collectief) op leven en dood moet concurreren met groepen (collectieven) die uit dezelfde energiebronnen putten. Het individu moet vooral dan (want zonder oorlogsdreiging kan ieder makkelijker zijn eigen naad naaien) aan eigenbelang ‘inleveren’ ten behoeve van het zo sterk mogelijk zijn van het collectief.
Twee zielen strijden in de borst van het groepsdier: eigenbelang contra groepsbelang. Deze tegenstrijdige gevoelens kanaliseert het groepsdier met cultuur, met ‘normen en waarden’ [8]. Wij kennen dit als de strijd tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, als sociaal contra aso. Het monotheïsme symboliseert dit gevoel als God contra duivel.
Het derde facet. Als groepsdier erfden wij naast de ikke-ikke-natuur (1) de sociale natuur (2). Maar we hebben er een derde laag bovenop gebouwd!
Wij zijn zulke aparte groepsdieren geworden doordat onze mensapelijke vroegste voorouders hun regenwoud kwijtraakten en moesten zien te overleven in een open savanne-omgeving waar ze eigenlijk niet op gebouwd waren. Daar gaat dadelijk mijn lange verhaal over, dus maak je nog maar niet druk. Omdat de verandering zich heel geleidelijk en dus ongemerkt voltrok, hebben ze zich er even ongemerkt aan aangepast. Het zijn die gedwongen aanpassingen geweest die onze vroegste voorouders (en dus ook ons, als soort) zulke aparte dieren hebben laten worden. Dat begon zes miljoen jaar geleden. Al die onnoemelijk lange tijd, op de laatste tienduizend jaar na, hebben onze voorouders geleefd als VJ’s (Verzamelaars/jagers). Ik ga zo meteen uitleggen wat ik daarmee bedoel. Maar vooraf wil ik benadrukken dat de natuur van een dier is zoals de voorouders van dat dier altijd geleefd hebben. Op die leefwijze zijn de aangeboren gedragingen van het dier ingesteld. Het dier voelt zich gelukkig als het overeenkomstig die aangeboren gedragingen, zijn ‘natuur’, kan leven – en dat geldt onverminderd ook voor het dier ‘mens’.
We kunnen dankzij de antropologen (onderzoekers van menselijke gemeenschappen) weten hoe de nog overgebleven VJ-gemeenschapjes leven, die nog een beetje indruk geven van hoe onze voorouders twee miljoen jaar lang geleefd hebben.
Ik citeer hier de beschrijving van een VJ-familie uit het boek De andere kant van het paradijs van antropoloog Hugh Brody (Atlas, 2004).
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.
Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[9] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.
Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ik benadruk: ‘nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes’. Want de geachte lezer(-es) is niet van gister, die kent de antropologenverhalen over elkaar gruwelijk beoorlogende primitieve stammen: allesbehalve ‘edele wilden’. Maar: dat zijn ‘tuinbouwers’, geen VJ’s meer! En die zijn niet uit vrije wil geen VJ’s meer, maar door overpopulatie, dus oorlog.
Nee, mijn familiebeschrijving is kenmerkend voor de zeldzame nog echt een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes zoals de Inuit en de San-bosjesmannen. Zo ongeveer hebben onze voorouders 97,5% van de tijd dat ze mensen zijn, geleefd. Dat gedrag zit nog in onze genen ‘ingebakken’, als een aangeboren neiging.
Dat VJ-gedrag is de derde laag van onze menselijke natuur! Gebouwd op onze groepsdiernatuur (2) en op onze ikke-ikke-natuur (1), die hun rol gewoon mee blijven spelen.
Dus onze voorouders waren een soort ‘edele wilden’? Jazeker. En omdat zij dat zó lange-lange tijd geweest zijn, zijn wij dat ook!
Nou, weinig van te merken! hoor ik geachte lezer(es) roepen. Mohammed B, Baruch Goldstein en Paul Hill edele wilden?
Ja. Maar wel: gefrustreerde edele wilden. Denk er om dat onze voorouders of de mensen van de familiebeschrijving geen haar beter zijn dan wij. Laat ze geboren worden in een samenleving als de onze en ze zullen zijn zoals wij. Laat Mohammed B, Goldstein en Hill geboren worden in een VJ-samenleving en ze zijn ‘edele wilden’. Het is je samenleving die je vormt. En het milieu binnen die samenleving. En het gezin binnen dat milieu. Heb je allemaal niet voor kunnen kiezen. Ook niet de heersende economie van je samenleving.
Wat onze voorouders betreft vielen samenleving, milieu en gezin nog samen. Ze hebben altijd in heel kleine groepjes, van twee of hooguit drie families, geleefd. Edele wilden. Waarom zijn we dat niet gewoon gebleven?
Dat komt door ons succes. Gedurende de lange wintermaanden van de laatste ijstijd hadden de mannen in de winterverblijven – voor de vrouwen ging het dagelijkse werk van voor het eten en de kindjes zorgen en kleren naaien gewoon door – geen flikker te doen en deden om de tijd te doden (naast dansen/zingen en spelletjes en worstelwedstrijden) allemaal slimme uitvindingen. Ze vonden pijl en boog uit en domesticeerden de wolf tot jachthond. Daarmee werd hun jagen tien keer zo effectief! Na afloop van de laatste ijstijd waren de leefgroepen zozeer in aantal gegroeid dat er overlevingsgevechten uitbraken. Van één jacht- en verzamelgebied kan maar één groep leven. Als de vrouwen hun voormoederlijke struiken en planten leeggeoogst door vreemde vrouwen aantreffen, dan worden de mannen er op af gestuurd.
En dan komt ‘natuur 1’ van de edele wilde om de hoek – want die blijft zijn rol gewoon meespelen, al is het nu binnen een collectief. Het nu volgende gruwelverhaal draag ik al heel lang in mijn mensbeschouwing mee.
Het gaat om een onderzoeker (of missionaris? toevallige gast? ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben, ik weet echt niet meer waarvan) bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?). Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.
Op zekere dag meldden de mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.
Toen ze het kamp van de vreemden naderden werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp.
“Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de ikke-ikke-natuur (1) de voorrang neemt, maar dan als collectief. Het verhaal is ook leerzaam als wij ons afvragen hoe het mogelijk is dat in een oorlog sociale jongens tot nietsontziende mensendoders gemaakt kunnen worden en tot de grofste mensenrechtenschendingen kunnen worden aangezet: dan wordt bij heb de sociale natuur uitgeschakeld en wordt alleen op de primitieve delen een beroep gedaan. Uiteraard lukt dat bij de één beter dan bij de ander: we hebben ook allemaal nog ons eigen ‘pakket’.
Om de God van Mohammed B uit te leggen moet ik diep gaan, zoals je ziet. Wacht eens, ik zou niet alleen de EWG uitleggen maar eerst en vooral ook het religieuze gevoel waarop het EWG-geloof parasiteert. Om uit te kunnen leggen hoe wij aan dat religieuze gevoel gekomen zijn, ontkom ik niet aan het grote verhaal. Moet ik namelijk uitleggen hoe wij mensen geworden zijn. Ooit waren wij immers apen?
Ho-ho! roept een gelovige maar daarom niet minder geachte lezer(es). Dat zeg jij! Maar ik zeg dat we geschapen zijn!
Ja hé! Wie is hier de baas? Ik toch? Dan schrijf jij toch leuk je eigen verhaal over de God van Mohammed B? Als kind geloofde ik dat ook, hoor, dat bijbelse scheppingsverhaal. Maar als puber ga je toch je eigen verstand gebruiken? Nou, het mijne was daar duidelijk in: er wordt niet getoverd in de natuur. Nooit en nergens. Dus ook wij zijn niet op de aarde getoverd maar gewoon gegroeid, net als alle andere dieren. En dan is het alleen nog maar ijverig zoeken en alles lezen om te komen tot een heel ander verhaal dan dat waarin we geïndoctrineerd zijn.
Nou, oké. Wat waren mensen vóór dat ze mensen waren? Apen. En wel: mensapen, het woord zegt het al.
Tweede vraag: waarom zijn we dan niet gewoon mensapen gebléven, zoals de chimpansees? Is toch veel makkelijker? Groeit je eten gewoon aan de bomen en je hoeft het maar te plukken!
Zoals ik al zei: zes miljoen jaar geleden was er het probleem dat het eten voor onze voorouders niet langer aan de bomen groeide. Erger nog: hun voorouderlijke vruchtbomen waren gewoon foetsie! Nou, en dan moet je wat. Dan begint ons verhaal.
4. hoe onze vroegste voorouders van apen mensen werden: groot verhaal
Tien mjg (miljoen jaar geleden) waren onze toenmalige voorouders (er is echt geen enkele generatie overgeslagen, hoor, tussen hen en ons) nog gewone regenwoud-mensapen. Zoals deze bonobo’s.
Hoe ze er uit zagen? Een soort chimpansees? Dat zeggen ‘rechtse’ paleo’s – paleo’s, zo noem ik alle paleoantropologen, geologen, archeologen, ethologen, taxonomen en alle overige onderzoekers die voor ons verhaal van belang zijn. De ‘rechtse’ paleo’s trekken graag een stippellijntje tussen de chimpansees en ons. Omdat chimpansees net als wij vechtjasserige macho’s zijn.
Maar ze hebben het mis. Tien mjg waren onze voorouders én die van de chimps nog één soort. En … die zag er uit als de hedendaagse bonobo’s.
Dat zijn chimpansee-achtigen die in de regenwouden van Congo leven (voor zover nog niet uitgeroeid door de toestanden daar!) en die zijn helemaal niet vechtjasserig.
Met hún regenwoud is namelijk nooit wat gebeurd. Ook niet in de ergste ijstijden. Omdat het precies op de evenaar ligt, en daar is het altijd heet en nat. De bonobo’s en hun voorouders hebben altijd in een soort paradijs geleefd. Eten genoeg. Daardoor hebben ze de luxe om te leven in grote groepen.
Als chimpansee-achtigen in een grote groep leven, zijn daarin de vrouwen de baas. Dat heeft te maken met het feit dat vrouwen altijd voor kinderen moeten zorgen en mannen alleen voor zichzelf.
Doordat bij de bonobo’s de vrouwen de baas zijn, maken de bonobo’s weinig ruzie. Ze proberen namelijk alle conflicten in eerste instantie te bezweren met seks (de aandacht af te leiden met seks). Make love, not war lijkt hun devies wel te zijn[10].
Daarom spreek ik van vobo’s (Voorouder-Bonobo’s), en niet van ‘vochi’s’, zoals de ‘rechtse’ paleo’s dat zouden doen, áls ze zich al met de reconstructie van ons verhaal zouden bezig houden.
Tien mjg leefden de vobo’s (voorouders van de bonobo’s, de mensen en de chimpansees) in de regenwouden van Afrika die toen nog noordwaarts tot aan de Middellandse zeekust reikten. Maar vanaf toen werd het klimaat koeler en droger. Daar kan regenwoud niet tegen, dat moet het hebben van heet en nat.
Waar ónze vobo’s ‘woonden’, in de zg Hoorn van Afrika, waar hun oudste fossielen vandaag gevonden worden, stierf het regenwoud uit en maakte het plaats voor een savanne-omgeving.
Savanne is een heel afwisselend gebied. Grote bossen, langs de oevers van meren en rivieren. Daartussen uitgestrekte grasgebieden[11], met kleine en grote grasetersoorten in soms enorme kudden. De vobo’s ‘woonden’ natuurlijk nog steeds in de bossen. Maar die bevatten niet langer de vruchtbomen waar hun voorouders altijd van geleefd hadden. Voor hun eten moesten ze toch steeds vaker de grasgebieden doorkruisen.
Daar was het voor mensapen echt levensgevaarlijk! Niet vanwege de graseters maar vanwege de roofdieren die van de graseters leefden – en die natuurlijk tuk waren op zo’n lekker malse (en trage!) mensaap.
Hoe hebben onze vobo’s het daar toch weten te redden?
Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kennen: ze gooien met van alles als er een roofdier in hun buurt komt. (Daar moeten hun onderzoekers ook altijd voor uitkijken!) In dat gooien werden onze vobo’s natuurlijk ‘professionals’. Je kon immers, als er een sabeltandtijger op je af kwam stormen, niet nog gauw wat gaan zoeken om mee te gooien, het was daar echt gevaarlijk. Misschien waren de hyena’s nog wel het bedreigendst.
Onze vobo’s moeten al vanaf het begin professionele stenengooiers zijn geweest, anders hadden ze het zeker niet gered.
Onvermijdelijk was ook taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen hebben wel wat belangrijkers te doen dan met die stomme stenen in de weer te zijn: die hebben baby’s en kleintjes en ze moeten voor het eten zorgen. Vrouwen en kinderen verzamelen het voedsel, en de volwassen mannen doen niets anders dan met hun stenen zorgen dat het voedsel verzamelen in veiligheid kan geschieden.
Hiernaast een bonobo met de handen vol
Hoe dragen ze dat allemaal mee? Met hun handen natuurlijk.
Voor deze bonobo-man is het een incidenteel gebeuren, dat meedragen met de handen en het lopen op twee benen. Met het regenwoud van de bonobo’s is, nogmaals, nooit wat aan de hand geweest. Maar ook in dat meedragen zijn ónze vobo’s professionals moeten worden.
Ach, tijd genoeg. Acht mjg was het begonnen, het veranderen van hun leefomgeving. Zes mjg waren onze vobo’s al zeker tweebenige aapmensen. Twee miljoen (!) jaar de tijd om op je dooie akkertje de nodige lichamelijke en geestelijke aanpassingen aan de nieuwe omgeving te ontwikkelen.
Je moet het zo zien. Mensapen trekken – en onze toenmalige voorouders trókken – voor hun voedsel rond in een uitgestrekt regenwoudterritorium. Volgens een seizoenmatig patroon, van overnachtingsplek naar de volgende overnachtingsplek. Voor onze vroegste voorouders kwamen de veranderingen door het klimaat er op neer dat hun dagelijkse trekroutes steeds meer open plekken met gras gingen beslaan. In de opeenvolging der generaties steeds grotere open grasgebieden. Zonder dat dit overigens verandering bracht in hun dagelijkse routine: er moest gewoon elke dag gegeten worden en ze hebben echt geen dag overgeslagen.
Het wordt tijd dat ik er een naam voor verzin, voor die vroegste voorouders van ons in die nieuwe omgeving. Want er waren meer mensapensoorten die zich hebben weten aan te passen aan de savanne-omgeving en die ook tot aapmensen werden. Hun fossiele resten worden gerangschikt onder Hominiden (tweebenige mensapen). Oftewel australopithecinen (hier verder AP’s genoemd). Sommige AP-soorten bleven planteneters en worden, vanwege hun robuuste tanden en kakementen als robustus aangeduid. Onze voorouders worden toch meer vermoed onder de graciele soorten zoals AP-africanus of –afarensis .
Men vermoedt dat de onze vroegste voorouders rondgelopen hebben in de Hoorn van Afrika (Eritrea, Ethiopië, Kenia), want daar worden de oudste fossielen en andere sporen gevonden. Zuid-Afrikaanse paleo’s claimen Zuid-Afrika als onze bakermat, vanwege hun AP-africanus. Maar Ardipithecus ramidus (‘Kaddaba’, Ethiopië) en Orrorin tugenensis (‘de Millennium Mens’, Kenia), op 6 mjg gedateerd, zijn veel oudere kandidaten. En Tsjaad heeft zich met Toumaï (bijna 7 mjg!) als superkandidaat-bakermat aangemeld.
Helaas hangt er aan een fossiel nooit een labeltje. Het onderbrengen van alle vondsten in soorten is een paleo-vak apart: taxonomie. In de gangbare publicaties over de oorsprong der mensheid vind je de opsommingen. Maar het gaat ons om die ene kleine voorouderpopulatie: onze voorouders. Die zijn pas herkenbaar waar en wanneer hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel vervaardigde stenen werktuigen en/of de snijsporen ervan op botten. Maar die bewijzen verschijnen pas 2.6 mjg. Toch moeten onze voorouders er vanaf 7 mjg tussen gelopen hebben. Noem ik ze dus voap’s (voorouder-AP’s). Oké?
5. vellen
Er lagen overal vellen te slingeren op de open grasgebieden. Dat kwam door de sabeltandtijgers. Die waren heel goed in het besluipen en met hun sabeltanden de buik openrijten van grote prooidieren als olifantachtigen en andere dikhuiden. Maar als zo’n kolos het loodje had gelegd, aten de sabeltanders alleen de ingewanden, want voor het spiervlees waren hun sabeltanden te kwetsbaar. De rest van het kadaver was voor de hyena’s. Die verslonden met hun machtige kaken zelfs de botten. Maar de taaie vellen waren natuurlijk niet te vreten.
De voap’s waren er dol op. Voor bekwame pulkers die zelfs nietige vlooien uit elkaars haar konden priegelen, zat aan zo’n vel nog van alles eetbaars te snoepen. Ze schraapten er met een steenscherf of schelp de laatste restjes vet en weefsel af. En dan hielden ze er nog een prima draagzak aan over, voor het meedragen van de stenen en het verzamelde voedsel en de baby’s en alles. De vellen waren ook prima schermen tegen zon, wind of regen. Dienden als deken in de kou van de nachten: ’s nachts daalt de temperatuur op de savannen soms wel tot drie graden. Multifunctioneel, die vellen. Ze zijn bijna ons hele verhaal lang de enige rijkdom van onze voorouders geweest.
Het omgaan met de vellen is ook belangrijk geweest om de techniek van het maken van steenscherven te ontwikkelen. De dagelijkse voedseltocht leidde vanuit het overnachtingsbos eerst naar een wateroever. Behalve voor een watervoorraad (in een dierenblaas of een kalebas) en het aanvullen van de voorraad werpstenen zochten de vrouwen ook naar steenscherven. Of ze produceerden ze ter plekke door een kei kapot te smijten tegen een grotere kei. Of andersom: een kei verbrijzelen op een aambeeldkei met een hamerkei.
De geachte lezer(es) wordt – weet ik heus wel – een beetje kregel: hoe kan die man dat nou weten! Was ‘ie er bij soms?
Natuurlijk was daar niemand van ons bij. Te bewijzen valt er bar weinig. Hier wordt alleen maar zo aannemelijk mogelijk gespeculeerd. Weet je wat wetenschapsfilosoof Herman de Regt zegt? “Wetenschap biedt geen zekerheid, maar is de best geïnformeerde gok” (Filosofie Magazine 7/2007).
6. ‘menselijk’ gedrag
Onze voorouderpopulatie wordt pas herkenbaar waar en wanneer hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel vervaardigde stenen werktuigen en/of de sporen ervan op fossiele botten (met hun microscoop kunnen de paleo’s die onderscheiden van de krassen van roofdiertanden). Maar de oudste werktuigvondsten dateren van 2.6 mjg (zie afbeelding Kada Gona-werktuigen). Menselijk gedrag! Héé! Hoe zijn die op twee benen lopende, zich met stenen verdedigende savannestruiners dan aan menselijk gedrag gekomen?
Hiernaast de weergave van de stenen werktuigen die door het team van Sileshi Semaw zijn gevonden in de vallei van de Kada Gona-rivier in Ethiopië. Op een slachtplek van o.m. prehistorische olifanten.
Bewijs dat de voap’s met hun stenen werktuigen een voedselbron veroverd hadden waar andere aaseters als leeuwen en hyena’s het nakijken bij hadden (er zijn in die contreien nog 14 andere van die slachtplekken blootgelegd).
Een olifantenhuid is zo sterk als een autoband. Hun concurrenten moesten een dag of twee geduld hebben tot zo’n karkas door inwendige gasvorming openbarstte. De voap’s konden met hun messen meteen aan de slag!
Ik zou ook foto’s kunnen laten zien van paleo’s die met zulke ‘messen’ een dode olifant aan het slachten zijn. Ging prima!
Deze ‘messen’ zijn gedateerd op 2.6 mjg
Menselijk gedrag. Deze werktuigen worden toegeschreven aan Ap garhi Geen enkele andere AP-soort is tot nu toe getraceerd, aan welke dit gedrag kan worden toegeschreven. De ap garhi- hominiden moeten echt onze voorouders geweest zijn.[12]
Ze zagen er toen nog bepaald mensaap-achtig uit, met kleine hersenpannen. Nog te veel geleerden menen dat ze daar intelligentie aan af kunnen meten. Dus hebben ze een lage dunk van de Vroege Mensen. Volgens mij valt intelligentie, en met name opeenstapeling van intelligentie, beter af te meten aan gedrag en werktuigen zoals de afgebeelde.
Wat heeft de ap garhi zo anders doen worden dan de overige AP’s? Dan alle overige dieren? Ze hadden namen voor de dingen.
Wat zeg je dáár nou?!
Ik zeg: namen voor de dingen. Ik keer nu weer terug naar zes mjg. De vroegste voap’s. Tweebenig op voedseltocht op open graslanden. In hechte groepjes. Met taakverdeling: de vrouwen en de kinderen verzamelen het voedsel terwijl de volwassen mannen niets anders doen dan met hun stenen paraat zorgen voor veiligheid.
Een heel wat compléxere voedselgaring dan in het voorouderlijke regenwoud waar het eten gewoon aan de bomen groeit. De voap-dames moesten veel meer weten: ze moesten weten wáár, wannéér wát verkrijgbaar was. En die meerdere kennis moesten ze ook zien over te dragen op hun dochters.
De voorouderlijke mensapencommunicatie, een combinatie van gebaren en lichaamshoudingen en grimassen en kreten, prima voor een regenwoudbestaan, was in de totaal nieuwe leefomgeving niet meer toereikend!
De voapgroep die als eerste zou slagen om hun communicatiemogelijkheden uit te breiden, zouden onze voorouders worden … ten koste van de overige.
En jawel, hoor. In één voapgroep begon één voapdame de gewoonte aan de dag te leggen om met haar handen uit te beelden wat ze bedoelde: een bepaalde plant, een bepaalde plek waar die te vinden was, een bepaalde handeling, een bepaald dier, noem het maar op. En dat was het begin.
Want haar medevrouwen begrepen wat ze bedoelde, vonden het grappig, en wel handig ook, eigenlijk, en ze gingen het ook doen.
En zo ontstonden er meer van die handige aanduidingen.
De jonge meiden die eigenaardige gewoonte mee als verkasten naar een bevriende groep voor hun partner. Zo verbreidde die ‘handige’ gewoonte zich over de hele stam. Dat waren onze voorouders! En geen enkele andere populatie elders in Afrika of het heelal (soms moet je het even ruimtelijk zien).
7. namen voor de dingen
Een terloops ontstaan ‘cultuurtje’. In één groep begonnen. Die had kunnen verongelukken. Waren we er dan niet geweest?
Nou, ik denk niet dat het ook niét had kunnen gebeuren: het was uit de nood geboren gedrag. Uit de dringende behoefte aan meer communicatiemogelijkheid in de totaal nieuwe omgeving.
Oké, een stom toevallig cultuurtje. Nou én?
Niks ‘nou én’. Hiermee is wel iets totaal nieuws ontstaan in de natuur, hoor! Die gebaren-aanduidingen zijn symbolen, zijn namen voor de bedoelde dingen! Die had geen enkele andere soort …
Oké dan, helemaal nieuw was het niet. Ook vervet-aapjes hebben aparte waarschuwingskreten voor verschillende soorten predatoren. Chimpansees hebben een aparte voedselkreet voor vruchten of voor vlees. En zo zijn er ook voor andere groepsdiersoorten staaltjes van namen voor dingen te noemen.
Maar de voaps ontwikkelden namen voor een steeds groter aantal voor hun samenleven belangrijke dingen.
Omdat ze in een totaal soortvreemde omgeving terecht kwamen.
En omdat ze er de ‘apparatuur’ voor hadden: twee vrije handen met tien vingers – de vervet-aapjes en de chimpansees komen nooit verder, omdat hun vocale ápparatuur’ er zich niet voor leent. En omdat ze mensapen waren, die erg goed zijn in ‘na-apen.
Ze ontwikkelden een woordenschat aan gebarensymbolen. In de loop van een miljoen (!) jaar, het ging heel geleidelijk allemaal. Misschien stierf een ‘voorlijke’ groep door een calamiteit uit en moest het vanuit een ‘achterlijke’ groep opnieuw beginnen. Kan allemaal.
Waarom laat ik ze dat met gebaren doen, en niet, zoals vrijwel alle paleo’s, Darwin voorop, met kreten?
Darwin kon nog niet weten dat mensapen geen bewuste controle hebben over hun stemgeluiden. Dat moet ik even uitleggen.
De stemgeluiden van normale dieren worden hersenkundig aangestuurd vanuit het limbische systeem, een primitief gedeelte binnenin het zoogdierbrein. Daar zetelt vooral ons gevoelsleven. Vandaar dat mensapen onwillekeurig een voedselkreet slaken bij het zien van iets lekkers. Hetzelfde overkomt ook ons nog steeds bij onverwachte schrik of pijn of woede.
Bewuste handelingen, zoals een boom in klimmen om te eten of een overnachtingsnest te vlechten boven in de kruin, of een gebaar maken naar een mededier, worden aangestuurd vanuit de hersenschors, de neocortex (het ‘modernste’ gedeelte van het zoogdierbrein).
Onze paleo’s weten deze dingen natuurlijk best wel. Maar ze durven niet zomaar het handje van Darwin los te laten – terwijl die, nu levend, al lang mijn verhaal verteld zou hebben, zeker weten.
Ons bijzondere taalvermogen is met gebarentaal begonnen. Natuurlijk gebruikten ze daarbij niet alleen hun handen (met die tien handige vingers) maar ook mimiek en andere lichaamstaal. En geluiden. Niet zozeer kreten, als wel klak! en prt! en blaas!- en grom!geluiden. Ze gebruikten er hun hele hebben en houden bij. Vooral als het emotioneel werd- en dat werd het al gauw. Bonobo’s reageren overal op, en dat zullen onze vobo’s zeker ook gedaan hebben.
8. talige wezens
Oké, ze ontwikkelden namen voor de dingen. Maar wat maakte hen daardoor anders dan alle overige dieren?
Met een naam voor een ding komt er een (gevoel van) afstand tussen de benoemer en het benoemde ding. Tussen subject en object. Onze voorouders zijn geleidelijk alle belangrijke dingen in hun leefwereld van een naam gaan voorzien. En zo zijn ze geleidelijk in een woordenwereld komen te leven, waar ze een beetje ‘afstandelijk’ tegenover stonden. Ze konden de dingen objectiveren.
Een normaal dier is gewoon deel van zijn omgeving, zoals gras en lucht en regen dat is. Ik leg deze filosofische zaken allemaal breder uit in teksten als “Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn”, te vinden op www.mens2000.nl. Hier hoef je er alleen maar van te begrijpen dat onze voorouders geheel andere dieren werden dan de overige: ze werden talige wezens die in een woordenwereld leefden.
Een naam is een soortement handvatje aan het ding waarmee je het kunt grijpen. Je grijpt het ding met de naam en de ander kan het vatten wat je zegt. Vat je? Je moet begrijpen ook heel letterlijk zien.
Met dit vermogen konden de voaps’s hun kennis overdragen op de volgende generatie. Chimpansee-meisjes letten erg goed op wat hun moeder doet (jongetjes verliezen al gauw de belangstelling en gaan ravotten). Zo leert het meisje bepaalde vaardigheden van haar moeder. Maar er komt vrijwel nooit iets nieuws bij. De voap’s konden kennis opstapelen, de nieuwe generatie bouwde voort op de kennis van de voorgaande.
De voap’s konden voortaan overleggen met elkaar: opeenstapeling van intelligenties. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute hooligans loopt het de ME-er dun door de broek. De voap’s werden de hooligans van de savanne.
Het kunnen noemen van een ding geeft ook een gevoel van macht over het ding. Met hun namen voor de dingen konden ze het met elkaar hebben over de dingen. Dat kunnen andere dieren niet. Onze voorouders konden het met elkaar hebben over een sabeltandtijger die gesignaleerd was in het gebied waar ze die dag heen zouden gaan. Dus ze ‘grepen’ de sabeltandtijger bij zijn lurven door hem te noemen, terwijl er in geen velden of wegen een sabeltandtijger te bespeuren was. Zoiets kunnen andere dieren niet. Het gaf onze voorouders een gevoel van macht over de dingen.
9. vuur
Paleo’s besteden vrijwel geen aandacht aan de beheersing van het vuur. Terwijl geen enkele andere soort het vuur beheerst. Dat komt omdat de paleo’s nog geen echt besef hebben van de macht die het hebben van namen voor de dingen schenkt aan een dier.
Het ontwikkelen van namen voor de dingen heeft onze mensapelijke voorouders buiten de dierenwereld gedreven – weet je wel: de (gevoel van) afstandelijkheid ten opzichte van de leefwereld die dat veroorzaakt. Dat was stap 1. Welnu, het gaan gebruiken van het vuur, in plaats van er zoals normale dieren doen, voor op de loop blijven gaan, is stap 2 geweest. Een heel belangrijke stap, zoals ik nog ga uitleggen. Te belangrijk om er weinig of geen aandacht aan te schenken[13].
De aantrekkelijke kanten aan zo’n angstwekkende natuurlijke brand zijn veel savannedieren bekend. Gieren en andere aaseters komen af op een uitdovende brand vanwege de geroosterde slachtoffers en zelfs de schuwe antilopen komen aan de lekker zoutige as likken. Ook voor onze aasetende voorouders hielden rookwolken aan de horizon de belofte in van geroosterd lekkers; bijvoorbeeld ook aardknollen die rauw oneetbaar waren maar lekker als er een brand overheen gegaan was.
Maar minder bang. Omdat ze er een naam voor hadden, had het vuur voor hen, in tegenstelling tot voor alle overige dieren, zijn afschrikwekkende werking verloren.
Rond 2 mjg, dus veel eerder dan de paleo’s het inschatten[14], moeten de voap’s hun eerste vuurtjes zijn gaan aanhouden en gebruiken om er dingen op te roosteren. Ik heb een paar argumenten voor deze veronderstelling. De voap’s zijn al rond 1.8 mjg buiten de tropen en naar Eurazië gemigreerd en in die koele streken kun je moeilijk zonder kampvuur om de nachtelijke roofdieren op afstand te houden – of je moet veronderstellen dat ze ook daar nog steeds nesten in de boomtoppen gemaakt hebben. Een belangrijker argument vind ik in de bewijzen van menselijk gedrag, waarvan de werktuigen van Kada Gona getuigen. Nu komt mijn uitleg.
Tot vóór dat moment was hun communicatie beperkt tot de uren overdag, tijdens hun verzameltocht en het verdelen van de opbrengst na het arriveren op de overnachtingsplek van die dag. Maar daarna moest ieder een boom opzoeken om boven in de top voor het snel invallende duister haar/zijn nestplatform te vlechten. Ieder voor zich.
Zo’n ‘platformpje’ als hiernaast is echt maar voor één persoon (bedenk wel de 40 meter diepte hierónder!)
Hoe anders werd deze situatie toen ze op de grond konden blijven overnachten rond een kampvuur tegen de roofdieren. Uren en uren lang, en alleen voor communicatie – want verder kon je weinig anders doen – werden aan elke levensdag toegevoegd door het vuur. Telkens sprong er iemand op om dansend/zingend haar/zijn performance te geven over wat er in haar/hem omging. Daarin met luide kreten en gebaren bijgevallen door de anderen, met herhaling van het voorgedragene, steeds herhaalde herhalingen om het te bevestigen. En de volgende avond weer, met misschien een variatie of toevoeging die dan nog enthousiastere reacties teweegbracht.
Een miljoen (!) jaar later zijn hun nakomelingen veel groter, zijn ze zich ook buiten de tropen gaan verbreiden, tot in Indonesië toe. Ze worden dan Homo erectus (HE’s) genoemd. Wij hebben het hier over Vroege Mensen. Die bestonden kennelijk al een miljoen jaar eerder.
De Vroege Mensen waren niet langer Verzamelaars/Aaseters maar werden steeds meer Verzamelaars/Jagers. Ze trokken nog steeds, zoals hun mensapelijke voorouders al deden, rond in een uitgebreid voedselgebied en volgens seizoensgebonden routes. In kleine groepen, zo’n drie ‘hutten’ groot. Van kampplek naar (min of meer vaste) kampplek. De vrouwen waren de dominante sekse; zo was dat altijd geweest en zo zou het nog heel lang blijven. Er veranderde vrijwel niks in hun samenleven en in hun manier van doen, ook niet in hun werktuigen. Waarom dat zo lang hetzelfde bleef allemaal, is voor de paleo’s een groot raadsel, maar voor ons die uitgaan van het tot talige wezens geworden zijn van onze voorouders, wordt ook dat duidelijk genoeg.
De vrouwen verzamelden het plantaardige hoofdvoedsel en de mannen trachtten vlees in te brengen – maar daar kun je nooit op rekenen en de kinderen moesten toch elke dag eten. De kennis van de vrouwen over geneeskrachtige kruiden en dieren (bijvoorbeeld over slangengif) was verbazingwekkend groot. Ze werden nog niet oud maar ze leefden gezond en gelukkig.
Vanaf zo’n 2 mjg worden onze voorouders Homo genoemd. Als ik het heb over de menselijke natuur, neem ik die 2 mjg als uitgangspunt. Dat zijn generaties genoeg om gedrag dat gedurende die generaties aan de dag gelegd werd, tot een blijvende neiging te doen worden: tot deel van onze natuur.
10. dansen/zingen
Vanwaar dat dansen/zingen rond dat nachtelijke kampvuur?
Vergeet niet dat hun communicatie gebarentalig was: hun stembeheersing noch hun stemapparaat waren geschikt om er woorden meer te vormen; en dat is nog heel lang zo gebleven, ik denk dat zelfs de Neanderthalers nog voornamelijk gebarentalig waren. Mensapen hebben – ik zeg het nog maar eens – geen bewuste controle over hun stem omdat die wordt aangestuurd vanuit het limbische systeem, de zetel van onze emoties. Gebaren – maar ook lip- en huigklanken – daarentegen worden aangestuurd door de hersenschors (cortex, corticaal dus). Vandaar dat ons taalvermogen begon met (voornamelijk) gebarentaal en niet met gesproken taal.
Met gebarentaal, eigenlijk een uitbreiding en verfijning van de dierlijke lichaamstaal, komen niet alleen je hele gezicht en je handen, maar komt je hele lichaam in touw. Vooral aanvankelijk beeldden de Vroege Mensen met hun hele lichaam uit wat ze bedoelden. Overdag, gedurende de foeragetocht, was de communicatie zakelijk. Maar rond het kampvuur waren de performances en de reacties van de anderen emotioneel geladen, dus met veel stemgeluid er bij en lange uithalen. Onze vroege voorouders waren van oorsprong bonobo’s en die zijn sowieso al veel emotioneler en expressiever dan de chimpansees. Dat emotionele is alleen maar gegroeid.
Hun groepen konden elkaar niet missen. De leefgroepen waren klein, ik heb redenen om aan te nemen dat ze uit niet meer dan drie hutten bestonden. Er zijn al ettelijke kampplekken van Vroege Mensen aan het daglicht gebracht – onder meer door enorme ontginningsmachines in steengroeven waar bij toeval een geïnteresseerde werknemer of een archeoloog alert was – en die[15] omvatten nergens meer dan drie hutten of kookvuren.
Een heel belangrijke opgravingsplek, de Kt9-site in de Semliki-valley (Congo), gedateerd 80-90.000 jg, geeft de indruk dat het kamp door maar twee families werd gebruikt. In mijn verbeelding stel ik me dat voor als het kampje van Efe-pygmeeën zoals op de foto hiernaast. Twee hutten. Als je de honden wegdenkt: precies Semliki!
Ze konden elkaar niet missen voor het uitwisselen van ‘huwelijks’partners. Ook voor het uitwisselen van goederen en diensten, met name de gezamenlijke drijfjachten op grote prooidieren, konden de groepen niet zonder elkaar overleven.
Maar het was wel: uit het oog: uit het hart. Wanneer de betrekkingen niet regelmatig werden onderhouden, door welke oorzaak dan ook, werden ze vreemden voor elkaar en dus potentiële vijanden. Denk er om: die mensen waren niet beter dan wij. Ze leefden alleen maar in andere omstandigheden dan wij. Vandaag kunnen wij die omstandigheden, en dus elkaar, steeds beter begrijpen. Dus kunnen wij vandaag veel beter met ‘vreemden’ samenleven dan onze primitieve voorouders. Kúnnen.
Onze ‘aardige’ menselijke natuur is vooral gevormd in die lange-lange tijd dat onze voorouders in heel kleine groepen samen moesten overleven in een hachelijke leefomgeving, van de hand in de tand en met bijna altijd honger. Ze waren volledig op elkaar aangewezen en dan is de geringste onenigheid binnen de groep al gauw levensbedreigend als die niet bekwaam bezworen wordt.
11. talige wezens: tobbende apen
vuistbijlen, Dandero-rivier (Eritrea), van een olifant-slachtplaats van 1 mjg
De paleo’s begrijpen maar niet waarom de Vroege Mensen geen enkele neiging tot verandering of vooruitgang aan de dag gelegd hebben. Hun meest kenmerkende stenen werktuig, de vuistbijl, zoals die op deze foto, bleef meer dan een miljoen jaar hetzelfde.
Echt niet zo simpel, hoor, een vuistbijl maken. Daar komt een van generatie op generatie opgebouwde kennis over de eigenschappen van de verschillende steensoorten aan te pas, plus de opgebouwde ervaring met het werken er mee, om er je nodige gereedschap (messen en klievers) mee te kunnen maken[16]. Je snapt gewoon niet dat ze die achteloos achterlieten op zo’n slachtplek.
1 mjg wisten deze mensen dus al wat ze wilden maken en hoe dat moest. En waar ze het meest geschikte grondmateriaal konden vinden. Ze zagen er nog steeds bepaald mensaap-achtig uit. Maar ze bezaten mentale eigenschappen die geen enkele andere soort had. Eigenschappen die tot hun geestelijke vermogen waren geworden door het kunnen uitwisselen van gedachten: door middel van namen voor de dingen.
De kennis over de stenen en de vaardigheid om er van te maken wat ze nodig hadden, behoorde evenwel al tot het geestelijke eigendom van hun ruim anderhalf miljoen (!) jaar oudere voorouders. Die leefden nota bene niet ver daar vandaan: in Kada Gona. Hun werktuigen zag je op blz 9. Dat konden ze dus al 2,6 mjg!
We praten hier net zo makkelijk over miljoenen jaren alsof het een paar generaties betreft. Maar één miljoen jaar is een al bijna niet voor te stellen tijd. Laten we vanaf vandaag even één miljoen jaar terug kijken. Hoe onze voorouders er toen uitzagen?
Ik vermoed dat het ‘science fiction’-plaatje van hiernaast best wel herkenbaar was voor hen – al zouden ze het misschien vreemd vinden om die man daar zonder zijn wapens te zien. De vrouw op de achtergrond zit te eten wat ze zo-even geplukt heeft – om het paradijselijke van toen te suggereren. Maar ik denk dat de vrouwen het voedsel verzamelden in tassen om het in het kamp in gelijke porties voor iedereen te verdelen. Ook 1 mjg was het nog steeds link om zo ver van je groep en ongewapend te gaan zitten snoepen: de roofdieren waren altijd hongerig en loerend.
De Vroege Mensen kenmerkten zich door een voor ons bijna niet te begrijpen conservatisme. Eenmaal een goed ontwerp vuistbijl, dan hielden ze het daar ook bij.
Onze paleo’s, kinderen van een tijd van rusteloze verandering en vooruitgang, snappen daar werkelijk niks van. Maar die hebben geen enkel idee over hoe onze voorouders van apen tot mensen geworden zijn. Als ze dat nu even van mij overnemen, dan wordt dat starre conservatisme heel begrijpelijk.
Dan bedenk je namelijk wat de overgang op het begrijpen van de dingen doet met een dier. Wanneer en zolang de omgeving van een dier overeenkomt met het overgeërfde gedragspatroon (instinct) van het dier, kent het geen onzekerheid. Onze voorouders zijn echter hun handelingen meer en meer het resultaat laten zijn van onderling (dan wel inwendig) overleg. Dat ging ten koste van hun instinctieve handelen: geen twee kapiteins op het schip van je gedachten.
Ging ten koste dus van hun dierlijke instinctzekerheid!
En daarbij was hun begrijpen van de dingen nog eens uiterst armzalig aanvankelijk!
Met onzekerheid valt niet te leven. Dus ze hebben hun existentiële onzekerheid van meet af aan ‘dichtgetimmerd’ met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.
Herhalingen: doen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden: traditie, vaste rituelen. Ze hielden daar zo star aan vast omdat ervan afwijken hen aan angst en onzekerheid ten prooi zou maken.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn, of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloven in de werkzaamheid van bepaalde uitingen of handelingen of voorwerpen: magie. Wanneer de ene mens de baas gaat spelen over de andere, of de ene groep over de andere – maar daar is 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geen sprake van geweest – komt hier het bastion van heiligverklaring bij.
Heilig is: mag je niet aankomen of aan twijfelen. De heiligverklaring is het bastion voor de onaantastbaarheid van het geloofde. De regel is: waar je niet weet, vul je het vreeswekkende gat op met geloof. Die ‘eigengebakken’ invulling – en daar hoort het geloof in een EWG bij – kan voor een heersende elite politiek zo belangrijk zijn dat die wordt heiligverklaard. Dan wordt de eigengebakken verklaring een blokkade voor het vrije onderzoek naar een echte verklaring die het vreeswekkende gat écht zou kunnen opvullen.
Talige wezens zijn we geworden. We beleven onze wereld als een benoemde wereld, een wereld van benoemde dingen. Dingen bestaan voor ons slechts als en in zoverre we er een naam voor hebben.[17] Uit dat talig beleven van de wereld en het leven is het instinctgedreven handelen, dus de instinctzekerheid, weggedrongen. Het zat in de weg, er was een modernere kapitein aan boord gekomen op het schip van ons denken die de gedragingen vanuit onderling overleg stuurde – de instincten werden naar het vooronder verdreven.
Dat heeft ons tot ‘tobbende apen’ doen worden.
Onze voorouders ontwikkelden namen voor steeds meer dingen. Bijvoorbeeld voor de eindigheid van de dingen, inclusief onze naasten en onszelf. Namen voor de dood.
Een tor die in je wastafel is gevallen, tobt niet maar blijft proberen tegen de gladde steilte omhoog te komen … tot welk einde dan ook daar is. Een hond die aan een boom is achtergelaten, tobt niet maar blijft blaffen tot welk einde dan ook daar is. Natuurlijk kunnen ook andere hogere dieren depressief raken en alle moed verliezen, maar niet door een idee.[18]
12. de geboorte van God en van de Grote Verhalen
Hoe heeft het gaan leven met namen voor de dingen ons tot religieuze dieren doen worden?
Tienduizenden namen voor tienduizenden dingen, dat is een onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je ze niet ‘op een rijtje’ hebt: als in die chaos geen samenhang heerst. Die samenhang ontstaat door middel van een a tot z–verhaal, dat vertelt hoe de dingen begonnen zijn en werden tot wat ze nu zijn, inclusief je eigen stam.
Ons talig geworden bewustzijn kon (en kan nog steeds) niet zonder een sluitend, dóórlopend en samenhangend verhaal waarin alle dingen inclusief wijzelf begrijpelijk samenhangen. Wie ben ik, wat is mijn plaats in het geheel der dingen en waar moet het met mij naar toe? Wanneer we daar geen duidelijkheid over hebben, leven we niet lekker. Wanneer er geen verhaal heerst in onze omgeving waarin ons eigen bestaan past, dan maken we ons eigen verhaal – maar omdat we sociale wezens zijn, is dat is fragiel en onbevredigend wanneer of zolang of in zoverre het niet door een gemeenschappelijk verhaal wordt ondersteund.
Taal ordent de werkelijkheid[19]. Elke filosoof zal het meteen beamen. Taal ordent voor mensen wat ze als de werkelijkheid ervaren: hun woordenwereld.
Zo’n ordenend Verhaal hebben mensen dan ook altijd al gehad. Elke stam had zijn eigen Scheppingsverhaal, om greep mee te houden op de veelheid van namen voor de dingen. Geen stam die het ooit zonder heeft kunnen of hoeven stellen. Hoe kwamen onze voorouders er aan en hoe zagen die Verhalen er oorspronkelijk[20] uit?
Onze voorouders verbreidden zich over Eurazië. Dat verbreiden ging heel langzaam. Waarschijnlijk gedicteerd door de trek van hun favoriete prooidieren en die hun trek weer door de veranderende omstandigheden. Je moet bedenken dat de mensen toen nog niets achterlieten als ze weggingen: ze hoefden nooit terug. Hun enige bezit was (behalve wat opgerolde vellen misschien) hun kennis en vaardigheid. Konden ze overal mee terecht áls er maar voedsel verkrijgbaar was.
Als een stam te groot werd, kreeg je spanningen en dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, want je bleef elkaar nodig hebben.
Zo’n groepje eerste ‘kolonisten’ waren wel de eerste mensen die in dat nieuwe gebied (nog ‘woest en ledig’, want nog onbenoemd) de dingen hun namen gaven. Voor talige wezens zijn de dingen er pas áls en in zoverre ze er een naam voor hebben. Door de dingen van dat nieuwe gebied een naam te geven, ‘riepen’ ze de dingen ‘in het bestaan’. (“In den beginne was het Woord.”) Voor hun nakomelingen waren zij, in het spraakgebruik als groep tot één figuur samengetrokken (zoals wij nog steeds graag spreken over ‘de Mof’ of ‘de Jap’ of ‘de Amerikaan’): de Grote Voorouder. Het proto-type van de latere Godsfiguur. Alle stammen kenden hun Scheppende Voorouder-figuur.[21]
Het Scheppingsverhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied was binnengekomen en op zijn weg alle belangrijke dingen (de vruchtbomen, de bergen en rivieren, de vissen en de moerassen, de kloven en de noem maar op) geschapen had. Veel van die belangrijke dingen werden ook belangrijke Figuren in het scheppingsverhaal. Dit Verhaal dansten/zongen ze bij elke gelegenheid, en ze hadden ook het gevoel dat ze al dansend/zingend hun stamwereld telkens opnieuw in leven riepen, schiepen, en dat die zou ophouden te bestaan als ze hun wereld niet langer zouden dansen/zingen. Alle plekken waar de Grote Voorouder (nooit een man of een vrouw en dat klopt, het was een groep) zijn sporen had achtergelaten: een berg of een bron of wat dan ook, waren heilige plaatsen, mochten niet dan met de vereiste gebeden en schroom betreden worden.
Ik ben op het idee van deze gang van zaken gebracht door De clan van de Wilde Honing (Haarlem 1996) van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom. De Aboriginals van Arnhemland hebben hun Scheppingsverhaal van de Grote Voorouder Jareware waarmee ze hun wereld onder controle hadden en hielden, tot nu toe ongerept bewaard. Maar de ouderen beseffen dat hun jongeren door de moderne tijd worden beïnvloed en dat die het zullen verwaarlozen en vergeten. Daarom kwam de Nijmeegse onderzoeker voor hen als geroepen: die zou hun Verhaal en hun gezangen op schrift kunnen vastleggen en zo aan de dreigende vergetelheid ontrukken. En ze adopteerden hem in hun stam. Borsboom heeft zich zo goed als hij kon van zijn taak gekweten en doet dat nog steeds. Het bijzondere van het Scheppingsverhaal van de clan van de Wilde Honing is dat het voor een onderzoeker zo herkenbaar valt terug te voeren op de vroegste kolonisatie van Australië, zo’n 60.000 jaar geleden.
13. religieuze wezens
Het leven van onze voorouders draaide rond het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal. Ze hadden het gevoel dat ze er hun wereld mee in stand hielden en dat deze zou ophouden te bestaan wanneer zij die niet langer zouden dansen/zingen. En dat is eigenlijk ook zo, want het was een woordenwereld. Vooral voor de vroege mensen was hun talige bewustzijn een hachelijke beleving die met eindeloos herhalen van het scheppingsverhaal bevestigd en in stand gehouden moest worden.
Het is te begrijpen dat het tienduizenden generaties lang onze wereld op deze wijze dansend/zingend beleven zijn sporen heeft nagelaten in onze wereldbeleving. Als een overerfelijke neiging. Kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting dat hun moeder een verhaal danst/zingt. Als baby huilt, neemt mama het op en dan gaat ze er zachtjes dansend/zingend mee ronddeinen. Baby wordt stil en lacht: kent het ‘ergens’ van. Onze wereld beleven in een gemeenschappelijk gedanst/gezongen Scheppingsverhaal zit de mensen als het religieuze gevoel in het bloed. Ook al zijn we sinds we vijfduizend jaar geleden meer en meer in klassenmaatschappijen komen te leven, waarin de scheppingsverhalen van de afzonderlijke stammen plaats hebben moeten maken voor het Grote Verhaal van een Eenheidsgodsdienst. Hoe dat ging, vertel ik in mijn tekst “Bestaat God?” (gewoon ‘bestaatgod’ googelen).
In onze dagen is er van de oorspronkelijke scheppingsverhalen van de stammen evenals van hun talen weinig herkenbaar gebleven. Alleen de behoefte om de werkelijkheid in verhalen te vatten is gebleven, daar worden we mee geboren. Maar om die behoefte te bevredigen is elk verhaal wat je graag hoort al gauw goed genoeg… en je kunt er je naasten mee manipuleren, je kunt ze heel wat op de mouw spelden. Tobbende apen zijn we.
14. talig bewustzijn
Niet alleen filosofen, ook neurologen breken zich het hoofd over het bewustzijn. Ook voor hen schept de taligheidshypothese, het uitgaan van hoe onze vroegste voorouders tot talige wezens werden en wat dat met die mensapen deed, duidelijkheid. Bewustzijn in de vorm van zelfbewustzijn is niet uitzonderlijk in de dierenwereld: dat is bij een aantal hogere soorten zoals chimpansees en dolfijnen aangetoond.[22] Talige wezens, bij wie er die gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en het benoemde, tussen subject en object ontstond en die in een ‘virtuele’ woordenwereld kwamen te leven, werd het ‘zelf’ gevoelsmatig deel van die ‘virtuele’ wereld. We kregen een talig bewustzijn. Een (zelf)bewustzijn waarin we de dingen, inclusief ons zelf, beleven binnen een woordenwereld, een wereld van benoemde dingen.
Maar altijd is het gevoel blijven leven dat onze ‘woordenwereld anders is dan de echte, en dat we in een ‘virtuele’ wereld leven, anders dan onze mededieren. Vooral toen we nog VJ’s (Verzamelaars/Jagers) waren en we onze wereld nog gevoelsmatig deelden met onze mededieren, waren onze voorouders zich bewust dat er iets was dat hen van de onbekommerde (niet-tobbende) dierenwereld gescheiden hield en waren daar nostalgisch over. Ze hadden het gevoel dat ze in hun dromen soms weer terug keerden in die vroegere wereld, de Droomwereld, de tijd dat de Grote Voorouder de wereld schiep en de dieren ‘nog konden praten’. Dit gevoel van een ‘verloren paradijs’ is 10.000 jg bij de op landbouw overgaande groepen natuurlijk versterkt (afscheid van het voorouderlijke vrije en gelukkige VJ-leven) en in veel der latere religies kreeg de nostalgie velerlei vorm. De godsdienstpatriarchen konden er de worst van een hiernamaals mee bereiden, waarin het verloren paradijs je beloning voor braafheid werd. Godsdienst parasiteert op ons aangeboren religieuze gevoel. Je moet die twee fenomenen wel uit elkaar houden als je het over religie hebt, anders wordt je betoog ook voor je zelf een ondoordringbare jungle.
Voor de denkers van de beschavingen was het verschil tussen onze woordenwereld en de fysieke wereld een favoriet onderwerp van bespiegeling. En nu zijn onze neuro-psychologen er vreselijk druk mee. Terwijl het in de grond zo simpel is. Toch?
Denk er om dat, vooral voor onze vroege voorouders, dat talige bewustzijn maar een hachelijk bordpapieren vlierinkje was waarop ze meenden te leven. ‘Gebouwd’ boven op hun normale mensapelijke zelfbewustzijn.
Een der beide oorzaken van hun oerconservatisme (een dik miljoen jaar hetzelfde ontwerp vuistbijl!). De andere oorzaak is dat hun samenleving door de vrouwen gedomineerd werd[23] (voor vrouwen zijn er belangrijkere dingen dan verandering: wanneer iets ‘werkt’, mag dat zo blijven).
15. de geboorte van ons religieuze gevoel
Het dansen/zingen van het scheppingsverhaal van hun wereld is voor onze voorouders altijd het belangrijkste en kostbaarste element in hun bestaan geweest. Hun hele leven draaide er om. Ze leefden naar de avond toe, en ze maakten zich mooi, met bloemen en veren en stokjes door neustussenschot, oorlel of lip. Hun wereld was het stamgebied: voor primitieve mensen houdt de wereld buiten hun stamgebied gewoon op en zijzelf, de leden van hun stam, zijn ook de enige mensen; vreemden (bijv. antropologen!) zijn voor hen geen mensen, want ze kunnen niet eens praten! Ze kunnen het hooguit een beetje wórden, als iemand zo’n figuur adopteert aan zijn haardvuur.
Dat ook de Vroege Mensen zo hun wereld beleefden, althans die in het Europa van het Reinsdorf-interglaciaal, de warme tijd tussen 400.000 en 350.000 jg, daarvoor heb ik een intrigerende aanwijzing gevonden. In Bilzingsleben is in een travertijn-afgraving (travertijn is een kalksteen die nogal gewild is als sierbouwmateriaal[24] en waar een dikke afzetting zich daar sinds 350.000 jg gevormd heeft) een HE (Homo erectus)-kampplaats bloot gekomen, met de resten van drie hutjes en … een dansplaats! Althans, het is een min of meer geplaveide plek die de onderzoekers zeer intrigeert en die ik als dansplaats interpreteer[25].
Als wij met concrete dingen bezig zijn, met ons werk of onze studie, gebruiken wij ons verstand, ons begrijp-vermogen; zijn we uit op het bedenken van oplossingen voor problemen. Maar zodra wij mijmeren en neuriën beleven wij de wereld en het samenleven religieus: als omsponnen door een zingevend iets, een verhaal. En al helemaal wanneer wij ons ‘laten meeslepen’ door muziek of om het even welke andere ‘meeslepende’ ervaring. We verkeren beurtelings in de ‘rationele toestand’ en in de ‘spirituele toestand’. [26]
Weer bij zinnen komend vragen we ons soms af hoe zo’n ervaring in te passen is in je bewuste ‘verhaal’. Vroeger was daar dan de met velen gedeelde godsdienstige invulling, het van jongs af geïndoctrineerde ‘verhaal’. Vandaag wordt die oude invulling door onze omgeving niet meer gedeeld en werkt dus niet meer; maar is er ook geen nieuwe zingevende vulling.
Je kunt wel zelf wat gaan bedenken, maar voor een sociaal wezen is het pas zingevend wanneer het een gemeenschappelijk verhaal is. 99,5 % van ons menszijn hebben we de wereld immers zo beleefd.
Een gat dat onze filosofen laten gapen. Postmodern geworden volstonden met het (terecht) juichen over het verdwijnen van de oude Grote Verhalen. Maar zonder te beseffen dat we nog steeds mensen zijn en dus niet goed kunnen samenleven met Nix.
Eigenlijk is die verhaalloosheid een noodtoestand, want daar zijn we als mensen niet op ‘gebouwd’ in onze specifieke evolutie. Een boel dingen gaan dan ook niet goed. De invulling die ik in gedachten heb, kun je nu wel bedenken.
Daar gaat een andere tekst[27] speciaal over. Nu moeten we de God van Mohammed B gestalte geven. Mag ik vaststellen dat ik mij van het eerste deel van de mijzelf opgelegde taak: het uitleggen van de oorsprong van ons aangeboren religieuze gevoel, bevredigend gekweten heb? Dat ik aannemelijk heb weten te maken dat het religieuze gevoel behoort tot ons talige wezens-zijn, tot onze menselijke natuur?
Dus nu de geboorte van de EWG (Ene Ware God).
Maar daarvoor wil ik eerst ons Verhaal (van hoe wij van apen tot mensen geworden zijn) afmaken! Want we waren tot nu toe gebleven bij de Vroege Mensen, die 400.000 jg hun scheppingsverhaal, het verhaal van hun talige wereld, dansten/zongen rond het kampvuur bij die drie hutjes aan de oever van een meer bij wat nu Bilzingsleben heet. Maar nu zijn we geen Vroege Mensen meer, we zijn AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen).
Hoe zijn we dát dan geworden?
16. AMM’s
Weet u nog dat ik in paragraafje 2, over de menselijke natuur, onze voorouders VJ’s (Verzamelaars/Jagers) noemde? En dat het ‘edele wilden’ waren? En dat we dat in wezen nog steeds zijn? Ook Mohammed B, Baruch Goldstein en Paul Hill? Maar dat hun natuur van ‘edele wilde’ gefrustreerd is geraakt?
Onze menselijke natuur is in haar algemeenheid door de beschaving (klassenmaat-schappijen, met slavernij en andere vormen van schrijnende ongelijkheid en onrecht) gefrustreerd geraakt.
Ze is eigenlijk al veel vroeger gefrustreerd geraakt. De beschaving is vijfduizend jaar geleden begonnen in de mensheid. Maar de frustratie van onze edele VJ-natuur begon zeker al vijfduizend jaar eerder. Door ons succes, zoals ik in par.2 al zei. Door de verbetering van de jachtwerktuigen (pijl en boog, jachthond) kwamen er teveel leefgroepen binnen een eindig jachtgebied.
Overpopulatie heet dat. Dan raken ze met elkaar in de clinch en ontstaan er taferelen zoals in mijn gruwelverhaal. Dan gaat de ‘edele wilde’ op zijn retour.
Dat speelde na afloop van de laatste ijstijd, 10.000 jg.
Maar eigenlijk is het nóg vroeger in ons verhaal beginnen te spelen. Misschien 50.000 – 60.000 jaar geleden al.
Onze directe voorouders leefden toen nog in Afrika. Vanaf toen begonnen ze aan hun uitzwerming over Azië en Europa. Dat is niet voor de luxe geweest, dat had met een overpopulatie-druk te maken. De vroegste overpopulatiedruk in de mensengeschiedenis.
50.000 jaar lijkt heel erg bijzonder lang geleden, maar vergeleken bij de tijd dat onze soort bestaat, een dikke 2 miljoen (!) jaar, is dat maar 2,5 % van de tijd. In die overige 97,5 % van de tijd dat we mensen zijn, waren onze voorouders op hun gemak ‘edele wilden’. Omdat in die héél lange tijd van die 97,5 %, de wereld nog eindeloos groot was. Al die lange tijd waren de mensengroepjes een onopvallend deel van de eindeloos grote dierenwereld. Niks geen overpopulatie-druk, eerder het tegendeel. Ze hadden ze elkaar hard nodig.
Ze waren voor geen cent beter dan wij, gefrustreerden. Maar hun wereld was nog eindeloos groot, ze konden nog elke kant op die ze maar wilden. De enige beperking was dat ze niet te ver van de anderen verwijderd wilden zijn: ze konden niet zonder de andere groepen, voor partners, voor grote jachten, voor te weinig eten in hun eigen gebied, voor goederen- en medicijnenruil, voor feesten en religieuze zang/dansen.
In die Semliki-site (Kt 9) van par.10, die gedateerd is op 80–90.000 jaar geleden, was, behalve dat de groep uit slechts twee families leek te bestaan, nog iets bijzonders te vinden. Benen werktuigen, en met name geweerhaakte punten voor vissperen. Plus de resten, behalve van zoogdierprooien, ook van vissoorten (twee soorten grote katvis) en waterschildpadden. Deze Vroege Mensen hadden via hun technologische vernieuwing een nieuwe voedselbron tot hun beschikking gekregen: de waterdieren. En met name de zeekustdieren. Oesters. De opgegraven woonplaatsen van hun nakomelingen kenmerken zich door afvalbergen oesterschelpen.
De Semliki-mensen waren AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen). Die waren anders dan de HE’s, de primitievere Vroege Mensen. Je hebt vast wel van Neanderthalers gehoord. Dat waren nog HE’s. Maar die zijn uitgestorven. Alle mensen die vandaag de wereld bevolken, zijn AMM’s. Wat heeft de AMM’s zo anders gemaakt dat die een einde hebben gemaakt aan een vanaf 2 mjg ononderbroken trage voortgang van de Vroege mensen?
Een einde ook aan 2 miljoen jaar onaangetast ‘edel’ VJ-bestaan?
Dat is een tiental innovaties die ik dadelijk opsom. Maar die innovaties laten de hamvraag onbeantwoord: hoe kwamen zíj en niet eerdere Vroege Mensen tot die innovaties? In welk opzicht zijn ze dan vooral van hun voorgangers gaan verschillen?
Het – nou ja, een – antwoord krijgt u dus van mij: het niet onbelangrijke ‘elfde opzicht’.
De innovaties citeer ik uit een internet-tekst van de beroemde paleo Donald Johanson.
De AMM’s zijn volgens Johanson in tien opzichten gaan afwijken van de Vroege Mensen
- grotere verscheidenheid in stenen werktuigen
- vooral langwerpige afslagen, met een duidelijke bestemming
- afwijkingen in het ontwerp ervan naargelang tijd en plaats
- naast steen als grondstof ook ivoor, hoorn en been
- begrafenissen met tekenen van ritueel en grafgiften
- behuizingen en gebouwde kookvuren
- visvangst en jacht op gevaarlijke dieren
- grotere leefgroepen, hogere populatiedichtheid
- rotskunst en sieraden
- ruilhandel van vuursteen en schelpen over grote afstanden
Onze naaste voorouders zijn afkomstig van één uit Afrika gemigreerde groep, van de populatie die deze Semliki-mensen (van de Kt 9 site) als voorouders had. Dat heeft vooral te maken met het achtste ‘opzicht’: grotere groepen, hoge populatiedichtheid. Dat de AMM’s uiteindelijk alle Vroege Mensen hebben doen verdwijnen uit ons plaatje, is vooral te wijten aan hun grote aantallen. Maar ze hebben zich ook niet met hen vermengd! En dat komt vooral door een elfde ‘opzicht’ dat Johanson over het hoofd heeft gezien. Omdat alle paleo’s dat over het hoofd zien. Omdat ze niet weten hoe onze voorouders tot talige wezens geworden zijn en dat ze pas als AMM’s met (voornamelijk) hun stem zijn gaan communiceren. Gelukkig dat er een portrettekenaar is die …
Kaart van de AMM-migratie over de wereld, volgens de populatie-genetica (het mtDNA). Alle mensen op de wereld kunnen worden ingedeeld, op basis van overeenkomst in hun mtDNA, in zg haplo-groepen. De letters op de pijlen geven groepen mensen aan die tot dezelfde haplogoep behoren.
Linksonder is Afrika, onze bakermat. Afrika bevat de haplogroepen L, L1, L2 en L3. Je ziet dat alle Out of Africa-pijlen vertrekken vanuit L3
Als de Vroege Mensen zouden zijn opgegaan in de AMM-zee, zouden ze sporen hebben achtergelaten in ons genoom. Maar er is geen spoor van terug te vinden! Dat dit zo is en dat we van één groep afkomstig blijken te zijn kunnen de geleerden vandaag nagaan aan de hand van DNA-metingen. Alle primitievere Vroege Mensen, zowel in Afrika als in Azië als in Europa, zijn uitgestorven. En daar hebben onze AMM-voorouders vast wel een handje bij geholpen. Want overal waar die verschenen, verdrongen ze de primitieven naar steeds slechtere gebieden. De Vroege Mensen kwamen in een soort reservaten te leven, afgesneden van hun verwante groepen. Ze stierven uit door inteelt en uitzichtloosheid. Ze leven alleen nog voort, behalve in fossiele vondsten, in de sprookjes over trollen en kabouters. Holbewoners.
Holbewoners? De AMM’s zochten zelf ook graag de grotten en rotsoverhangen op, als de beste schuilplaatsen tegen de snijdende winden van de ijstijd. Waardoor waren de AMM’s dan superieur? In de eerste plaats door hun aantallen. En dat kwam weer door hun waterdieren-voedselbron.
Die nieuwe voedselbron kwam tot hun beschikking doordat de AMM’s over verfijndere benen werktuigen (zoals geweerhaakte vissperen) kwamen te beschikken om die te vangen. Waarom de AMM’s wél, en de Vroege Mensen niet? Dat gaat nu juist mijn elfde punt worden.
De HE-Vroege Mensen hielden star vast aan hun tradities en bleven vrijwel uitsluitend op grote zoogdierprooien als mammoets en paarden jagen. De AMM’s daarentegen waren innovatiever. Door hun nieuwe en onuitputtelijke voedselbron, met hogere voedingswaarde dan de traditionele jachtopbrengst van de Vroege Mensen, namen de AMM-leefgroepen ‘explosief’ toe en verdrongen ze de Vroege Mensen-leefgroepen. Om te beginnen in Afrika, heel lang alleen nog in Afrika. Het is opvallend dat ze zich ook daar nergens vermengd hebben. Ik vermoed dat de AMM’s de Vroege Mensen als ‘apen’ beschouwd hebben.
Terwijl de AMM’s er in de ogen van de Vroege Mensen als een soort aliens uitzagen, met hun hoge voorhoofd en hun uitstekende kin. En door hun luidruchtige aanwezigheid. En door hun aantallen. Voor de Vroege mensen leek het een overval op hun wereld vanuit een vreemde planeet.
De Vroege Mensen waren tot uitsterven gedoemd. Er is, juist in die tijd, nog iets anders aan de hand geweest. 74.000 jg explodeerde de Toba-vulkaan op Sumatra. Een ramp van ongekende omvang in de mensheids-geschiedenis, die alle zoogdierpopulaties, inclusief de menselijke heeft gedecimeerd. Vooral de grote zoogdieren, dé voedselbron van de Vroege Mensen, had zwaar te lijden. De zeedieren hadden iets minder te lijden dan de landdieren. Dus de belangrijkste voedselbron van de kustbewonende AMM’s bleef redelijk in stand en dus waren die in het voordeel vergeleken bij de Vroege Mensen die nagenoeg uitsluitend van landdieren leefden.
17. het elfde ‘opzicht’
Wat de paleo’s over het hoofd zien en wat Johanson dan ook niet opneemt in het rijtje verschillen tussen de AMM’s en hun voorouders is, dat ze praters geworden zijn.
De Vroege Mensen waren gebarentaal-sprekers (al kwamen er al lang de nodige spraakklanken als <klik!> en <plop!>- en <sis!> en <fluit!>-klanken bij te pas. Hun hele lichaam en mimiek kwam er ook aan te pas. Vooral hun emotionele Scheppingsverhaal-optredens leken meer op dansen en zingen. Ze dansten/zongen hun grote verhaal.
Maar zo’n 200.000 jaar geleden was in de streek van het huidige Soedan een populatie Vroege Mensen op ons huidige praten over aan het gaan. En dan worden het ook andere mensen! Zelfverzekerdere mensen.
Laat ik eerst het anatomische verhaal doen.
Voor het echt woorden met je stem maken heb je een grote keelholte nodig, dus een permanent ingedaald strottenhoofd. Omdat in die streek de mensen lang en dun zijn, dus ook langere nekken hebben, was die populatie mensen in dat opzicht in ’t voordeel. Zij zijn bij hun dansen/zingen hun stem geluiden steeds betekenisdrágender laten worden. Steeds meer gebarenwoorden konden zij uitdrukken met alleen hun stem! De communicatie met alleen hun stem begon die met alleen gebaren te overtreffen.
Ik denk dat het vooral een vrouwen-gebeuren is geweest. Bekend is dat de jagers bij hun voorbereidingen voor de jacht zich tot op de dag van vandaag[28] met gebaren tot hun Grote Voorouder richten. Voor zo’n gewichtig gebeuren vertrouwden ze niet op dat wijvengebabbel!
Vanaf zo’n 200.000 jg begon die populatie zoals wij te worden: AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen). Van die populatie zijn alle mensen die vandaag de aarde bevolken, afkomstig. Waarom werden die mensen daardoor dan anders? Zelfverzekerder zelfs?
Nu komt mijn zelfverzonnen theorie, en ik verzoek u beleefd om slechts met de hand voor de mond en geluidloos te lachen (ik zit net naar heel mooie muziek van Classic FM te luisteren, ja?).
Met gebarentaal kun je niet liegen. Omdat je daarbij alle spieren en spiertjes van je lichaam onder controle moet houden om jezelf niet te verraden. Geen beginnen aan, zeker niet voor die geoefende waarnemers van zelfs de geringste spierverandering bij elke emotie. Ze kwamen niet eens op het idéé. Waarom zouden ze? Ze hadden elkaar immers hard nodig?
Maar met enkel je stem, en met een uitgestreken gezicht, kun je dat wél, liegen. Niet dat die AMM’s daar nou een sport van maakten, om elkaar te bedonderen; maar het feit dat ze het kónden, maakte hen een ietsje onafhankelijker, zelfverzekerder, brutaler zeg maar. Ietsje individualistischer. Ietsje losser van het starre conservatisme dat de Vroege Mensen altijd zo gekenmerkt had.
Zelf vind ik het best een aannemelijke theorie. In elk geval ís het er een, terwijl de paleo’s er gewoon géén hebben.
De paleo’s vinden nieuwe schedels, nieuwe werktuigen, resten van nieuwe voedselbronnen, nieuw woonplekken, enfin, de tien ‘innovaties’ van Johanson. Maar waarom dáár, en waarom toen? Daar moet je toch een verklaring voor bedenken?
Wat zeker is, dat de AMM’s innovatiever waren dan de star-conservatieve Vroege Mensen. Zeker is dat ze vanaf 90.000 jg gekomen zijn tot het ontwikkelen nieuwe werktuigen. Namelijk van been en hoorn. Geweerhaakte (vis)speerpunten en angels bijvoorbeeld. Die vallen van steen niet te maken. Wel van been. De oudste harpoenen, gevonden in Congo, dateren van 90,000 jaar geleden. De AMM’s werden echte vissers, vooral op twee soorten katvis – al leefden ze, zoals enorme afvalbergen bij hun opgegraven kampen getuigen, ook van oesters. Het waterdierenrijk is voor bekwame vissers een veel rijkere en constantere voedselbron dan de landdieren dat waren voor de Vroege Mensen. Dus de AMM’s breidden zich uit als een plaag, zeg maar, ten koste van de Vroege Mensen die door de AMM’s verdrongen werden naar slechtere plekken.
De AMM’s waren voornamelijk kustbewoners en verbreidden zich langs de kustlijnen. Eerst zuidwaarts, naar Zuid-Afrika. Van 70.000 jg worden hun sporen gevonden in de Blombos-grot, aan de zuidkust. Verfijnde en gepolijste benen werktuigen, stukken rode oker, afgeschraapt om het poeder te gebruiken voor lichaamsbeschildering en grottenschilderingen. Eén beroemd stuk oker draagt ook ruitvormige inkrassingen. Naast Blombos-grot is een hele reeks andere AMM-verblijfplaatsen uit die periode bekend. Ze waren echt een nieuwe, ondernemender soort mensen. En vooral: talrijker.
De AMM’s hebben zich eerst verbreid over het Afrikaanse continent, tot in alle uithoeken. Er is geen enkele populatie Vroege Mensen overgebleven. Er zijn ook geen mengvormen gevonden, tot nu toe. Alle Afrikanen behoren tot één van de drie L-haplogroepen, dat hebben de mtDNA-metingen vastgesteld. Vergelijkingen uit DNA-resten, onttrokken aan botmateriaal van Vroege Mensen, blijkt daar behoorlijk van af te wijken.
Fossiele AMM’s worden aanvankelijk alleen herkend aan hun schedelvorm, aan hun anatomie. Niet aan hun werktuigen of zo. Het ‘moderne’ gedrag kwam pas veel later. Daarom denk ik dat hun ‘praten’ ook pas veel later hun voorouderlijke gebarentaal is gaan vervangen.
De oudste fossielen zijn door de Amerikaanse paleo Tim White gevonden in Herto (Ethiopië) en zijn gedateerd op 160,000 jaar oud. De oudste ‘moderne’ werktuigen, de benen harpoenen van Semliki, zijn van 90.000 jg.
De vroegste AMM’s die uit Afrika migreerden, OoA-II (naast OoA-I: die van de eerste Vroege Mensen van bijna twee miljoen jaar terug) zijn de bewoners van de grotten bij de Israëlische opgravingsplaatsen Qafzeh en Skhul. De daar gevonden skeletten zijn gedateerd op 100.000 jg. Maar de technologie is daar nog hetzelfde als die van de Vroege Mensen. Ik noem die vroegste emigranten daarom OoAII-a. Want de grote AMM-invasie gebeurde pas na de Toba-ramp. Die invasie noem ik OoAII-b.
Het lijkt er op dat de meeste paleo’s maar één OoAII kennen: die van –b. Maar hoe zien ze dan –a, die van Qafzeh en Skhul?
Out of Africa. Dat wordt veelal afgekort tot OoA. De mensheid is in Afrika ontstaan. Een kleine twee miljoen jaar geleden verlieten – ik denk dus: gewapend met hun kooltjes vuur – de eerste mensachtigen de tropen, de kuddes achterna, naar de koelere streken van Eurazië. Hun eerste sporen: fossielen en werktuigen, zijn opgegraven in Dmanisi (Georgië). Die eerste ‘emigratie’ wordt OoA-I genoemd. Die mensachtigen waren nog aapachtig klein. Het zijn de nakomelingen van de makers van de werktuigen van Kada Gona van par. 6. Ze worden aangeduid als Homo ergaster. Hun opvolgers zijn de makers van de vuistbijlen van par.11: de ‘boomlange’ Homo erectus (HE’s).
Het scenario zoals ik dat nu vertel, lijkt echter achterhaald te worden.
Een groeiend aantal paleo’s oppert dat het OoA I-scenario er wellicht anders uit moet zien. Onder aanvoering van Prof. Robin Dennell die al vanaf de jaren ’80 in Pakistan opgravingen doet. Onder andere bij Riwat heeft hij stenen werktuigen aangetroffen van bijna 2 mjg! Daarnaast blijken er in het Verre Oosten (Java) al 1,8 mjg mensachtigen te hebben geleefd!
Wat is dan een waarschijnlijker scenario?
Enkele groepen van de populatie van de makers van de Kada Gona-werktuigen van par. 3 volgde 2,6 mjg al hun kuddes prooidieren noordwaarts en oostwaarts. Het was daar dezelfde savanne-omgeving als die van Afrika. Hun nakomelingen lieten stenen werktuigen achter in Riwat, en nog latere nakomelingen bereikten Java. De grotere gestalten van H. erectus kwamen misschien pas daar in het Verre Oosten tot ontwikkeling.
De migraties van heel wat savannedieren zoals de bavianen migreerden op en neer tussen Afrika an Azië. Zo is Nariokotome Boy misschien een nakomeling van een HE-populatie uit het oosten, terug naar Afrika gezworven.
Het meeste geld voor paleo-werk is tot nu toe naar Afrika gegaan. Misschien heeft dat ons beeld wel wat vertekend. Het blijft spannend, het gereconstrueer van OoA-I.
Maar we hadden het over OoA-II: die van onze directe voorouders, de AMM’s. Hoe zagen die er uit? Ik denk dan altijd aan de Negrito’s van de Andamanen.
Ik denk dat het hun nieuwe voedselbron geweest is die de AMM’s in staat gesteld heeft om de barre tijden na de Toba-ramp van 74.000 jg door te komen, waar de Vroege Mensen in veel grotere aantallen het loodje legden omdat die zo gespecialiseerd waren in grote graseters.
18. de explosie van de Toba
De Toba, op het eiland Sumatra, was een vulkaan. Een van de 46 vulkanen van de Indonesische archipel, een berucht vulkanismegebied. De uitbarsting van de Krakatau van 1883 is heel bekend. Niet alleen omdat die plaatsvond in ‘ons Nederlandsch Indië’, maar ook omdat de gevolgen tot hier te lande, tot aan de was op overgrootmoeders bleekveldje, te merken was. Tien kubieke kílometer (!) as was er toen de lucht ingegaan en die regende nog jaren achtereen uit, onder meer op haar wasgoed.
Nog erger, maar verder terug in de vergetelheid, was de uitbarsting van de Tambora, ook in Indonesië. Toen ging er maar liefst 100 km° de lucht in en dat nam zoveel zonlicht van de aarde weg dat er de eerste paar jaar nadien geen zomers waren.
Maar dat was echt allemaal kinderspel vergeleken bij de explosie van de Toba[29], 74.000 jg.
Ik zei: het wás een volkaan. Want de Toba, voorheen een hoge berg, is nu een meer. Een caldera. Een van de diepste ter wereld (450 m). De hele berg is de lucht ingegaan. De zon verduisterde. Het werd nacht. En dat voor zes jaar lang. Een ijstijd brak aan. En sommige geleerden zeggen dat die 10.000 jg eigenlijk pas afgelopen was – maar hij heeft natuurlijk behalve dieptepunten ook minder koude perioden gehad.
Het was de grootste ramp in de geschiedenis van de mensheid. Geschat wordt dat er van de AMM-populatie hooguit 10.000 mensen over waren.
Heel belangrijk is waar je woont als er zo’n ramp plaatsvindt en hoe de heersende windrichting is die de aswolk meevoert. Pompeï lag onder de aswolk en werd bedolven; de dorpen en steden aan de andere kant van de Vesuvius hadden niets te lijden van de uitbarsting. De aswolk van de Toba ging vanaf Sumatra richting India. Het midden van het Indiase subcontinent werd bedolven onder een aslaag van gemiddeld drie meter dik. Het was dus met name het noordelijke halfrond dat van de gevolgen te lijden heeft gekregen. Hoewel een zes jaar durende zonsverduistering natuurlijk wereldwijd een massale uitsterving van vooral de grote zoogdieren tot gevolg heeft gehad.
Het is tekenend voor de taaiheid van de NT’s (Neanderthalers) dat die, toch levend op het noordelijke halfrond, hebben weten te overleven – al zullen ook hun aantallen gedecimeerd zijn geweest. Maar de NT’s zijn pas 30.000 jg uitgestorven.
Ook van de negrito’s hebben er mensen de ramp weten te overleven!
De negrito’s zijn de nakomelingen van de Semliki-populatie die 80.000 jg via de oversteek (in vaartuigen!) ter hoogte van Aden als kustbewoners zich langs de zuidkust van het Indiase schiereiland hadden verbreid naar Maleisië, alwaar hun sporen (een ‘werkplaats’ van stenen werktuigen in een grot in Kota Tampan) zijn opgegraven onder een 1 m dikke aslaag, afkomstig van de Toba – chemici kunnen daar de ‘vingerafdruk’ van herkennen! Kota Tampan ligt nog op de rand van de aslaag. Maar verder oostwaarts, in de binnenlandse jungle van Maleisië, overleefden, hoewel gedecimeerd, nakomelingen van die eerste AMM-emigranten en die hebben 50.000 jg het Verre Oosten bevolkt, inclusief Nieuw Zeeland, Australië en Tasmanië.
In het al genoemde artikel in Current Anthropology van apr.’07 lees ik dat genetisch materiaal er op wijst dat de AMM’s 60.000 jg de oversteek maakten van het Euraziatische continent (het is dan nog steeds Toba-ijstijd, dus daar zat ook Borneo nog aan vast, en Bali-Lombok- Sumba-Sumbawa) naar Sahul (het toenmalige continent Flores-Timor-Nieuw Guinea-Australië). “Zeker voor passage van langere stukken onbewoonbare kust of naar vermoed ‘land-in-zicht’ was voldoende drinkwater nodig. Men zocht naar plaatsen waar zowel hout voor boten (uitgeholde boomstammen met liggers), voedsel (visrijke koraalriffen en zeegrasbedden), brandhout (mangrovebos) als zoet water voorhanden was. Die vond men aan riviermondingen.” Nederzettingen op zulke plaatsen vormden (volgens de Australische antropoloog David Bulbeck) de vertrekpunten voor avontuurlijke nieuwe ‘kolonisten’-groepjes. Ook volgens hem “na oplopende bevolkingsdruk”.
Nog een foto, opgehaald uit de prachtige site van George Weber The Andaman Negrito. Deze om te laten zien dat ze veel kleiner zijn dan de meeste AMM’s vandaag (de Andamanen horen bij India en hier zie je een Indiër, ook niet bepaald een reus, op bezoek bij de Jarawa van Great Andaman. Hij heeft als geschenk kokosnoten meegebracht.
Ik bedoel maar: hier zie je dus de OoAIIb-mensen zoals ze 60.000 jg naar Eurazië migreerden. De Zwarte Eva en haar Adams. De migranten naar Europa waren al gauw minder zwart en hulden zich in vellen vanwege het koelere klimaat. En ze waren bepaald niet klein. De eerste AMM-mensen in Europa en Noord-Azië werden weldra ‘reuzen’. Hun eerstgevonden fossiele resten, in 1868 door Louis Lartet onder het rotsoverhang van Cro-Magnon ontdekt[30], waren forser dan wij vandaag zijn. Het waren ijstijdmensen.
Tot zover de Toba-ramp. Wat is er met de AMM’s gebeurd dat ze zich zo heel anders gingen gedragen dan de Vroege Mensen?
Na die zes moeilijke jaren herstelde de natuur zich snel. De dierenwereld leefde weer op en vanaf toen breidden de AMM’s zich onstuitbaar uit. Ze hadden een bijna lege wereld vóór zich. Hun groepen waren door de ruimere voedsel-inbreng sowieso veel groter dan die van de Vroege Mensen: ze konden wel 150 individuen tellen. Ik zei al: hun superioriteit kwam vooral door hun aantallen.
Wat niet vergeten mag worden is, dat het ook door hun grotere groepen is gekomen dat ze tot vernieuwingen kwamen. Twee weten meer dan één en met een hele groep kun je grote problemen aan. Hoe groter de groep, des te meer intelligenties er mee spelen. Ondergraaft dit niet mijn prachtige theorie? Ben ik niks bang voor. Ik ga hem nog verder ‘falcificeren’. Door hun grotere aantallen gebeurde er nóg iets met de AMM’s wat de Vroege Mensen nooit overkomen is. De dominantie van de mannen.
19. de geboorte van het machisme
De leefgroepen van de Vroege Mensen zoals die zingend rondtrokken in hun voorouderlijke voedselgebied, telden te oordelen naar de gevonden kampementen twee, hooguit drie ‘hutten’, van naar schatting elk vijf tot tien mensen. Dus telde een leefgroep hooguit vijentwintig vrouwen, kinderen en mannen.
De leefgroepen van de AMM’s konden heel wat groter zijn. Maar meer individuen dan zo’n 150 kon ook hún leefgroep niet tellen, want dan ontstonden er al gauw spanningen. Dan besloot een groepje jonge mensen om een nieuw stamgebied in gebruik te gaan nemen. Hetgeen leidde tot de geboorte van weer een nieuw Scheppingsverhaal.
Maar het tempo van het in gebruik nemen van een nieuw leefgebied lag bij de AMM’s ook veel en veel hoger dan bij de Vroege Mensen. En dan is de wereld zo vol!
Dan komen de vrouwen, aangekomen op de volgende kampplek – hun takkenhutjes in elkaar gestoken hebbende en op pad gegaan om het maal voor de avond bij elkaar te scharrelen terwijl de mannen al meteen op jacht gegaan waren – aan bij de struiken of voorkomens van hun voormoederlijke voedselplanten en vinden die tot hun ontzetting al leeggeoogst! Al leeggeplukt door vreemden!
Van één territorium kan maar één groep leven. Komen er teveel groepen in een altijd beperkt voedselgebied (hoe groot ook) dan wordt het vechten voor de overleving. Dan vinden de taferelen plaats zoals mijn gruwelverhaal dat ik in par.3 aangaande de menselijke natuur heb weergegeven.
Nogmaals, ook deze mensen waren nog steeds hypersociaal. Maar – alleen voor hun eigen mensen. Die vreemdelingen waren voor de clan geen mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild, dat je nodig moet uitroeien. Dit afschuwelijke gedrag maakte hen niet minder sociaal. Het was ‘goed’ gedrag: het diende hun overleving. Van één gebied kan maar één leefgroep leven. Er was voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden.
Ook hun populatiegroei werd niet in banen geleid. Hun leefgroepen groeiden als kool. Het werd dringen in de jachtgebieden. En toen overkwam de mensen hetzelfde als wat de chimpansees 2,5 miljoen jaar eerder al overkomen is toen hún leefgebieden door de oprukkende ijstijden inkrompen – en na duizenden jaren weer uitbreidden en dan wéér inkrompen, en zo tot twintig keer toe. Overpopulatie. Dan wordt het vechten voor de overleving.
Vechten is mannenwerk. De vrouwen gingen het gewelddadige in hun mannen en jongetjes als een goede eigenschap zien, en stimuleren.
De mannen hadden tot dan toe altijd de tweede viool gespeeld. Nu kwamen ze tot de ontdekking dat hun sekse toch eigenlijk wel verdomde belangrijk was! En dat hún rituelen toch eigenlijk véél belangrijker waren dan die belachelijke vrouwenrituelen!
En ze maakten zich meester van de heilige fluiten[31]. Ze trokken zich terug in de bossen of in diepe onderaardse grotten om daar, niet gestoord door de vrouwen, hun eigen initiatierituelen te houden.
Mannen zijn (als sekse) onvolwassener dan vrouwen. Vrouwen hebben (als sekse) de verantwoordelijkheid voor meer dan zichzelf. Altijd al gehad. Vanaf de vroegste tijden. De mannen vinden kinderen wel leuk, hoor. Maar er verantwoordelijkheid voor dragen, dat niet natuurlijk. Kinderen is vrouwenwerk. De goede mannen niet te na gesproken. Maar verantwoordelijkheid is (dgmntng) niet de sterkste kant van mannen. Mannen kennen alleen verantwoordelijkheid voor zichzelf. En houden bij het behartigen ervan nergens anders rekening mee (dgmntng) dan met medemannen.
Mannen blijven altijd pubers. Meisjes beginnen al vroeg (de slechte vrouwen niet te voor gesproken) verantwoordelijkeidsgevoel aan de dag te leggen en zich verzorgend te gedragen. Met poppen en troeteldieren als er zo gauw geen kleine kindjes voorhanden zijn.
Mannen hebben dan ook nooit verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de leefgroep hoeven dragen. Niet eens de spullen voor de onderkomens of het hout voor het vuur. De mannen droegen alleen hun eigen wapens, en daar stonden ze mee op en daar gingen ze mee naar bed. De vrouwen droegen alles, ook de verantwoordelijkheid, voor de kleintjes, voor de ouden, voor alles en iedereen. En dat al zes miljoen jaar!
En in al die lange tijd dat we VJ’s zijn (Verzamelaars/Jagers, weet je nog?), die twee miljoen jaar waarin onze menselijke natuur (zie par.3) gevormd is, is dat goed gegaan. Maar nu ontstond er overpopulatie onder de AMM’s, in Afrika en werd onze VJ-natuur voor het eerst aangetast.
Oorlog maakt mannen belangrijk. Dat zei antropoloog Marvin Harris al, in zijn Our Kind (vert. Onze Soort, Baarn 1989). En dan krijgen de mannen het hoog in hun puberale bollen en gaan ze zich tegen die machtige vrouwen afzetten. Hoe erger de overpopulatie (teveel groepen in één gebied), hoe erger de oorlogvoering en hoe erger de mannen tegen hun vrouwen tekeer gaan.
Dat was voor de intellectuelen die eerst omtrent de primitieve mensen hadden ‘meegekregen’ dat die zo aardig waren, een tegenvaller om te vernemen dat ook die primitieve mensen helemaal niet zulke gelukkige ‘edele wilden’ waren maar dat die ook oorlog voerden en zich aan wreedheden te buiten gingen. Koren op de molen van de pessimistische filosofen die altijd al de mens als van nature barbaars hadden voorgesteld. En ze verwelkomden het boek The Fierce People van antropoloog Napoleon Chagnon.
Dat is ook voor mij nog een van de belangrijkste boeken in mijn biebje. Maar ik weet nu dat de Yanomamö (waar zijn onderzoek over gaat) geen VJ’s meer zijn maar Tuinbouwers. De Yanomamö trekken nog een paar maanden per jaar als VJ-groep rond in hun krappe territorium. De Bergpapoea’s van Nieuw Guinea kunnen helemaal niet meer rondtrekken en hebben zich moeten verschansen achter hun palissaden.
De Yanomamömannen achten hun vrouwen tot weinig in staat (behalve voor de kinderen zorgen natuurlijk en voor het vuur en voor het bereiden van het maal en voor het tuinwerk en voor het aanvoeren van brandhout). De vrouwen praten met een jankerige stem en vinden het normaal dat hun man hen slaat: daar is hij man voor. De mannen doen het zware werk in de tuinen, zoals bomen kappen als er een nieuwe tuin in gebruik genomen moet worden, en het afbranden van het gekapte perceel. Als het tuinwerk klaar is, maken de mannen zich op en nemen drugs en zingen de oeroude scheppingsverhalen. Maar de vrouwen moeten dan eerst nog brandhout halen, voordat ook zij zich mooi kunnen maken met veertjes en stokjes door hun wang, en mee kunnen gaan zingen.
De Bergpapoea-mannen maken het helemaal bont. Bij hen zijn de vrouwen echt slavinnen. De mannen voeren hen ’s morgens buiten de palissaden en laten hen al het zware werk doen terwijl de mannen zwaarbewapend de wacht houden, kletsend en lachend met elkaar, maar voortdurend uitspiedend naar eventuele overvallers van het naburige dorp waar ze permanent mee in oorlog zijn en waar ze gaan ‘koppensnellen’ voor hun prestige.
Ze leven van zoete aardappelen en varkens. Het vlees is voor de mannen, de vrouwen leven op de rand van de hongerdood. De mannen kunnen zelfs de geur van vrouwen niet verdragen; hun dorpen hebben aparte paden waar de vrouwen geen voet mogen zetten, die moeten maar omwegen gebruiken. Scheppingverhalen en andere rituelen kennen ze al lang niet meer: luxe.
Het is de overpopulatie die de klad heeft gebracht in de gelukkige VJ-natuur van de AMM’s. De eerste overpopulatie-toestanden deden zich, binnen het geheel van het menszijn vanaf 2 miljoen jaar geleden, voor het eerst voor onder AMM-populaties van Afrika. Ze hebben eerst dat hele continent bevolkt, tot zelfs de regenwouden rond de evenaar toe. De regenwouden zijn voor mensen nog onleefbaarder dan de woestijnen. Kun je nagaan.
In warme klimaten, en vooral in regenwouden, is het van voordeel als je een kleine gestalte hebt. De pygmeeën en de San-volken zijn voorbeelden van deze aanpassingen. Ze behoren in alles (zowel hun DNA als hun talen) tot de meest oorspronkelijke AMM’s.
De oorlogvoering, dus ook het machisme, de mannelijke dominantie, hebben bij de vroege AMM’s waarschijnlijk slechts lichte vormen aangenomen. Maar van de oorspronkelijke vrouwelijke dominantie, die de ’onaangetaste’ VJ’s zoals de Vroege Mensen waren (toen de wereld nog eindeloos groot was) is bij de San of de Efe, hoe weinig ‘aangetast’ dan ook, geen sprake meer. Dus ook de emigranten van OoAIIb, waar wij, de niet-Afrikanen, allemaal van afkomstig zijn, waren ‘aangetaste’ VJ’s. Ik ben daar zo van overtuigd omdat je nergens ter wereld meer echte vrouwelijke dominantie hebt, en wel overal, tot in de verste uithoeken van Vuurland en Australië, min of meer mannelijke dominantie.
Mannen (dgntng) kennen weinig verantwoordelijkheidsgevoel en zoeken altijd de grenzen op. Bij de Vroege Mensen waren de vrouwen dominant. Voor vrouwen hoeft er niks te veranderen wanneer het eenmaal ‘werkt’. Vandaar meer dan een miljoen jaar lang geen spoor van verandering of vooruitgang. Mag ik daar nog een staaltje uit eigen waarneming aan toevoegen?
Twee jaar geleden nam ik met een kameraad deel aan de Neandertal Convention in Tongeren. Leuk, al die grote paleo’s die je alleen maar uit de literatuur kent, zie je en spreek je daar in levenden lijve. Ik ontmoette er zelfs Jane Auel, weet je wel, schrijfster van De stam van de holenbeer.[32] Na afloop gezamenlijk bezoek, in bussen, aan naburige NT-sites. In Veldwezelt-Hezenwater werden we gewezen op de sporen van twee NT-kampen; één uit het Eemien (de warme periode van rond 130.000 jg) en één van 34.000 jg. Mijn kameraad vroeg: is er ook verschil in stenen werktuigtechniek te zien tussen die beide vindplaatsen? Antwoord: nee, geen enkel verschil!
Dat was bij de AMM’s wel anders! Ze breidden zich uit als een plaag. Vooral langs de kustlijnen. Ze waren vissers. En ze gebruikten waarschijnlijk ook al heel vroeg boten, van wat voor materiaal dan ook en hoe dan ook vervaardigd. Vlotten van riet of bamboe. Als je een mat van riet omhoog zette, kon je je door de wind naar een eiland laten blazen.
Zwemmen konden ze ook, als ratten. Van jongs af. Misschien heeft de nog wat aapachtige, gedrongen lichaamsbouw van de Vroege Mensen die altijd verhinderd om te zwemmen. De ranke AMM’s waren zwemmers, omdat de waterwereld hen vanaf het begin (harpoenen van 90.000 jg !) vertrouwd was.
Misschien ben ik te voorzichtig. In Current Anthropology (apr.’07) lees ik dat archeologische vondsten in Oost-Afrika er op wijzen dat al 125.000 jg riffen voor de kust werden geëxploiteerd! “Met kleine vaartuigen”. Opgeblazen dierenhuiden: kon je ook prima vaartuigjes van maken. Door hun grotere groepen was ook hun vindingrijkheid groter.
Maar, roept een oplettende geachte lezer(es), dan heb je toch heel die belachelijke theorie van jou, dat ze zo anders werden doordat ze waren gaan praten (en konden liegen) niet meer nodig? Dan is het toch duidelijk: nieuwe werktuigen ® nieuwe en rijkere voedselbron ® overpopulatie ® machisme ® vooruitgang ?
Ai! Heb ik mijn fraaie theorie dan toch te ver ondergraven? … Héé, wacht u eens even, geachte. Hoe kwamen ze dan tot die nieuwe werktuigen? Wat zette de innovaties van Johanson dan in gang, na twee miljoen jaar stilstand?
O zo!
De eventuele Vroege Mensen die nog in de nieuwe stamgebieden van de AMM’s bleken te wonen, werden door de luidruchtige, brutalere én beter bewapende (speerwerpers!) verdrongen naar onherbergzame uithoeken, waar ze zouden uitsterven. Dat is ook het lot van de Neanderthalers geworden. Hen overkwam dus hetzelfde als wat in de zeventiende eeuw de ‘wilde’ AMM’s te verduren kregen van de ‘beschaafde’ blanke AMM’s uit het Westen.
20. ‘aangetaste’ VJ’s (Verzamelaars/Jagers)
De AMM’s zijn onze naaste voorouders. ‘Aangetaste’ VJ’s. Ze zijn anders geworden dan hún voorouders, de Vroege Mensen die nog leefden in een eindeloos grote wereld; die dus nog echte, nog niet door overpopulatie aangetaste, VJ’s waren, met vrouwendominantie. De AMM’s werden anders doordat ze niet langer gebarentaalsprekers, communicerend met hun hele lichaam, waren maar spraakklankensprekers, communicerend met hun mond – hun gelaatsuitdrukkingen, hun mimiek en hun gebaren in de bijrol.
Hun groepen werden niet meer door de vrouwen gedomineerd maar door de mannen. Echter: permanente oorlogstoestanden zoals bij de Bergpapoea’s kenden ze voorlopig nog niet[33]. Dus de mannendominantie was nog lichtjes, mannen en vrouwen leefden vrijwel overal nog tamelijk egalitair samen. Ze dansten/zongen hun wereld nog steeds in hun Scheppingsverhaal, rond kampvuur of totempaal.
Ze geloofden dat hun mededieren dachten zoals zijzelf – dat die dat alleen maar voor zich hielden uit slimheid! Ze waren er stellig van overtuigd dat die instinctzekere dieren slimmer waren dan zijzelf, tobbende apen als ze waren. Hun geloof was totemistisch: ze geloofden dat ze afstamden van dieren (wat natuurlijk ‘ergens’ ook wel zo was) en dat hun stamgroep afstamde van het éne bepaalde dier en de andere stamgroep van een ander dier. Elke man had vaak ook zijn eigen totemdier toegewezen gekregen van de sjamaan. Twee voorbeelden van totemistisch denken.
Een indiaan op jacht. Een onderzoeker mag mee. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!”, fluistert de indiaan. “Ach gekkie, dat is een otter!” lacht de onderzoeker. “Nee man, dat ben ik!” gromt de indiaan, en denkt: die blanken zijn écht stom.
In Afrika hoor je het nog steeds wel, bij een begroeting. “Wat dans je?” En als de vreemdeling dan zegt: de antilope, en de begroetende ‘is’ toevallig ook antilope, dan zijn ze meteen meer aan elkaar verwant dan twee stamgenoten.
De sjamaan, nog meestal een vrouw, was de centrale figuur voor de rituele zang/dansdiensten aan de Grote Voorouder. De rituelen rond het Scheppingsverhaal vonden onder haar leiding plaats. Vrouwen zijn religieuzer dan mannen omdat het dansen/zingen van de Scheppingsverhalen vooral vrouwenwerk was geweest. Al werd die bij de AMM’s meer en meer (ook) mannenwerk. De mannen gingen meer en meer hun eigen initiatierituelen houden, diep in het bos of in een ontoegankelijke geheimzinnige grot. Om de doodsbange initianten nog meer de stuipen op het lijf te jagen gingen de mannen bij het licht van hun fakkels de grillige rotsvormen extra angstaanjagend maken met kleivormen of met verf.
Ze waren jagers dus hun wereld was een dierenwereld. De grottenschilderingen van Altamira en Chauvet en Lascaux en al die andere laten het overduidelijk zien. Een mannenwereld, die van de jacht. De plantenwereld was een vrouwenwereld, en die werd beschermd door de Grote Moeder, waar de vrouwen de bekende ‘venus’-beeldjes voor maakten.
Om zich voor te bereiden op een jacht baden de mannen in gebarentaal tot de Grote Voorouder (een bepaald dier meestal). Niet met gesproken taal, want dat was vooral vrouwentaal!
De mannen onderwierpen zich ook aan taboes (voedselverboden bijvoorbeeld). Mannen kennen geen grenzen. Ze vervallen gemakkelijk in extremen. Proberen elkaar te overtreffen. Vast de ene man ter voorbereiding van zijn jacht een halve dag, de andere wil het nog beter doen en vast een hele dag. En de volgende twee dagen. In de godsdiensten (mannenzaken-bij-uitstek) zul je de ‘regels’ en verboden tot in het extreme zien uitwassen. Bij voetballers, wielrenners en andere topatleten zie je soms de raarste rituelen ter voorbereiding op een wedstrijd. Hedendaags totemisme.
Ik had het zojuist even over de grottenschilderingen. Nergens in de toenmalige wereld hebben de naar Eurazië gemigreerde AMM’s zulke spectaculaire innovaties laten zien als in de Franse (en Italiaanse en Spaanse) grotten en onder rotsoverhangen.
Het is namelijk ijstijdkunst. Weer iets wat de paleo’s naar mijn (intussen toch wel tamelijk onbescheiden) mening te weinig beseffen. Misschien heeft het boek van Fred Bruemmer Leven met de Inuit (oorspr. Titel Arctic memories: living with the Inuit, 1993)
Atrium, 1993) of vergelijkbare inzichten uit hedendaagse ijstijdculturen[34] bij hen nog weinig meegespeeld. Bruemmers boek heeft op mij een soms verwarrende maar onuitwisbare indruk gemaakt inzake inzicht in onze menselijke natuur.
De Inuit zijn ‘minimaal-aangetaste’ VJ’s. Het voorbeeldstukje van onze VJ-natuur in par.3 de menselijke natuur is afkomstig van Inuit. In oorspronkelijkheid zijn ze te vergelijken met de San-volkjes van Zuid-Afrika. Maar in technisch en kunstzinnig opzicht hálen die laatsten het niet bij de Inuit. Hebben de San in dat warme woestijnklimaat ook niet echt nodig. Het ijzige en boomloze woestijnklimaat van Arctica stelt veel hogere technische eisen. Dezelfde eisen als de ‘arctische woestijn’ van de ijstijdmaxima van de laatste ijstijd aan de West-Europese AMM’s stelde. In een relatief warme periode waren ze in het huidige Frankrijk verzeild geraakt, in het spoor van hun favoriete jachtdieren. De kou overviel hen natuurlijk niet abrupt: alle tijd voor de vindingrijke en vernieuwingsgezinde AMM’s om zich eraan aan te passen.
‘Arctische’ toestanden. In de winterverblijven hadden de mannen (ik vertelde het al in par.3 de menselijke natuur) geen moer te doen. Voor de vrouwen ging het verantwoordelijke werk: zorgen voor de kinderen, de ouderen, het huishouden en alles, gewoon door, elke dag, of het nou zomer was of winter. (O ja, dat is bij de Inuit van Bruemmer nog precies zo, al heeft hij daar als man natuurlijk niet echt oog voor. Maar ook uit zijn belevenissen komt het duidelijk genoeg naar voren: de vrouwen zorgen voor het eten en de kinderen en de kleren en zo.)
De mannen doodden de tijd met spelletjes, met worstelwedstrijden, met dansen/zingen van de scheppingsverhalen (met allerhande muziekinstrumenten) en … met het doen van de slimste uitvindingen.
Vier staaltjes uit Bruemmer.
Op verzoek van een Canadese ondernemer tekende een oude Inuit een landkaart van de Belcher Eilanden. Hoewel het meer dan twintig jaar geleden was dat de oude daar geweest was, tekende hij de grillig gevormde groep eilanden verbazingwekkend accuraat, met aangeven van de afmetingen – waarbij hij er hooguit 15 km naast zat! – en zonder ook maar één baai of bocht over te slaan. Geheel uit het hoofd.
Een andere Inuit legde zich toe op het bouwen van schepen voor de kustvaart. Met simpel timmermansgereedschap en zonder ook maar iets op papier te zetten of te hebben. Hij werkte langzaam maar secuur, maar zijn schepen waren sterk en ruim en ideaal voor de kustvaart en ze voeren vele jaren lang in de Jamesbaai en de Hudsonbaai.
Bruemer’s gastheer vroeg hem eens zijn Zwitserse horhoge te repareren: Bruemmer was immers zo’n knappe blanke. Toen Bruemer zei dat hij daar echt de ballen verstand van had, zuchtte de Inuit en ging toen maar zelf aan het werk. Met een stopnaald uit diens vrouws naaidoos als basismateriaal klopte en veilde hij urenlang maar hij kreeg het voor elkaar: het horloge liep weer!
In de jaren dertig van de vorige eeuw had een vliegtuigje een noodlanding moeten maken. De piloot kreeg onderdak bij een Inuit-oudste. Deze vroeg de piloot of hij het kapotte onderdeel van ‘dat ding dat vliegt’ eens mocht zien. De piloot stemde hoofdschuddend toe. Die nacht was de oude Inuit doende met gehamer en gevijl. De volgende ochtend overhandigde hij de verbouwereerde piloot een nieuw exemplaar van het onderdeel. Het paste precies en de piloot steeg weer op.
Het zijn de arctische omstandigheden, waaronder de lange duistere winters, die de ijstijdmensen in vele, en vooral technische opzichten zo vindingrijk maken en maakten.
Na afloop van de laatste ijstijd bleken de mannen over pijl en boog te beschikken en was de wolf tot jachthond gedomesticeerd. Vanaf toen breidden de jagersstammen zich ongebreideld uit, ontstonden er overlevingsgevechten en werden de VJ’s ‘behoorlijk-aangetaste’ VJ’s.
Opvallend: vanaf toen was het afgelopen met de technische hoogstandjes! Niet meer zo nodig namelijk.
Het waren dit soort jagersstammen waar de zeventiende-eeuwse kolonisten en de christelijke missionarissen in hun kielzog mee kennis maakten in ‘de nieuwe wereld’.
Deze ‘blanken’ beschouwden zichzelf als beschaafd, omdat ze beschikten over grote schepen, over geweren en kanonnen, over schrift, over kleren en over God. We gaan nog zien in hoeverre ze hierin gelijk hadden, maar voorlopig waren ze vooral machtig, vooral met die geweren.
Sommige missionarissen beseften dat die ‘wilden’ eigenlijk heel aardig met hun kinderen en elkaar omgingen. Veel aardiger dan ze zelf van hun beschaafde thuis gewend waren. Hun schriftelijke verslagen gaven menige denker in Europa een andere kijk op de eigen beschaving. Romantische schrijvers als Rousseau begonnen de ‘oerstaat’ van de mens als ‘edele wilde’ te zien.
Latere missionarissen en antropologen maakten uiteindelijk ook melding van oorlogvoerende en elkaar afslachtende wilden, daarmee korte metten makende met de romantische ideeën over onze ‘oerstaat’. Waarmee steeds meer duidelijk werd dat mensen zijn zoals hun manier van aan de kost komen is. Ze zijn (althans: gedragen zich) overeenkomstig de wijze waarop de voedselvoorziening in hun samenleving geordend is. Elke verandering of ontwikkeling daarin heeft weerslag op hoe de mensen zich onderling verhouden. Sinds de ‘zestiger jaren’ veranderden bijvoorbeeld de verhoudingen bij ons ook drastisch: ze werden minder autoritair, democratischer.
97,5 % van de tijd dat we mensen zijn, waren onze Vroege Mensen-voorouders volledige Verzamelaars/jagers (VJ’s) en was er geen sprake van verandering of vooruitgang in hun economie. Je moet dus aannemen dat deze onmetelijk lange voortijd onze menselijke natuur onverwoestbaar gevormd heeft, en dat elke afwijking van die natuur als een frustrerende aantasting ervan beleefd wordt. Onbewust. Je kunt zeggen dat onze diepste verlangens uitgaan naar die oertoestand van vanzelfsprekende vrede en geluk.
Dat is de toestand waarin de Vroege Mensen hun wereld en het leven beleefden. Bij de AMM’s werd die beleving al een beetje aangetast en bij sommige populaties behoorlijk-aangetast.
21. AGR’s (‘agrariërs’: voedseltélenden ipv -scharrelenden)
Verreweg de meeste ‘wilde’ stammen vandaag zijn geen VJ’s meer. Ze zijn Tuinbouwers. Dat zijn part-time- VJ’s. Ze wonen in grote gemeenschapshuizen waarin elke familie zijn eigen vuur heeft. Omheind met palissaden (niet voor de luxe). In het midden een groot veld voor gemeenschapsactiviteiten, waar het dansen/zingen van de Scheppingsmythen en de initiatierituelen natuurlijk het belangrijkst zijn. De mannen jagen nog wel wat, maar ze steken ook veel tijd, samen met hun vrouwen, in de tuinen: afgebrande stukjes bos. Een tuin blijft maar drie jaar vruchtbaar. Daarna wordt hij in de steek gelaten en wordt een nieuw stuk bos gekapt, platgebrand en als tuin in gebruik genomen. De mannen helpen elkaar daarbij. Vele leefgroepen laten hun dorp nog enige maanden per jaar in de steek om op trektocht te gaan, en dan zijn ze blij. Als ze terugkomen hebben de trekmieren alle troep schoongevreten. De vrouwen hangen hun spullen weer aan de wanden en het leven hervat zijn gewone gangetje. Overdag werken in de tuinen, de vrouwen moeten daarna nog brandhout halen want het vuur is vrouwenwerk. En ’s avonds dansen/zingen.
Na afloop van de laatste ijstijd, 12.000 jaar geleden, zijn op veel plaatsen dit soort Tuinbouwers full-time-boeren geworden. We kennen ze het beste van het Midden-Oosten. Ze woonden in permanente dorpen, bij permanente velden. Elke familie in de eigen hut, de vloer een meter diep in de grond gegraven (koel in de hitte, en minder koud bij vorst) en de wanden met leem besmeerd. Aanvankelijk nog vreedzaam. De mannen gaan nog graag op jacht, het bewerken van de velden is vrouwenwerk vooral, al steken veel oudere mannen een handje toe. Verzamelen van het plantaardige voedsel was vanaf de vroegste tijden al vrouwenwerk, dus de landbouw is een vrouwen-
uitvinding. Ontstaan waar de vrouwen langbewaarbare voedselgewassen wisten, zoals peulen en granen (emerkoorn en gerst met name). De vruchtbaarheid van hun veldjes werd door de vrouwen afgesmeekt van de Grote Moeder, afgebeeld en vereerd met de talrijk gevonden ‘venus’-beeldjes, met die dikke dijen en altijd zonder gelaatstrekken (het ging namelijk niet om ‘een’ vrouw maar om ‘het’ vrouwelijke).
De grasetersoorten die op de velden af kwamen (geiten, schapen, varkens) werden weldra gevangen en geteeld: vleesvoorziening waar de jacht steeds minder opbracht. De inbreng van de mannen in de landbouw werd groot toen die het rund gingen temmen, en ossen voor de ploeg en voor karren gingen spannen. Ploegen met ossen is mannenwerk.
De vruchtbaarheidsvrouwenbeelden kregen een mannelijke component: de ‘heilige’ stier.
Het offeren is ook van vrouwelijke oorsprong. De vrouwen hadden altijd al de mooiste peulen en graankorrels uitgezocht om als dank terug te geven aan Moeder Aarde. Die beloonde dit gedrag met nóg mooiere peulen en granen in het volgende seizoen op diezelfde plek! Door dat uitkiezen ‘teelden’ de vrouwen steeds rijkere voedselgewassen: met grotere en aan de aar hechtende zaden. Het offeren werd de belangrijkste landbouwmagie. De vrouwen maakten altaartjes voor hun beeldjes, waar ze kleine voedseloffers brachten, om de Grote Moeder te eren en gunstig gestemd te houden. Hun dorpen hadden al een soort tempel voor de gemeenschappelijke zang/dansrituelen voor de Grote Voorouder. Want hun Grote Verhaal hielden ze ook nog levend. Al had dit in de loop der tijden al de nodige aanpassingen ondergaan en was er veelal weinig van de oorspronkelijke vorm van overgebleven.
De rituelen werden geleid door de sjamaan, die vrouw of man kon zijn. Hun geloof was niet langer totemistisch maar animistisch: ze geloofden dat niet alleen mensen één of meer zielen had (sommige stammen onderscheidden ze wel zeven zielen!) maar ook alle planten en dieren. Ook dingen zoals bergen, rivieren, bronnen en meren. Al die zielen of geesten moesten te vriend gehouden worden. Ze waren er erg druk mee.
22. het ijzeren tijdperk
Ik moet nu even een spurt maken door de beschavingsgeschiedenis, want de geachte lezer(es) die nu eindelijk de God van Mohammed B onthuld wil zien, begint met de vingers op tafel te trommelen.
Aan het vreedzame tijdperk van het Neolithicum (zo heet de tijd van die vroege boerendorpjes) kwam een eind toen ook die weer op elkaars grenzen gingen stuiten. Ai! Dan wordt het weer oorlog. Dan worden mannen weer belangrijker.
De dorpen kregen palissaden (moet je even voorstellen: een heel dorp omheinen met rechtop ingegraven boomstammen: wat daar aan omhak- en sleepwerk bij komt kijken). Waar begon dat mee? Aanleidingen voor bloedige vetes genoeg. Beschuldigingen door elkaars sjamanen van kwade magie, terwijl door de veehouderij allerlei akelige ziekten ontstonden (door het overspringen van virussen van dier op mens doordat ze nu samenleefden) en droogte en andere natuurrampen die voor boeren veel fataler uitpakken dan voor vrij rondzwervende VJ’s. Waar twee vechten overwint er één. Het vijandige dorp wordt platgebrand en de bewoners afgemaakt, op de jonge vrouwen na die op de velden van de overwinnaars te werk worden gesteld. Slavernij doet zijn intrede. Hoe meer oorlogen, des te permanenter de aanvoerder en zijn krijgslui. Slavernij en roof worden weldra doel op zich, de aanvoerder wordt koning over een heel gebied van onderworpen en tot schattingen verplichte dorpen. Zijn krijgslui worden edellieden. Weldra was elk dorp wel schatplichtig aan een of ander koninkrijk. De koningen gingen ook aan gebiedsuitbreiding doen. Waar twee vechten overwint er één en de overwinnende koning wordt keizer over een aantal voormalige koninkrijkjes. Oorlog, plundering, afpersing en andere maffiapraktijken wordt de normale manier voor een heerser om aan het geld te komen voor de bouw van zijn stadsmuren, paleizen en tempels. Beschaven gaat van au!
In de tempels werden de Grote Voorouderfiguren van de overwinnende stammen vereerd. Maar elke onderworpen stam hield zijn eigen tempeltjes en altaren voor het offeren aan de eigen vruchtbaarheidsgodinnen. Alles draaide nog steeds om de landbouw. De vruchtbaarheid werd afgesmeekt van de vooral vrouwelijke godenbeelden. De religie was, net als de landbouw, nog steeds vooral een vrouwen-aangelegenheid.
En volkeren zijn makkelijker te overheersen als je hun goden ook een plaatsje geeft in de godenwereld van het rijk.
Beschaven gaat van au! Gaat gepaard met onnoemelijke ellende en onrecht, met bloed, zweet en tranen. De nakomelingen van de gelukkige en gezonde VJ’s waren boeren (AGR’s) geworden, afhankelijk van de grillen van de natuur, en slachtoffer van overvallen en oorlogvoering. Zwoegend op hun velden waarvan de opbrengst grotendeels moest worden afgestaan. Natuurlijk heeft dat ook iets goeds opgeleverd, al hebben de boeren zelf daar nooit van kunnen profiteren. Die grote koninkrijken vereisten ambtenaren, administratie. Dus schrift. Dus onderwijs. Dus wetenschap. De opbouw van het weten. Hoe meer je weet, des te minder hoef je te geloven. Des te onafhankelijker ben je van degenen die je wat op de mouw spelden en van je profiteren. Maar nogmaals, dat was de winst voor de ‘hogere kasten’, niet voor de werkende klasse.
Maar ik vergeet de herders! Naast boerenstammen had je ook stammen die zich geheel op de teelt van schapen en geiten en andere graseters hadden toegelegd. De herders trokken van weidegrond naar weidegrond. Dat wordt natuurlijk op zeker moment ook vechten met de zich uitbreidende landbouwgemeenschappen. Hoewel: de ruil van wederzijdse opbrengsten was natuurlijk prettiger, ze hebben op veel plaatsen ook eeuwenlang vreedzaam samengeleefd. Het werd eigenlijk pas een ramp toen herdersvolken op de steppen (dat zijn streken die voor boeren niet interessant zijn maar waar wel herders kunnen overleven) het paard temden. De ruitervolken zijn eeuwenlang een plaag geweest voor alle boerenrijken. De snelle ruiters specialiseerden zich in bliksemsnelle overvallen op welvarende boerengemeenschappen. De ongewapende boeren konden kiezen tussen alles afgeven of uitgemoord en platgebrand worden.
De bronzen zwaarden en helmen en wagenwielen maakten plaats voor ijzeren. Om ijzer en staal te maken (de grondstof ervan komt veelvuldiger voor dan koper en tin) heb je veel hogere temperaturen, dus veel meer houtskool nodig. De bossen werden in versneld tempo omgehakt voor de houtskoolwinning. Dat had een onvoorzien effect. De jacht was tot nu toe dé statusverhogende vrijetijdsbesteding voor vorsten en adel. Maar nu viel er steeds minder te jagen. De jonge edellieden konden voortaan veel meer de blits maken bij de jonkvrouwen door het zingen van heldenliederen met muzikale omlijsting, met gedichten en voordracht, met blijk geven van ontwikkeling en culturele bagage. Filosofen en leraren werden welkom aan de vorstenhoven.
Het waren nog steeds stammenoorlogen, gevoerd onder geestelijke aanvoering van de krijgsgoden. In de Bijbel lezen we dat voor de Moabieten Kemos streed, de Ammonieten hadden El en Milkom, de Edomieten (in het zuiden van Kanaän) vereerden Qaws, El, Baäl en Hadad. In Byblos werd Baäl Shamem en zijn gemalin Balät Gubal vereerd. In Tyrus Melqart en gemalin Astarte. In Sidon Eshmun en Astarte. Jahweh had zijn Asjera, al werd die gemalin later door de patriarchen van Jeruzalem in de ban gedaan. Jahweh was een echte krijgsgod, een stormgod. Aanvankelijk een der lagere goden onder hoofdgod El werd hij dé ‘God van Israël’. En nog later dé God van Juda, en het judaïsme, de EWG.
In het ijzeren tijdperk, dat van de bloedige stammenoorlogen, werden steeds meer de krijgsgoden (de goden van storm, donder en bliksem) de belangrijkste goden van de stammen, ten koste van de wijze en oudere hoofdgoden. Tot droefenis van de oude en wijze hoofdpriesters van die goden. Tot droefenis van Zarathustra bijvoorbeeld.
23. de geboorte van de Ene Ware God
Ahura Mazda, de eerste EWG, voorvader van Jahweh, van de christelijke God en van Allah, werd geboren in Bactrië. Dat ligt net ten noorden van Afghanistan.
In dat steppegebied leefde duizend jaar vC bereden herdersstammen, ruitervolken. Bendes van hun jongemannen waren volop bezig met plundertochten op vreedzame boerendorpen. Onder ‘aanvoering’ van hun stormgod. De jongemannen offerden niet aan vreedzame goden van hun stam, ze offerden aan de woeste oorlogsgod, die plundering en roof voorstond.
De priester Zarathustra zag de teloorgang van de oude zeden met lede ogen aan. Hij schreef een reeks gezangen, gewijd aan de wijze hoofdgod Ahura Mazda, en bedacht een veelomvattende eredienst. Met uitgebreide reinheidsvoorschriften, met vuuraltaren, met naast de goede hoofdgod een god van het kwade en een strijd tussen beiden. Met engelen en duivels. Met een hiernamaals: een leven na de dood; een hemel en een hel.
Allemaal nieuwe elementen, nog onbekend in de toenmalige religies. Nieuw was ook dat voor Ahura Mazda man en vrouw gelijk waren, en dat andere geloven met alle respect bejegend werden. Het Zoroastrisme was een uiterst vreedzame en mensvriendelijke godsdienst.
Het was voornamelijk een Perzische (Iraanse) godsdienst. Hoewel de ideologische invloed op het toenmalige denken in het hele Midden-Oosten groot was, had het geen enkele zendingsdrift.
Die karaktertrekken heeft het nog steeds. Het is door de islam uit nagenoeg heel Iran verdreven. Veel aanhangers zijn uitgeweken naar India, waar ze als Farsi-minderheid voortbestaan. Ook in oa de VS leven zoroastristen. Het menslievende van die godsdienst uit zich namelijk ook in het aanmoedigen van ondernemingszin en wetenschap. Je vindt de zoroastristen vooral in beroepen van handel en nijverheid, en arme zoroastristen zijn er eenvoudigweg niet[35].
Het judaïsme, waar het christendom en de islam uit zijn voortgekomen, heeft bijna alle genoemde elementen van het zoroastrisme overgenomen. Bijna: helaas niet dat verdraagzame, mens- en vrouwvriendelijke ervan. De wereld zou er heel wat leefbaarder uitzien als de scheppers van het judaïsme ook dat hadden overgenomen. Dan had de wereld en nu heel anders uitgezien. Dan was deze tekst “de God van Mohammed B “ ook nooit geschreven. Maar ‘’as’ is verbrande turf’.
24. Juda, een bergstaatje in Kanaän
Kanaän is een gebied in de oudheid, gelegen ten westen van de Jordaanrivier, dat bij benadering overeenkwam met het hedendaagse Israël en Palestina plus aangrenzend kustland en delen van Libanon en Syrië. Op enkele kuststeden na waar overzeese handel
bloeide, leefden er voornamelijk schaapherders, boeren en olijventelers. Vanaf de 15e eeuw vC was het een wingewest van de Egyptische farao’s, die het bestuurden vanuit garnizoensteden zoals Gaza, Megiddo, Kunidi (Bekaa-vallei), Byblos en Tyrus, met kleine maar getrainde soldatenbezetting.
Eenmaal per jaar reisde een koninklijke ambtenaar naar Kanaän om vast te stellen wat de verschillende districten aan belasting zouden kunnen en dus moeten opbrengen. Geld was er nog niet, dus bestond die uit gedwongen levering van hout, graan, olijfolie, koperen gebruiksvoorwerpen en … slaven. De farao’s lieten voor al hun bouwwerken slaven uit Kanaän importeren, meestal te werk gesteld in steengroeven en steenbakkerijen. De belangrijkste Egyptische tempels werden door de farao’s ook te vriend gehouden met slaven. Vaak kregen de tempels van de farao het eigendom van Kanaänitische dorpen en steden. Zo bezaten de priesters van de Amontempel op zeker moment 56 steden en dorpen; de tempel van Ra zelfs 110. Wat er ook allemaal uit de propagandistische duim gezogen is in de Bijbel, slavernij van Kanaänieten in Egypte is was echt.
Hiernaast: het Midden-Oosten van toen. De stippellijn geeft de grootste omvang van het Assyrische rijk aan
Lokale Kanaänitische heersers werden geacht hun zoons naar Egypte te sturen, zodat deze een Egyptische opvoeding konden krijgen en later als ‘ver-egyptischte’ onderdanen naar hun hoven konden terugkeren. Velen bleven in Egypte hangen, geïntegreerd als dokters, schrijvers of zelfs hoge ambtenaren; de Kanaänitische namen van zulke carrièremakers getuigen daarvan.
Begrijpelijk dat de Kanaänitische heersers in opstand kwamen zodra de macht van Egypte even verzwakte. Bijvoorbeeld toen het tijdens Toetanchamon (1336-1327) te stellen kreeg met de Hittieten uit Anatolië. En later tijdens Ramses II, wiens feitelijke nederlaag in de slag bij Kades in 1275 vC als een grootse overwinning staat uitgebeeld op de Hathortempel bij Abu Simbel. Geschiedschrijving in die tijden bestond voornamelijk uit propaganda.
Rond 1100 vC had Egypte zwaar te verduren van invallen door de ‘Zeevolken’: een soort Vikings-avant-le-date, afkomstig van verschillende oorden van wat vandaag Zuid-Turkije, Sardinië en Sicilië is. Zeeschuimerij, plundering en handel zijn ook altijd hand in hand gegaan, denk aan Hollands glorie en Piet Hein. En net als de Vikingen stichtten ook sommige ‘Zeevolken’ handelsnederzettingen. De Tjkr[36] stichtten de havenstad Dor en de Prst, oftewel de Peleset (de Filistijnen uit de Hebreeuwse bijbel, Palestina heet naar ze) vestigden zich tussen Dor en Gaza.
De Kanaänitische koninkrijkjes konden even van hun vrijheid genieten. Maar zodra de grootmacht weer op adem was, herstelde die zijn greep.
Over koninkrijkjes gesproken: waar was Juda (® judaïsme ® EWG ® de God van Mohammend B) in die tijd?
Hoe gedetailleerd de oudheidkundige ‘annalen’ (inscripties op steles, taferelen op tempelmuren, papyrussen, archeologische opgravingen) ook zijn, nergens een spoor van de stammen van Juda. Maar op een stele van Ramses II’s zoon Merenptah (1213-1203 vC) komt, in een opsomming van door hem onderworpen volken, de naam ‘Israël’ voor. Dat is het grotere joodse koninkrijkje ten noorden van Juda. De bijbelse Exodus, de bevrijding van de Joden uit de Egyptische slavernij, zo’n gebeurtenis zou zeker sporen hebben achtergelaten in de ‘annalen’ indien deze werkelijk zou hebben plaatsgevonden. Ook van een gewelddadige verovering van Kanaänitische gebieden door een Joodse krijgsheer zou zeker iets teruggevonden zijn indien deze werkelijk zou hebben plaatsgehad. Maar het is allemaal latere EWG-propaganda.
Rond 1000 vC bloeide, na de Zeevolken-malaise, de economie weer op. Archeologisch te zien aan de groei van het aantal nederzettingen in Kanaän. Vooral door de handel van de Feniciërs (Tyrus). Tyrus was een soort stadstaat. Het kende wel een priester/koning, maar die was verantwoording verschuldigd aan een Raad van Oudsten, en die weer aan een volksvergadering. Handel en democratie gaan hand in hand.
De opgekrabbelde farao’s waren hun vroegere wingewesten niet vergeten. Shoshenk (945-924 vC) veroverde niet minder van 154 dorpen en steden. Waaronder Jeruzalem, want in de Bijbel wordt Shoshenk genoemd als farao Shishaq. Maar op zijn eigen stele komt Jeruzalem niet voor. Het was toen nog een te onbetekenend ‘gat’ of de plek was misschien zelfs nog onbewoond.
Na Shoshenk volgde een machtsvacuüm waar Egypte zich als grootmacht eigenlijk nooit meer van heeft hersteld. De Kanaänitische koninkrijkjes leefden op.
Het koninkrijk Israël werd zelfs even een plaatselijke grootmacht! Onder koning Omri breidde het, met steden als Dan, Megiddo en Hasor, uit van de Middellandse Zee-kust tot over de Jordaan, en van Dan in het noorden, via Gezer en Lachis, tot in de Negev-woestijn, waar Omri’s beambten de karavaanhandel controleerden, vanuit het garnizoen Kuntillet-al-Agrud. (Kijk, van dit soort feiten zijn wél archeologische sporen!) Omri versterkte zijn steden met muren en trotse stadspoorten. En onderaardse gangen die bij belegering toegang tot een waterbron garandeerden. En hij bouwde een nieuwe hoofdstad, Samaria, omstreeks 880 vC.
Versterkte steden waren niet alleen noodzakelijk vanwege buren als het koninkrijk Aram (hoofdstad Damascus), maar vooral vanwege de dreiging van Assyrië.
Assyrië had zich na bijna een eeuw van economische machteloosheid hersteld, ook door de handel met de Feniciërs (Tyrus).
Koning Salmanessar III achtte het weer tijd voor expansie en ondernam in 853 vC een veldtocht om de westelijke koninkrijkjes als Aram en Israël in te lijven. Maar Omri’s zoon en opvolger Achaz had tijdig de onderlinge vijandschappen weten te bezweren en een gezamenlijke strijdmacht van duizenden strijdwagens, ruiters en infanteristen bijeen weten te brengen. Salmanessar moest afdruipen. We kennen de precieze aantallen van de vijandelijke legeronderdelen van zijn ‘overwinnings’-stele, de beroemde Kurkh-monoliet. Aram had de meeste infanteristen geleverd, maar Israël de meeste strijdwagens.
Voorlopig hielde de Assyriërs zich koest. Dus vlamde de rivaliteit tussen Aram en Israël weer in volle hevigheid op. Zo vocht Achab’s zoon Joram samen met koning Achazja ‘van het Huis van David’ tegen koning Hazaël van Aram. Dat “tegen de koning” moet tamelijk letterlijk worden begrepen: in die tijd vochten de koningen zelf in de voorste linies.
Beide jonge koningen sneuvelden. Hoefde op zich niet zo’n ramp te zijn: er was altijd wel een broer of neef om hem op te volgen. Maar nu betekende het ’t einde van het koninkrijk Israël. Op de overwinningsstele van Hazaël, teruggevonden in de ruïne van de stad Dan, lezen we, in de vertaling uit “En de zee spleet in tweeën[37]” van Marcel Hulspas waaraan ik dit hele relaas van de Joodse koninkrijkjes ontleen: “Ik doodde Joram, zoon van Achab koning van Israël, en ik doodde Achazja, zoon van Joram koning van het huis van David. En ik veranderde hun steden in puinhopen en veranderde hun land in woestijn”.
Israël, dat met zijn krijgsgod Jahweh een eeuw lang een lokale macht van betekenis was geweest, werd nu schatplichtig aan de Aramese koning.
Voor het eerst is hier in de ‘annalen’ melding gemaakt van Juda. Van het bergachtige zuidelijke koninkrijkje dat tot dan toe nergens noemenswaardig was geweest maar dat de bakermat zou worden van de geschiedenisbepalende EWG, de God van Mohammed B. Hoe is dat nietige bergstaatje vanuit het niets opgeklommen?
Door de vernietiging van Israël, die nu ophanden is.
25. de opkomst van Jahweh
De ‘annalen’ vermelden in deze tijd nog een andere figuur die vanaf nu geschiedenisbepalend zal gaan worden: Jahweh. Voor het eerst komt zijn naam nu voor als … wéér een inscriptie op een overwinningsstele – wat een geluk dat de ‘koningen’ van toen zo veel aan propaganda deden!
Wat was het geval? Omri’s opvolger Achaz had de Moabieten, het koninkrijkje oostelijk van de Jordaan, niet onder de duim weten te houden. Hun koning Mesa had Achaz in een krachtmeting weten te verslaan. Op Mesa’s overwinningsstele[38] lezen we:
“(…) En Kemos [de Moabitische strijdgod] zei tegen mij: “’Ga en neem Nebo van Israel. En ik ging, in de nacht, en ik vocht van de ochtend tot de middag en ik nam haar en ik doodde de gehele bevolking. (…) Want ik had haar in de ban van Astar Kemos gedaan. En ik nam de vaten van Jahweh weg vandaar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos (…)”’.
Ik vind het een belangrijk stuk, deze Mesa-stele.
1. archeologische bewijs – de Bijbelboeken zijn immers voornamelijk ‘achterafgelul’: later geschreven EWG-propaganda – van de geboorte van de God van Israël. En zijn naam is Jahweh!
2. hier zie je dat het toeschrijven van je eigen (mis-)daden aan de influisteringen of zelfs het bevel van je god normaal taalgebruik was in die dagen
3. Jahweh, de Israëlische EWG, wordt hier genoemd in verband met stammenoorlog.
Dat laatste klopt met zijn oorspronkelijke status in de literatuur over de Kanaänitische godenwereld. Daarin is El de hoofdgod, de voorzitter van een hemelse raad. Of liever een huisvader met zijn echtgenote en een stoet kinderen en bedienden. Of een koninklijke hofhouding. Daarin was Jahweh als god van storm en ontij een der bijgoden. Klopt ook met het verschijnsel in de ijzertijd dat juist die stormgoden dan belangrijk worden. Oorlog maakt mannen belangrijk, weet je wel. En een oppergod heeft dan nog teveel weg van de Grote Voorouder, en die was noch man noch vrouw – want het was een groep, weet je nog?
Klopt ook met de oorlogssuccessen van Omri, die een groot deel van Kanaän had weten te onderwerpen. Offerend aan zijn stormgod Jahweh.
Hulspas wijst terecht op die ‘vaten van Jahweh’: niet op een bééld van Jahweh. Kennelijk stond ook in de Jahwehtempel van Samaria al geen beeld! Als het te massief zou zijn geweest om als oorlogstrofee mee te slepen, dan zouden de archeologen het immers gevonden hebben. De vaten zijn offervaten van goud. Tempelgerei is favoriete oorlogsbuit in die tijden.
Overigens: echt herkenbare bijbeltaal, vind je ook niet? Dit komt dus niet van een papyrusrol maar van een ‘stenen tafel’! De door de EWG met eigen hand beschreven stenen tafelen van Mozes zijn echter nooit gevonden. Zelfs niet de berg waarop God zich zou hebben laten zien. Geen spoor ook van Mozes zelf. Noch van Aäron, noch van Jozua. Noch van een verovering van een ‘beloofd land’. Allemaal EWG-propaganda van latere bijbelschrijvers. Achteraf-schrijverij: dan kun je zo leuk je profeten verrassende dingen laten voorzeggen! Het is toch van de gekke dat er vandaag nog steeds mensen rondlopen die dit ‘van kaft tot kaft’ als dé waarheid aannemen?
In die tijd hoefde een verhaal niet ‘waar’ te zijn. Een verhaal was een ‘goed’ verhaal als je het graag hoorde. Of als het in propagandistisch opzicht effectief was.
Tegenwoordig moet een verhaal aan waarheidseisen voldoen. Zomaar met aplomb iets beweren, zonder geloofwaardige argumenten, dat werkt vandaag (gelukkig) niet meer. We leven nu in een tijd van democratie. Een tijd van democratisch tot stand komende kennis – door elkaar bevittende en op de vingers kijkende wetenschappers en uit gemeenschapsgeld bekostigde veldonderzoeken.
Dus wat hebben we vandaag nog aan die duimzuigerij? Moeten we daardoor onze levens en onze geschiedenis laten bepalen? Vandaag moet er zo min mogelijk geloofd, en zo veel mogelijk geweten worden! We mogen nog best wel gaatjes vullen met geloven, maar alleen met zo veel mogelijke argumenten voor dat geloof en met volledige bereidheid om de aanname in te ruilen voor een betere wanneer die zich voor blijkt te doen. Als je twijfelt of iets waar is, neem je de moeite om een en ander uit te zoeken. Door kennis te nemen van wat er al te weten valt vandaag. We hebben vandaag internet. Het is allemaal toegankelijk. Je hoeft alleen maar eerlijk tegenover jezelf te durven zijn. Het eventuele geloofsrad dat er nu voor je ogen draait, hou je wel zelf op gang, hoor.
Zo, dat moest me even van het hart.
Nu hebben we de god van Israël gespot. Een strijdgod, zoals alle krijgsgodengoden in die tijd van stammen- en veroveringsoorlogen. Maar … een krijgsgod heeft niets met landbouw of vruchtbaarheid. Dus bleven de Israëlieten natuurlijk ook aan de landbouwgoden Baäl en Anat offeren op de ontelbare altaren overal in het land, en hun vaste feestdagen vieren. Want voor een goede oogst moest je nou eenmaal offers brengen.
Dat was de god van Israël. Nu de god van Juda nog.
Zoals ik al zei: van dat onbelangrijke koninkrijkje van ‘het huis van David’ is gewoon te weinig bekend. Bij ‘koning’ moeten we ons nog niet teveel voorstellen. Het stond toen voor stamhoofd, of succesvolle bendeleider. David komt ook in de Bijbel als een echte bendeleider naar voren.
Men mag aannemen dat Juda het normale goden- en godinnenpantheon had als de rest van Kanaän. Maar het was ook een eeuw lang een deel van Israël, dus zal Jahweh ook daar wel zijn altaren gekregen hebben.
‘Het huis van David’: Juda is hiermee voor ’t eerst ook in de ‘annalen’ op gedoken! Koning Achazja sneuvelde toen hij samen met de koning van Israël optrok tegen de koning van Aram, en het leverde hem in elk geval een vermelding in de ‘annalen’ op, gegrift in keiharde steen: “Achazja, van het huis van David.” – Waarmee trouwens ook ‘koning’ David vereeuwigd is in de historische werkelijkheid.
Voorlopig is het bergstaatje Juda nog te futiel voor de ‘annalen’. Het veel grotere Israël daarentegen, na de inzinking van grootmacht Egypte door koning Omri in korte tijd tot glorie gebracht en zelfs enige tijd stand houdend tegen grootmacht Assyrië, heeft in zijn laatste levensdagen moeten buigen voor zijn buurman, de Aramese koning Hazaël, aan wiens overwinning we de ‘Dan-stele’ danken.
Maar Aram heeft daar niet lang van kunnen genieten. De uitschakeling van het geduchte Israël was Salmanessar namelijk niet ontgaan. In 840 vC ondernam hij een nieuwe veldtocht en nu slaagde hij er wel in om zowel Israël als Aram schatplichtig te maken en tot Assyrische vazalstaten. Het kleine Juda wordt daarbij niet genoemd; waarschijnlijk was het een ‘provincie’ van vazalstaat Israël en werden de belastingen van Juda door de tempel van Samaria geïnd en afgedragen aan Salmanessar.
Hoe kwam het eigenlijk dat de twee Joodse koninkrijkjes niet één waren gebleven zoals het onder bendeleider David heet te zijn geweest? Het antwoord op deze vraag heb ik uit de Bijbel gehaald. Daaruit valt op te maken dat Davids zoon Salomo op een nogal grote koninklijke voet leefde – dus zijn onderdanen buitensporig belastte. Na Salomo’s overlijden verzochten de noordelijke stammen diens opvolger Rechabeam beleefd om lastenverlichting. Toen deze daar nogal grof ‘nee’ op verkocht, scheidden de noordelijke stammen zich gewoon af en kozen een eigen koning, Jerobeam. Sindsdien bleven beide koningshuizen proberen om de ander in te lijven en het oude rijk te herstellen. Omri is dat blijkbaar gelukt.
Ik heb geprobeerd om de glansrol van koning Omri en zijn opvolger Achaz in de Bijbel weerspiegeld te vinden. Maar dat valt zwaar tegen. Aan de politieke successen van beide koningen besteden de bijbelschrijvers hoegenaamd geen aandacht. Daaraan is pijnlijk duidelijk te merken dat de Bijbel een puur EWG-propagandaproject is: alleen aandacht voor waar die koningen aan offerden: aan Jahweh dan wel aan de oude stamgoden. En wanneer er sprake was van andere goden dan alleen Jahweh – bij vrijwel allemaal dus – dan werden die, politieke successen of niet, als waardeloze gozers weggezet.
Het optreden van profeten gedurende beider regeringen wordt wél breed uitgemeten; met name dat van Elia en diens opvolger Elisa.
Tamelijk slaapverwekkend om te bestuderen trouwens, die teksten. Petje af voor de bijbelkundigen. Het is een beetje een warboel ook: twee afwijkende versies door en na elkaar. Je moet er echt een aantekenblaadje bij houden.
Het is goed mogelijk dat figuren als Elia historisch zijn. Profeten waren sinds de toename van geletterdheid rond tempels en hoven in het oude Midden-Oosten geaccepteerde figuren. Extatische geestelijken die ‘voor hun goden spraken’, en voor de zuiverheid van hun cultussen opkwamen. In hun ‘theologie’ had oppergod El aan elke natie een god toegewezen. Moab had zijn Kemos, Ammon had Milkom en zo had Israël Jahweh toegewezen gekregen. Dus moest je Jahweh niet laten beconcurreren door andere goden zoals Baäl. Baäl hoorde immers bij Fenicië? Fenicië had toch ook geen Jahweh-altaren?
Niet alleen in het Midden-Oosten, ook in het Verdere en zelfs Verre Oosten verschenen deze geletterde figuren aan de hoven en bepleitten daar een nieuwe moraal in die ruwe ijzertijd. Zarathustra van Bactrië is er een voorbeeld van, maar zo kende ook het vedische India en het taoistische China hun in deze tijd opkomende ‘wijzen’. Karen Armstrong bespreekt ze successievelijk in haar boek De Grote Transformatie. Het is deze Omslagtijd, waarin de God van Mohammed B zijn oorsprong vindt. Voor het eerst verschijnen er in al die contreien pleidooien voor sociale rechtvaardigheid. Een psalm van Elia of een andere profeet geeft het goed weer:
El staat op in de hemelse raad
hij spreekt recht in de kring der goden
Hoe lang nog oordeelt u onrechtvaardig
en kiest u partij voor wie kwaad doen?
Doe recht aan weerlozen en wezen,
kom op voor verdrukten en zwakken,
bevrijd wie weerloos zijn en arm’
red hen uit de greep van wie kwaad wil.
Dat kon de krijgszuchtige Omri in zijn zak steken. Het had geen zin om buitenlandse vijanden te verslaan als je door onrechtvaardig sociaal beleid thuis vijanden schiep.
Deze theologische ‘school’ zou later mee naar Jeruzalem verkassen. Jeremiah was er de prominentste vertegenwoordiger van. Ook een bijzondere man. Het zullen best wel rare lui zijn geweest, die profeten, maar ik vind ze sympathieker dan die ‘koningen’.
26. het EWG-project van de Tempel
Het hele Midden-Oosten was het toneel van strijd tussen krijgsheren. De onbetwiste grootmacht was van oudsher Egypte. Het ‘Amerika’ van die tijd: ook op cultureel gebied leidend. Maar heel stabiel[39], althans vergeleken bij de andere grootmacht: Mesopotamië. Daar was een opeenvolging van krijgsheren aan de macht, en in Juda’s tijd waren dat de Assyriërs.
Onder koning Jeroboam II was Israël dan wel een vazalstaat van Assyrië maar het kwam toch tot grotere welvaart. Het profiteerde namelijk van de economische bloei van het hele Assyrische rijk en kon door zijn gunstige ligging een belangrijke rol spelen in de handel. Zelf produceerde het steeds meer olijfolie. Het areaal olijfgaarden en het aantal oliepersen vervijfvoudigde. Verder leverde het paarden, krijgswagens en de bemanningen ervan. (Zie je: allemaal door de archeologen blootgelegde gegevens!). Het betekende toename van geletterdheid. Optreden van de profeten Amos en Hosea.
Maar vanaf 744 vC werd het Assyrische politiek om alle rijke vazalstaten gewoon in te lijven, tot provincie te maken. Toen de koning van Israël het waagde om te lonken naar het machtige Egypte, nam Sargon II Samaria in, deporteerde een deel van de elite naar Assyrië en lijfde Israël in bij zijn rijk.
Een deel van de elites van Israël ontliep de deportatie door tijdig te emigreren. Het grootste deel daarvan week uit naar Egypte, waar zich langzamerhand een aanzienlijke kolonie Joden vormde. Een behoorlijk contingent ervan was echter in Jeruzalem neergestreken. Jeruzalem werd toen in korte tijd wel drie keer zo groot. Ik vermoed dat de Jahweh-priesterij van Samaria, met de gouden offerschalen en ander tempelgerei in hun bagage, de voorkeur gaf aan Jeruzalem, waar ze de Tempel zo’n beetje overnam.
De Israëlische geestelijken maakten de god van Israël tot de god van Juda, tot de god van alle joden. Ze dichtten aan deze krijgsgod ook steeds meer vruchtbaarheids-bevorderende kwaliteiten toe, presenteerden hem zo multifunctioneel mogelijk. Ze konden bij de priesterijen van Egypte en andere buren afkijken hoe die dat deden, en leentjebuur spelen voor hun hymnen en psalmen.
Voor het woord ‘priesterij’, als geestelijke variant van ‘ambtenarij’, heb ik goede argumenten. Omdat in die diep-religieuze tijden de tempels een belangrijke bestuursfunctie vervulden. Met name voor de belasting-inning. Er was nog steeds geen geld in omloop; de belastingen werden geïnd in natura. De maatschappelijke productie was nog voornamelijk agrarisch, al waren er ook nijverheidsproducten als gouden, koperen of bronzen gebruiksvoorwerpen en sieraden die waarde vertegenwoordigden. Van de landbouw-opbrengsten ging altijd een zo groot mogelijk deel naar de tempels en offerhoogten en andere altaren om voorspoed en welvaart af te smeken van de vele daarop wachtende goden. En hun priesters lieten niets na om het belang van zo groot mogelijke offers voortdurend te benadrukken. Want zij waren het aan wie de belasting-eisen gesteld werden. Dus: graag offers aan hún god, op hún altaar.
Sargon werd in 705 vC opgevolgd door zijn onervaren zoon Sanherib. De koningen van Juda hadden tot nu toe de Assyrische krijgsheren van het lijf weten te houden door hen enorme bedragen te betalen, maar de nu zittende koning, Hizkia, werd door de (Israëlische) priesterij van de Tempel overgehaald om van de gelegenheid van een onervaren Assyrische machthebber gebruik te maken om de belasting-inners met lege handen naar huis te sturen of hen zelfs te laten ‘verongelukken’. De profeet Jesaja deed een toepasselijke profetie dat de grootmachten ineen zouden storten en dat Juda en Israël tot één rijk en macht zouden komen. Hizkia bereidde zich op een confrontatie voor door Jeruzalem van een nieuwe stadsmuur te voorzien en een onderaardse gang naar de bron buiten de stad aan te leggen. Ook – en dat is belangrijk! – concentreerde hij de cultus van Jahwe in de Tempel en brak daartoe de altaren buiten Jeruzalem af!
De religieuze en politieke macht werd in Jeruzalem geconcentreerd. En Jahweh was in de Tempel de belangrijkste god. Of hij de enige was is mij niet duidelijk. Onder Hiskia’s opvolger in elk geval niet.
Hizkia’s opstand werd rampzalig. Sanherib bleek geen doetje. In 701 arriveerde hij aan het hoofd van een ontzagwekkend leger. Hij ontweek het onneembare Jeruzalem maar liet zijn leger onbeteugeld huishouden op het platteland van Juda. Lachis, de tweede stad, werd met de grond gelijk gemaakt en vijftienhonderd doden werden begraven in een massagraf. Om niet te spreken over de rest van het land. Tenslotte werd Jeruzalem omsingeld. Toen leverde Hizkia haastig alle goud en andere rijkdommen in en kocht de belegering af. De jahwistisch-chauvinistische theologie was desastreus gebleken voor het land. Hizkia’s zoon Manasse (687-642) had dan ook een gezonde allergie voor die theologie en “deed wat kwaad was in de ogen van de HEERE” (II Koningen 21:2): hij herstelde de oude religie.
Manasse bleef een trouwe vazal van Assyrië en onder zijn lange heerschappij bloeide Juda weer op. Net als eertijds Israël profiteerde Juda nu van de opbloeiende economie van Assyrië en van het handelsverkeer. Vooral onder het bewind van Assurbannipal (668-631 vC) groeide Jeruzalem uit tot een echte stad. De bevolking van heel Juda groeide van 10.000 tot 70.000 zielen; waarvan de helft woonachtig in Jeruzalem. Dat werd toen, zoals opgravingen bewijzen, flink uitgelegd. Ook andere Judese steden groeiden in deze tijd uit en op het platteland verrezen veel nieuwe dorpen. In het hele Assyrische rijk, dus ook in Juda, nam de geletterdheid toe, vooral toen het oude spijkerschriftsysteem was vervangen door het Semitische alfabet, wat veel makkelijker te leren was. De kleitabletten maakten plaats voor papyrusrollen, die tegen muisvraat werden bewaard in urnen. (Dit is allemaal geen Bijbelse propaganda-kul, maar resultaat van archeologie.) Of toen ook het geld zijn intrede heeft gedaan, weet ik zo gauw niet.
De tijden van verzet tegen Assyrië leken voorbij, Assyrië was oppermachtig en Assurbannipal veroverde zelfs Egypte. Op het kaartje van p. 41 zie je aan de stippellijn welke afmeting zijn rijk kreeg.
Maar ook dat duurde niet. Assyrië kreeg te maken met aanvallen van de Meden[40], waar Assurbanipal de handen mee vol had. Zeker toen ook de Babyloniërs onder Nabopolasser de kop weer opstaken en met de Meden gingen samenspannen. Overal werden de bezettingsgarnizoenen teruggetrokken. In Egypte joeg farao Psamtek I de Assyrische bezettingstroepen het land uit.
27. de ‘hervorming’ van koning Josia
Adempauze voor Juda. Even zonder de wurgende belastingafdrachten. Alle rijkdom voor de eigen elites. Nu kwam het oude idee van Hizkia: herstel van het Joodse eenheidsrijk, weer volop in de gedachten. Als je je land niet wil laten uitzuigen door een der grootmachten, dan moest je tot de tanden bewapend zijn. Maar een leger, zeker een staand leger, goed uitgerust, paraat en gedrild in kazernes, kost nogal wat. Om die kosten op te brengen moeten alle stammen, zowel de twee van Juda als de tien van Israël, verenigd zijn onder één god. Onontkoombaar als je alle offers naar één altaar bijeen wil laten vloeien. Op het altaar van Jahweh, die moet worden opgewaardeerd tot de enige ware God-met-een-hoofdletter. Alle offerrijkdom van alle heiligdommen samengebracht in één Tempel, die van Jahweh in Jeruzalem. Want die van Samaria was verwoest en verlaten.
Een stout plan. Het betekende dat alle andere heiligdommen, altaren, heilige hoogten en heilige palen in alle Joodse landen met de grond gelijk gemaakt moesten worden – zoals Hizkia dat al had gepraktiseerd – en alle andere priesterijen dan die van de Tempel van Jeruzalem ontslagen en uitgerangeerd moesten worden. Koning Hizkia had daar een wat amateuristisch begin mee gemaakt: nu moest dat tot in de finesses worden uitgewerkt en professioneel worden uitgevoerd.
De religies aan alle andere goden en vooral godinnen van de Joodse stammen moesten dus verboden worden, uitgeroeid zelfs. Dat lukt niet als er geen alternatief voor in de plaats geschoven wordt. Er moest een geheel nieuwe ideologie ontwikkeld worden, een nieuw Joods Verhaal. Uitgedokterd en op schrift gesteld. Het moest allemaal geloofwaardig aan het volk gepresenteerd kunnen worden. Je moest er zelf in kunnen geloven, zo goed moest het zijn. Maar als het plan zou slagen, dan zouden ze voor altijd van de buitenlandse uitzuigerij bevrijd zijn.
Het door de priesterij van de Tempel ontworpen verhaal was bepaald geniaal. Het maakte gebruik van de oeroude verhalen van de verhalenvertellers. Die trokken al sinds onheuglijke tijden van vader op zoon de hoeven langs, waar ze verwelkomd en gefêteerd werden in ruil voor hun spannende verhalen. De slavernij in Egypte waar alle boerenfamilies eeuwenlang zonen aan verloren hadden, gevoegd bij de vele heldenverhalen, vormde het uitgangspunt. Tal van elementen waren geknipt voor een relaas van Jahweh die juist dat arme en gepijnigde volk speciaal had uitverkoren boven alle volken! De Ene Ware God, Jahweh, wilde Zijn uitverkoren volk bevrijden uit de slavernij van Egypte. Op slechts één voorwaarde: het volk moest alleen Hem aanbidden en geen andere goden!
Daartoe werd een Verbond gesloten, vastgelegd op schrift. Onder leiding van … nee, niet van Mozes, want die is pas later in Babylon bedacht; in deze eerste versie doet Jahweh de klus nog zelf – werd het volk uit Egypte geleid en binnengevoerd in het Beloofde Land.
De EWG-ideologie heeft pas in de eeuwen daarna, in talloze nieuwe edities, de vorm gekregen waarin wij er nu kennis van kunnen nemen. Maar de bijbelkundigen weten vrij goed hoe die eerste rompvorm van wat later deuteronomium zou heten, er uitgezien moet hebben: nog zonder Mozes bijvoorbeeld.
Er deed zich een geschikte gelegenheid voor. Toen koning Manasse eindelijk werd opgevolgd door zijn zoon Amon, kwam die al in zijn tweede regeringsjaar bij een paleiscoup om het leven en zijn achtjarige zoontje Josia werd op de troon gezet. Josia werd door de priesterij van de Tempel voor het plan, waarin hij de nieuwe David zou worden, enthousiast gemaakt. Terwijl Josia in de achttien beginjaren van zijn koningschap alles in het werk stelde om een flinke en goed geïndoctrineerde[41] militie op de been te brengen, werd het bovenbeschreven nieuwe Joodse Verhaal door (of in opdracht van) hogepriester Chilkia in een boekrol uitgewerkt. Met alle beloningen voor het afzweren van alle andere goden, en gruwelijke straffen voor het eventuele hervallen in de voorouderlijke erediensten. De boekrol werd in een urn gedaan en verborgen onder het puin van een in gang zijnde Tempelrenovatie.
In 622 vC, in zijn achttiende regeringsjaar, was Josia er klaar voor. De bewuste urn werd ‘toevallig’ gevonden en met veel bombarie en vertoon aan het volk voorgelezen. Vervolgens kwam de verwoesting van de altaren en heilige hoogten buiten Jeruzalem op gang. Allemaal te lezen in II Koningen 22-23 (eveneens in Kronieken 33-34): het is dit overduidelijk in elkaar gestoken drama dat mij op het spoor bracht van de ‘geboorte van God’. En toen bleek dat ik niet de enige was die hierdoor argwaan had gekregen! Lees nou zelf ook eens de Bijbel, geachte!
De opgewaardeerde Jahweh en de verplaatsing van de Israëlische eredienst van het verwoeste Samaria naar het Judese Jeruzalem is ook geheel in de lijn van de studies die er in het laatste decennium verschenen en door mij bestudeerd zijn. Ik noem God against the gods van Jonathan Kirsch[42], The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith[43], Atheology van Michal Onfray[44] en het zeer behulpzame en dus al genoemde En de zee spleet in tweeën van Marcel Hulspas[45].
Wat ook niet onvernoemd mag blijven is het boek van Karen Armstrong De Grote Transformatie[46], al legt dat weinig nadruk op de figuur van de Ene Ware God als een politieke uitvinding. Armstrong heeft geen idee van hoe wij mensen geworden zijn en dus ook niet waarom wij van nature religieus zijn. Ze voelt wel dat er ‘iets’ moet zijn en dus wil ze de EWG niet kwijt. Ze houdt zich dus toch maar vast aan de Bijbelse weergave van de werkelijkheid, compleet met Mozes als wetgever. Ze heeft geen scherp oog voor de propagandistische vertekening in de Bijbel.
Maar ze zegt, vind ik, wel zinnige dingen over het vernieuwende (!) karakter van de EWG-ideologie:
– deze werd gepresenteerd in een geschreven tekst, waar de religieuze waarheid tot nu toe een zaak van gezangen en andere mondelinge overlevering was geweest. Een Boek had voor de mensen iets magisch: het was niet meer vrijblijvend want ‘het stond geschreven’!
– van de andere kant werd de zeggenschap over de religieuze waarheid enigszins gedemocratiseerd. Mondelinge overlevering eiste, zoals in India waar men terughoudender stond tegenover de Schriftuur, een lange leertijd bij een goeroe en een gedisciplineerde levensstijl. Zelfstandig het Boek bestuderen, los van een goeroe, maakt daarentegen eigen interpretatie mogelijk. Bovendien hoéfde men de religieuze waarheid niet meer van buiten te leren – al werd dat nog lang op prijs gesteld – : men kon de tekst immers altijd opnieuw ter hand nemen
– de concentratie van alle offers op één plek: de Tempel van Jeruzalem. Dat was overigens nu pas een haalbare kaart geworden doordat er geld in omloop was gekomen. De boeren moesten hun offers in geld leveren. Het hele scenario zou onuitvoerbaar geweest zijn als alle boeren en veehouders er met hun slachtoffers een hele reis voor zouden moeten ondernemen
– “de deuteronomisten [de samenstellers van het boek in de urn] hadden hiermee een seculier domein geschapen” : tot nu toe was het – in de hele Oude Wereld was dat zo –alleen toegestaan vlees te eten dat ceremonieel geslacht en geofferd was op een gewijde plaats. Maar nu de plaatselijke offerhoogten en altaren waren afgeschaft, mochten de Joden voortaan hun dieren op hun eigen woonplek slachten. Alleen het bloed, dat de levenskracht bevatte, moesten ze eerbiedig in de grond laten lopen
– vernieuwing ook op het gebied van de rechtspraak. Traditioneel was er rechtgesproken door stamoudsten bij de plaatselijke heiligdommen. Nu werden er staatsrechters in elke stad benoemd, met een hooggerechtshof in Jeruzalem
– een eerste aanleg van de scheiding tussen kerk en staat: de koning (staat) werd voortaan niet langer gezien als de zoon van God, maar moest net als iedereen gehoorzamen aan de Wet van Mozes (kerk). Ik zeg: ‘eerste aanleg’
– een rationelere theologie: de deuteronomisten lieten veel oude mythen buiten beschouwing. God verscheen niet als beeld, was niet met vleesoffers manipuleerbaar, woonde niet in een tempel maar in ieders innerlijk
– eiste van de gelovige dat hij een deel van zijn inkomsten apart hield voor weduwen en wezen en andere armen; dat hij de rechten van vreemdelingen respecteerde en slaven na zes jaar vrijliet. Kortom: institutionalisering van sociale rechtvaardigheid
Armstrong brengt ook een andere theorie naar voren die moet worden meegedacht in het door mij geschetste scenario. De landadel, die in de Bijbel am haäretz (het volk van het land) genoemd wordt en die vreselijk onder de plundering en doodslag van Sanherib’s leger te lijden hadden gekregen – terwijl de stedelijke elite met de schrik was vrij gekomen en nu, onder Manasse, weer volop profiteerde van de opbloei – wilde alsnog wraak nemen voor de voor hen zo rampzalig uitgepakte stommiteit van Hizkia. Daarvan werd Manasses zoon Amon de pineut. Na de dood van Manasse heerste die pas twee jaar toen hij werd vermoord door een am haäretz-samenzwering in het paleis. De coup-plegers zetten Amons achtjarige zoon Josia op de troon, omdat diens moeder een am haretz was (ze kwam uit Boskat, een dorpje in de heuvels van Juda). Ze konden natuurlijk niet vermoeden dat het knaapje later toch weer de rampzalige Hizkia-politiek zou opnemen, toen Assyrië in de moeilijkheden kwam.
Toen Josia enige jaren later sneuvelde bij een veldtocht, trok zijn opvolger diens decreten meteen in en herstelden zich de heiligdommen van de oude goden en godinnen. Waarmee Josia’s opzet het lot van dat van Achnaton deelde. Maar helaas niet helemaal. Achnatons tempel, afbeeldingen, graf en zelfs zijn hele Heilige Stad is na diens dood met de grond gelijk gemaakt en van de bedienaren en de gelovigen in Aton bleef geen spoor over.
Maar Jahweh’s tempel bleef overeind en de verering van de Ene Ware God bleef leven binnen de Jahweh-priesterij. Hun profeten bleven de Joden voorhouden dat ze de in Babylon uitgedachte ‘voorschriften van Moses’ (besnijdenis, geen varkensvlees eten, de Sabbath heiligen) moesten volgen. En geleidelijk groeide hun aanhang bij de gewone Joden.
Ik besluit dit paragraafje met te wijzen op hoe het EWG-project van de Tempel en de gewelddadige doorvoering ervan door koning Josia in mijn NBG-bijbeltje staat vermeld: als “de hervormingen van koning Josia”. Terwijl het toch alles heeft van een omwenteling. Voordien onderscheidden de religieuze praktijken in Juda zich in niets van die der omliggende koninkrijken. Met de gewelddadige invoering van de EWG-ideologie werd iets geheel nieuws geschapen, met onafzienbare historische gevolgen. Maar de bijbelschrijvers was er alles aan gelegen om het zo voor te stellen dat hun EWG het Joodse volk al vanaf het begin der tijden had bijgestaan.
28. einde Assyrië, Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk
Het machtige Assyrische rijk, dat het aanzien van het hele Midden-Oosten in het algemeen en het eens zo onaanzienlijke Juda in het bijzonder zo veranderd had, met name onder Assurbanipal, liep na diens overlijden in 627 vC ten einde. De Scythen (nomadische veehouders van rond de Zwarte Zee, uit hun weidegronden verdreven door de sterkere Sarmaten, ook veehouders) en Cimmeriërs (paardenvolk vanuit de Oekraïne) waren het noorden van het rijk aan het binnendringen. De Meden, Iraanse stammen, verenigd onder Fraortes, bedreigden het rijk vanuit het oosten. Ze spanden samen met Babylon in het zuid-oosten, dat al 200 jaar door de Assyriërs geregeerd werd. Dat zag onder de Chaldeeër[47] Nabopolassar nu de kans schoon om ook in opstand te komen.
De Meden versloegen onder Fraortes’ zoon Deiokes het Assyrische leger en verwoestten in 614 vC de hoofdstad Assur. Nabopolassar benaderde Deiokes en ze besloten om samen Niniveh te belegeren, dat in 612 viel. Dat was het begin van het einde voor het roemrijke Assyrië. Assur-uballit II, koning van de Assyriërs, wist de verstrooide troepen nog te verzamelen en vestigde een nieuwe machtsbasis in Harran. Deze stad werd in 609 vC. door de Babyloniërs ingenomen en daarmee viel het doek voor Assyrië.
In 550 vC zouden de Achaemeniden onder leiding van Cyrus II de Meden verslaan , waarmee het Nieuw-Babylonische rijk zijn aanvang nam.
Voor de vazalstaten was het lange tijd de vraag op welk paard ze moesten wedden: zouden de Assyriërs tenslotte toch zegevieren of zouden de Babyloniërs de nieuwe heersers worden?
De farao’s keken de kat uit de boom. Ze deden alsof ze de Assyriërs trouw bleven maar zagen met welgevallen toe hoe die het steeds moeilijker kregen. Josia van Juda wedde op de Babyloniërs.
Toen de Egyptenaren de tijd rijp achtten om de zieltogende Assyriërs zogenaamd te hulp te snellen, en de farao Necho II aan het hoofd van een legermacht optrok langs de Filistijnse kust noordwaarts naar Megiddo, vond Josia het slim om de Babyloniërs te laten zien dat hij aan hun kant stond. Dat had hij beter uit zijn hoofd kunnen laten: bij de eerste confrontatie trof een Egyptische pijl hem dodelijk. 609 vC.
Necho II vervolgde monter zijn veldtocht maar moest zich al gauw achter de Eufraat terug trekken. Hij moest zich beperken tot een sterk garnizoen in Karkemish (Syrië).
Josia werd opgevolgd door zijn oudste zoon Joachaz. Die herstelde meteen de oude goden in ere. Farao Necho verving Joachaz weldra door diens in Egypte opgeleide broer Joakim.
Deze was overigens even ‘heidens’ in de ogen van de latere bijbelschrijvers: II Koningen, 23:31-37. Ze deden “wat kwaad was in de ogen des HEREN, geheel zoals hun vaderen gedaan hadden”. En dat wil zeggen: gewoon de voorouderlijke religies weer alle ruimte geven[48]. Ik vind het veelzeggend dat ze er telkens weer bij schrijven: “in de ogen des HEREN”. Het is een relativering – “de HERE” = de priesterij – die het bijbelboek echt als een priesterlijke propagandatekst kenmerkt.
Necho’s poging om Kanaän als zijn inkomstenbron te behouden, mislukte. In 605 vC trok Nabopolassar op naar Karkemish teneinde de belastingmacht van Necho in deze regio uit te schakelen. Nabopolassar werd echter ziek en moest zich laten terugvervoeren naar huis. Het commando te velde liet hij over aan zijn zoon Nebukadnessar II. Deze ontpopte zich als een waardige opvolger. Het kwam tot een beslissend treffen, waarbij Egypte een zware nederlaag leed. Necho had nog geluk dat Nebukadnessar bericht kreeg dat zijn vader overleden was en hij als de bliksem naar huis moest om zijn opvolging veilig te stellen. Zo ontsprong Necho – zwaar gehavend maar toch – de dans.
De Babylonische generaals rukten verder op naar het zuiden en Joakim onderwierp zich meteen aan de Babyloniërs. Nebukadnessar richtte zich nu naar Tyrus en belegerde deze uiterst belangrijke havenstad in 604 vC vergeefs. Dan maar naar Egypte! Maar ook dat viel tegen. Necho II won deze thuiswedstrijd en Nebukadnessar moest zich terugtrekken.
We schrijven inmiddels 598 vC. Nebukadnessar’s nederlaag was voor Joakin (Jojakim’s opvolger) van Juda reden om in 597 vC tegen hem in opstand te komen, rekenend op ruggesteun van Necho II. Maar die steun bleef uit en Joakin wist niet hoe snel hij zich, met veel verontschuldigingen en het overhandigen van alle tempelgoud, moest overgeven aan de genade van legerleiding van de Babyloniërs! Hij werd, samen met degenen die hem tot deze domme daad hadden aangezet, op transport gesteld naar Babylon. Joakin’s oom Zedekiah werd door de Babyloniërs als regent aangesteld.
In 588 vC kwam Jeruzalem, waarvan de muren door Zedekiah op topsterkte waren gebracht zodat hij de stad onneembaar achtte, weer in opstand. Deze keer kende Nebukadnessar geen genade. Hij leidde persoonlijk de belegering, die een vol jaar duurde. Nadat eindelijk een bres geslagen was, ontsnapte Zedekiah met zijn gevolg. Maar hij werd gepakt. Hij moest toezien hoe zijn drie zonen werden afgemaakt. Vervolgens werden hem de ogen uitgestoken. De stad en de tempel werden door legeroverste Nebuzaradan grondig verwoest. Alle voornaamste burgers en priesters werden, inclusief Sedekiah, afgevoerd naar Babylon.
29. de Babylonische ‘ballingschap’
De profeet Jeremiah werd niet mee naar Babylon gedeporteerd: hij had principieel de bezetters gesteund. Jeremiah was een echte EWG-gelovige, voor Jeremiah bestond Hij echt. Voor Jeremiah waren de Assyriërs en nu de Babyloniërs ‘krijgsknechten’ van de EWG, om de Joden tot Zijn dienst te dwingen. Daarom had eertijds Hizkia en had nu Joakim zich niet mogen verzetten tegen de grootmachten. Juda had immers straf verdiend door andere goden dan de EWG te aanbidden!
Hoewel hij het inhoudelijk eens was met het ‘gevonden’ Boek, was hij niet een van de schrijvers ervan. Een vreemde figuur. Hoewel van priesterlijke afkomst (hij was een zoon van hogepriester Chilkia) en kennelijk behorend tot het personeel van het Tempelcomplex was hij blijkbaar analfabeet – ongeveer zoals vandaag sommige intellectuelen en zelfs schrijvers ‘principieel digibeet’ zijn. Jeremiah liet ‘het woord des HEREN dat tot hem kwam’ opschrijven door zijn trouwe helper Baruch. Jeremiah had dus aan het schrijven van de ‘gevonden’bijbelrol geen deel kunnen nemen.
Nog opmerkelijker is dat in zijn boek met geen woord over het ‘gevonden Boek’wordt gerept; noch over Josia’s razzia onder de oude heiligdommen in Juda en Israël[49]. In tegendeel, hij klaagt:
Zie je niet wat er in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gebeurt? De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de vrouwen kneden het deeg om koeken voor de koningin van de hemel te bakken. Ook krenken ze mij door wijnoffers aan andere goden te brengen (Jer, 7:17-18a)
Dus niet alleen de godin Asjera maar ook Baäl en andere goden waren nog steeds in zwang. Heel vreemd allemaal.
Ja, het valt niet meer uit te maken wat Jeremiah echt gezegd heeft en wat de achterafschrijvers er allemaal van gemaakt hebben natuurlijk (ze lieten hem exact zeventig jaar ballingschap voorspellen bijvoorbeeld). Maar zeker is dat Jeremiah de eerste is van een stroming van extremistische EWG-profeten, los van de diplomatieke en compromisbereide EWG-priesterij.
Wie er wél gedeporteerd was, en wel met de ‘eerste lichting’, die van Jojakin, in 597 vC, was de priester Ezechiël. Ook een echte EWG-gelovige. Volgens Armstrong woonde hij in de nederzetting Tel-Abib, bij het Kebarkanaal. Een vreemde man, waar een steek aan los was. Liep door Tel-Abib met zijn reisbagage alsof hij niet wist waarheen te gaan, sloot zich dan weer op in zijn huis, sprak maandenlang geen woord, en toen zijn vrouw overleed, toonde hij geen enkele droefheid. Dit alles schreef hij toe aan ‘bevelen van Jahweh’ zelf. Het bijbelboek Ezechiël is in de ik-vorm geschreven. Hij kreeg allerlei boodschappen door van “Een die sprak”, dan wel “de Geest”, en die hem als “Mensenkind” aansprak. Vooral boodschappen aan het adres van “het huis Israëls” dat allerlei ellende wordt aangezegd vanwege het offeren aan andere goden. “Daarom zal ik in grimmigheid met hen handelen, en geen deernis hebben”. Elke paragraaf van het lange boek begint met “En het woord des Heren kwam tot mij”. En dan volgen weer allerhande dreigementen, afgewisseld met klaagliederen. Nogmaals, het valt achteraf niet meer uit te maken wat de inbreng van de echte Ezechiël is geweest, maar ik denk wel dat hij echt bestaan heeft.
In 586 vC was dus de definitieve deportatie, met Zedekiah. Het is niet zo dat Juda nu totaal ontvolkt was. Bijbelse overdrijving: ‘de ballingschap van het Joodse volk’[50]. Maar het verviel wel van een welvarende natie tot een armoedige landstreek. De opgravingen laten zien dat Jeruzalem is platgebrand en ook niet meer is herbouwd. De Klaagliederen beschrijven de lege pleinen, afbrokkelende muren en geruïneerde poorten. De elite was voor een deel afgevoerd naar Babylon en voor een nog groter deel gevlucht naar Egypte.
Ook voor de Babyloniërs was, net als hun Assyrische voorgangers, deportatie van de kopstukken van een onderworpen stam de gemakkelijkste manier om die stam tot medewerking te dwingen. Op geloofsgebied waren de Babyloniërs als ‘heidenen’ verdraagzaam: ze gunden de gedeporteerden hun eigen geloofsbeleving. De Joden werden gehuisvest in dorpen in de omgeving van Babylon, aan de Euphraat, en vonden werk in Nabukadnessars grote project van de renovatie van Babylons kanalenstelsel. Omdat het een geletterde elite betrof, vonden velen ook werk in de administratieve sectoren en op den duur ook in het onderwijs, al was het voor de meesten een behoorlijk statusverlies vergeleken bij wat ze in Jeruzalem betekend hadden. Het boek Job is een typisch Babylonisch boek.
Jojakin genoot, als zoon van de Babylongetrouwe vazalkoning Josia, weldra een voorkeursbehandeling. Hij kreeg een uitkering en een ‘residentie’, en bleef tot zijn dood als aanspreekpunt van de Joodse ballingen fungeren.
Toen Ewil-Merodak de troon besteeg als koning van Babel, verleende hij koning Jojakin van Juda gratie en ontsloeg hem uit de gevangenis. Dat was op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar van zijn ballingschap. Hij had met hem een vriendelijk onderhoud en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die in Babel gevangen zaten. Jojakin hoefde niet langer gevangeniskleren te dragen en mocht voor de rest van zijn leven de maaltijd gebruiken met de koning van Babel. Jeremia[51] 52:30-34.
De Joden mochten er ook hun eigen geestelijke centrum bouwen. Het is jammer dat we daar niet meer van weten, want het is daar dat heel wat van de eerste versies van de bijbelboeken tot stand zijn gebracht. Maar ook de uitwerking van de eerste, door Chilkia en de zijnen samengestelde en in de urn ‘gevonden’ versie van Deuteronomium is in Babylon duchtig omgewerkt. In de grondtekst van de EWG-ideologie is nog geen sprake van Mozes:
“De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we Jahweh, de god van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En Jahweh bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen”. (Deuteronomium, 26:6-8)
In het geestelijk centrum in Babylon – wellicht was dat de ‘residentie’ die Jojakim als gunsteling van de keizer had toegewezen gekregen – werd de grondtekst herschreven en uitgewerkt “tot één lange redevoering van leider/wetgever Mozes, waarbij verschillende ‘profetieën’ over de ballingschap werden toegevoegd” (Hulspas p.274). En: “De introductie van de wetgever Mozes is ongetwijfeld het meest opmerkelijke aspect aan deze bewerking. In de kern van het verbondsboek leidt Jahweh zelf het volk naar Kanaän, en wordt geen Mozes genoemd.”
Nieuw is ook dat de priesters zichzelf in hun geschriften de hoofdrol toekennen: als het volk een koning wilde, kon dat; maar deze moest aangewezen worden door “de HERE” (lees: de priesters) en zich strikt houden aan de wetten van Mozes (lees: de priesters).
Bijbelwetenschappers identificeren de redacties van deze auteurs als (P), waar de oudere versies als (JE) worden aangemerkt. Ene Baruch[52] schijnt een groot aandeel gehad te hebben in de achteraf-schrijverij. Natuurlijk worden er geen namen in genoemd: het is immers “het Woord Gods”.
Veel psalmen waren al bekend van Israëlische profeten, maar de meeste stammen uit deze 70 jaar. Verreweg de meeste bijbelboeken, en ook de definitievere versies van de eerste, zijn nog later geschreven. Met telkens nieuwe toevoegingen uit de actualiteit, in de mond gelegd van de vroegere profeten.
De belangrijkste bijdrage van de (P)-auteur(-s) van de Babylonië-tijd (586-538 vC) is, naast de ‘Mozes’-wetgeving, de psalmen (veelal ‘omgebouwde’ oude Mesopotamische mythen en gezangen) en de profetieën, het Genesis-verhaal. Veel ervan is ontleend aan de Enuma Elish. Ik citeer hier Wikipedia: “De Enuma Elish ("wanneer in het hoge") is een oude Babylonische mythe die ons vertelt hoe de wereld is geschapen. Het is tegelijk een verheerlijking van de god Marduk en de stad Babylon. De tekst is van groot belang omwille van zijn gelijkenis met het Bijbels scheppingsverhaal” .
De (P)-auteurs maakten van de scheppende figuur een veel zachtaardiger God dan de krijgshaftige God Marduk. Wellicht onder invloed van de andere inspiratiebron voor het Genesis-verhaal: het, eveneens in Babylon populaire, zoroastrische scheppingsverhaal. Vooral het begin ervan: de scheiding tussen licht en duisternis; een God zonder begin of einde, zonder plaats of verleden; de schepping van de aarde in zes fasen, is aan het zoroastristische scheppingsverhaal ontleend.
Het Zoroastrisme is van bepalende invloed geweest voor de hele vormgeving van het judaïstische EWG-geloof – en daarmee voor de vormgeving van het christelijke geloof en dat van de nog latere islam. Laat ik hier een tiental zoroastrische elementen opsommen:
1. geloof in één allerhoogste god, verheven boven alle overige goden
2. geloven in een strijd tussen het goede en het kwade (God en Duivel)
3. geloof in engelen
4. geloven in een hemel en een hel
5. geloven in een individuele eindbeoordeling
6. een stelsel van ge- en verboden voor individueel gedrag
7. het geloof in een Messias, een Verlosser
8. geloof in een wederopstanding
9. geloof in een paradijs
10. uitgebreide reinigingsvoorschriften voor de rituelen
(toetje: het woordje “Amen!”)
Allemaal begrippen en geloofsvoorstellingen die de Joden voordien volslagen onbekend waren. Nou ja, het geloof in geesten is natuurlijk zo oud als het animisme. Maar om die als ‘engelen’ voor te stellen en als hulpjes (bijvoorbeeld boodschappers) van een EWG, dat is zoroastrisme.
Waarom ontleenden de bijbelschrijvers hun scheppingsverhaal aan andere culturen? De Joodse stammen waren toch niet van gister? Die hadden toch ook hun eigen oeroude scheppingsverhaal?
Misschien wel. Maar zo ja, dan zou zo’n verhaal ongeschikt zijn om de stammen te verenigen: droeg het verhaal teveel het karakter van één der stammen, dan zouden de andere stammen het niet als het hunne accepteren. Nog een reden: het zou teveel ‘heidense’ elementen bevatten. Dus liever een geheel nieuw vervaardigd. Bronnen voor ‘leentjebuur’ genoeg.
De geloofsinhoud van de (P)-auteurs ademde dus een vredelievender geest dan die van de JE-versies. Dit vastgesteld hebbende is het optreden, tegen het einde van de ‘ballingschap’, van de zg ‘Tweede Jesaja’ (zo geheten omdat zijn orakels bewaard zijn gebleven in de dezelfde boekrol als die van Jesaja, die echter in Hizkia’s tijd profeteerde) opmerkelijk. Diens orakels waren ineens weer opvallend triomfalistisch. Een Marduk-achtige Jahweh die al zijn vijanden verslaat. Opmerkelijk ook omdat er dan ineens vier gedichten tussen staan – van iemand die zich ‘dienaar van Jahweh’ noemde – die juist weer heel timide zijn en lijdzaam. Toch zijn de zangen van die ‘tweede Jesaja’ blijkbaar heel populair geweest onder de Joden.
“Ballingschap” tussen aanhalingstekens. Met dat woord wordt de deportatie van de Judaëse elite naar Babylon steevast aangeduid. Maar ook dat hoort tot de Bijbelse propaganda. Want dergelijke deportaties waren in die tijden de normale manier van onderwerping van een geannexeerd land. Gedwongen emigratie, zo moet je het zien, en de slachtoffers integreerden in hun nieuwe vaderland. Het was dan ook maar een fractie van de Joden die in 538 vC terugkeerde.
30. de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem
Bij dat ‘terugkeren’ moeten we vooral niet denken aan dezelfde voortsukkelende groep die indertijd naar Babylon op weg ging. Wat? We moeten zelfs die eerste groep niet als voortsukkelend voorstellen. Kijk even op het kaartje van par. 24 (p.52). Daar zie je links Jeruzalem en rechts Babylon. Met de Syrische woestijn er tussen. Dat zou geen man overleefd hebben als hij dat via een stippellijn tussen die twee punten voortsukkelend zou hebben moeten afleggen. Ten eerste waren het rijkelui. Dus die hadden wagens en rijdieren. Ten tweede moet dat eerst noordwaarts, via Damascus, zijn gegaan, en dan langs of per boot óver de Euphraat, afzakkend naar Babylon. Nu waren de mensen qua reizen wel wat gewend toen, maar het betekende ook voor die tijd een behoorlijke onderneming, zeker voor een groot gezelschap. Als die veel slachtoffers geëist zou hebben, was daar zeker melding van gemaakt in een klaaglied.
Wat de ‘terugkeer’ betreft: daar was na zeventig jaar niemand meer bij van de oorspronkelijke groep: die mensen waren al lang overleden.
De priesterij van het eerdergenoemde geestelijke centrum bij Babylon had de gedachte aan een terugkeer naar Jeruzalem echter altijd levend gehouden. In hun fantasie hadden Jeruzalem en de Tempel hemelse proporties aangenomen. Vooral de zg Tweede Jesaja had die overspannen verwachtingen zeer gevoed. Van de overwoekerde puinhopen en vooral de uitzichtloze armoe van het reële Jeruzalem had hij blijkbaar geen flauw idee.
Na het overlijden van de geweldenaar Nebukadnessar was diens ‘huis’ door onderling gekonkel en wanbeheer ingestort en was Babylon in handen gekomen van een nieuwe heerser: Cyrus de Grote. Van een Perzische koningshuis. Cyrus was een zoroastrist, in elk geval zeer netjes en verdraagzaam. Kort na zijn geweldloze verovering van Babylon (herfst 539 vC) liet hij een edict uitgaan dat de godenbeelden en tempelvoorwerpen die door Nebukadnessar naar Babylon waren versleept, terug moesten keren naar hun tempels van herkomst. Behalve dat het overeenkwam met zijn zoroastrische instelling zouden de aan hem loyale priesterijen voor hem mooi de belastingen van de vazalstaten innen en afdragen. Want Cyrus was geen ‘gekke Henkie’.
Wat ‘terugkeerde’ was dus een kleine delegatie Joodse priestelijke beambten. In opdracht van de koning, en ook toegerust om die uitzending met succes te kunnen bekronen: herbouwen van hun tempel en herstellen van hun eredienst, alsmede van Juda een zelfstandige satrapie (provincie) maken. Ze hadden ook de gouden tempelschalen en andere buitgemaakte tempelschatten meegekregen.
Hun hooggespannen verwachting kreeg een behoorlijke domper. Niet alleen belandden de Gola (de ‘terugkeerders’) op een overwoekerde puinhoop in een ontredderd land. Maar ze kregen ook geen enkele medewerking van de gouverneur van Israël, waar Juda toen onder viel. Stiekeme tegenwerking zelfs: wanneer hun missie zou slagen, was hij immers een stuk van zijn ambtsgebied kwijt.
Wat ook een domper was: de inheemse Joden was elke gedachte aan een EWG-achtige Jahwehverering vreemd: ze offerden behalve aan Jahweh ook aan alle oude Kanaïtische goden van weleer, op dezelfde altaren en heilige hoogten en Asjera’s (heilige palen). Juda was trouwens, zoals heel Kanaän, tengevolge van de Assyrische deportatiepolitiek een smeltkroes van volken geworden: Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Joden, Edomieten, Feniciërs. De Gola-priesters noemden hen allemaal am-haretz : plattelandsvolk.
De eerste delegatie kwam niet verder dan zichzelf in leven houden en zich onderdak verschaffen. Twintig jaar na hun terugkeer was de Tempel waar het om te doen was geweest, nog steeds dezelfde overwoekerde puinhoop.
Darius (521-486 vC) stuurde een tweede delegatie Joden terug, groter, en ruimer toegerust. Onder leiding van Zerubabbel, kleinzoon van Jojakin. Samen met hogepriester Jozua. Ook deze terugkeerders moesten natuurlijk eerst voor eigen onderdak zorgen. Maar de profeet Haggai, lid van het priestergezelschap, kon zijn teleurstelling niet voor zich houden en verweet de mensen van de eerste Gola-groep dat die alleen maar aan zichzelf gedacht hadden en de woonplaats van Jahweh een ruïne gelaten hadden. Beschaamd togen die nu aan het werk en slaagden er in om onder de bezielende leiding van Haggai zelf – en met diens nieuwe middelen – in enkele maanden een bescheiden wederopbouw van de Tempel te laten zien. Alleen Gola-leden hadden daar aan mee mogen helpen overigens, de ‘heidense’ am haretz hadden alleen mogen toekijken.
Op de dag van het eertijds traditionele herfstfestival stroomden de Gola naar het bouwterrein voor de her-inwijding. De schamele aanblik van wat de schitterende Tempel van Salomo, zoals die door de bombastische orakeltaal van de Tweede Jesaja was voorgespiegeld, moest voorstellen, deed sommigen in huilen uitbarsten. Maar Haggai beloofde dat de tweede Tempel grootser zou worden dan de verwoeste eerste. Een andere profeet uit het gezelschap, Zacharia, viel hem bij en voorspelde een vreedzame samenleving van alle Joden, inclusief de am haretz, in de voor iedereen toegankelijke stad Jeruzalem. Alsmede een Tempel waarin ook de gojim (heidenen) welkom zouden zijn.
De tweede Tempel herbergde niet alleen een Jahweh-altaar maar omvatte natuurlijk ook de woon- en bestuursvertrekken van de priesterij. Het werd weer een heel complex, met bibliotheek en al. Volgens Armstrong zijn daar de twee boeken Kronieken geschreven.
Deze boeken ademen de insluitende geest van Haggai en Zacharia, vrij van de rivaliserende toon van Deuteronomium.
Maar de deuteronomistische, onverdraagzame EWG-stroming, die van de fanatieke EWG-gelovigen, was ook nog steeds actief. Jeremiah was daar de eerste vertegenwoordiger van geweest. In Babylon was de ideologie nader uitgewerkt met in EWG-stijl vormgegeven oude Joodse verhalen van slavernij, van verblijf in Egypte (nog steeds bevond zich daar een uitbreide Joodse kolonie overigens), van een uitverkiezing door de EWG-Jahweh, die zijn uitverkoren volk uit de slavernij bevrijd had en onder leiding van wetgever Mozes het beloofde land had binnengevoerd. Deze uitverkiezingsgedachte had vrome (de EWG-ideologie toegedane) Joden een elitair gevoel gegeven. De reinheidswetten en -regels van Mozes waren steeds verfijnder en pietluttiger geworden, en het naleven ervan door de vromen was voor gewone leken niet haalbaar. Tenzij ze zich lieten onderwijzen door de ingewijden: zo’n ‘vrome’ moest toch ook ergens van leven? De vromen waren er ook op tegen dat Joden trouwden met ‘vreemde vrouwen’ (vrouwen afkomstig van ‘heidense’ Joodse families).
De meeste mensen uit de Gola-groep waren Vromen en voelden zich ver verheven boven de am-haretz. Dat ze niet hadden toegestaan dat anderen dan de Gola’s aan de herbouw van de Tempel zouden werken, had kwaad bloed gezet onder de Jeruzalemmers. Haggai en Zacharia hadden vergeefs geprobeerd deze tegenstelling in de kiem te smoren met hun ‘insluitende’ Boeken. Maar de Vromen bleven zich elitair opstellen, en ze wisten door te drijven dat het voor Vromen verboden werd om te trouwen met een vrouw uit een niet-Vrome familie.
Er speelde nog een andere tegenstelling. De Israëliërs, aangevoerd door gouverneur Sanballat, wilden nog steeds niets weten van een aparte satrapie Juda. Het gouvernement moest in Samaria gezeteld blijven, dus géén apart gouvernement in Jeruzalem asjeblief. De priesterij van de Tempel had zich bij deze politieke stroming aangesloten, de hogepriester was zelfs getrouwd met een dochter van Sanballat.
De Vromen echter wensten dat hun EWG, dus ook Zijn Tempel, ook de wereldlijke macht zou vertegenwoordigen; over Jeruzalem, over Israël, over de hele wereld zelfs.
Hoe zal ik de tegenstelling noemen? Ik noem die: tussen Vromen en Realisten.
31. de opmars van de Vromen
Omstreeks 445 vC (de voornaamste bron is de Bijbel en die is niet bijster helder) wist de Joodse lobby in Soesa, de nieuwe Perzische regeringsstad, gedaan te krijgen dat voor Jeruzalem een eigen gouverneur zou worden aangewezen. Nehemia, een Vrome, had als beambte aan het hof van koning Artaxerxers I gewerkt en had deze weten te overtuigen dat met hem, als gouverneur van een afzonderlijke satrapie Jeruzalem, de belasting-afdracht veel soepeler zou verlopen dan die vanuit Samaria verliep. Nehemia werd inderdaad benoemd en kreeg toestemming om de stadsmuren van Jeruzalem weer op te trekken.
Met een klein maar goedbewapend en bereden gevolg reisde Nehemia af naar Jeruzalem. Reizen was nog steeds een gevaarlijke onderneming, maar ook zijn reisdoel was gevaarlijk. Pas in Jeruzalem maakte hij zich aan de priesterij bekend, mét de opdracht van de koning. Met zo min mogelijk ophef werd de herbouw van de muur ter hand genomen, onder zware bewaking van Nehemia’s soldaten.
Het lukte Nehemia om een volksopstand te vermijden. Namelijk door veel beloften te doen om de armoede te bestrijden én deze ook na te komen. Het aantal burgers van de stad breidde zich uit en de welvaart steeg. Wat de am haretz gevreesd hadden: dat die stadsmuren, spreek uit de verzelfstandiging van Juda als satrapie, zou leiden tot lastenverhoging, wist Nehemia voorlopig te voorkomen. Maar hij was wel een Vrome, en tijdens zijn tweede ambtstermijn die rond 432 vC begonnen moet zijn, dreef hij een nieuwe wet door die het de leden van de Gola (de Vromen dus) verbood om getrouwd te zijn met een vrouw uit een niet-Vrome familie. Het betekende het ontslag voor hogepriester Eljasib, die getrouwd was met Sanballats dochter. Het betekende ook hernieuwde vijandschap tussen Juda en Israël.
Soesa was bezig, de wetten van de vazalstaten te toetsen aan hun verenigbaarheid met de veiligheid van het Perzische rijk. Ezra, een Vrome en wetsgeleerde van de Joodse Tora, wist het hof te overtuigen dat de Tora verenigbaar was met het Perzische wetsysteem en dat het dus zaak was dat ook in Jeruzalem de Tora zou worden opgelegd. En ook hij slaagde er in om als officiële wetsvertegenwoordiger des konings naar Jeruzalem te worden gestuurd.
Aldaar gaf hij met veel vertoon van geschrei en verscheuren van kleding en het rukken aan zijn haar te kennen, geschokt te zijn door het getrouwd zijn van tempelpriesters met am haretz-vrouwen. Vervolgens belegde hij een bijeenkomst, op het plein voor de Waterpoort, van alle Gola-leden (Vromen dus). Iedereen die weigerde om zich daar te laten zien, zou uit de Gola-gemeenschap worden gestoten en zijn bezit zou verbeurd verklaard worden. Staande op een getimmerde verhoging las Ezra de Tora voor, voorzien van zijn commentaar. En nu werd het eenieder klip en klaar duidelijk: je had de keus tussen óf je vrouw weg te sturen óf alles kwijt te zijn! Er een gejammer los. Ezra stapte snel over naar een tekst die de Joden opdracht gaf om het Loofhuttenfeest te vieren. Dus dat het nu een feestdag was! En opgelucht rende iedereen weg om takken te gaan plukken en een loofhut te bouwen voor zijn gezin. Zo werd het toch nog gezellig en dat bleef het gedurende die hele maand Sukkoth.
Maar de boodschap bleef gehandhaafd. In de daaropvolgende maand belegde Ezra een nieuwe bijeenkomst. Het stortregende die dag en de halve stad stond onder water en het was koud. En nu wees Esra erop dat de wet van het Perziche rijk onverbiddelijk was: in Juda diende de Tora te worden nageleefd. En dat betekende maar één ding: stuur je vrouw terug naar haar familie als ze een am haretz is! Met haar kinderen!
Het water droop van de helmen van de zwaarbewapende militie van Nehemia. Treuriger kon het allemaal niet.
Even iets tussendoor over de spijswetten. Waarom mogen de Joden en de moslims geen varkensvlees eten?
De voedseltaboes ontstonden al in de tijden van het totemisme. Bepaalde voorouderdieren mocht je niet eten want dan zou je jezelf of je voorouder opeten. De voorschriften namen zeer uiteenlopende vormen en detailleringen aan. Ze hadden alles te maken met de onzekerheden waar de mensen vroeger aan ten prooi waren en die ze nog niet of maar half begrepen. Met onzekerheid valt niet te leven, die moet je bezweren, met magische en rituele handelingen die heel precies moeten worden uitgevoerd anders werken ze niet. De voorschriften werden be- en uitgesproken door de sjamanen en de raad van stamoudsten. Vooral voor de initiaties werden die geraadpleegd. Ze hadden ook alles te maken met mannenreligie: mannen zijn regelneukers, vrouwen hebben dat veel minder.
Ten tijde van de primitieve landbouw en het animisme werden de voedseltaboes alleen maar stringenter. De bezweringen en offerhandelingen werden uitgevoerd in tempels, die tevens de opslagplaatsen en de administratie bevatten van de gemeenschappelijke voorraden. Wie de gemeenschapsvoorraden beheert en verdeelt, heeft de macht bij de staart.
Het taboe op varkensvlees vindt zijn oorsprong in de animositeit die in de vroege landbouwperiode bestond tussen de dorpsbewonende boeren en de rondtrekkende veehoudende nomaden. Van wie zijn de grazige weiden? Nomaden beroepen zich op hun voorouderlijke rechten. De boeren op hun zwoegende arbeid. Het verhaal van Kaïn (boer) en Abel (herder) weerspiegelt deze animositeit.
De boeren hielden en offerden runderen en varkens. De nomadische veehouders hielden en offerden schapen, geiten en runderen: varkens houden was voor nomaden niet te doen. De Joden en andere semieten waren herdersvolken, nomaden dus, en in hun animositeit minachtten ze de boeren én hun varkens.
Armstrong wijst er nog op dat de Tora behalve deuteronomistische EWG-teksten ook verdraagzamere (P)-teksten bevat, zoals Genesis en Exodus. Nou, in elk geval niet verdraagzamer tegenover haar eigen sekse. Armstrong blijft toch een vrouw, dus loyaal door dik en dun. Én ze weet niets over de menselijke natuur.
Ze heeft in zoverre gelijk dat naast de Vromen (later de Zeloten) ook altijd een verdraagzame en insluitende stroming is blijven bestaan.
Van de eerste (Vrome) stroming waren de Makkabeeën de eerste extreme opflakkering. Dat was tijdens de regering van Antiochus IV (215-164 vC). Die liet niets na om de Vromen te schofferen. Het was echt een ramp, die man. Wanneer dat nou toevallig een wijze man zou zijn geweest, had onze geschiedenis er misschien heel anders uitgezien.
De gevolgen van Antiochus’ rabiate optreden bleven helaas niet uit Een oude priester, Hasmon Mattathias, met vijf uit de kluiten gewassen zoons, verzamelde een strijdgroep en begon een guerrilla tegen Antiochus. Judah, een van de zoons, was een echte mannetjesputter en werd maccabee (hamer) genoemd. Hij werd de hoofdaanvoerder en zijn partizanen werden voortaan Maccabeeërs genoemd.
De strijd van de Maccabeeërs was niet zomaar een vrijheidsstrijd. Het was de eerste jihad (heilige oorlog) uit de geschiedenis. De strijd was namelijk niet alleen tegen Antiochus gericht maar ook tegen alle Joden die ervoor gekozen hadden om als normale moderne mensen, dus als Helleen, te leven. Talibaan-avant-la-lettre. Iedere man of jongen werd door hen gecontroleerd op het besneden-zijn. Was iemand dat niet dan werd de besnijdenis ter plekke wel even uitgevoerd met de punt van het zwaard. Besneden zijn was het teken dat men tot het ‘uitverkoren volk’ behoorde; een onbesnedene werd als heiden beschouwd. Een nieuw begrip in de mensengeschiedenis.
Hoe is het mogelijk dat een geoefend leger als dat van Antiochus het aflegde tegen een bende ‘amateurs’? De Maccabeeërs waren een geheel nieuw type strijders: ze streden voor een denkbeeld.
Tot dan toe streed een soldaat niet uit begeestering maar uit hebzucht. Een leger was voornamelijk een geordende roversbende. Natuurlijk kon je sneuvelen, maar dat was het risico van ’t vak. De bedoeling was om je hachje te redden en zoveel mogelijk buit en rijkdom te verzamelen. Doordat je met z’n allen, zwaarbewapende soldaten, een overmacht vormde tegen de boeren en herders die je tegenkwam, kon je die afpakken wat je wou. Vechten tegen een gelijkwaardige tegenstander was weinig aanlokkelijk en het bleef meestal bij het aftasten van elkaars stootkracht. Maar het vooruitzicht van het daarna kunnen plunderen van een rijke stad was behoorlijk motiverend. Ook de Bijbel geeft voorbeelden genoeg van deze mentaliteit.
Wanneer nu de HERE, uw God, u in het land gebracht zal hebben, waarvan Hij uw vaderen, Abraham, Isaak en Jacob, gezworen heeft het u te zullen geven – grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt; huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt’ uitgehouwen drinkbakken die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt – en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, neem u er dan voor in acht, dat gij de HERE niet vergeet, die u uit het land van Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. (Deuteronomium 6: 10 – 12)
(Je ziet de Joodse kolonisten al smullen bij deze passage uit hun Heilige Boek, met hun gebedsriem om de arm en het geweer aan de voet.)
In 164 vC werd het leger van Antiochus verslagen en werd een lid van de Hasmonfamilie tot koning uitgeroepen.
Maar onder de Hasmoniden kregen de Realisten weer de overhand, en geraakte het land weer tot bloei en welvaart. Beeldbepalend voor de hele geschiedenis. Waar de Vromen het voor ’t zeggen krijgen, is er stilstand, achteruitgang, armoede, verval. Waar de Realisten de kans krijgen, bloeit alles op.
In de eerste eeuw nC was het Joodse land bezet door de Romeinen en toen startte een groep zeloten (Vromen) een opstand. Die zou uiteindelijk tot de totale verwoesting van de Tempel leiden, maar aanvankelijk leken ze succes te hebben.
De Realistische stroming werd vooral gedragen door de Farizeeën. Dat waren Vromen, maar wijze Vromen: ze zagen het als hun taak om hun omgang met God te delen met het gewone volk. In tegenstelling tot de verhelleniseerde (vergriekste) Sadduceeën die tot de hogere standen behoorden en Hogepriesters leverden.
De Farizeeën hadden veel gemeen met de zoroastristen: ze geloofde in engelen, in een hiernamaals en een Laatste Oordeel. Allemaal dingen die door de Sadduceeën als volks bijgeloof werden aangemerkt.
In het Sanhedrin, het hooggerechtshof van de Joden, bezetten de Farizeeën de minste zetels maar vertolkten daar wel het volksgevoel. Rabbi Hillel (80vC-30nC) was heel beroemd. Toen een Romeinse blaaskaak hem uitdaagde dat hij (de blaaskaak) Joods zou worden als de rabbi hem op één been staande de hele Tora zou kunnen leren, antwoordde Hillel: “Doe je naaste niet aan wat je zelf niet zou willen ervaren[53]. Dat is de hele Tora en de rest is commentaar. Ga dat maar naleven.”
De Farizeeën stonden bij de opstand tegen de Romeinen aan de kant van het volk (in tegenstelling tot de partij van de Sadduceeën). Maar ze wezen het terrorisme van de zeloten af! Rabbi Yohanan ben Zakkai wist dat ze toch nooit tegen de Romeinen op zouden kunnen en hield redevoeringen tegen gewapende opstand. Toen hij door de zeloten bedreigd werd, liet hij zich in een doodskist de stadspoort uit smokkelen, liep over naar het Romeinse kamp en mocht met andere geleerden in Jabneël gaan wonen. Jabneël zou na de verwoesting van Jeruzalem het nieuwe Joodse geestelijke centrum worden. Een andere Farizeese leider, Flavius Josephus, werd door de Romeinen gevangen genomen, en werd later een verdienstelijk geschiedschrijver – althans naar de norm van die tijd.
Veel bijbelgeleerden nemen aan dat door of onder gezag van Ezra de bijbelboek-rollen opnieuw zijn overgeschreven[54], vanuit de gezichtspunten van toen. Hun definitieve vorm schijnen ze overigens pas gekregen te hebben in 90 nC, in de yeshiva van rabbi Yohanan ben Zakkai in Jabneël.
De Essenen, en de gemeenschap van Qumran idem dito, hadden zich al tijdig teruggetrokken in de woestijn bij de Dode Zee, om zich daar voor te bereiden op de naderende eindtijd. Zodat ze als ‘kinderen van het licht’ bij het laatste oordeel aan de goede kant zouden staan. Dat geloof in ‘het einde der tijden’ en in ‘de dag van het laatste oordeel is nabij’ heeft door de hele geschiedenis van tijd tot tijd opgespeeld en doet dat tot de dag van vandaag! Je hebt echt heel rare lui onder gelovigen, hoor. Overbodig te zeggen dat die oprispingen steeds weer door de realiteit worden achterhaald.
32. conclusie
Hiermee moge ik voor de geachte lezer(es) aanvaardbaar gemaakt hebben dat de Ene Ware God – dus ook de God van Mohammed B – een politieke constructie is, een middel tot economische en politieke machtsvorming.
Voor oerbedenker Zarathoestra was zijn EWG een manier om de verwoestende en mensverwilderende stammenoorlogen te pacificeren. Deze functie heeft de EWG tot op de dag van vandaag. Maar dat maakt Hem nog steeds niet meer dan een patriarchale uitvinding. Een bedenksel. Zoals ik al zei: niets bestaat buiten de menselijke geest – kan ik makkelijk zeggen, want zodra er toch iets búiten de menselijke geest blijkt te bestaan, hebben we er meteen een naam (woord) voor[55]!
Het zoroastrisme heeft de meeste ideeën aangeleverd waarmee de latere monotheïsme-varianten zijn vormgegeven.
Het judaïsme bewerkstelligde ermee dat alle offers (schapen, geiten runderen, e.a.) voortaan alleen nog in Jeruzalem mochten worden gebracht, teneinde een militaire vuist te kunnen maken tegen de grootmachten.
De pacificering van vechtende stammen door uniformering van het geloof lag besloten in de geest de ijzertijd. In alle beschavingen van toen is de tendens bespeurbaar: in China, in India, in het Romeinse rijk, in het Christelijke Rijk van Constantijn, in de Islamrijken.
Waar het hier om gaat is dat de Ene Ware God een politieke constructie, dus een bedenksel, is en dat de judaïstische vorm ervan de mal is waarin eerst het christendom en later de islam gegoten zijn. Wat ze gemeen hebben – en wat het judaïsme heeft toegevoegd aan het zoroastrisme – is de onverdraagzaamheid ten opzichte van alle andere geloven, en de vrouwvijandigheid.
God is een bedenksel. Weliswaar een uit de nood geboren bedenksel, maar toch. Weliswaar een in zijn tijd functioneel bedenksel, maar toch.
Vooral de vrouwen hebben er geen enkel belang bij om daar hun loyaliteit aan te blijven wijden, want de EWG is zo patriarchaal en vrouwvijandig als wat. Dat vrouwen toch de neiging hebben om Hem te sauveren komt doordat Hij als bedenksel parasiteert op onze in 2 miljoen jaar lange religieuze praktijk aangeboren religieuze gevoelens.
Deze religieuze gevoelens zijn onze ‘heiligste’ gevoelens. Die zijn dus bepaald niét het doelwit van mijn aanval op de mens- en vooral vrouwonvriendelijke EWG. Als een geachte lezer(es) zich gekwetst voelt door mijn aanval op de EWG-ideologie, dan heb ik mij niet duidelijk genoeg uitgedrukt.
Mijn betoog zet onze religieuze gevoelens juist eindelijk in het volle licht van ons verstand. Zodat we onszelf beter kunnen begrijpen en elkaar beter kunnen begrijpen.
Aan die religieuze gevoelens moet adekwater tegemoetgekomen worden dan vandaag gebeurt. De mensen die een opleiding hebben gevolgd om hieraan tegemoet te komen (pastors, imams) noch degenen die dit uit eigen ‘inspiratie’ ter hand genomen hebben, hebben hier goed zicht op, in hun onwetendheid over hoe mensen mensen geworden zijn, dus hoe ze geestelijk in elkaar zitten.
Ook dat zal verbeteren wanneer een heldere kijk op onze menselijke natuur gemeengoed geworden zal zijn.
“Gemeengoed geworden zal zijn”… of ik daar dan verwachtingen over koester?
Jazeker, geachte lezer(es). En wel hierom.
Vier jaar na afloop van de laatste wereldoorlog heeft een comité van werelddenkers een nieuw ideologisch werkstuk tot stand weten te brengen: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het eerste universeel-menselijke document. Zonder dat er nog een goed zicht was op de menselijke natuur heeft men natuurlijk wel aangevoeld dat die in wezen ‘goed’ is – dus dat we in wezen ‘gefrustreerde edele wilden’ zijn. Men voelde aan dat die natuur des te beter naar voren kan komen als er gewerkt wordt aan de gunstige omstandigheden daarvoor: als er gestreefd wordt om onrecht te bestrijden.
Dat er nog geen helder zicht was op de menselijke natuur blijkt uit de uiterst vage formulering van waar het recht van iedere mens op gebaseerd is: op zijn mens-zijn.
Op 10 december 1948 werd de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens door de Verenigde Naties aangenomen. Het document werd geschreven door een uit 14 naties tellende Commissie van Mensenrechten, voorgezeten door Eleanor Roosevelt. De declaratie was een compromis tussen de verschillende visies van de machtsblokken die toentertijd de wereld verdeelden: de vrije (kapitalistische) wereld, de communistische landen en de kerken. De vrije wereld moest opboksen tegen twee collectivistische blokken, maar die waren elkaar uiteraard vijandig gezind – een gunstige bijkomstigheid.
Vanaf 1948 hebben bijna 200 naties het document ondertekend. Ook heeft de declaratie sinds haar introductie talloze grondwetten en wetgeving beïnvloed.
Een belangrijk streefpunt van de Universele Verklaring is: een wereld waarin de mensen vrij zijn van vrees en gebrek. De vrees is nader gespecificeerd in: vrijheid van meningsuiting en van geloof.
Het is duidelijk dat het monotheïsme, waarin de gelovigen verondersteld worden God te vrezen, hiermee in strijd is. Ook omdat daarin niet gestreefd wordt naar een wereld die vrij is van vrees en gebrek maar alle aandacht gericht wordt op het hiernamaals.
Dat de schrijvers van het document nog zo weinig konden maken van de menselijke natuur komt enerzijds doordat het schier onmogelijk was om in deze tot een consensus te komen – het is al een prestatie dat ze er God uit hebben weten te houden – zodat we al heel blij mochten zijn met het ietwat cryptische “De waardigheid van iedere mens is inherent.” En anderzijds doordat de relevante menswetenschappen van die dagen nog aan hun opmars moesten beginnen.
Maar vandaag is het beschrijven van de menselijke natuur alleszins haalbaar.
En dat wordt ook bijzonder wenselijk. De wereld globaliseert, doordat de vrije markt globaliseert. De vrije markt bestaat bij de gratie van democratie, en andersom. Verreweg de meeste landen van de wereld zuchten nog onder de dictatuur van hun heersende elites, die hooguit schijnvormen van democratische besluitvorming hanteren. Hun onvrije massa’s worden in toom gehouden met godsdiensten en andere religieuze systemen. Maar de kracht van de vrije markt, die niets aankan met onvrije mensen en die ons vanaf de zestiger jaren ook uit de kluisters van de godsdienst heeft verlost, zal op termijn ook de moskeeën, de synagogen en de tempels doen leeglopen.
Het vrije Westen loopt al veel langer voorop in de ‘verlichting’. Daarmee bedoel ik het ‘van God los’ raken van het menselijke denken en het openstaan voor een meer wetenschappelijke kijk op onszelf en de wereld. De elites van de onderdrukte massa’s krijgen ook ‘verlichte denkbeelden’, die beweging brengen in de verstarde dictaturen. Door de televisie en het internet worden die processen vandaag versneld. Maar het met geweld opleggen van democratie zoals de Bush-clan heeft geprobeerd – overigens in het kader van vergroting van de Amerikaanse greep op de olie – loopt op rampen uit. Dat geeft de Vromen de kans om de religieuze gevoelens van de onderdrukte massa’s te bespelen.
De foute weg. Gewoon geduld hebben en de vrije markt alle kansen geven om haar bevrijdende werk te laten doen. Door de elektronische communicatiemedia gaat het sowieso al veel sneller dan vroeger. Maar we kunnen nóg iets doe om het bevrijdingsproces soepeler te laten lopen. Natuurlijk: het verhogen van de welvaart in die landen: de Vromen en armoede horen onverbrekelijk bij elkaar. Maar ik bedoel iets anders.
Ik denk, dat het niet lang meer zal duren of bij denkers die er toe doen breekt het besef door dat het heel zinnig zou zijn om die uiterst iele basis waarop de Universele Verklaring gebouwd is (“erkenning van de inherente waardigheid … van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor gerechtigheid en vrede in de wereld“) uit te gaan werken in het project De Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens.
Dat zal niet alleen de grondslag van de Universele Verklaringen verstevigen, maar zal ook aan alle mensen, van welke huidskleur, cultuur of confessie dan ook een richtpunt bieden voor hun denken over zichzelf en de ander. Het zal een wenkend alternatief bieden voor wat de mensen door de vrije markt kwijtraken. Ze raken van God los, maar ze moeten een nieuw houvast in het leven.
Dit project zal wel boekwerken opleveren, maar het zal nooit stoppen. De boekwerken zullen de aard hebben van het telefoonboek: telkens een nieuwe opgedateerde editie. Want … de wetenschappen gaan maar door. In alle laboratoria, studeerkamers, collegezalen, opgravingsplekken, redactielokalen, wetenschappelijke congressen en studentikoze discussies gaat het maar door … tot de mensheid ophoudt. We hebben maar één betrouwbare waarheid: een die altijd onderwerp van brainstorming blijft en waar alle kennis waarover op dat moment te beschikken valt, aan te pas komt. De waarheid moet een democratisch product zijn wil ze betrouwbaar zijn.
(reageren: info@mens2000.nl)
[1] In die dagen begon ik aan dit stuk, maar nu ligt het opnieuw op de werkbank …
[2] natuurlijk zouden de moslims hier te lande dat wél kunnen en ze doen dat ook, maar laten het uit hun hoofd om dat openlijk te doen: daarmee zouden ze zich als ‘afvalligen’ kenbaar maken; teneinde het daaraan verbonden gevaar te verminderen worden er vandaag verenigingen van alvalligen opgericht
[3] in een democratie is de staat het machtsapparaat van een gekozen regering – en zo hoort het ook, we kunnen niet zonder staat
[4] en dat geldt helemaal en in het bijzonder voor de Ene Ware God! Die heeft zelfs niet een eigen wil of macht
[5] bij het Bush-regiem (Amerika is op ’t moment echt aan het afzakken naar een regime, en wordt inderdaad al behoorlijk achterlijk en corrupt) zou je dat niet direct zeggen, dat de Leider de beste is; maar gezien dat hij een tweede termijn heeft gehaald moét hij enige kwaliteit hebben
[6] Chris Buskes legt dat bevattelijk uit in zijn bevattelijke boek Evolutionair denken (Uitg. Nieuwezijds, 2006)
[7] Richard Dawkins The Selfish Gene (Oxford UP, 1976)
[8] dat is de grote inbreng van Frans de Waal voor de kennis van ons voorgeslacht: Chimpansee politiek (Amsterdam, 1982) en Van nature goed (Contact 1996)
[9] onderstreping van mij
[10] onlangs heeft een rechtse paleo geprobeerd het beeld van de vredelievende ‘hippies van het regenwoud’ van Frans de Waal te ontkrachten. De Waal, zo benadrukte hij, kent de bonobo’s alleen van de dierentuin en heeft nog nooit de bonobo’s in het wild bestudeerd. Dat ondernam deze wetenschapsschrijver wél en ontdekte, zo stelt hij, dat de bonobo’s helemaal niet zo aardig tegen elkaar zijn en helemaal niet zo veelvuldig paren.
Hij kreeg wel begrip voor het feit dat De Waal nog nooit bonobo’s in het wild heeft bestudeerd, want je krijgt die dieren ook maar heel moeilijk te zien. Zijn eigen kortstondige onderzoek heeft hem dan ook slechts een heel beperkt beeld van de bonobo’s gegeven.
De Waal heeft er natuurlijk op gereageerd. Heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij de bonobo’s nooit in het wild heeft bestudeerd, alleen in een dierentuinsituatie. In zo’n onbekommerde leefsituatie zijn de bonobo’s natuurlijk veel vrijlustiger en aardiger. Maar De Waal heeft zich altijd ook op de studies van de echte veldonderzoekers gebaseerd, die de bonobo’s al decennia lang volgen en wetenschappelijk bestuderen. Zij hebben een veel breder en vollediger beeld dan de criticus zich heeft kunnen verwerven. Deze wetenschappers hebben geen kritiek op De Waal’s presentatie van de bonobo’s. Ook omdat die zijn bevindingen voortdurend met hen bespreekt.
[11] gras begon 10 mjg pas echt als uitgestrekte bodembegroeiing te verschijnen; misschien is ons verhaal wel voor een groot deel een grasverhaal
[12] tot nu toe gold H. habilis,, in 1960 door Louis Leakey, tussen werktuigen als hierboven afgebeeld, gevonden fossiel als de tussenvorm tussen de AP’s en de HE’s (H. erectus); ik zag dat nooit zo zitten: als je een dierfossiel aantreft op een kennelijke slachtplek (gezien de stenen messen en de daarmee bekraste dierenbotten) dan denk je toch dat zo’n dierbot, of het nou van een olifant is of van een AP, van een slachtoffer afkomstig is en niet van een slachter? De vondst van de werktuigen hierboven bevestigde mij al in dit vermoeden: de daartussen gevonden botten waren alle van prooidieren, en de slachter, ap garhi, werd heel ergens anders gevonden. De recente vondst van een H.habilis fossiel van 1,44 mjg én een HE-fossiel van 1,55 mjg, in dezelfde omgeving, bewijst dat de HE’s inderdaad geen H. habilis als voorouders hadden: ze waren tijdgenoten. Loop ik fluitend rond, de hele dag, na zo’n publicatie
[13] het recente handboek van wetenschapsschrijver Carl Zimmer Human Origins (2005) maakt er in ’t geheel geen melding van! (en aan het verschijnsel ‘taal’ welgeteld 3 bladzijden, aan het einde van zijn fraai verluchte boek)
[14] de vroegste archeologische bewijzen dateren van rond 1,5 mjg
[15] ik denk met name aan Bilzingsleben
[16] je moet een steen van de meest geschikte steensoort (die zich het prettigst en mooist laat afslaan) zoeken en dan liefst een die qua vorm al wat in de buurt komt van wat je wil (makkelijker); vervolgens moet je een hamersteen (van een hardere steensoort) hebben, voor de grove afslagen, en een stuk hertengewei of hard hout voor de fijne afwerking
[17] Tijd voor een carnavalsliedje, dat mij altijd aan het denken zette. Daar komt het: “Dat is het einde – Dat doet de deur dicht – Daar zijn geen woorden voor – Ja, dat is la-la-láá-la-lala-la – Ja dat is la-la-la-la-la.” (Ahum! sorry)
[18] ai! Daar schieten mij de bavianen van de apenrots in Emmen te binnen. Maar dat is een collectieve psychose, waarbij ook de grote afhankelijkheid van de leider van de groep meespeelt. Bavianen zijn in sociaal opzicht een ‘lagere’ soort dan de chimpansees, die in dat opzicht weer ‘lager’ zijn dan mensen.
[19] intrigerend is wat ik onlangs las over het ‘syndroom van Capras’, de hersenstoornis dat een patiënt wel echtgenoot of naast familielid van gezicht herkent maar dat dit gezicht niet meer de bijbehorende emoties oproept. Dat is een ramp. “Ons bewustzijn heeft tot taak een verhaal te schrijven over de eigen persoon dat sluitend doorloopt en samenhangt. Komt er een breuk in dat verhaal dan herschrijft ons bewustzijn het. De nieuwe versie is dan het verhaal waarin alle zich voordoende elementen weer hun plaats hebben. (Bijvoorbeeld: die dame is een zus van mijn vrouw, of een look-alike, en ze weet ’t mooi te brengen allemaal; maar mijn vrouw is ze in geen geval, wat ze ook beweert).
In een psychose gebeurt ook zoiets.” (Volkskr.16 mrt’07).
[20] ze zijn met de talen en hun laatste sprekers uitgestorven; de geïntegreerde overlevenden geloofden wat de meest populaire verhalenvertellers opdisten: aangewaaid spul
[21] vandaar dat missionarissen juichend konden melden dat hun ‘zwartjes’ al in God geloofden!
[22] door middel van het zichzelf kunnen herkennen in de spiegel ; wat de neurologische basis is van het zelfbewustzijn van een (groeps-)dier is het speeltje van de neurologen, daar houd ik mij hier niet mee bezig; het gaat mij om het bewustzijn waar de filosofen over piekeren
[23] wanneer chimpansee-achtigen in hechte groepen leven, zijn de vrouwen daarin dominant; dat de mensachtigen ook zo bonobo-achtig samenleefden, daar leveren hun kleine hoektanden en hun geslachtdelen bewijzen voor; pas in overpopulatie-omstandigheden krijg je overlevingsgevechten tussen de groepen en dan worden de mannen belangrijker; maar de wereld is voor de mensen 99,5 % van de tijd eindeloos groot geweest en vaak, zoals 74.000 jg bij de ontploffing van de Toba, waren ze het uitsterven nabij
[24] façade en zuilen van het Colosseum zijn van travertijn uit Tivoli
[25]de betreffende wetenschappers moeten angels zijn en fear to tread : kunnen niet zomaar gedurfde hypothesen lanceren als een portrettekenaar dat straffeloos kan – naar wetenschappers wordt wel serieus geluisterd …
[26] zullen we het de R-status noemen en de S-status? Ik bedenk maar even wat. Nou, religie en het niet nader te noemen containerbegrip spiritualiteit zijn dan fenomenen van onze S-status
[27] zie elders op deze site de tekst “Een nieuw Groot Verhaal”
[28] nou ja, het is wel heel zeldzaam geworden: alleen van twee VJ-groepjes heb ik het tot nu toe vernomen
[29] naast de supervulkaan Yellowstone in Wyoming; misschien een ietsje bescheidener, maar die lijkt eerder aan de beurt nu – en dan zijn de gevolgen in een overvolle mensenwereld van vandaag echt niet te overzien
[30] vroegere paleo’s noemen onze vroegste Europese AMM-voorouders dan ook Cromagnonmensen
[31] ja, dat kom je in de beschrijvingen van de antropologen vaak tegen: dat de vrouwen zeggen dat de mannen die van hen gestolen hebben; en soms geven mannen het ook toe, dat ze oorspronkelijk zelf geen rituelen hadden en dat ze die van de vrouwen hebben afgepakt
[32] weet je dat Jane Auel voor haar romans nauwgezet research doet en haar ontwerpen doorspreekt met echte wetenschappers? De paleo’s dragen haar op handen, want ze heeft uit de (niet geringe) opbrengst van haar boeken menig congres bekostigd (vermoedelijk ook dat waar ik haar heb mogen ontmoeten)
[33] dat is trouwens typisch iets voor eiland-situaties
[34] Knud Rasmussen Across Arctic America. Narrative of the Fifth Thule Univ. of Alaska, 6e dr. 1999
[35] de familie Tata, van Tata Steel dat de Chorus hoogovens van IJmuiden heeft gekocht, is zoroastrist
[36] is men nog niet achter wat onder deze hiëroglyfenbenaming verstaan moet worden
[37] Uitgeverij Fontaine, 2006
[38] in 1868 gevonden op de Jordaanse heuvel Dhiban, het oude Dibon, hoofdstad van Moab ; voor mij de belangrijkste vondst aller tijden
[39] ik schrijf dat toe aan de Nijl, met het allesbepalende ritme van zijn al dan niet overvloedige overstromingen ( een ‘goede Nijl’ dan wel een ‘slechte Nijl’)
[40] op het kaartje op p.41 als “MEDEA”
[41] geen geringe opgave: die simpele boerenjongens moesten overtuigd raken dat hun oeroude landbouwgoden niets voorstelden (holle beelden met zaagsel erin, meer niet!) afgoden waren, die nodig moesten worden uitgeroeid door hen
[42] Viking Compass, 2004
[43] Oxford Univ..Press, 2001
[44] vert. Amst. 2005
[45] Fontaine Uitg.( 2006 ). Overigens meent Hulspas dat niet Chilkia maar Josia het scenario voor het doen samenvloeien van de revenuen uit de productie in de Tempel heeft bedacht. Hulspas’argument? Dat Josia de uitvoering zo voortvarend ter hand heeft genomen! Maar de prestigieuze rol die hij in dit stuk kreeg: hij zou de nieuwe koning David worden, verklaart zijn animo toch al genoeg? Nee, zo’n knap in elkaar gestoken theologisch Verhaal kan alleen van een behoorlijk onderlegde ‘denktank’ stammen, niet van een jeugdige troonopvolger
[46] vert. Amst. 2005
[47] herinner je je Aram, dat korte tijd Israël tot vazalstaat wist te maken? Welnu, Aramese stammen waren al eerder ook oostwaarts gemigreerd en hadden zich gevestigd in de buitengebieden van Babylon en Ur. Daar werd Akkadisch gesproken, maar de Chaldeeën bleven Aramees spreken, ook toen ze bestuurlijke macht kregen. In de Bijbel staat dat vader Abraham afkomstig was “uit Ur der Chaldeeën”.
[48] veel over de goden van het Midden-Oosten en dus ook van het oude jodendom heb ik uit The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith (2001, Oxford U.P.)
[49] Hulspas merkt terecht op: “Ook als Josia maar een bescheiden deel van de in 2 Koningen beschreven hervormingen en verwoestingen had uitgevoerd, had Jeremiah hem als voorbeeld van een goede koning kunnen prijzen. In plaats daarvan heeft hij geen goed woord voor hem over.
[50] zoals ook de herhaalde voorstelling dat toespraken plaatsvonden “ten overstaan van het ganse volk” en “het ganse volk weende en beloofde …”
[51] moeten we dus ‘Baruch’ bij denken! Zou het niet zo kunnen zijn dat Baruch wél, met de overige priesterij en elites, naar Babylon is afgevoerd? En dat hij daar in Jeremiah’s geest verder is blijven schrijven? Andere bijbelpassages melden dat hij met Jeremiah is afgevoerd naar Egypte en dat beiden daar overleden waren toen Egypte door Chambyses tot Persische satrapie werd gemaakt (625 vC). Ik vind het trouwens raar dat Baruch noch zijn geschriften voorkomen in mijn NBG-bijbeltje.
[52] was dat de leerling en helper van Jeremiah? of iemand anders die toevallig ook Baruch heette?
[53] dat heet De Gulden Regel, en is een verworven inzicht van de wijzen van de ijzertijd, tot welke cultuur ze ook behoren
[54] de oude boekrollen werden niet weggegooid of verbrand, maar in urnen ergens ‘bijgezet’.
[55] natuurlijk stond de Matterhorn (om eens een berg te noemen) al lang op zijn plek voordat er mensapen, laatst staan mensen of een menselijke geest, waren. Maar al die lange tijd had niemand daar weet van. Dus dan besta je niet echt. Bestaan is een begrip, en een begrip bestaat bij de gratie van het begrepen worden: in de menselijke geest
De Menselijke Natuur
MENS
– HET VERHAAL OVER HOE MENSEN MENSEN GEWORDEN ZIJN
– OVER DE MENSELIJKE NATUUR
– OVER GOD
– OVER ONS NIEUWE BASISVERHAAL
Ons voorgeslacht heeft twee miljoen jaar geleefd met een VJ-(Verzamelen/Jagen)economie. Hoewel de inbreng van de mannen (vlees) door iedereen zeer gewaardeerd werd, was een jacht lang niet altijd succesvol; intussen moest er weldoor iedereen gegeten worden.
Het verzamelen van plantaardig en klein-dierlijk voedsel, vrouwenwerk, bracht wel elke dag voldoende op.
Vandaar dat ik de voorouderlijke economie niet ‘jagen/verzamelen’ noem zoals doorgaans gebeurt, maar ‘verzamelen/jagen’, en deze foto van Aboriginalvrouwen (nog steeds VJ’s) gekozen heb als titelplaat: eigenlijk zijn we zo.
versie 6 okt.’09
door Frans Couwenbergh, humanosoof (www.humanosofie.nl)
lieve lezer(-es),
Een humanosoof is een humanist/filosoof die het menszijn beziet vanuit de ontstaans-geschiedenis van onze soort. Omdat noch het humanisme, noch de filosofie, een verhaal in de aanbieding heeft over hoe mensen van apen tot mensen geworden zijn, en een humanosoof dat wél heeft, noem ik mij humanosoof.
Nu moet ik bekennen dat ik de enige humanosoof ter wereld ben. Dan ben je wel makkelijk te vinden op het internet, het is ook wel een beetje zielig. Maar op een zwak pitje gloeit mijn hoop dat u, na kennisneming van wat ik u hier ga bieden, uzelf ook als humanosoof zult zien.
Een humanosoof beschouwt de menselijke natuur als gevormd in de menselijke prehistorie, in de VJ-fase (zie onder). In die lange-lange fase leefden onze voorouders in kleine, uiterst vreedzame groepjes met vrouwelijke dominantie. Van nature goed. Edele wilden.
In de AGR-fase (zie ook onder), en vooral in de historische tijden, is die natuur geweld aangedaan en gefrustreerd. Maar het verlangen naar het goede komt als een ondergeduwde kurk steeds weer bovendrijven waar het de kans krijgt.
Kennis van de menselijke prehistorie, dat is waar het in de humanosofie om draait. Daar komt vooral kennisname van wat de menswetenschappen aandragen aan te pas: kennis waarin filosofische opleidingen zwaar tekortschieten.
Zeker wat mijzelf betreft komt er ook eigen-wijsheid aan te pas: bij het opvullen van de ‘witte plekken’ die ons menselijke kaart nog vertoont.
Eigengereidheid ook wel, voornamelijk tot uiting komend in mijn afkortingen. Ik leg ze in de tekst telkens uit, maar ik presenteer hier alvast een naslaglijstje.
VJ’s : verzamelaars/jagers (het stadium van 2 mjg tot 10.000 jg)
AGR’s : boeren (het stadium van 10.000 jg tot nu)
jg : jaar geleden
mjg : miljoen jaar geleden
vC : vóór het begin van onze jaartelling
AD : ná het begin van onze jaartelling
paleo : wetenschapper inzake onze ontstaansgeschiedenis: archeoloog, paleoantropoloog, antropoloog, etholoog, taxonoom, geoloog, noem maar op
vobo’s : voorouder-bonobo’s (voorouder-hominiden, voorouder-australopitheken)
AP’s : (australopitheken)
HERG’s : H. ergaster-mensen
HE’s : H. erectus-mensen
HEID’s : H. heidelbergensis-mensen
NT’s : H. neandertalensis-mensen
MSA’s : Afrikaanse NT’s (Middle Stone Age-mensen)
AMM’s : Anatomisch Moderne Mensen (H. sapiens-mensen)
EWG : Enig Ware God
mbt, oa, jg, ea : (puntjes voegen toch niets toe aan de leesbaarheid? Vooruit dan, bij o.m. wel)
INLEIDING
waar is inzicht in de menselijke natuur voor nodig?
Iedere mens vraagt zich op verstilde momenten wel eens af: wie/wat ben ik? wat zijn mensen voor wezens? hoe zijn we zo geworden? waar moet het met ons naar toe? Grote vragen. Vooral bij jonge mensen, die nog op zoek zijn naar de invulling van hun identiteit. Bij mensen die vaste grond zoeken onder hun denkvoeten; die zich geworteld willen voelen in het bestaan. En wie wil dat niet? Het aantal themadagen (“De Dag van dit of dat”) overtreft al het aantal dagen dat een jaar telt. De behoefte om ergens bij te horen en om de eigen identiteit aan te scherpen lijkt steeds groter te worden. Ik wijt dat aan het ontbreken van een gedeeld basis-verhaal over hoe de mens is. Het aanleveren van dat verhaal, met het bijbehorende mensbeeld, was vanouds het alleenrecht van de kerken. Maar vanaf de zestigerjaren presenteerde de vrije markt-televisie in haar reclames en shows een heel wat aantrekkelijker mensbeeld ter identificatie: dat van de vrije, hedonistische, vrouw- en kindvriendelijke, atheïstische en apolitieke consument. En de kerken begonnen leeg te lopen.
De belangrijkste component van ieders ‘vaste grond’ is: weten hoe een mens van nature is, dus: weten hoe mensen tot mensen geworden zijn. Maar een nieuw basisverhaal had de vrije markt niet in de aanbieding: natuurlijk niet, het is niet een ‘iemand’, het is niet meer dan een economisch mechanisme, een situatie. We zullen het zelf moeten maken. Het mooie van de vrije markt is dat ze er alle gelegenheid toe schept én ook de middelen er toe creëert.
is er dan niet al een algemeen geaccepteerd verhaal over hoe mensen in elkaar zitten?
Niet echt. De gangbare antwoorden over de menselijke natuur waren heel lang afkomstig van de kerken, de godsdiensten. Hun teneerdrukkende en op geen enkele wetenschap steunende voorstelling van de mens is voor steeds minder mensen bevredigend voor hun levensgevoel. Maar – en dat zal u verbazen – ook de wetenschappelijke wereld heeft nog geen verhaal over de menselijke natuur in de aanbieding.
Het samenstellen hiervan zou de kerntaak van de filosofie dienen te zijn. Tenminste wanneer ik gelijk heb als ik stel dat de kerntaak van de filosofie is: het genereren van de antwoorden op de Grote Vragen van de mensen.
Eeuwenlang was dat een moeilijke taak voor de filosofen. Niet alleen omdat ze nog niet konden putten uit wetenschappelijke bronnen, maar ook omdat het best gevaarlijk was: in een klassenmaatschappij druisen de antwoorden al gauw in tegen de heersende godsdienstige leer en tegen de belangen van de elites. Aan deze onvrijheid vooral wijt ik het dat de filosofie zich eeuwenlang in maatschappelijk weinig relevante problemen heeft verdiept.
Toen sinds de zestiger jaren het dóórbreken van de vrije markt-economie de Westerse mens bevrijdde uit de kluisters van het kerkelijke denken en de bronnen der menswetenschappen volop begonnen te spuien, doolde de filosofiebeoefening helaas juist in de woestijn van het postmodernisme. De postmoderne opvatting is dat ieder mens als een ‘onbeschreven blad’ ter wereld komt en dat zijn gedrag geheel bepaald wordt door zijn omgeving (cultureel relativisme). Pas sinds enkele decennia is er kritiek gekomen op dit eenzijdige standpunt door met name sociobiologen, die betogen dat ieder mens wel degelijk ook door aangeboren impulsen wordt beïnvloed (het nurture-nature-debat).
Tot nu toe heeft dit echter nog geen nieuw verhaal over de menselijke natuur opgeleverd. De meest filosofen blijven voor de onderbouwing van hun betogen inzake de menselijke natuur nog bij voorkeur teruggrijpen op de opvattingen van vroegere filosofen als Plato of Hobbes. Deze oude filosofen hadden geen menswetenschappen tot hun beschikking en stoelden hun opvattingen over de mens op wat ze om zich heen zagen. Wat ze zagen was vooral oorlogen, onrecht en slavernij. Dus hun opvattingen over de mens waren pessimistisch.
ja maar, al die boeken over het ontstaan der mensheid, die leveren toch een wetenschappelijk onderbouwd verhaal over de menselijke natuur ?
Nee dus. Hoe waardevol de onderzoeken van de paleo’s[1] en de zich op hun werk baserende wetenschapsschrijvers voor het verhaal van de mensheid ook zijn, ze zijn wetenschappers en geven alleen de vondsten weer. Ze gaan niet dieper in op het gedrag dat achter het ontwikkelen van nieuwe stenen werktuigen of het gaan gebruiken van het vuur zit. Ze houden zich uitsluitend bezig met het constateren: dan en dan ‘verschijnen’ de stenen werktuigen, en dan ‘verschijnt’ de Homo erectus, enzovoort. Maar hoe komt die voormalige mensaap er toe om die werktuigen te gaan maken, en waarom hij en de andere mensapen niet? Als antwoord op uw vraag hoe onze vroegste voorouders van mensapen tot mensen geworden zijn laten ze u alleen een reeks fossiele schedels, botten en tanden zien. De paleo’s houden zich bij hun beperkte vakgebied, het filosoferen over wat er in die schedels moet zijn omgegaan laten ze over aan filosofen. Maar die hebben geen paleontologie in hun pakket.
maar dat is toch pure speculatie: gaan invullen wat er in die schedels omging?
We kunnen een boel afleiden aan onze gedragingen vandaag: mensen zijn wandelende archieven. Vooral baby’s en hun moeders. Maar ook typisch mannengedrag of vrouwengedrag, bepaalde neigingen en reacties, alleen verklaarbaar uit ons prehistorische verleden. Een tweede bron zijn de allerprimitiefste volkjes en voor zover ze uitgestorven zijn: wat er nog van door antropologen opgetekend is. De derde bron zijn onze naaste verwanten in het dierenrijk: de bonobo’s en de chimpansees.
Filosofen horen trouwens geen paleontologie in hun pakket te hebben: ze moeten grasduinen in álle relevante wetenschapsgebieden, zonder zich in één ervan te verdiepen. Zodra een filosoof van dat grasduinen haar/zijn hoofdbezigheid maakt, en dat ook nog doet om het hedendaagse westerse alternatief te construeren voor het achterlijke Adam-en-Evaverhaal dat nog steeds geldt zolang dat alternatief er niet is, is zhij een humanosoof.
De weinige ‘witte plekken’ in het plaatje vul je inderdaad speculerend op; met speculeren is niets mis zolang je maar geen enkel vaststaand feit over het hoofd ziet, je speculatieve invulling consistent is met wat vaststaat en deze open blijft staan voor kritiek en bijstelling.
heeft onze samenleving wel behoefte aan een algemeen geaccepteerd verhaal over hoe mensen in elkaar zitten?
Zoals ik eerder zei heeft ieder mens voor de vormgeving van zijn identiteit en levensperspectief behoefte aan inzicht in hoe mensen van nature zijn. Daarnaast heeft ook een samenleving behoefte aan een gedeeld basisverhaal dat doel en perspectief van het samenleven schetst en dat het samenleven zin geeft. Het ontbreken van een basisverhaal als richtsnoer voor ons handelen geeft de mensen de indruk dat ze niets met elkaar te maken hebben en werkt zelfzuchtig nastreven van eigen doelen in de hand. Het laat overheden zonder grondslag van hun legitimatie. Het biedt de opgroeiende mens geen houvast bij het samenstellen van zijn identiteit, geen grond onder zijn denkvoeten.
Het oude mensbeeld van de kerken spreekt de Westerse mensen, levend in een vrije markt-economie, niet meer aan. De vrije markt- economie globaliseert langzaam maar zeker en zal als we tijd van leven hebben ook elders de mensen vervreemden van hun oude religieuze of politieke basisverhaal. Ze zal ook daar de behoefte aan een nieuw en meer universeel mensbeeld en ontstaansverhaal scheppen. Dat het samenstellen van een nieuw en wetenschappelijk verantwoord basisverhaal typisch filosofenwerk is, blijkt wel uit de onbevredigende pogingen die door wetenschapsschrijvers (die houden zich strikt aan wat de onderzoekers te melden hebben en maken dat bevattelijk voor het publiek) in deze ondernomen worden. Ik noem wat recente: Boyd&Silk How humans evolved (2000), Lewin&Foley Principles of Human Evolution (2004), Carl Zimmer Waar komen wij vandaan? (2005), Thames&Hudson The human past (2005). In geen ervan vindt u een verhaal over hoe onze vroegste voorouders talige wezens werden en hoe hen dat zo anders heeft doen worden dan alle overige diersoorten; hoe dat hen er toe gebracht heeft om het vuur te gaan gebruiken. Alleen Boyd&Silk besteden enige aandacht aan het vuurgebruik, de overigen hébben het er niet eens over!
Dat het niet zo moeilijk is om een goed verhaal over de menselijke natuur te berde te brengen, hoop ik in Deel I te laten zien. In DEEL II gaat het over het heersende Godsgeloof. In Deel III presenteer ik een handzaam scenario om een nieuw, namelijk op de wetenschappen gebaseerd en universeel-menselijk, basisverhaal aan te bieden als alternatief voor het achterlijke en vrouwvijandige maar nog steeds niet uitgedaagde Adam-en-Eva-basisverhaal.
DEEL I
HOE MENSEN VAN APEN TOT MENSEN GEWORDEN ZIJN
eerst een omschrijving van ‘de menselijke natuur’
Wanneer we spreken over ‘de natuur’ van een schepsel dan hebben we het over de aandriften van het gedrag ervan, de aangeboren neigingen. Die kunnen uiterst primitief zijn (bij bacteriën), sociaal (bij groepsdieren) of supersociaal (bij mensen).
Alle aandriften bij alle soorten komen voort uit hun specifieke aanpassingen aan de verschillende biotopen en niches[2] . Wij, mensen, zijn gewend morele maatstaven aan te leggen bij gedragingen en deze in te delen onder ‘goed’ of ‘slecht’ of ‘indifferent’. Maar de natuur kent geen moraal, de verschillende aanpassingen zijn zo geëvolueerd omdat ze ‘werken’.
Zo gezien kunnen we gedrag ‘goed’ noemen als het bevorderlijk is voor de overleving van de soort. Het supersociale gedrag dat mensen aan de dag kunnen leggen, is in naturalistisch opzicht ‘goed’ te noemen omdat het in onze soort geëvolueerd als het best ‘werkende’ voor de overleving van onze soort.
In de oude filosofie zag men, te beginnen met Aristoteles’ Scala Naturae en later met Descartes, Spinoza en Leibniz, de orde in de dierenwereld als een opklimmende ontwikkeling met de mens bovenaan de trap. Daar namen de anti-hiërarchische postmoderne filosofen afstand van en daar is in naturalistisch opzicht (dus van het geheel der natuur uit gezien) veel voor te zeggen. Het is immers nog maar de vraag of we het op de lange termijn gaan redden, als soort.
De ‘trapbestijging’ is, sprekend over de menselijke natuur, alleen in zoverre een kloppende metafoor als we het zien als overeenkomend met de algehele trend in de evolutie van het leven: van het simpele naar het steeds complexere. Én wanneer we voor ogen houden dat onze supersociale soort zowel het primitieve als het sociale in zijn bagage meetorst naar de bovenste tree.
We dragen eigenschappen in ons mee
1. als vorm van leven,
2. als groepsdier, en
3. als mens.
Ze spelen alle drie in ieder mens in individuele nuancering hun rol.
Laten we die eigenschappen een voor een bezien.
De eerste vorm is het egoïstische in je. De eigenschap van het primitieve leven, zoals dat van het allerprimitiefste dierlijke leven: bacteriën, schimmels en zo. Het zelfzuchtige zit in de genen van elk organisme gebakken: het zoveel mogelijk energie te onttrekken aan de omgeving om zich in stand te houden en zich voort te planten, in concurrentie met andere levensvormen die uit dezelfde bron putten, inclusief die van de eigen soort.
Het ‘zelfzuchtige’ gen van een bacterie zit voor een verrassend groot deel ook nog in óns genoom ingebakken. Maar dat ‘zelfzuchtig’ te noemen is wel goed voor de verkoop van Dawkins[3] boek maar moraal hoort bij mensen, niet bij bacteriën. Wanneer de primitieve bacteriën zich toen altruïstisch gedragen zouden hebben, waren we nog steeds bacteriën.
Onze bacteriële oorsprongsvorm heeft ons met een diepgeworteld, het vege lijf reddend, blindelings reageren behept; het maakt zich van ons meester in (al dan niet vermeende) panieksituaties. Dat is onze ikke-ikke-natuur. Werkt bij kinderachtigen (‘kort lontje!) actiever dan bij mensen die over zichzelf hebben leren nadenken (zelfreflectie). Want bij leven hoort ook agressie. Althans bij levensvormen die al over zintuigen en hersenen, hoe primitief ook, beschikken. Het is een adaptatie (aanpassing), via natuurlijke selectie ontstaan. Levensvormen die zich in de concurrentie strijd teweer konden stellen, hadden voordeel.
Het tweede facet van de menselijke natuur is onze groepsdier-natuur. Groepsdieren zijn organismen die in het onttrekken van zoveel mogelijk energie aan de omgeving (ten behoeve van de eigen instandhouding en voortplanting) beter slagen als lid van een groep, van een collectief dus, dan wanneer ze dat in hun eentje zouden moeten doen. Dat betekent dat het individu alle belang heeft bij het zo krachtig mogelijk zijn van de groep (het collectief) waar het deel van uitmaakt, in concurrentie met andere groepen die van dezelfde energiebron leven. Hetgeen voor het individu inhoudt dat het zijn eigenbelang min of meer ondergeschikt moet maken aan het groepsbelang.
Dat ‘meer telt vooral wanneer de eigen groep (collectief) op leven en dood moet concurreren met een andere groep. Vooral dan (want zonder oorlogsdreiging kan ieder makkelijker zijn eigen naad naaien) moet het individu aan eigenbelang ‘inleveren’ ten behoeve van het zo sterk mogelijk zijn van het collectief.
Twee zielen strijden in de borst van het groepsdier: eigenbelang contra groepsbelang. Deze tegenstrijdige gevoelens kanaliseert het groepsdier met cultuur, met ‘normen en waarden’. Het zijn de chimpansees die, levend in permanente oorlogsdreiging, de sprekendste voorbeelden hiervan leveren.[4] Wij kennen dit als de strijd tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, als sociaal contra aso. Het monotheïsme symboliseert dit gevoel als God contra duivel.
Nu het derde facet. Als groepsdier erfden wij naast de ikke-ikke-natuur (1) de sociale natuur (2). Maar we hebben er een derde laag bovenop gebouwd! Wij zijn zulke aparte groepsdieren geworden doordat onze mensapelijke vroegste voorouders hun regenwoud kwijtraakten en moesten zien te overleven in een open savanne-omgeving waar ze eigenlijk niet op gebouwd waren. Dat gaan we dadelijk zien. Omdat de verandering zich heel geleidelijk en dus ongemerkt voltrok, hebben ze zich er even ongemerkt aan aangepast.
Het zijn die gedwongen aanpassingen geweest die onze vroegste voorouders (en dus ook ons, als soort) zulke aparte dieren hebben laten worden. De hachelijke soortvreemde omgeving dwong hen tot het opereren in hechte groepen. De leefgroepen met de grootste onderlinge harmonie deden het beter dan de groepen met onderlinge hommeles, en zo selecteerde het hypersociale zich uit. Gedrag dat wij ‘goed’ noemen, en ‘aardig’.
In dat laatste woord zit ‘aard’: natuur; dus in ons spraakgebruik zijn wij al ‘van nature goed’. Wij zijn zoals onze verre voorouders twee miljoen jaar lang geweest zijn: edele wilden. Dat dit aan onze filosofen moeilijk te ‘verkopen’ is, en aan u, lezer(-es), al evenzeer, komt doordat de mensheid de laatste vijfduizend jaar in klassenmaatschappijen is komen te leven, met oorlogen, slavernij en godsdiensten. Vijfduizend jaar onrecht heeft onze ‘goede’ natuur wel behoorlijk gefrustreerd. Maar het is een veel te korte tijd om ons overgeërfde ‘goed’-zijn te veranderen. Wij blijven nog steeds verlangen naar ‘het goede’.
en nu dan ons verhaal
Tien miljoen jaar geleden (mjg) was er nog geen mensachtige te bekennen. Er waren wel mensapen, de voorouders van de hominiden (mensachtigen). Mensapen zijn regenwouddieren. Regenwouden bevinden zich waar het heet en nat is op de aardbol. Dat is in een gordel rond de evenaar.
Gedurende het Mioceen (22-5 mjg) was het klimaat veel warmer dan nu, en reikte de regenwoudgordel wat het noordelijke halfrond betreft tot aan de 47ste breedtegraad. De mensapensoorten waren toen talrijker dan die der gewone apen.
Maar vanaf toen werd het klimaat koeler en droger, en de regenwoudgordel begon zich terug te trekken richting evenaar. Acht mjg was het regenwoud waar ónze vooroudermensapen leefden, aan de beurt om te gaan verdwijnen.
Waar leefden die? Te oordelen naar waar hun oudste fossielen en stenen werktuigen gevonden worden: waar nu Ethiopië/Eritrea ligt (op de afbeelding: de plek Hadar). Het gebied wordt ook wel de ‘hoorn’ van Afrika genoemd: het is die úitstekende punt van Noord-Oost-Afrika. Het wordt van de rest van het continent gescheiden door de Rift-vallei, en de bergrug zal voor extra droogte hebben gezorgd. Vandaag is het allemaal woestijn.
Wat komt er dan voor regenwoud in de plaats? Savanne. Dat is een afwisselende biotoop. Gewone bossen, langs wateroevers. Stukken met ondoordringbaar struikgewas. En vooral open graslanden, waar grote kuddes gnoes, zebra’s, antilopen en andere graseters grazen.
Het proces voltrok zich onmerkbaar geleidelijk: tussen 8 en 6 mjg. Zoveel tijd hebben onze voorouder-mensapen gehad om tot hominiden (op twee benen lopende mensapen, oftewel aapmensen) te evolueren.
Mensapen trekken voor hun eten rond in een uitgestrekt territorium dat ze op hun duimpje kennen. Ze weten welke vruchtbomen rijp zijn wanneer ze de woudreus waar ze de dag in hebben doorgebracht, leeggegeten hebben. Ze klimmen omlaag en gaan over de bodem naar de volgende plek. Hun sociale leven, van elkaar vlooien en onderlinge schermutselingen, speelt zich ook op de grond af. Alleen om te eten en om te slapen (tegen de avond vlecht ieder zijn slaapplatform van ineengestrengelde takken) vertoeven ze in de hoge boomkruinen.
Het enige wat onze voorouders van de overgang zouden hebben kunnen merken was dat hun voedselroutes steeds meer en steeds grotere open plekken met gras gingen beslaan. En dat het areaal aan vruchtbomen achteruit ging, zowel qua aantallen als aan opbrengst.
Op die open plekken was zeker ook voedsel te vinden. Maar het was er gevaarlijk. Niet vanwege de graseters: daar liepen ze gewoon tussendoor. Maar vanwege de roofdieren die van die graseters leefden: grote katten (leeuwen, luipaarden, sabeltandtijgers) en hyena’s. In het Mioceen hadden de graseters zowel als hun predatoren ook nog veel grotere afmetingen dan vandaag.
Sabeltanders zijn gespecialiseerd in het overvallen van dikhuiden (olifant-achtigen, nijlpaarden, rhinocerossen). Ze besluipen zo’n voor andere katten onaantastbaar vleesfort, en spurten er dan ónderdoor, met hun sabeltanden de buik openrijtend (de afbeelding laat zien dat de sabeltanders hun muil bijzonder ver konden opensperren.) Om van een afstand toe te kijken hoe de reddeloze dikhuid de geest geeft. Dan kunnen ze aan de maaltijd, met hun jongen. Ze voeden zich alleen met de ingewanden: voor het spiervlees zijn hun sabels te kwetsbaar. De rest blijft over voor de aaseters. De gieren hebben de komende maaltijd het eerst in de gaten. Maar die moeten tot het laatst wachten. De leeuwen zijn eerst. Dan zijn de hyena’s aan de beurt. En dan mogen de gieren.
Vooral toen hun regenwoud steeds meer achteruit ging en de grasgebieden groter en groter werden, moesten de hominiden voor hun dagelijkse kost steeds langere tochten over die gevaarlijke open terreinen maken. In hun regenwouden hadden ze ook altijd wel roofdieren van het lijf moeten houden. Mensapen stellen zich teweer door met van alles te gooien: takken, kluiten, stenen, zelfs hun eigen stront. Maar op de open terreinen moest dat ‘professioneler’ worden aangepakt.
Wat boden de graslanden voor aanlokkelijke voedsel-alternatieven? Graszaden, uit te graven knollen, larven, eieren, klein gedierte. Maar ook vellen.
Van de slachtoffers van de grote katten lieten de aaseters weinig over. Alleen de vellen bleven liggen. De hominiden waren er tuk op. Vlees en vet zijn bij mensapen zeer in trek, maar zelf jagen was er voor de hominiden nog lang niet bij. Mensapen zijn sowieso niet op snelheid gebouwd, en op twee benen ging het alleen maar trager. Maar aan die op de open grasgebieden gevonden vellen zat voor handige pulkers die zelfs luizen uit elkaars pels kunnen vlooien, nog genoeg lekker weefsel en vet om dat met iets scherps (een schelp, een steenscherf) er van af te schrapen. En wanneer een vel helemaal leeg gesnoept was, hielden ze er een handige draagtas aan over! Met de vellen begon het stenen tijdperk, begon de weg naar ons menszijn.
Elke ochtend (het verhaal zit intussen rond 4 mjg) begon met een bezoek aan de wateroever, van rivier of meer waar hun bos aan grensde. Om te drinken, maar ook om zich te voorzien van stenen. Want die werken voor een ‘professionele’ verdediging het beste. Om die mee te dragen gebruikten ze vellen. Maar hoe draag je als mensaap een zware zak stenen mee? Met je handen natuurlijk. Veel van het gedrag van onze vroegste voorouders kunnen de paleo’s (zo noem ik alle wetenschappers van alle disciplines die voor ons verhaal van belang zijn) heel veel afleiden van wat hun veldonderzoeken aan de huidige mensapen opleveren. Chimpansees dragen zware dingen met hun handen en dan lopen ze onhandig op hun twee benen. Bonobo’s lopen makkelijker en vaker op twee benen dan chimps, zoals het bonobo-moedertje hierboven (in een dierentuin) laat zien. Een dikke miljoen jaar van geleidelijke aanpassing is tijd genoeg om onze mensaap-voorouders ook van de nodige lichamelijke vernieuwingen (langere benen, bilspieren, middenrif , klepjes in de aderen, etc.) te voorzien.
Ik had het over het door de sabeltanders geproduceerde aasvlees: de leeuwen het eerst aan tafel, dan de hyena’s en dan de gieren. Onze hominide voorouders sloten achteraan: voor de overgebleven vellen. Maar al gauw schoven ze met hun stenen bewapend plaats voor plaats naar voren om zich van steeds aantrekkelijker stukken van de dis te voorzien. Miljoenen jaren zijn ze wat hun vlees betreft vooral aaseters gebleven. Ook hun dierbare overledenen aten ze op en lieten die niet ten prooi aan hun gehate concurrenten, de hyena’s. Waarom dacht je dat wij hyena’s zulke afstotelijke beesten vinden? Objectief gezien zijn het prachtige dieren, hoor.
De chimpansees en de bonobo’s zijn onze naaste familieleden. Onze luizen en vlooien, heel gespecialiseerde parasieten, zijn uitwisselbaar. De moedermelk, heel speciaal van samenstelling, is uitwisselbaar. Ons DNA komt nagenoeg overeen en maakt ons nauwer verwant dan de Indiase olifant verwant is aan de Afrikaanse, of dan de hond verwant is aan de wolf.
links bonobo, rechts chimpansee
De bonobo’s, waar we qua gelaatstrekken meer op lijken dan op chimpansees, zijn daar een nevensoort van. Ze leven in gebied dat omsloten wordt door de Kongo, zodat er al heel lang geen uitwisseling is geweest (mensapen kunnen niet zwemmen). Het ligt pal op de evenaar: zelfs in de ijstijd-maxima is hun leefgebied vrijwel onaangetast gebleven. De meeste leefgebieden van de chimpansees daarentegen zijn gedurende de ijstijd-maxima (vanaf 2,5 mjg) ernstig ingekrompen, om gedurende de warme tussenperioden weer ten volle uit te breiden. En dat zo’n twintig keer op en neer. Met alle overlevingsgevechten tussen hun leefgroepen telkens van dien. Dat heeft de chimpansees tot grimmige vechtersbazen gemaakt. Bonobo’s zijn veel vredelievender, en voorkomen de meeste interne spanningen met seks. Ze hoeven hun leefgebied niet te delen met de veel sterkere gorilla’s, zoals de chimps. Al het eten is voor hen, en hun groepen zijn dan ook groter. De vrouwen delen bij hen de lakens uit.
Frans de Waal, een belangrijke paleo en bonobo-kenner, zegt dat onze gemeenschappelijke vooroudersoort het meest heeft geleken op de huidige bonobo’s: juist omdat hun leefgebied onveranderd gebleven is. Een soort verandert pas als de leefomgeving ervan verandert.
Het leefgebied van ónze voorouderbonobo’s veranderde totaal; daardoor werden ze hominiden. Het leefgebied van de voorouderbonobo’s van de chimps bleef regenwoud, maar raakte twintig keer in de moeilijkheden. Zodat de chimps ‘moeilijke bonobo’s’ werden.
Dus noem ik onze voorouder-hominiden ‘ónze vobo’s’. Mijn theorie geef ik weer in het schetsje hiernaast. Het wijkt af van hoe de paleo’s het schetsen, maar ik draag er argumenten bij aan.
Behalve de vobo’s zijn ook de gorilla-achtigen door het inkrimpen van de regenwoudgordel tot aanpassing aan de nieuwe biotoop gedwongen om hominiden te worden. Dat levert een boel hominiden-fossielen op. En nergens is de natuur zo vriendelijk om ze van een labeltje te voorzien. Hoe uit te maken tot welke soort een fossiel behoort?
Dat kan niet eens met zekerheid worden uitgemaakt wanneer een hominide fossiel wordt gevonden in een context met door voorouders gemaakte werktuigen. Want is het fossiel dan afkomstig van een maker ervan of van een prooi van de makers?
Hiernaast de afbeelding van de oudst gevonden messen en schrapers die met zekerheid aan onze voorouders moeten worden toegeschreven. Immers, geen enkele andere soort dan de onze heeft ooit dergelijke werktuigen vervaardigd en dan zeker niet met de vooropgezette bedoeling om er een mededier mee te slachten. Deze werktuigen zijn tot nu toe al op vijftien slachtplaatsen in de Kada Gona-regio van Ethiopië gevonden[5] en zijn gedateerd op 2,6 mjg. Ze lagen in grote aantallen tussen de botten van grote grazers als olifant en paard; op veel botten zijn snijsporen van de werktuigen te zien. Geen fossielen van de makers uiteraard: je gaat daar niet je medemensen slachten. Wanneer zich tussen die botten hominidenbotten zouden bevinden, zou dat alleen betekenen dat ook aapmensen als prooidieren zouden zijn gezien.
Kortom, we kunnen aan een hominidenfossiel niet zien of dat afkomstig is van een voorouder; zelfs van het beroemde ‘Lucy’ skelet (zie hiernaast) valt dit niet met zekerheid te zeggen, ook al vindt de vinder ervan, Donald Johanson, van wel (maar veel andere paleo’s van niet).
Waar we wel zeker van kunnen zijn is dat onze voorouders er vanaf het allereerste begin tussen gelopen moeten hebben: anders wáren we er eenvoudigweg niet. Ik noemde ze, zoals gezegd, ónze vobo’s.
Maar we zijn met die ‘professionele’ stenen werktuigen al ruim drie miljoen jaar verder dan 6 mjg toen onze vobo’s de werktuigen alleen nog gebruikten om vellen mee schoon te schrapen en om hun graafstokken mee aan te punten. Ruim drie miljoen jaar! Tijd genoeg om hun vaardigheid om met vellen om te gaan gestadig te laten groeien. Ze zochten al lang niet meer naar steenscherven maar maakten die zelf door keien kapot te smijten tegen een rots of te verbrijzelen met een zwaardere steen[6]. Tijd genoeg om tot een geheel nieuwe vorm van communicatie te komen die het tot nimmer in de natuur vertoond gedrag bracht. De werktuigen van Kada Gona, nogmaals: gedateerd op 2,6 mjg, werden vervaardigd om mee te slachten. Sileshi Semaw, de leider van het opgravingsteam, denkt dat de makers op het idee gekomen waren om met de scherpste steenscherven de taaie huid van een olifantenkadaver open te snijden. Omdat de scherven dan gauw bot worden (een olifantenvel is zo taai als een autoband!) kwamen de vobo’s er al snel toe om hun messen ter plekke te vervaardigen van meegebrachte geschikte keien en ze bij te werken als ze bot werden.
De andere aaseters (leeuwen, hyena’s, gieren) moesten geduld oefenen tot de huid van een gestorven dikhuid door de ontbindingsgassen vanzelf openbarstte. Onze vobo’s konden met hun ‘messen’ meteen aan de slag en zich meester maken van de beste stukken vlees. Hiermee hadden ze zich een unieke niche (voedselgelegenheid) geopend. Een welkome nieuwe niche, omdat er moeilijke tijden aanbraken. Een nog verdere klimaat-uitdroging, welke alle overige aapmenssoorten niet zouden overleven en onze vobo’s wel.
Menig paleo acht het ondenkbaar dat deze steentechnologie door de makers ontwikkeld zou zijn zonder onderlinge communicatie.
talige wezens
Maar nu wordt het de hoogste tijd dat ik mijn bewering (in de inleiding) dat het niet moeilijk is om een goed verhaal over de menselijke natuur te berde te brengen, waar ga maken. Onze vobo’s zijn zulk een (voor een hominide) bijzonder gedrag gaan vertonen doordat ze als enige populatie hominiden het met elkaar over dingen konden hebben. Ze konden met elkaar overleggen, ze konden hun individuele vindingrijkheid ‘in de groep gooien’, zoals we dat tegenwoordig graag zeggen. Ze waren ‘talige wezens’ geworden.
Hoe zijn ze dat volgens mij geworden?
Ik keer weer even terug naar 4 mjg, naar de taakverdeling tussen de seksen: de vrouwen verzamelden met de kinderen het eten terwijl de mannen met hun stenen zorgden dat de groep zich veilig door de open grasgebieden konden begeven.
Bijgaand plaatje (ik heb het uit Bert’s Geschiedenis p. 790[7]) geeft een aardig beeld van een open plek met gras zoals onze vroegste voorouders die moeten hebben aangetroffen op hun foerageerroute door hun territorium. Ik zou er dan een kudde grote grazers ergens op de achtergrond bij hebben geschilderd. Ik zou vooral vrouwen en kinderen hebben laten zien, met draagzakken en baby’s. De mannen zou ik voorzien hebben van een draagzak vol stenen, en rond loerend naar roofdieren. Wat wel goed is dat de maker iemand van graszaden laat eten: een belangrijke voedselbron van de grasgebieden. Een andere man eet vlees van een kleine prooi … maar ze déélden alle voedsel, ’s avonds in het overnachtingsbos, en de volwassen mannen konden hun waakzaamheid geen moment laten verslappen door te gaan zitten eten. De staande man (zijn lichaam ziet er te modern uit) dreigt met een steen naar een paar primitievere plantenetende hominiden, terwijl ik denk dat de vobo’s die onverschillig genegeerd hebben: die planteneters (Paranthropus) leefden van andere spul en zullen toch ook stenen als wapens moeten hebben gehad in die ook voor hen gevaarlijke biotoop.
Ugalla (Tanzania)
Op de grasgebieden was ook eten genoeg te vinden. Recentelijk is in het Ugallagebied van Tanzania, waar het regenwoud plaats heeft gemaakt voor savanne, ontdekt dat de chimpansees aldaar zich ook hebben aangepast aan de nieuwe omgeving! In de regentijd, wanneer er toch ook ander voedsel in overvloed is (maar in het droge seizoen lijkt me de grond te hard), gaan vrouwtjeschimpansees de open grasgebieden op om maniok en andere knollen op te graven. Met zelfvervaardigde graafstokken (takken die met de tanden van zijtakjes ontdaan zijn)!
Deze ontdekking is te danken aan het volhardende veldonderzoek van Adriana Hernandez-Aguilar (zie hiernaast): het heeft haar vier jaar gekost om de schuwe dieren zo aan haar aanwezigheid te laten wennen dat ze hen met haar kijker kon volgen. Een heldin. Ze zit voortdurend onder de bulten en ze heeft al vier keer malaria gehad; ze leeft ver van de beschaafde wereld in een armoedig dorpje waar ze bij arme mensen een slaapplekje huurt en mee-eet van hun schamele kost. Maar ze houdt vol, want ze weet dat ze bijzondere informatie toevoegt aan wat we kunnen weten over onze vroegste voorouders. Ze heeft de boslandchimpvrouwen niet zién graven, laat staan dat ze hun gegraaf kon filmen of fotograferen. Maar ze heeft elf graafplekken vers gevonden, met sporen van hun knokkels, van feces en van uitgekauwde knolresten. En op vier plekken hadden de vrouwtjes-chimps hun graafstokken laten liggen: stokken met duidelijke sporen van het graafwerk.
Bosland-chimpansees leven vanwege hun voedselarmere leefomgeving in kleinere groepen dan hun verwanten in het regenwoud.
Een tweede al even volhardende veldwerkster is Jill Pruetz. Ze bestudeert de bosland-chimpansees van Fongoli (Oost-Senegal). Die ontdoen met hun tanden een tak van zijtakken en knagen er een punt aan. Met deze ‘speer’ doden ze bush babies: een kleine apensoort die zich overdag schuilhoudt in boomholten. Veilig voor aanvallers, maar niet voor een (vrouwtjes)chimp met een speer. Ook Pruetz heeft vier jaar nodig gehad om zo dicht bij ze te kunnen komen dat ze hen heeft kunnen bespieden bij hun jacht.
Zij, maar ook hun professoren, gaan er van uit dat de bosland-chimpansees een beeld geven van de aanpassingen van onze vroegste voorouders aan hun nieuwe omgeving. Althans wat hun nieuwe voedselbronnen en de methoden om die te verwerven betreft. De bosland-chimpansees maken nog geen aanstalten om tweebenig te worden. Ze wagen zich ook nog niet zo ver van hun woonbossen, en ze eten niet van graszaden. Dat onze vobo’s dat wél deden bewijst hun veranderde gebit: dikker email en vooral: verdwenen slagtanden die bij het vermalen van hard voedsel in de weg zitten. Wacht, ik zoek onder Google Afbeeldingen (zoekwoord ‘australopithicus dentition’) even een plaatje ervan. Onze vobo’s heten in de paleo-literatuur natuurlijk Australopithecus.
De paleo’s herkennen de hominide gebitten vooral aan de canines. Die bewijzen door hun afgenomen grootte de aanpassing aan het malen, maar … ook de vredigheid van de leefgroepen van de hominiden: de slagtanden dienen bij de mensapen vooral als wapen in de onderlinge statusgevechten.
Het gedrag van de bosland-chimpansee-vrouwtjes laat, net als het gebruik maken van stenen om harde noten te kraken door vrouwtjes-chimpansees (zoals op bijgaande wel heel bijzondere opname van Clive Bromhall/Oxford Scientific Films) , zien dat werktuiggebruik bij onze naaste familieleden niets bijzonders is. Wat heeft onze voorouders dan zo bijzonder doen worden?
Niet het rechtop lopen. Want dat zijn alle hominiden gaan doen. De bosland-chimps en de chimps van het Tai-regenwoud van Ivoorkust hoeven dat niet omdat hun hoofdvoedsel nog steeds aan de bomen groeit. De hominiden moesten voor hun hoofdvoedsel steeds verdere tochten maken over de gevaarlijke open grasgebieden. Ze moesten stenen meedragen voor hun veiligheid en hadden hun handen nodig voor het meedragen van wapens en het verzamelde voedsel[8].
Belangrijke vraag: wanneer de bosland-chimpansees tijd van leven zouden krijgen om, bij verdergaande achteruitgang van hun vruchtbomenbestand en uitbreiding van de graslanden in hun leefgebied, ook voedseltochten te gaan maken, worden ze dan na een paar miljoen jaar vanzelf talige wezens (mensen)?
Ik denk van niet. Hoewel de hedendaagse roofdieren niet meer zo enorm zijn als in het Mioceen, zouden ze vermoedelijk nog wel genoodzaakt zijn om voor het meedragen van effectieve bewapening tegen leeuwen en hyena’s (stenen dus) tweebenig te worden. Misschien zijn er dan ook nog genoeg vellen te vinden of kleine dieren te vangen en te slachten om a. in hun behoefte aan vlees te voorzien en b. om oefenmateriaal te bieden voor het ontwikkelen van stenen werktuigen. Maar vervolgens is deze ontwikkeling voldoende om tot in het einde der tijden een bevredigend hominiden-leven te leiden. Als je ziet hoe perfect de savannebavianen (gewone apen, maar aangepast aan de savannen) weten te overleven, dan besef je dat er geen enkele aanleiding is om dat vreemde pad op te gaan dat onze voorouders zijn gaan bewandelen.
Nou ja, één aanleiding zou ik kunnen bedenken: behoefte aan meer communicatie-mogelijkheid dan de kreten en overige lichaamstaal waar de regenwoudmensapen meer toe kunnen. De voedselvoorziening op de savanne is heel wat gecompliceerder dan in het regenwoud, waar je alleen hoeft te weten waar de volgende vruchtboom staat wanneer die waarin je de dag hebt doorgebracht, leeg is gegeten. Op de graslanden moet je weten wáár wát te vinden is. Graszaden, uit te graven knollen, larven, eieren, klein gedierte. En in welk seizoen: op de savannen wisselen natte en droge seizoenen elkaar af. In de streek waar de oudste resten van onze vroegste voorouders gevonden worden: het stroomgebied van de Awash-rivier (Ethiopië), is het in de maanden februari en maart moessontijd, terwijl het in de rest van het jaar droog blijft. Tegen het einde van de natte tijd is er voedsel in overvloed. Maar naarmate de droogte langer duurt, worden de savannebavianen en werden de hominiden voor een groot deel aangewezen op graszaden en uit de grond te graven knollen, wortels en bloembollen. Omdat in het Mioceen de savanne-omgeving veel gevaarlijker was, waren de hominidengroepen met een effectieve taakverdeling tussen de seksen (vrouwen en kinderen verzamelen het eten, de volwassen mannen zorgen met hun stenen voor de veiligheid) in het voordeel en ik veronderstel dat onze vobo’s zo leefden.
Behoefte aan meer communicatie-mogelijkheid dan waar je in een regenwoud-omgeving mee toe kunt, dat zou dus een denkbare aanleiding kunnen zijn!
Helaas. Nogmaals… de savannebavianen doen het uitstekend zonder taligheid. De andere hominiden dan onze vobo’s deden het eveneens voortreffelijk en het is meer dan aannemelijk dat hun verdere voortbestaan slechts door toedoen van onze vobo’s onmogelijk gemaakt is. Onze baby’s en kleuters weten nog steeds prima kenbaar te maken wat er in ze omgaat zonder over taal te beschikken …
Dus, anders dan ik tot voor kort (vóór de informatie over de boslandchimps) dacht: er was voor onze vobo’s geen enkele overlevingsnoodzaak om zich buiten de dierlijke paden te gaan begeven.
Maar … onze taligheid moét ooit begonnen zijn.
Dus moet ik iets nieuws verzinnen. Wel, dan blijft er volgens mij geen ander scenario over dan dat het begonnen is als een spelletje!
Ik denk dat het begonnen is in één groep. Met één jong vrouwtje (bij apen en mensapen begint nieuw gedrag meestal bij jonge vrouwtjes).
Op zekere ochtend is een jonge meid zo blij dat de oudere vrouwen besloten hebben om naar een bepaald bekend gebied te gaan dat ze, in haar behoefte om aan haar vriendinnen duidelijk te maken wat er in haar omgaat, ze met haar handen imiteert waar ze aan denkt: een bepaalde plant waar ze dol op is! De vriendinnen snappen wat ze bedoelt, en ze lachen zich dubbel. Ze maken het imitatiegebaar ook en ze komen niet meer bij. Tien keer, twintig keer, en ze blijven maar lol hebben. De volgende dag heeft een ander een imitatiegebaar bedacht voor iets wat zíj lekker vindt. En weer liggen ze in een deuk. Zoiets, bedenk ik.
Maar het kan natuurlijk ook begonnen zijn met een emotioneel geladen waarschuwende imitatie van een gevaarlijke buffel die ergens op die plek waar ze naar toe gaan, gesignaleerd is. Bedenk het maar. Het moet ooit met zoiets begonnen zijn. Als een terloopse inval van iemand. In één groep.
Maar omdat het wel handig is, zo’n imitatie van iets (zo kun je het met de anderen over dat ‘iets’ hebben), lokt dat al gauw meer imitaties uit. Het werd een speciaal ‘cultuurtje’ binnen die groep. Onder de jonge vrouwen: mannen doen daar aanvankelijk niet aan mee.
De jonge meiden die voor hun partner verkasten naar een bevriende groep (bij mensapen verlaten de pubermeiden de groep terwijl de jongens bij hun moeder blijven) namen het handige aanwensel mee en zo verbreidde het ‘cultuurtje’ zich onder de hele stam. De gewoonte hield stand, breidde zich zelfs redelijk snel uit. Want het verbeterde de communicatie, en dus de samenwerking, zowel binnen de groepen als tussen de groepen. De stam floreerde (hield gemiddeld iets meer kinderen in leven) en overtalligde op den duur de overige aapmenspopulaties die het zónder deze handige communicatie moesten stellen.
Ónze vobo’s! Ze waren onze vroegste voorouders.
iets geheel nieuws
Met dit terloopse ‘cultuurtje’ was namelijk iets geheel nieuws ontstaan in de geschiedenis van het leven, en het zou op den duur een spectaculair gevolg krijgen: ons!
Alle groepsdieren hebben hun eigen specifieke manier om met elkaar te communiceren: dat maakt het groepsdierenbestaan mogelijk en maakt groepsdieren verschillend van kuddedieren. Walvissen, wolven, olifanten, mensapen: allemaal communicerende groepsdieren. Maar … geen enkel van hun individuen kan het met zijn mededier hebben over iets wat niet ter plekke waarneembaar is. Chimps hebben een aparte voedselkreet bij het zien van vlees, die verschilt van hun voedselkreet bij het zien van een vrucht. Maar ze kunnen de ‘vleeskreet’ niet produceren om aan hun verzorgers kenbaar te maken dat ze zin hebben in een biefstukje.
Wanneer een groepsdier een gevaar of iets lekkers bespeurt, uit het de geëigende waarschuwings- of voedselkreet. Maar andersom gaat niet, omdat dieren geen bewuste controle hebben over hun stemgeluid[9]. Hun kreten worden hersenkundig ‘aangestuurd’ vanuit het limbische systeem, een primitiever hersengedeelte, waar dieren geen bewuste controle over hebben. Het gevaar of het voedsel maken een emotie los in het limbische systeem waar de emoties zetelen – en de bijbehorende kreet is niet binnen te houden. Bij ons werkt het trouwens nog steeds zo wanneer we plotseling schrikken of pijn voelen.
Dieren en mensapen hebben weliswaar geen bewuste controle over hun stem maar ze hebben wel bewuste controle over hun handen en andere spieren: die worden aangestuurd vanuit de hersenschors. Chimpansees leren praten is in de vijftiger jaren van de vorige eeuw verwoed geprobeerd in Amerika, maar het haalde niets uit. Vervolgens probeerde men het met gebarentaal en dat lukte heel aardig: de chimps brachten het tot kleuterniveau. Je kunt zeggen: bar weinig. Maar bedenk: dat niveau bereiken ze dan in één generatie; terwijl onze kindjes geboren worden met een in honderdduizend generaties voorgevormde ‘taalprogrammaatje’ in hun hersen-netwerkjes.
Dus u begrijpt dat ik de oorsprong van ons taalvermogen laat beginnen met proto-gebarentaal: iets wat aan taalkundigen verbazend moeilijk valt te verkopen[10]. Voor zover de boeken welke ik in de inleiding opsomde, aandacht besteden aan taal, wat toch het wezenlijke is van ons menszijn, hebben die het uitsluitend over gesproken taal. Ik laat de gesproken taal pas beginnen bij de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s), en geef de gesproken taal zelfs een sleutelrol bij het ontstáán van de AMM’s. Maar dan hebben we het over 200.000 jg, terwijl we ons nu met de vobo’s nog in het Plioceen (5,2-2,6 mjg) bevinden.
Proto-gebarentaal. Want die imitatiegebaren voor [bes] of voor [buffel] zijn woorden. Het zijn gebarensymbolen voor dingen. Het zijn namen voor dingen .
Dat heeft geen enkel ander dier. Dat is geheel nieuw in de natuur. In de hele geschiedenis van het leven op onze aarde is er geen enkele levensvorm geweest die dit kende. Geen enkel zoogdier kan het met een soortgenoot hebben over iets wat niet ter plekke waarneembaar is. De bijentaal lijkt er op, maar dat is instinctgedrag, de bijen doen hun ‘dansjes’ niet bewust.
Namen voor de dingen. Het is niet alleen nieuw, het dóet ook iets met een dier. Het schept een (gevoel van) afstand tussen de benoemer en het benoemde ding. Tussen subject en object.
In die zin lijkt het een beetje op het bijzondere vermogen van de chimpansees, dat ze kunnen gooien met iets. Dat is ook een verdedigen op afstand. Het kunnen benoemen van een ding geeft ook (een gevoel van) macht over het ding. Die gevoelsmatige afstandelijkheid maakte onze vobo’s een beetje ‘los’ van hun omgeving. Andere dieren zijn een onderdeel van hun biotoop. Onze vobo’s kregen een groeiende macht over hun biotoop.
Die macht werd in niet geringe mate vergroot doordat ze wat er aan gedachten in hen omging, met elkaar konden uitwisselen. Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je behoorlijk wat problemen oplossen.
Kennis, vergaard door de ene generatie, kon nu aan de volgende generatie worden overgedragen. Binnen de vobo-populatie kon kennis zich gaan opstapelen van de ene generatie op de andere. Bij normale dieren zoals chimpansees kan een bepaald nieuw gedrag door de anderen en door jongeren geïmiteerd worden en zo kan het deel gaan uitmaken van de cultuur van die populatie; maar er komt zelden iets nieuws bij.
De vobo’s konden van gedachten wisselen, konden met elkaar overleggen, konden individuele intelligentie (vindingrijkheid) op intelligentie stapelen. Ze konden plannen beramen. Een enkele hooligan is maar een bang knaapje; maar voor een hele meute hooligans loopt het de dappere ME-er dun door de broek. Onze vobo’s werden de hooligans van de savanne.
vuur
Wanneer zal ik dit (namen voor de dingen, het met elkaar over iets kunnen hebben) laten beginnen? Wanneer zal ik dat terloopse spelletje van dat ene meisje in die ene groep, dat ze met haar handen imiteerde waar ze op dat moment vol van was, en dat van zo vér strekkende invloed zou worden op het verdere verloop van de dingen in de wereld, laten plaats vinden?
Daarvoor wijs ik even terug op die ‘mijlpaal’ van p 11, de afbeelding van de oudste door de mens vervaardigde werktuigen, gevonden in Kada Gona. Gedateerd op 2.6 mjg. Vervaardigd met een technologie waarvan het ondenkbaar is dat die zonder talige communicatie tot stand gekomen zou kunnen zijn. Daar moeten nogal wat generaties van talig communicerende vobo’s aan vooraf zijn gegaan. Dus gok ik voorlopig op de datering van 3 mjg.
Maar misschien moeten we voor het ‘meisjesspelletje’, voor de geboorte van de proto-gebarentaal, nog verder terug. De proto-gebarentaal begon bij het nulpunt, en de meeste dingen in de natuur komen uiterst traag op gang, vertonen de bekende ‘exponentiële groei’- curve: een heel lange aanloop en dan woeps! de hoogte in.
Het is zeker dat de taligheid door het gaan beheersen van het vuur een forse sprong voorwaarts heeft gemaakt. Ga maar na.
Vóór dat de vobo’s over kampvuren beschikten, was hun communicatie beperkt tot het voedsel verzamelen overdag en het verdelen van het voedsel na aankomst in het overnachtingsbos. Maar tegen het vallen van de schemering, die in de tropen maar heel kort duurt, was het afgelopen met de communicatie. Dan moest ieder de boom in om, ieder voor zich, zijn slaapplatform in elkaar te vlechten boven in de kruin. De vrouwen en kinderen bovenin, de volwassen mannen met hun zak stenen een etage lager, omdat de voorouders van de luipaarden hen ook ’s nachts konden besluipen.
Hoe anders werd deze situatie toen ze voortaan op de grond konden blijven overnachten, rond het kampvuur dat de roofdieren op afstand hield. Uren en uren werden aan elke dag toegevoegd, en alleen voor het communiceren: in het donker kun je weinig anders doen.
Wát zouden ze gecommuniceerd hebben? Natuurlijk wat er in ze om ging. Bijvoorbeeld iets beangstigends wat ze die dag beleefd hadden.
De plotselinge confrontatie met een buffelstier! De mannen hadden snel een ‘muurtje’ gevormd, hun stenen in de aanslag, en de vrouwen waren naar een boom gevlucht en klommen er met de kinderen in. De buffel had geaarzeld: die vobo’s met hun stenen waren inmiddels berucht. Na enige ijzige seconden had de buffel zich omgedraaid en was weggelopen. Die avond bij het kampvuur was een der vrouwen opgestaan en imiteerde de dreigende buffel. Luid krijsend vielen de vrouwen haar bij. Een man stond op en deed of hij de buffel was. De andere mannen boden hun vastberaden weerstand en de ‘buffel’ week. Als eindelijk iedereen weer zat en de kreten verstomd waren, bleven de gevoelens en beelden nog doorspoken in hun hoofden en sprong een andere man op en deed de buffel opnieuw, en weer werd hij door de andere mannen verjaagd. Herhaling op herhaling, tot de een na de ander zich in zijn dierenvel draaide en ging slapen. Maar hun oren waakten: bij het geringste geritsel was iedereen weer klaarwakken en paraat[11].
De prachtige voorstelling werd nog vele avonden met veel emoties opgevoerd. Tot hij plaats maakte voor een nieuwe emotionele belevenis.
Generatie op generatie werden zo de avonden gevuld met steeds verfijndere voorstellingen waarin emotionele gebeurtenissen werden verwerkt. De imitaties ondergingen een standaardisatieproces, ik bedoel: bepaalde gebaren kregen een vaste betekenis. Een goede verstaander heeft maar een half gebaar nodig. Je krijgt in een groep babbelende vrouwen maar weinig kans om ook je duit in het zakje te doen, en dan probeer je in je communicatiemoment met zo weinig mogelijk gebaren zoveel mogelijk te zeggen. Een gebaar waarvan alleen de aanzet al begrepen wordt binnen de context, wordt dan niet helemaal af gemaakt. Vooral veel voorkomende uitingen worden gekortwiekt: worden standaardgebaren. Dat dit proces snel kan gaan, zie je vandaag ff gebeuren met de sms-taal: in een paar jaar tijd ontstaan standaardafkortingen.
Na het uiterst trage begin van de proto-gebarentaal, bestaande uit zelfstandige naamwoorden en werkwoorden en een paar bijwoorden zoals [ver weg] en [dicht bij], ontwikkelde rond het kampvuur elke avond de talige communicatie van de vobo’s zich nu zeer snel tot echte gebarentaal, met verbindingswoordjes tussen zelfstandige naamwoorden en de werkwoorden. Ze konden al gauw hele zinnen vormen. En onvermijdelijk is dan dat daarin onderwerp en gezegde en lijdend voorwerp en bepalingen hun vaste plaats krijgen: grammatica! De taalkundigen beschouwen grammatica als hét waarmerk van menselijke taal. Maar hoe zouden de vobo’s hun talige communicatie hebben kunnen ontwikkelen met vermijding van een vaste woordvolgorde in hun zinnen? O zeker, de vobo-communicatie zal erg primitief geweest zijn, wat wil je. Maar grammatica maakte er al heel vroeg deel van uit: het is een niet te vermijden bijverschijnsel van taalgebruik. Hét waarmerk van menselijke taal is: namen voor de dingen. Die hebben ons tot mensen gemaakt, niet de grammatica.
Er valt over de ontwikkeling hiervan nog veel meer te zeggen, maar dat reserveer ik voor mijn tekst die hier speciaal over gaat[12].
De versnelde ontwikkeling van hun talige communicatie hield in dat ook hun overleg en hun plannenmakerij ten zeerste werden vergemakkelijkt. Dat kwam goed uit …
Een soort verandert pas als zijn omgeving verandert. Welnu, al die vier miljoen jaar van aapmens-zijn was de leefomgeving weinig veranderd. Eenmaal van regenwoud tot een biotoop van open bossen en grasgebieden ertussen geworden, bleef dat heel lang zo[13]. Maar rond 2,8 mjg begon de Noordpool te verijzen (door het ontstaan van de Golfstroom) en dat resulteerde vanaf 2,7 mjg in het nog koeler en droger worden van het klimaat. Terug te vinden in Member[14] G van de Shungura Formatie (een archeologie-site in het stroomgebied van de Omo-rivier in ZW-Ethiopië die uitmondt in de noordoever van het Turkana meer). Member G is gedateerd op 2.3 mjg.
De savannen werden woestijnen. De woonbossen verdwenen. Dan moet je wat, als aapmens, die gewoon is, tegen het vallen van de avond zijn nest in een boomtop te kunnen maken. Bomen weg!
2.6 mjg (Shungura Member F dated at 2.8 mya) moet daar evenwel nog niet veel van te merken zijn geweest. Semaw zegt over de toenmalige omgeving van de Gona-werktuigen (nu inderdaad woestijn), dat die een lustoord was, aan het water gelegen en met de bossen voor veilige overnachting in de directe nabijheid.
Ai! Dus nog geen behoefte aan een kampvuur? Dus nog geen ‘sprong voorwaarts’ in hun talige ontwikkeling?
Van de andere kant: veel geleerden zien een link tussen de geavanceerde werktuigen en de mentale vermogens van de ap garhi-populatie. Kon dat herkenbare repertoire van hakmessen, snijmesjes en schrapers, kon die technologie (en dan hebben we het alleen over datgene wat na miljoenen jaren nog gevonden kan worden) alleen door van de ouderen af te kijken worden doorgegeven? “Al onze huidige ervaringen met deze techniek wijzen er op dat daar taal voor nodig is”, zegt prof. John Gowlett, archeoloog Univ. Oxford in Ascent to civilisation (1984).
Gebarentaal dus.
Maar … ook al vuurgebruik? Op de Kada Gona-site van ap garhi (van 2,6 mjg) zijn (nog) geen sporen van vuurgebruik gevonden. Voor de oudste sporen van vuurgebruik moeten we maar liefst een miljoen (!) jaar wachten: Koobi Fora in Kenia (1,6 mjg), Swartkrans in Zuid Afrika (1,5 mjg), Gadeb, in Ethiopië (1,5 mjg) en Chesowanja, ook weer Kenia (1,4 mjg). En ook die worden door conservatieve paleo’s halsstarrig aangevochten.
Nu is het zo dat, wanneer er niet gericht naar gezocht wordt en wanneer het vinden ervan totaal niet verwacht wordt, je de sporen van een kampvuur niet zo gauw zult herkennen. Dat er 2,6 mjg bomen stonden in Kada Gona wil niet zeggen dat de garhi’s daar voor hun overnachting gebruik van hebben gemaakt. De Kada Gona-werktuigen getuigen echt van een ‘sprong voorwaarts’ in de talige ontwikkeling der vobo’s. Dus ik houd het vroege vuurgebruik door de vobo’s voor aannemelijk tot evidenties mij in het ongelijk stellen. Ik ga voor 2,7 mjg. Een evidentie die deze keus rechtvaardigt is te zien in het OIS-staatje op p 60: daar zie je rond deze ‘datum’ een korte maar scherpe temperatuurdaling.
Door de toenemende droogte en de zich uitbreidende graslanden kwamen natuurlijke branden in de droge maanden veel voor. Veel savannebewoners kennen de aantrekkelijke gevolgen van een brand: geroosterd gedierte dat niet tijdig heeft weten weg te komen, vluchtende dieren die in hun paniek gemakkelijk te overvallen zijn. Ook onze vobo’s trachtten altijd zo snel mogelijk bij de uitdovende brand te komen, ook omdat ze hadden geleerd dat sommige soorten maniokknollen die rauw niet eetbaar zijn vanwege het blauwzuur, dat in geroosterde toestand wél zijn. De vobo’s hadden door hun gevoel van afstandelijkheid en macht al niet meer die blinde angst voor het vuur zoals de overige dieren hebben: ze hadden er een naam voor. Jongeren zullen al gespeeld hebben met nog na smeulende en rokende takken. Maar het moet een oma geweest zijn die als eerste zo’n tak naar een veilige plek gesleurd heeft en die is gaan voeden met droog materiaal: het eerste vuurtje! We schrijven 2,7 mjg.
Ze had een nog giftige maniokknol aan haar graafstok gestoken en hield die nu boven de vlammen. De anderen stonden van een afstandje schreeuwend van angst toe te kijken wat die oma deed. Haar handen trilden maar ze was vastberaden: ze had er lang genoeg over nagedacht. Toen ze vond dat de knol gaar genoeg was, liet ze hem wat afkoelen en beet er een stuk af. Ze proefde dat hij nu goed smaakte. Ze stond op en liep er mee naar haar kleinkind. Die at van de knol en zou dit nooit meer vergeten.
Te mooi, dit verhaal? Dan een ander scenario. Het is ettelijke malen van gorilla’s en chimpansees waargenomen dat die zich in de koude nacht graag koesteren bij de restwarmte van een gedoofde brand! Dus daar hebben de vobo’s zeker ook veelvuldig gebruik van gemaakt. Van gorilla’s en chimps is echter nooit waargenomen dat die iets gingen doén met een na-smeulende tak of zo: voeden met droog materiaal om er langer van te kunnen genieten.
Maar u begrijpt: het heeft niet kunnen uitblijven dat 2,7 mjg …
Met het vuur en met het maken van professionele werktuigen zijn onze vobo’s definitief mensen geworden. Het wordt tijd ze nu van een wetenschappelijk verantwoorde naam te voorzien. Maar de paleo’s onderscheiden er wel vier kandidaat-hominiden voor:
ap garhi
H. habilis
H. rudolfensis
H. ergaster
Alle vier rond 2.5 mjg! Wil de ware vooroudersoort van de Homo erectus (HE), en dus van ons, nu opstaan? De paleo’s zelf blijven er rustig onder. Die zeggen: het veldwerk gaat nu zo hard, we wachten rustig af tot we genoeg vondsten hebben om het plaatje helder te krijgen. Maar zoveel geduld brengt een humanosoof natuurlijk niet op. We kunnen toch een zo gefundeerd mogelijke gok doen? Áls we maar bereid zijn om ons Verhaal bij te stellen waar we het blijken mis gehad te hebben. Ik kies voor ap garhi.
Maar als de garhi’s, de vermoede makers van de Kada Gona-werktuigen, al een kampvuurcultuur gehad hebben, ze hebben het vuur blijkbaar niet gebruikt om vlees te bráden want ze hadden enorme tanden. Als zij inderdaad de makers zijn geweest zijn, zijn ze voor mij geen AP’s meer maar Homo, en wel: H. ergaster.
de HERG’s
(H. ERGaster-mensen, nog steeds van mensaap-afmeting, ook qua hersenpan)
Wat een namen, en vooral, wat een verwarrend aantal afkortingen! Laat ik eerst hier mijn naslaglijstje van onze voorouderlijn vanaf de vobo’s geven:
HERG’s (H. ergaster) 2 mjg – 1.60 mjg
de HE’s (H. erectus) 1.60 mjg – 500.000 jg
de HEID’s (Middle Stone Age-people) 500.000 jg – 250.000 jg
de NT’s (Neanderthalers) 250.000 jg – 30.000 jg
de AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen) 200.000 jg – nu
De HERG-mensen van 2.6 mjg (de door mij met een slag om de arm tot Homo gepromoveerde ap.garhi-mensen) waren nog steeds aapmensen van uiterlijk, dus qua gestalte en schedelomvang. Maar volgens mij volledig ‘talige’ en vuur gebruikende wezens.
Dat vuurgebruik was aanvankelijk nog incidenteel: afhankelijk van de (weliswaar talrijk voorkomende) natuurlijke branden in de droge tijd. Ze zullen nog heel lang de bomen nodig gehad hebben om zich snel in veiligheid te kunnen brengen bij plotselinge dreiging, en dus klein en aapachtig van gestalte gebleven zijn.
De verwerving van de techniek om kooltjes (van de juiste houtsoort bijvoorbeeld) vuur mee te nemen (in een laagje as in een runderhoorn, bijvoorbeeld, want de Pygmee-vrouwen dragen hun gloeiend kooltje mee in een vuurbestendig blad gewikkeld) daar zijn vermoedelijk honderden generaties vrouwen overheen gegaan zijn. Vrouwen, ja. Het omgaan met het vuur is tot in onze dagen vrouwenwerk.
De HERG’s verbreidden zich rond 2 mjg buiten de tropen. Zoals de paleo’s denken, hun aasleveranciers, de sabeltandtijgers, achterna, die op hun beurt hun grasetende prooidieren achterna gingen. Toen het klimaat weer nóg koeler en nóg droger geworden en de savannen tot woestijnen werden, verkasten de graseters en onze voorouders gingen mee.
… Sorry. Fout! (Maar wel een fout die door heel wat paleo’s gemaakte wordt.) Ónze voorouder-HERG’s bleven juist in Afrika! De voorouder-HERG’s van de Javamens en Homo erectus en de Neanderthaler en zo, dié verkasten. Onze voorouders zijn de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s). Maar zij zijn nakomelingen van de MSA-mensen die in Afrika evolueerden uit de Afrikaanse HERG’s.
Het verhaalgedeelte dat nu volgt, schrijf ik even zo vrolijk toch ook aan onze voorouders toe.
De Euraziatische HERG’s waren begonnen aan OoA I: het wordt door geen paleo betwijfeld dat Afrika de bakermat is van onze soort, en dat die op dit tijdstip zich ook vanuit Afrika naar Eurazië is gaan verbreiden. Dit gebeuren wordt algemeen als Out of Africa aangeduid, (niet alleen door mij) afgekort tot OoA. Omdat twee miljoen jaar later ook de AMM’s, eveneens in Afrika ontstaan, die bakermat richting Eurazië hebben verlaten, wordt dát OoA II genoemd.
De migratie richting Verre Oosten ging langs de zuidkust van het toenmalige Eurazië. Daar zijn ze, overigens als Homo erectus (HE), aangetroffen met een datering waar maar liefst 1.8 mjg voor wordt gepostuleerd. De Chinese geleerden – en hun opvatting wint terrein – stellen dat de populatie van Turkana Boy (1.6 mjg gedateerd) vanuit het Oosten naar Afrika terúg gemigreerd is!
Van onze met de graseters en de sabeltandtijgers mee verkassende HERG-voorouders zijn de oudste resten in Europa aangetroffen in Dmanisi (Georgië). De Dmanisi-schedels zijn met zekerheid gedateerd op 1.75 mjg.
Foto van reconstructie van één der Dmanisi-schedels, gepikt uit Nat. Geogr. Special 2003. Lijkt wat op het gereconstrueerde gezicht van H. habilis (2,4 – 1,6 mjg). Maar die was, met die lange armen en korte benen, nog erg voor het boombewonen toegerust, en niet voor het achtervolgen van kuddes graseters. Men denkt dat de schedel van een tiener is, en te oordelen naar de nogal lange hoektanden een jongen. Men gaat er van uit dat hij ook nog vrij harig was. De reconstructies laten graag de tanden zien: vaak het enige wat over is … De Dmanisi-populatie kende nog geen vuistbijl-industrie en was veel kleiner en primitiever van gestalte dan de HE’s. HERG’s dus.
The combination of the features of the Dmanisi hominids appear[sic] more similar to H. ergaster than to H. erectus sensu stricto (or to any of the habilines). This conclusion is consistent with our studies of the Dmanisi mandible . We thus assign the Dmanisi hominids to Homo ex gr. ergaster. (tekst van de Dmanisi-onderzoekers)
De plaats Riwat ligt in Noord-Pakistan. Daar zijn enige stenen werktuigen van de soort van Kada Gona gevonden, en te dateren op 2 mjg
Op deze afbeelding kun je zien hoe Chinese paleo’s denken dat de HERG’s hun geboortegrond Afrika hebben verlaten. Hun kaart vertoont lussen: die zijn er van overtuigd dat onze voorouders als HERG’s uit Afrika gemigreerd zijn naar het Verre Oosten, dat ze daar tot HE’s zijn geëvolueerd en dat daar populaties van zijn terug gemigreerd richting Europa en Afrika. Het vasteland (blauwe omlijning) is uitgebreider dan het huidige (bruine lijnen) door de daling van de zeespiegel vanwege de grotere ijsmassa’s.
grotere hersenen?
De HE’s roeiden vermoedelijk de overige AP-soorten uit waar ze er maar op stuitten. [15]
Maar niet doordat ze grotere hersenen kregen. Dat stokoude argument begint vandaag goed af te takelen. Vanwege de kleine mensjes van Dmanisi, waar zich onlangs ook nog de pas gevonden H. floresiensis bij gevoegd heeft. De laatste heeft hersentjes die nog kleiner zijn dat die van de AP’s. Maar toch vervaardigden ze daar stenen werktuigen mee waar zelfs de vuistbijlvervaardigende HE’s goedkeurend naar zouden hebben gekeken. En ze gebruikten vuur. Bovendien hebben hun voorouders over zee Flores gekoloniseerd.
Het moge duidelijk zijn dat het argument van de ‘grotere hersenen’ als verklaring van bepaald gedrag nu echt achterhaald is. Papegaai Alex van de Amerikaanse Brandels Universiteit kan met zijn hersentjes ter grootte van een walnoot voorwerpen sorteren, blokjes op kleur bij elkaar zetten, aantallen tot zes tellen en wanneer hij iets moet zoeken wat er niet tussen zit, zegt hij “none!” Dus : noppes, nul. Toch een vorm van abstraheren, niet?
Grotere hersenen betekenen niet automatisch meer intelligentie, want het aantal neuronen is bij een gewone aap al zo groot dat dat volkomen toereikend zou zijn voor menselijk handelen. De ontwikkeling van de hersenen volgen het doen en laten, niet andersom. En toch lees je dat nog al te vaak: de H. erectus vervaardigde fraaie vuistbijlen doordat hij over grotere hersenen beschikte[16]. Of zoiets. Nou, dan roep ik: Aaarchh!! Eerst gedrag, dan pas de zich aan dat gedrag aanpassende hersenen. Eerst training, dan pas grotere spierballen.
De spectaculaire hersengroei kwam inderdaad pas later.
Is die fascinatie door de hersengrootte bij onze paleo’s niet gewoon toe te schrijven aan het toevallige feit dat schedels relatief vaak fossiel worden gevonden en dat die schedel-inhouden zo prachtig in cc’s te meten vallen? Dan zijn de paleo’s toch een beetje ‘neofrenologen’!
U zult er mij zelden over horen, over breingrootten of zo.
Hersenen zijn wel enorme energievreters, en de veel rijkere voeding die de beheersing van het vuur[17] verschafte, heeft onze voorouders niet alleen van gestalte flink doen groeien maar heeft ook hun hersenen van veel meer energie kunnen voorzien. Hun taligheid echter, de verruimde communicatiegelegenheid en de tot ervaringen-uitwisselingen en –verwerking en tot plannenmakerij uitnodigende nazit bij het kampvuur, hun daardoor gegroeide macht over de wereld van hun prooidieren en de roofdieren, dát alles heeft de HERG-mensen in staat gesteld de tropen te verlaten en te verruilen voor gezondere en wildrijkere streken, vol nieuwe uitdagingen voor hun groepsvindingrijkheid en hun talige bewustzijn. Allemaal met aapachtigkleine schedeltjes.
de geboorte van de oma
Ergens rond deze tijd moet ze verschenen zijn: de oma. Ik heb haar al het eerste vuur laten aanleggen.
Met olifanten en walvissen behoren de mensen tot de zeldzame soorten die oma’s kennen. Dat wil zeggen: vrouwen die niet blijven zwanger worden tot ze er bij neervallen, zoals de chimpansee-vrouwen, maar die een menopauze kennen: stoppen met vruchtbaar zijn en daarna nog vaak tientallen jaren doorgaan met het verzorgen van hun kleinkinderen. De levenskansen van die kleinkinderen worden door de inspanningen van oma niet weinig vergroot. Dat wil zeggen dat zij op hun beurt meer kinderen krijgen dan de kinderen die het zónder deze bekwame extra verzorgster hadden moeten stellen. Op den duur overtalligen de oma-kinderen de oma-lozen, welke laatsten tenslotte uitsterven. Zo werkt de evolutie. Het moet begonnen zijn in families waarin de vrouwen toevallig heel oud werden: daar hadden kleinkinderen meer kansen om te overleven en konden die ook talrijker zijn. Er moet echter ook een speciale noodzaak zijn geweest, anders hadden meer diersoorten oma’s. Bij ons was die noodzaak duidelijk: de kinderen bleven heel lang afhankelijk van verzorgers omdat ze ’prematuur’ ter wereld kwamen. Als foetus, kun je zeggen. Dat is gekomen door het rechtop gaan lopen. Daarvoor moet je een smal bekken hebben, anders waggel je, zoals chimpansees doen bij het op twee benen lopen. Maar een smal bekken betekent een vernauwde geboortedoorgang. Oplossing: voortijdig ter wereld laten komen (gebeurde vanzelf, hoor). Gevolg: langdurigere afhankelijkheid van het kinderdom. Dat is vragen om een oma.
Nog iets tussendoor, maar zo gewaagd dat ik het in kleine lettertjes doe.
Een portrettekenaar kan het niet ontgaan: die enorm gespierde wangetjes van onze baby’s; het enige dat echt gespierd aan ze is (nou ja, met die vingertjes kunnen ze ook al heel vasthoudend zijn). Zou dat alleen maar ten dienste van het onttrekken van de melk aan mama’s melkklier zijn?
En die ‘pathologische’ behoefte om iets in het mondje te hebben dan? Als het geen speentje is dan maar een knuistje, maar iets móet er in.
Oké, dat is één. Twee zijn de hangtieten van onze dames. Dat heeft volgens mij niks met degeneratie of verval te maken: de supergezond levende pygmee- of San-dames hebben ze nog veel overtuigender. Ze zijn uniek voor mensen: geen enkele andere apensoort kent ze. Dat moet ergens toe dienen. Dus bedacht ik het volgende.
Hoe konden de AP-dames zich roetsj!! in veiligheid brengen, de hoogste boom in voor een naderende leeuw of een woedende buffel, met een baby die zich niet meer aan hun moeder kunnen vastklampen bij gebrek aan beharing bij haar? De hangtieten, met de baby er aan bungelend, hield hun handen vrij om te klimmen! Voor de erectus-dames was er minder boomklim-noodzaak meer misschien. Maar voor de baby op hun rug bleef de rekbare tiet de speen.
van HE’s (H. erectus-mensen) naar HEID’s
Schöningen
In Europa hebben de HE’s zich lange tijd niet laten zien. Op enkele plekken na, in Italië en in Spanje. Europa was lange tijd gewoon een ijsvlakte, op het diepe zuiden ervan na.
Maar rond 500.000 jg, een relatief warme periode die liep van 592,000 jg – 542.000 jg (OIS13, zie p 60) zwierven ze er wel rond en hadden ze zich tot echte jagers ontwikkeld. Want de in Schöningen in een bruinkoolmijn gevonden jachtspiezen van 400.000 jg verraden een al oeroud technisch kunnen. ‘Schöningen’ was gedurende de opwarmingtijd die liep van 440.000 jg – 367.000 jg (OIS 11)[18] een paradijselijk jachtgebied. Die mensen noem ik geen HE’s meer maar HEID’s (van H. heidelbergensis[19]). Niet ver daar vandaan en uit dezelfde warme OIS-periode dateren de vondsten van Bilzingsleben, een travertijn-groeve[20]. Daar is een HEID-kampement gevonden, een plek aan een toentertijdse meeroever met drie hutten rond een geplaveide dansplaats.
Althans, zo interpreteer ik dat ‘pleintje’ van 9 m doorsnee. Ze waren toch talige wezens, die met elkaar van gedachten wisselden in gedanst/gezongen gedachten? Levend in een talige wereld, een wereld van benoemde dingen? In elk geval gebruikten ze vuur: er zijn ook sporen van haardplaatsen gevonden.
Wat dansten/zongen ze? Hun woordenwereld!
Het dansen/zingen gaat om de fourageroute van de stamgroep, het ‘zangspoor’. Het is de route die de Grote Voorouder door hun stamgebied heeft afgelegd, tijdens welke Hij/Zij de dingen schiep. Ze leggen deze route al zingend af, in dier voege dat bij elk belangrijk punt (heuvel, bron, bossage, kreek, rots, kloof) een bepaald lied hoort. Het herinneren van de route staat gelijk aan de precieze opeenvolging van die gezangen.
Bruce Chatwin ging eens mee met een westerse explorateur die in opdracht van de regering de ‘heilige plaatsen’ van de Aboriginals in kaart moest brengen alvorens in dat gebied een spoorweg gepland zou worden (nu ze nagenoeg uitgeroeid zijn, beginnen de Aboriginals de status van beschermde diersoort te krijgen!). Met een paar oude Aboriginals reden ze het Zangspoor na, in een jeep. Een der Abo’s zat op een rare manier te piepen. Het werd Chatwin pas na enige tijd duidelijk: een auto gaat stukken sneller dan te voet en de Abo moest het Zangspoor nu versneld afraffelen; net als bij een grammofoonplaat leidde dat tot gepiep! Bruce Chatwin The Songlines 1987
De Abo’s zeggen dat hun Voorouders (in de Droomtijd, dus een hagedis, kangoeroe of ander totemdier in mensengestalte), toen ze uit de Aarde kropen, door het land wandelden en het al zingend tot leven, tot bestaan brachten. Het ‘chanten’ van die gezangen, die al oeroud zijn overigens, houdt het land in stand. Het Zangspoor, of Droompad van een Voorouder, de fourageroute van de betreffende stam, is dus door de Voorouder (de groep eerste kolonisten) tot bestaan gezongen. Het intense verdriet van de huidige Aboriginals is dat door het verloren gaan van de gezangen ook het land, hun bestaansgrond, verloren is. Zij voelen zich dusdanig één met hun land dat met het verlies ervan elke bestaansgrond voor henzelf verdwenen is. Bij elke stap die de Westerse kolonisten op dat in hun ogen nog lege[21] (want nog zonder boeren) continent zetten, traden zij heilige grond met voeten. Bij sommige missionarissen en zendelingen drong dit besef al snel door, maar pas nu de Aboriginals een ‘bedreigde diersoort’ worden, krijgen oa in Arnhemland ettelijke clans hun voorouderlijke land terug.
Voor antropologen was Australië gelukkig al langer een schatkamer van oorspronkelijk menszijn. Toen het gedurende de laatste ijstijd nog deel uitmaakte, samen met Nieuw Guinea en Tasmanië, van het grotere continent Sahul, was het al door een zeestraat afgescheiden van Sunda, dat met Borneo, Java, Sumatra en Maleisië het zuidwestelijke schiereiland van Eurazië was. Men neemt aan dat het continent op zijn vroegst zo’n 65.000 jg door de AMM’s gekoloniseerd werd. Op grond van uiterlijke kenmerken vermoedt men dat er drie ‘golven’ immigranten geweest zijn. De Abo’s zijn verwant aan Zuid-Indiase negrito’s, aan de Vedda’s van Sri Lanka en aan de Sakai van Maleisië.
Afb uit R.Leakey – De Oorsprong van de Mens, (Natuur&Techn. 1982) Leefgroep van !Kung San (VJ’s) op weg naar hun volgende seizoens-kampplaats . Helaas vermeldt het boek niet of ze er bij zingen.
de geboorte van onze religieuze gevoelens (‘spiritualiteit’)
De beleving van de wereld door onze HEID-voorouders draaide om het dansen/zingen ervan, waardoor die wereld voor hen bleef leven. Wanneer ze zouden ophouden om die te dansen/zingen, zou hun woordenwereld ophouden te bestaan! En dat is helemaal niet zo’n raar denkbeeld.
Een woordenwereld is maar een vlierinkje, gebouwd bovenop ons normale dierlijke bestaan. Vooral aanvankelijk was de woordenwereld een hachelijke constructie die door herhaaldelijk dansen/zingen ervan in stand gehouden moest worden.[22]
In de HEID-fase (500,000 – 250,000 jg) plot ik de geboorte van onze religieuze gevoelens, omdat er uit die fase enkele kampplekken met twee of drie hutten rond een ‘geplaveid pleintje’ zijn opgegraven, zoals de foto van Bilzingsleben hiernaast laat zien. Die kampplek dateert van 370,000 jg, uit het Rheinsdorf Interglacial.
Vanwege de noodzaak van het in stand houden van hun woordenwereld: hun benoemde denkbeeldenwereld, werd elke lieve dag van voedselverzamelen besloten met het dansen/zingen ervan rond het kampvuur. Over de inhoud krijg ik het zo meteen.
Deze afbeelding is ontleend aan het artikel “We believe” van Robin Dunbar in de Special Beyond belief (New Scientist jan.’06). Voor mij een impressie van de dansende HEID’s in Bilsingsleben!
De !Kung-San zijn nog VJ’s. Zie je dat de kinderen door de volwassenen als volwaardige deelnemers aan hun ‘wereld’ worden gerespecteerd?
Ik wil hier graag even wijzen op de betekenis van het woord religie volgens Van Dale Etymologisch Wb: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen). In deze betekenis komt dat herhalen goed tot uitdrukking. Maar de gewone ‘dikke’ Van Dale geeft ‘godsdienst’ en ‘geloofsleer’ als betekenissen. Hier zie je de verwarring al. Godsdienst en religie worden door gelovige maar ook wetenschappelijkere schrijvers door elkaar gehaald. Dan krijg je dus nooit duidelijkheid.
Terwijl het toch zo duidelijk is als wat: we worden religieus geboren, maar niet godsdienstig. De godsdiensten zijn van zeer recente datum en ze parasiteren op onze religieuze gevoelens. We kunnen het, wanneer patriarchale gijzelnemers het ons niet beletten, met of zonder willekeurig welke godsdienst stellen maar blijven wel religieuze neigingen vertonen. Al is het maar met ‘hymnes’ en andere samenzang in stadions. Of met massale toestroom van jongeren naar Keulen om de paus te zien. Of met de danslust van onze dames. Duidelijkheid is vooral voor de vrouwen van belang: ze zijn immers religieuzer dan mannen. Op alle foto’s van religieuze of spirituele seances zie je voornamelijk vrouwen bezig.
We laten de Bilzingsleben-HEID’s maar dansen, we gaan nu het spotlight richten op het fenomeen van het Scheppingsverhaal, het ‘thema’ van al dat gedans. Nee, ik moet eerst uitleggen hoe wij tot dansende apen geworden zijn.
de dansende aap
Gebarentaal is lichaamstaal: niet alleen je handen met die tien vingers, maar ook je lichaamshouding en je mimiek en je stemgeluiden spelen er hun rol bij. Vooral bij de emotionele ‘performances’ rond het kampvuur maakten de Vroege Mensen (alle vooroudervarianten tot aan de AMM’s) bij het uiten van wat er in hen omging bewegingen die wij nu als ‘ballet’, dus als dansen zouden zien. Alleen al het feit dat mensen dansen zou voor de taalkundigen voldoende aanwijzing moeten zijn dat ons taalvermogen als gebarentaal begonnen is!
Het dansen ging onverbrekelijk gepaard met zingen. Vandaar mijn gecombineerde aanduiding ‘dansen/zingen’.
Hoezo zingen? Mensapen kunnen toch niet zingen? Nou, gibbons kunnen aardig zingen. Maar ik geef toe: hun gemeenschappelijke vooroudersoort met die van ons ligt wel heel ver in het verleden terug. Maar ook de vobo’s zullen, net als de communicatieve bonobo’s[23] hun stem voortdurend gebruikt hebben bij hun bijeenzijn, en hun communicatieve gebaren zullen zeker ook met stemgeluiden gepaard gegaan zijn. Bij de emotievolle ‘performances’ rond het kampvuur zullen de stemgeluiden een groeiende rol zijn gaan spelen: de emotionele kreten zullen steeds langer en melodieuzer zijn aangehouden.
Wij, Westerse mensen, zijn het nagenoeg kwijtgeraakt; maar Afrikaanse mensen dansen/zingen nog steeds bij alles wat ze doen. Niet alleen bij religieuze bijeenkomsten maar ook bij huishoudelijk werk of veldwerk[24].
de tobbende aap
De almaar groeiende afstandelijkheid door de namen voor de dingen heeft de vobo’s uit hun normale en onbekommerde dierlijke bestaan verdreven.
Ook voor onze mededieren is de natuur wreed en kent ze geen mededogen. Het is eten en gegeten worden. Het is groot en sterk worden om vervolgens af te takelen. Tijden van overvloed wisselen af met hongersnood. Maar onze mededieren ondergaan dit zoals wij doorgaans de jaargetijden beleven: zonder erover te tobben. Ze blijven eten zoeken tot ze er bij neervallen of door een roofdier gepakt worden, maar ze tobben niet en hun roofdieren doen dat evenmin.
Doordat de vobo’s hun wereld onder namen gingen brengen, kregen ze een talig bewustzijn. Dat is een ‘bordkartonnen zolder’ bovenop hun normale groepsdierlijke zelfbewustzijn, waarop ze voortaan en in groeiende mate gevoelsmatig meenden te leven. Binnen dat bewustzijn ‘weet’ je dat leuke maar ook kwalijke dingen die in het verleden gebeurd zijn, weer kunnen gebeuren. Bij normale dieren zijn die dingen in hun geheugen gekoppeld aan bepaalde tekenen; bij afwezigheid van die gewaarwordingen denken ze niet aan die dingen. Mensen kunnen ze naar believen voor hun geest halen, of lijden onder de dwanggedachten er aan. We hebben namen voor de dingen, en zoals J. Huglins Jackson[25] al rond 1900 zei: We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.” We zijn ‘tobbende apen’ geworden.
Normale dieren kennen doorgaans geen onzekerheid. Wanneer de dingen gaan volgens de ordening waarop hun instinct is afgesteld, kennen ze geen twijfel. De echte ezel tussen twee hooibergen twijfelt niet maar begint meteen te eten. Maar onze voorouders zijn hun instinctmatig handelen steeds meer ondergeschikt gaan maken aan het overleggen met elkaar. Of met zichzelf: reflectie heet dat. Het jezelf kunnen verplaatsen in een ander. Hogere groepsdieren zoals mensapen kennen dat ook al wel een beetje[26], reflectie. Onze voorouders zijn dat enorm gaan uitbouwen, met hun namen voor de dingen.
Hun instinctzekerheid verloren ze hierdoor meer en meer. Hun handelen werd steeds meer het resultaat van onderling overleg en steeds minder instinctmatig ingegeven. Het instinctieve gedrag werd meer en meer weggedrukt, je kunt geen twee kapiteins hebben op het schip van je besluitneming. Maar dat eiste wel zijn tol.
Alles wat je niet kunt begrijpen, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Onze voorouders zijn het verlies aan instinctzekerheid dan ook van stond af aan gaan compenseren met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.
– Herhalingen: Het elke dag opnieuw bevestigen van hun woordenwereld door deze elke avond rond het kampvuur te dansen/zingen in het scheppingsverhaal ervan. De repeterende bewegingen en geluiden daarbij, het ritme, gaandeweg versterkt met trommelen op geluidmakende dingen.
Maar vooral ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden, dus tradities, gewoonten, gebruiken. De paleo’s verbazen zich over het inderdaad opmerkelijke feit dat de HE’s zeker anderhalf miljoen (!) jaar lang hetzelfde type vuistbijl hebben gemaakt. De verklaring is simpel. Tradities geven een gevoel van zekerheid, broodnodig, zeker zo kort na het verlies van hun dierlijke instinctzekerheid. Maar ook vandaag nog kunnen we primitieven of oude boerenmensen nog betrappen dat ze de opmerking van iemand een paar keer ter bevestiging herhalen. Het handjeklap van de veeboeren is ook zoiets. Voor onze kleuters kunnen bepaalde spelletjes niet vaak genoeg herhaald worden; het stopt pas als opa ‘de handdoek in de ring gooit’.
Herhaalde bewegingen met het lichaam, zoals bij het lopen door het clangebied, maken rustgevende endorfines vrij[27]; daarom zijn we dol op ritmes en dansen.
– Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloof in magie, in magische (invloedrijke) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme[28]) en dat je zelf net zo bent als de overige levende wezens (totemisme); dat de dingen denken, net als wij, dus een geest hebben (animisme). We kunnen onszelf werkelijk van alles wijs maken, of láten maken. Niets mis mee overigens, zo lang er maar geen misbruik wordt gemaakt van onze lichtgelovigheid. Maar later zijn we in situaties terechtgekomen dat de ene mens macht kon uitoefenen over de ander, en omdat macht altijd en iedereen corrumpeert, lag dit misbruik voor het grijpen.
het bastion van heiligverklaring
Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op talig bewustzijn (ratio, het begrijpen van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudoverklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Voor westerse mensen die beschikken over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, en wier denkwereld ‘onttoverd’ is, is het moeilijk meer voor te stellen dat hun wereld een eiland is in een oceaan van mensen die in een heel andere wereld leven[29]. Een wereld waarin de mensen nog geen andere middelen hebben om hun bestaans-onzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities.
Omdat ook deze mensen ten diepste altijd wel voelen dat dit bedenksels zijn, moeten ze (en moesten onze voorouders) deze diepere twijfel onschadelijk maken met heiligverklaring van deze zekerheden – en het kalt stellen van vrij-denkers natuurlijk.
Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. In de Islam-wereld, waarin engelen, duivels[30] en andere geesten nog volop rondwaren, vigeert de heiligverklaring virulent. De enkeling die kennis heeft genomen van het westerse denken durft daar vaak niet voor te kiezen omdat hij (vaker is het een ‘zij’!) dan de denkwereld van zijn ouders en overige familie verlaat; behalve dat dit smartelijk is, is het, vooral voor vrouwen, niet zonder lijfsgevaar.
Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons werkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Tamelijk dramatisch, toch? … Maar ook hún kinderen worden geboren in een andere tijd.
en nu het scheppingsverhaal
Duizenden namen voor duizenden dingen, dat wordt een chaos in je kop als je die begrippen niet ordent, niet in een logische samenhang brengt, niet in een verhaal hangt. Dat hebben die talig geworden wezens vanaf het begin, hoe stuntelig aanvankelijk ook, gedaan. En ook voor ons vandaag begrijpen we gebeurtenissen en processen pas goed als we ‘het hele verhaal’ ervan kennen.
Het meest voor de hand liggend was natuurlijk de van a tot z vorm. Het Verhaal, dat vertelde hoe de wereld begon. Hoe de dieren tot en met de mensen (en dat waren zij zelf, niet andere stammen[31]) ontstaan waren. Dat Verhaal werd bij elke gelegenheid gedanst/gezongen.
De belangrijkste figuur er in is de Grote Voorouder. Dat is de samentrekking tot één Figuur van de groep vrouwen, kinderen en mannen die het stamgebied in vervlogen tijden voor het eerst in gebruik genomen hebben. Hoe kwamen de HEID’s op dat idee?
De HERG’s en hun nakomelingen, de HE’s, verspreidden zich over heel Eurazië. Wanneer een leefgroep te groot werd, ontstonden er spanningen en dan besloot een groepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen, te gaan ‘koloniseren’[32].
Dat gebied was nog niet door mensen betreden. Dus de bergen en rivieren, de moerassen en de kloven hadden er nog geen naam. Voor talige wezens zijn de dingen er pas (zijn ze er zich pas echt van bewust) wanneer en in zoverre ze onder woorden gebracht zijn. Zo’n nog onbetreden gebied was dus ‘woest en ledig’[33]: nog onbenoemd.
“In den beginne was het Woord [34]… “ : die groep vrouwen, kinderen en mannen waren de eersten die daar de dingen (heuvels en rotspartijen, rivieren en moerassen, bergen en ravijnen, bomen en planten en dieren) hun namen gaven. Hetgeen voor talige wezens betekent dat ze die dingen daarmee het aanzijn gaven, in het bestaan riepen, schiepen[35].
Voor hun nakomelingen was die groep eerste ‘kolonisten’ dus de Schepper van het stamgebied: de tot één Figuur samengetrokken groep[36]: de Grote Voorouder[37].
In de loop der duizenden generaties bleef er soms weinig van het oorspronkelijke kolonisatieverhaal over, maar bij de Aboriginals is het nog verrassend herkenbaar.
Bijvoorbeeld het Scheppingsverhaal van de aboriginalstam van de Wilde Honing. Voor de onderzoeker ervan, Ad Borsboom[38], herkenbaar omdat hij weet van de eerste ‘kolonisatie’ van Australië, zo’n vijftigduizend jaar geleden. Daar draagt hun Scheppingsverhaal nog steeds de sporen van.
Wie het lied kent van een bepaald stuk route (gebied), mag leven van dat gebied: dat is de enige vorm van privé-bezit die ze kennen; iemand erft het lied, dus een stukje van de zangroute, van zijn clan. Hij/zij kan het lied uitlenen, hij/zij kan ook een lied van iemand anders lenen; het enige wat niet kan, is het lied weggeven of verkopen: het land ben je namelijk zelf! Een routegezang in de verkeerde volgorde zingen is het allerergste wat iemand zou kunnen overkomen: een catastrofale vernieling van het land en zijn eigen bestaan! Maar dat overkomt ze niet want hun geheugen is nog onaangetast door het schrift. Zij hoeven een zang maar één keer te horen[39] …
Maar van het kennen van alleen je eigen routegezang kun je niet leven.
“Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet leven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.”
(uit De clan van de Wilde Honing van Ad Borsboom, Haarlem, 1996)
De scheppingsverhalen van de weinige nog oorspronkelijk levende VJ-clans over de hele wereld vertellen hoe de Grote Voorouder (in elk verhaal een eigen naam, half dier half mens maar onveranderlijk noch man noch vrouw en dat klopt want het was een groep!) het clangebied binnen kwam en op zijn tocht – Hij/ZijHet kon zich door de lucht maar ook onder de grond door verplaatsen – liet Hij/Zij/Het overal de belangrijke dingen achter. Op één plek ook de zielen, die bij een vrouw konden binnendringen en daar een nieuw leven beginnen; naar die plek keerde de ziel na iemand overlijden terug om een nieuwe kans af te wachten. Op het einde van de tocht verdween Hij/Zij/Het onder de grond. Alle geschapen dingen werden ook belangrijke dreamings (zo noemen de Abo’s zowel de scheppingsverhalen van de afzonderlijke clans als de Figuren in die verhalen). Elke dreaming is zowel een dans als een lied als een afbeelding (op iemands lichaam geschilderd, of als zandfiguur op de grond, of op een heilig voorwerp), als iets (boom, honing, bij, rots, moeras, vis, regen) in de werkelijkheid. Een dreaming bestaat dus altijd in vijf verschijningsvormen.
Je kunt wel denken dat onze voorouders primitief waren, maar het is voor de antropologen, toch niet de domsten uit de klas, razend moeilijk om zowel hun taal, hun clanverhoudingen en hun familieverhoudingen als hun religieuze wereld enigszins door te krijgen. Ad Borsboom geeft het ronduit toe dat de diepere ‘theologische’ discussies van de ouderen hem ver boven de pet gaan. De Abo’s hadden geen beschaving en geen kleren en machinegeweren, maar ze moeten de oppervlakkige, onspirituele westerlingen die hun heilige land en daarmee de Abo’s zelf onder de voet liepen zonder ook maar het geringste besef van wat ze aanrichtten, toch wel intens diep hebben geminacht.
Het Scheppingsverhaal (oorsprongsmythe), dat uit heel veel dans/zangen bestond, werd bij alle belangrijke gelegenheden door de clan gedanst/gezongen; geen gebeurtenis (ziekte of dood, eerste menstruatie of huwelijk) of het Verhaal kwam er aan te pas, met inkorting van dan niet ter zake doende delen en uitbreiding van het onderdeel dat dan juist wel ter zake deed. De gebeurtenis bij uitstek was natuurlijk de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld. In die dagen werd het hele Scheppingsverhaal gedanst/gezongen.
Voor onze voorouders vormde het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal, elke avond rond het kampvuur, het heilige punt van de dag waar ze naar toe leefden. De Yanomamö maken zich nog elke avond mooi, met beschildering van hun lichaam, met veren om hun arm en stokjes door hun wang. Elke avond, en dat al duizenden generaties lang. Het Scheppingsverhaal ís hun wereld en hun leven. Wij hebben vandaag nog steeds het gevoel dat de avond gevierd mag worden met een muziekje en een drankje, een ‘ritueel’ waar we overdag al werkend naar toe leven. De televisie heeft er zich in genesteld, een verrijking die toch eigenlijk wel een verarming is omdat die onze eigen activiteit en inbreng uit handen neemt.
Wanneer je nagaat dat ons voorgeslacht zijn (woorden)wereld al zo’n twee miljoen jaar op deze wijze beleefd heeft, dan weet je dus dat dit bij ons, mensen, een overerfelijke neiging moet zijn geworden. Dat dit het religieuze gevoel is waarmee we nog steeds ter wereld komen. Als baby huilt, neemt mama het op en gaat er zachtjes zingend mee rond deinen. Baby wordt stil en lacht: ‘kent’ dit ergens van! Dan moet het toch duidelijk zijn waar het gevoel van “er moet IETS zijn” vandaan komt ook al zie je nooit meer een kerk van binnen.
We hebben heel wat neigingen uit onze VJ-prehistorie overgehouden. Een heel lastige neiging is om ons vol te vreten als er overvloed is. In onze consumptiemaatschappij waarin de overvloed structureel is, leidt dit tot het ernstige obesitas-probleem. Onze religieuze neiging is er ook zo een. Net als aan de vreetneiging hóeven we er niet aan toe te geven. Maar het is niet terecht als ik beide neigingen op één hoop gooi. De vreetneiging raken we liever kwijt. Maar de religieuze draagt ons verlangen naar eenheid, en dat hebben we nodig om als mensheid de opdoemende problemen het hoofd te bieden. Daar ga ik nu niet verder op in, dat doe ik in Deel III.
Ik kan dat niet genoeg benadrukken: onze vroege voorouders waren talige wezens geworden, en beleefden hun wereld als een woordenwereld, die alleen door hem elke dag opnieuw dansend/zingend te herscheppen, in stand bleef. Voor ons-nu is het allemaal zo vanzelfsprekend dat de dingen blijven ook al noem je ze niet voortdurend. Maar we mogen op geen enkel moment vergeten dat onze voorouders als gewone dieren begonnen zijn en dat hun ‘woordenwereld’ nog elke dag opnieuw bevestiging behoefde.
zangroutes, songlines
Het scheppingsverhaal wás hun wereld. Ik heb het wel telkens over ‘hun stamgebied’ maar ze kenden heel lang geen territoria. Aan elke plek (bos, kloof, moeras, heuvel, grote steen) van hun leefgebied was een mythe verbonden, een dreaming (tegelijk een verhaal, een zang/dans en een afbeelding). Een fourageroute bestond uit een opeenvolging van zulke heilige plekken, en was derhalve een gezongen route, een songline. Deze songlines gingen kriskras door een heel groot gebied, en kruisten de songlines van andere groepen.
Hun leefgroepen waren klein, in elk geval niet groter dan het voedselaanbod van het leefgebied toeliet. De aantallen van hun leefgroepen waren ook beperkt[40], hun wereld was nog eindeloos. Ze trokken van de ene bekende kampplaats naar de volgende vaste kampplaats en dat hing volledig samen met wat er daar op dat moment van het jaargetijde verkrijgbaar was aan planten en dieren. Hun aantallen, zowel van één leefgroep als van hun leefgroepen tezamen, zijn twee miljoen jaar lang zeer beperkt gebleven, met een trage uitbreiding maar soms ook akelig dicht bij de rand van uitsterving[41]. Lieden die beweren dat onze vroege voorouders elkaar de hersens insloegen, weten echt van niets. Onze vroege voorouders waren blij als ze elkaar tegen kwamen op hun voedseltochten: gelegenheid tot feest en tot uitruil van jonge partners en ervaringen. Ze hadden elkaar veel te hard nodig om te overleven. Oorlogen zijn van jonge datum, we zullen het nog gaan zien.
Hun stamgebied was een route, met vaste pleisterplaatsen waar de vrouwen voor kortere of langere tijd hun hutjes in elkaar flansten. ‘Bilzingsleben’ was zo’n vaste kampplek. Waarschijnlijk verbleven ze daar wel een maand of zo, want het was een ideale plek; misschien was het zelfs hun hoofdkamp.
Zo stel ik mij het basiskamp van de Bilsingsleben-HEID’s voor. Maar dan zonder honden natuurlijk. En de HEID’s hadden niet van die grote koppen. Maar die hutjes? Precies!
Dit zijn Efe-pygmeeën , die in het oerwoud van Congo-Brazzaville leven. Ze arriveren op een bepaald moment in het seizoen op deze plek, de vrouwen bouwen er hun hutjes en dan verblijven ze er een aantal weken. Tot ze het tijd vinden om weer op pad te gaan. Ze zijn VJ’s. Ten tijde van de Bilzingsleben-mensen waren er nog lang geen AGR’s. Hun bestaan was nog onbedreigd. (VJ’s zijn verzamelaars/jagers, AGR’s zijn boeren.)
De route was een langwerpige lus, vanuit het hoofdkamp via een aantal tussenkampen naar het verste kamp en dan langs een andere weg via weer andere tussenkampen terug naar het kamp waar ze het langst toefden, hun hoofdkamp dus. Waarmee ook het jaar rond was; helemaal seizoensgebonden.
Die route wás hun
wereld, en die legden
ze zingend af. Ze
kenden hun wereld
door die te zingen en
hun scheppingsVerhaal
was misschien wel de
route in ’t kort.
De wereld van de
weinige pure VJ-(verzamelaar/jager-)groepen die er nog bestaan, er nog steeds zo uitziet.
(Kaart uit Het Spoor der Beschaving van John A.J. Gowlett, Elsevier, 1984)
Heel belangrijk ook: hun zangroutes kruisten op vaste momenten van het jaar die van andere groepen. Wanneer die ‘anderen’ nog niet gearriveerd waren, wachtten ze gewoon tot ze verschenen. Belangrijke momenten van feesten en uitwisselingen van kennis, producten en partners.
Met nadruk zij hier ook vastgesteld dat, hoewel wij onze voorouders al twee miljoen jaar lang als mensen (Homo) zien, zij zichzelf altijd als dieren hebben beschouwd, zich in niets gescheiden voelend van mededieren. Hun mededieren communiceerden weliswaar niet met taal maar gaven blijk van het bezit van meer kennis (instinct!) dan onze talig geworden (dus niet langer instinct-gedreven levende) voorouders zichzelf toedichtten. Hoewel hun zintuigen (gehoor, reuk en gezicht) net als hun lichaamskracht, oriëntatievermogen en visuele geheugen nog steeds veel sterker waren dan de onze vandaag, waren die toch al flink aan het achterblijven op die van hun mededieren. Daarom letten ze scherp op het gedrag van die dieren. Dat die nalieten om hen op de hoogte te houden interpreteerden ze als slimheid: de bavianen of de kraaien zwijgen als wij in hun buurt zijn omdat ze ons te dom vinden!
De wereld van onze VJ-voorouders was een dierenwereld; ze zagen zichzelf als dieren en als afkomstig van dieren. Ieder clanlid kreeg bij haar/zijn geboorte een diersoort als totem.
Kijk eens hoe mooi ik daar zwem! fluistert de indiaan tegen de antropoloog. Ach, gekkie, dat is een otter! lacht de westerling. Nee, dat ben ik!! sist de indiaan woedend, en denkt: die witten zijn echt stom, ze kunnen niks en ze weten niks.
Het totemisme hield ook het taboe in op het eten van en jagen op je totemdier. Dit droeg bij aan het voorkomen van overbejaging van een prooisoort.
De !Kung San leven in het gedeelte van de Kalahariwoestijn dat in Namibië en Botswana ligt. Hun taal bevat veel klikgeluiden die als !k of dergelijke tekens moet worden weergegeven.
Op precies deze manier maakten de Bizingsleben-dames hun hutjes, en lieten die ook weer in de steek na gebruik. Sommige onderzoekers brengen juist die verlaten kampen van de !Kung San en andere VJ’s minutieus in kaart, met alle achter-gelaten afval. Om die plattegronden te kunnen vergelijken met die van oude vindplaatsen in Olduvai en bij het Turkanameer. Ze blijken qua achtergelaten dierenbotten en kapotte werktuigen verrassend eender! Het vergankelijke materiaal als graafstokken of dierenvellen moet je er dan wel bij denken. (Uit: De Oorsprong van de Mens van Richard Leakey. (Uitg. Nat.&Techn. 1982)
De Kalahariwoestijn is ongelooflijk vlak, met hier en daar dor gras, kale struiken en wat bladerloze bomen, als in een snikhete winter. Toch verzamelen de vrouwen daar het dagelijkse voedsel en verzorgen de kinderen terwijl de mannen op jacht zijn. En als het te verzamelen voedsel schaars wordt, gaan ze met de hele groep, van een mens of twintig, op pad naar een volgende kampplek. En … ze voelen zich de koning te rijk. En zijn gezond. En gelukkig!
VJ’s (verzamelaars/jagers)
99,5 % van de tijd dat we mensen zijn leefden we als VJ’s. Dat is onze menselijke natuur.
Het volgende citaat, ontleend het aan het boek The other side of Eden van de Engelse antropoloog Hugh Brody (vert. De andere kant van het paradijs, Atlas 2001), vind ik een goede indruk geven van hoe onze voorouders 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geweest zijn.
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte. Vooral de vertrouwde stem van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Dat mag ze zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.
Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[42] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen[43].
Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn, ondanks de woestijn- of pool-achtigheid van hun leefgebieden, opvallend gezond[44] en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om[45]. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken. Want – voordat je misschien aan het romantiseren slaat – het VJ-bestaan is, zoals dat van hun mededieren, hachelijk. Je weet bij het wakker worden nooit wat en óf je die dag zult eten. De natuur is hard en kent geen mededogen. Want ze is, meer nog dan de vrije markt, een dom mechanisme. Maar onze voorouders hadden vanaf hun dier-zijn nooit anders gekend.
Op deze VJ-manier hebben onze voorouders 99,5% van de tijd dat we ze mensen (Homo) noemen, dus vanaf 2 mjg, geleefd. Zo te zijn en zo de wereld en het samenzijn te beleven, dat zit overerfelijk in ons wezen. Dat is – ik kan het niet vaak genoeg herhalen – onze menselijke natuur. Wanneer we van nature agressief zouden zijn, zoals sommige rechtse filosofen beweren om er hun conservatieve standpunten mee te kunnen onderbouwen, zouden we genieten van zinloos geweld. Maar het tegendeel is waar: we raken erdoor ontregeld en gaan radeloos in de weer met waxinelichtjes, speelgoedbeertjes en stille tochten.
Pas in die laatste 0.5% zijn de mensen door overpopulatie met elkaar in gevecht geraakt en zijn de mannen macht gaan uitoefenen over de vrouwen. In die laatste 0,5 % ook zijn de vrouwen op het telen van voedsel overgegaan, zijn de mensen in steeds definitievere behuizingen gaan leven en hebben hun vrije VJ-bestaan vaarwel moeten zeggen. Zijn ze boeren (AGR’s[46]) geworden. U en ik zijn AGR’s.
We zijn vanaf toen weldra in klassenmaatschappijen komen te leven, met despoten en in slavernij. Het dieptepunt van het gefrustreerd worden van onze goede VJ-natuur. Zodat we ons nu die voorouderlijke VJ-harmonie nauwelijks meer kunnen voorstellen en u in eerste instantie geneigd zult zijn deze voorstelling van Hugh Brody als romantisering af te doen. Brody is nog pas één van de weinige antropologen die dit feit beseffen. Want ook de antropologen – en ook Brody – hebben nog geen idee over hoe mensen van apen mensen geworden zijn en wat ons zulke ‘aparte’ dieren heeft doen worden.
stam-mentaliteit
Mocht bij het lezen van het stukje over die aardige VJ’s de gedachte bij u zijn opgekomen dat die VJ’s toch wel veel beschaafder zijn dan wij, AGR’s, dan was dat een foutieve gedachte. Beschaving is gewelddadige disciplinering van stammen, na onderworpen en ingelijfd te zijn in het rijk van een geweldenaar en diens troepen. VJ’s zijn aardig, hetgeen wil zeggen dat ze zijn en zich gedragen overeenkomstig onze aangeboren menselijke natuur (‘aard’). We dienen de menselijke natuur steeds in die onheilige drievuldigheid zien. De stam-mentaliteit (of clanmentaliteit) is daarin een vorm van egoïsme maar dan op het niveau van de stam of de clan.
Stam-mentaliteit is de mentaliteit (wijze van denken en voelen) van het individu in een stammengroep. Daarin ervaart het individu zich niet als een apart en uniek persoon, maar ziet het zichzelf uitsluitend als lid van zijn clan en van de stam waar zijn clan toe behoort. Het is een mentaliteit die voor ons, beschaafde[47] West-Europeanen nauwelijks meer invoelbaar is. Je bént je clan, je persoonlijke identiteit vals samen met die van je clan. Dat is waar ik op doelde toen ik zei dat de stammentaliteit een vorm van egoïsme is maar dan op het niveau van de stam of de clan. Het is de mentaliteit van ‘één voor allen, allen voor één’. Mooi als kreet maar niet meer naleefbaar als het de dimensie van je eigen puberclubje overstijgt.
Een stam-individu ziet een medemens óf als een lid van de eigen stam (principieel vriend) óf als een lid van een vreemde stam (principieel vijand).
Doordat een stamlid zichzelf niet als individu ervaart, voelt het alleen verantwoordelijkheid voor en ten opzichte van de stam. Vandaar dat tribalen het niet als een inbreuk op hun persoonlijke keuzevrijheid ervaren wanneer hun huwelijkspartners door hun ouders worden uitgekozen. Het huwelijk is een zaak tussen clans en niet tussen individuen. Vanouds moesten clans over elkaars grondgebied kunnen beschikken en op elkaar aankunnen in tijden van nood. De belangen van twee clans stonden op het spel, dus kon de keuze van partners niet aan zoiets grilligs als verliefdheid worden overgelaten. Stam-mensen vinden het niet meer dan normaal als ze hun partner aangewezen krijgen. Ze beleven hun huwelijk niet als individuen
maar als stamleden: haar familieclan is door de verbintenis geparenteerd aan de jouwe; liefde? een familieclan is toch niet verliefd op de andere? Moeilijk invoelbaar voor ons. Bij onze allochtone medelanders is het een teken van geïntegreerd-raken wanneer jongeren voortaan zelf hun partner willen tegenkomen.
Alle leden van de stam zijn verantwoordelijk voor de daden van alle stamleden. Als een lid van een bepaalde stam iemand van een andere stam vermoordt, dan is de stam van de dader (deze laatste wordt niet als ‘moordenaar’ gezien!) in zijn geheel schuldig. Dan draagt de stam een bloedschuld aan de stam van de vermoorde.
De stam van de vermoorde heeft dan de collectieve plicht tot het wreken van die moord: de plicht tot eerwraak. Elk lid ervan voelt de ereplicht om iemand van de schuldige stam om het leven te brengen. Het hoeft dus niet de dader te zijn die moet worden omgebracht: elk ander lid van diens stam is even geschikt om er de eerwraak aan te voltrekken.[48]
Wanneer de stam van de dader de moord op een eigen lid als terecht en in evenwicht beschouwt, is de zaak afgedaan. Helaas is dat zelden het geval en voelt de stam zich door die wedermoord in haar eer aangetast. Vaak ook doordat de vermoorde als hoog in status was gezien en diens dood dus met meerdere doden diende gewroken te worden. En zo kan er tussen twee stammen licht een bloedvete ontstaan die zich over vele generaties kan uitstrekken. Wraak op wraak kan zelfs leiden tot het uitroeien van een hele stam. In de Bijbel speelt dit gedoe een hoofdrol. Althans in het judaïstische deel. Het christelijke deel, met name in de brieven van Paulus, ademt een minder tribale dus beschaafdere geest: de auteurs daarvan waren producten van de Griekse (Hellenistische) beschaving en waren geen tribalen meer.
de AMM’s (Anatomisch-Moderne Mensen)
Ik heb de Europese HEID-mensen van Bilzingsleben, levend in OIS-fase 11 (440-367.000 jg), op die geplaveide plek tussen hun drie hutten hun Scheppingsverhaal en andere dingen, 33.000 jaar lang[49] laten dansen/zingen. Intussen is de tijd doorgegaan, het klimaat is weer kouder en kouder geworden en gedurende OIS-fase 10 (367-347.000 jg) was de bewuste dansplek voor vele duizenden jaren bedekt met een dikke ijslaag. De Europese HEID’s zijn intussen tot NT’s (Neanderthalers) geëvolueerd. Onze rechtstreekse voorouders zwerven dan nog steeds rond in het warme Afrika – dus gitzwart van kleur.
Ook de NT’s bleven in hun levenswijze VJ’s (verzamelaars/jagers). Daar veranderde heel weinig in. Star vasthouden aan de tradities, dat is de meest opvallende karaktertrek van onze HEID-voorouders en ook nog van de NT’s[50]. En waardoor dat kwam, heb ik op p 29 bevredigend verklaard, dacht ik. Vanwege de noodzaak tot het ‘bijspijkeren’ van hun existentiële onzekerheid van het verlies van hun dierlijke instinctzekerheid, door de overstap op talig bewustzijn, weet u nog?
Er komt pas wat beweging in de starheid van het vasthouden aan de tradities bij wat onze naaste vooroudersoort zouden worden: de Anatomisch Moderne Mensen (vroeger door de paleo’s als H sapiens sapiens aangeduid, hier verder als AMM’s) in Afrika.
Ik heb het al even over ze gehad. Het had te maken met het feit dat de mensapenpopulatie waar wij van af stammen, zo apart geworden is doordat die dieren waren gaan communiceren met gebaren – met de keelgeluiden in een voornamelijk ondersteunende rol. Terwijl het voor ons-nu andersom is: wij communiceren nu met keelgeluiden en laten die opvallend vaak, vooral als emoties meespelen, vergezeld gaan van betekenisloze (evengoed nog steeds functionele!) gebaren.
Die spraakklankencommunicatie is zo’n 150.000 jg begonnen in een Afrikaanse HEID-populatie, waarschijnlijk levend in de streek waar nu Soedan en Kenia liggen. Waar de mensen lang en dun zijn, zoals de hiernaast afgebeelde Dinka-vrouwen (© Neil Cooper 2009 – All rights reserved). In een heet klimaat kun je dat maar beter zijn want dan raak je makkelijker je overtollige lichaamswarmte kwijt en kun je beter functioneren. Zoals je in een ijstijd-klimaat maar beter kort en gedrongen kunt zijn, zoals de Inuit.
Natuurlijk is er altijd een drang geweest om de keelgeluiden zo betekenisdragend mogelijk te laten zijn. Vanwege de ‘onhandigheid’ van de gebarentaal in het donker of om een hoekje of met je handen vol hebben onze vroege voorouders van meet af aan klanken geproduceerd waar ze wél bewuste controle over hadden: [klik!] en [pff!] en [krr!]-geluiden. Het emotiegeladen dansen/zingen van het Scheppingsverhaal, waar hun hele bestaan om draaide, heeft een fundamentele rol gespeeld in het onder neocorticale controle brengen van de zanggeluiden. De vrouwen hebben daar altijd de leidende rol in gehad, zijnde de draagsters van hun samenleven, in alle betekenissen van het woord.[51]
Dat is één kant van het verhaal. De andere kant is, hoe wij onze spraakklanken vormen. Met ons ‘moderne’ spraakapparaat: een verdiepte keelholte (voor het vormen van klinkers) en een dikke gespierde tongwortel (voor het vormen van medeklinkers). Mensapen beschikken daar niet over en ook onze vroege voorouders niet. De HE’s en de NT’s zullen, nogmaals, evengoed al heel wat betekenisdragende keelgeluiden hebben ontwikkeld in die miljoenen jaren, en hun communicatie hebben verrijkt met een keur van klik!- en blaas- en fluitkklanken.
Welnu, die ‘nilotische’ lange dunne Noord-Afrikaanse MSA’s kregen, vanwege hun langere nekken, steeds meer keelholte. De luchtpijp, die bij paarden en honden en mensapen en vroege mensen normaal eindigt in de neusholte (zodat die tegelijk kunnen ademhalen en slikken en een hele emmer water zonder het benauwd te krijgen leeg kunnen drinken), bleef bij hen steeds permanenter ingedaald in hun mondholte. Zij waren de eersten die zich wel eens verslikten!
Het heeft er alles van dat het vrouwen waren die als eersten ook buiten de rituele voordrachten van het Scheppingsverhaal gingen communiceren met spraakklanken.
Voor de mannen, die sowieso vanuit hun ‘beroep’ al communicatie-armer waren, was die spraakklankentaal aanvankelijk ‘vrouwenwerk’ waar zij, bij hun belangrijke maar hachelijke jachttaken, geen vertrouwen in stelden. Bij hun voorbereidende rituelen bleven ze zich tot de Grote Voorouder richten in gebarentaal (iets wat de hedendaagse Semai-jagers nog steeds doen). Want denk er om, onze voorouders waren nog bijgeloviger dan voetballers en overal zagen ze tekens in. Hun wereld was een dierenwereld en een andere wereld kenden ze niet en bestond dus niet. Nog steeds spelen in de religieuze rituelen, zoals de Roomse Mis, ‘heilige’ gebaren een opvallende rol.
Maar … communiceren met spraakklanken doét iets met mensen.
Met gebarentaal communiceer je met je hele lichaam en gelaatsexpressie. Het waarnemings-vermogen van de Vroege Mensen was onvergelijkelijk veel scherper[52] dan het onze-nu
en het was voor hen onmogelijk om te liegen – zo ze dat al ooit zouden hebben willen doen.
Maar met een stalen gezicht en je handen achter je rug kun je liegen dat het gedrukt staat. Niet dat de AMM’s daar nou een sport van maakten, maar het feit dat ze het kónden maakte al dat ze een ietsje onafhankelijker en individualistischer in het leven kwamen te staan. Iets losser van de starre traditie van de dingen doen zoals ze altijd gedaan waren of zoals de Grote Voorouder het geleerd had. Ze zijn op andere grondmaterialen dan alleen maar steen voor hun werktuigen overgegaan en hebben ook andere voedselbronnen aangeboord. Maar dat die starre traditie ook bij de AMM’s in afgezwakte vorm nog steeds hoofdzaak bleef, moge het volgende fragment illustreren.
Adrian Boshier naderde een klein dorp en hoorde het geluid van een maalsteen. Achter het windscherm bij een der hutten was een vrouw bezig het graan voor de maaltijd fijn te malen, waarbij ze een lied zong. Met een bezempje veegde ze het meel in een schaal en keek met een kritische blik naar haar lwala (de ondersteen), waar een diepe gladde holte uitgesleten was. Ze stond op, ging de hut binnen en kwam terug met in haar hand een donkere ronde steen ter grootte van een sinasappel.
Boshier naderde en begroette haar. De vrouw nodigde hem uit te gaan zitten op een lage kruk in de schaduw van haar marulaboom en bracht hem een kalebas met maswi (zure melk), zoals het gebruik gebiedt. En vervolgde haar werk. Met de kleine donkere steen hamerde ze op de lwala dat de splinters in het rond vlogen. Hij had dit nog nooit zien doen en vroeg haar waarvoor dat was.
‘Dit heet patolo.’ Ze hield de hamersteen omhoog. ‘Mijn lwala is zo glad geworden dat het graan wegglijdt. Hiermee leer ik hem weer de les. Ik geef hem handen.’
Boshier zag dat het een gespikkelde groene granaatsteen was, totaal verschillend van al het andere gesteente uit de streek. Zo te zien ook een oude steen.
‘Hij was van mijn moeder.’ zei ze trots. ‘Dit soort stenen werden vroeger door handelaren hierheen gebracht en we betaalden ervoor met graan of geiten. Maar nu komen de handelaren niet meer. Dit is mijn laatste en als hij op is, zal mijn lwala te dom zijn om nog te werken.’
‘Waarom gebruik je geen beitel om hem ruw te maken?’
De vrouw was geschokt. ‘Nee! Dat is onmogelijk. Alleen steen. Alleen deze speciale steen.’
Uit: LyallWatson De Regenmaker.
De AMM’s werden wat het volharden in starre tradities betreft een ietsjepietsje vrijer dan de Vroege Mensen en gingen ook andere materialen dan steen aanwenden om werktuigen te maken: hoorn en ivoor, en been. Daar konden ze geweerhaakte speerpunten mee vervaardigen. Vissperen en harpoenen! Een heel nieuwe en onuitputtelijke bron van proteïnen opende zich hiermee: de waterdieren. Een behoorlijke verrijking van het menu, die blijkbaar ook een snelle toename van de AMM-leefgroepen mogelijk maakte.
De oudste tot nu toe gevonden afvalhopen van schelpdieren dateren van 164.000 jg. en daar moet je de naam ‘Pinacle Point’ bij onthouden. Dat is een grot aan de zuidkust van Zuid-Afrika. Dat het AMM’s waren en geen MSA’s, daarop wijst ook het gebruik van de typische AMM-stenen werktuigen (‘micro-blades’) en het gebruik van rode oker. Hoewel, ook de NT’s gebruikten al volop rode oker[53] en mangaan. Maar in Swasiland zijn okermijnen van rond 90.000 jg gevonden! Niet zomaar wat gaten in de grond, maar echte mijngangenstelsels, en wel een half miljoen stenen graafwerktuigen. (ScienceOnLine, 3 Oct.2007). Daar moet echt grootscheeps gedolven zijn. Stukken oker: een heel belangrijk ruilmiddel.
Een tot nu toe weinig belichte veroorzaker van nieuw gedrag is de ijstijd die wij hier kennen als de Riss/Saale ijstijd. In onze streken deed die de Noordelijke gletschers oprukken tot waar ik dit nu zit te schrijven: tot aan de stuwwal van Nijmegen. Gedurende die ijstijd (OIS-fase 6, 195-128.000 jg) zat er zo gigantisch veel water in ijsmassa’s opgesloten dat ook Afrika in een woestijn-achtig continent veranderde. Met alleen op de evenaar nog een paar regenwoud-enclaves waar de voorouders van de huidige mensapen overleefden – een moeilijke tijd die grotendeels aan de voorouders van de bonobo’s voorbij ging.
De Afrikaanse familieleden van de Europese NT’s, de MSA’s (Middle-Stone-Age’s), die nog ouderwets leefden van de jacht op groot wild, moeten in die millennia net als hun prooidieren gedecimeerd zijn geweest of misschien wel geheel uitgestorven. Maar de wat flexibelere AMM’s, die zich vooral op waterdieren en watergroente waren gaan toeleggen, overleefden in de kustgebieden. Met name de kusten van Zuid-Afrika[54].
De nieuwe ‘economie’ van de AMM’s maakte dat hun leefgroepen veel groter konden zijn dan die van de MSA’s. In plaats van de ca 25 zielen van de MSA’s telden de AMM’groepen wel 150 individuen. In een kleine groep valt er minder te ‘brainstormen’ en zo er al een nieuw idee ontstaat vindt het weinig gehoor en bloedt dood. Maar in een grote groep vindt een nieuw idee makkelijk een paar aanhangers en dan is het hek van de dam. Behalve dat hun groepen meer individuen telden, groeide ook het aantal AMM-leefgroepen sterk. Wat de uitwisseling van nieuwe ideeën en van nieuw gedrag en nieuwe technieken ten goede kwam.
Het is een artikel in Nature (okt.’07) dat de tot nu toe oudste vondst van het succesvolle AMM-overlevingsgedrag weet te melden. De recente opgravingen van een team olv de Amerikaanse paleo Curtis Marean in een grot bij Pinacle Point aan de Zuidkust van Afrika heeft de resten van schelpdier-maaltijden, haarden, stenen werktuigen van typische AMM-techniek (kleine maar lange en smalle afslagen, ‘bladelets’ geheten in paleo-termen) en symbolisch gebruik van oker gevonden, te dateren op 164.000 jg. Terwijl de oudste tot dan toe gevonden soortgelijke woonplekken die van de Blombos Cave zijn, daar niet ver vandaan maar van veel jongere datering.
‘bladelets’ oftewel ‘microblades’ uit de grot van Pinacle Point
Rond 125.000 jg was de Riss-ijstijd voorbij en beleefde de wereld OIS 5: 128-75.000 jg, de warme periode van wat hier het Eemien heet. Er leefden nijlpaarden in de Theems en Afrika was weer het grotendeels met regenwoud bedekte continent, nog groener dan zoals wij het vandaag kennen. De voorouders van de chimpansees beleefden gouden tijden, hun leefgebieden breidden zich weer ongekend uit.
Die zeer warme periode was 116.000 jg al koeler geworden maar zou 74.000 jg een abrupt dieptepunt beleven door de explosie van de Toba, waar ik al op gezinspeeld heb en die dadelijk voorbij komt. Maar het is nu nog even Eemien.
De oudste harpoenpunt is van 90.000 jg, gevonden in Congo (zie afb hierboven). Op de Semliki-site, in de KT9-laag. Behalve zeven goedgemaakte benen visspeerpunten, met eenzijdige inkepingen als weerhaken, werden er ook de resten van vis gevonden. En helemaal bijzonder: de sporen van twee hutten. En het meest bijzonder: de onderzoekers maken melding van een pavement, dus een ‘geplaveid’ pleintje. Net als in Bilzingsleben is gevonden.
Veel meer benen gereedschap is in een grot in Zuid Afrika (Stilbaai) opgegraven, van 70.000 jg. Voorlijke, met vissperen foeragerende, AMM-populaties breidden zich snel uit en verdrongen primitievere, nog uitsluitend stenen gereedschap kennende en star-traditionele, HEID-stammen naar randgebieden. Bijvoorbeeld naar het huidige Israël, waar in de grotten van Qafzeh en Skhul onmiskenbare AMM-schedels van 90.000 jg zijn gevonden maar nog zonder benen of hoornen werktuigen. Afrika was gedurende de droge ijstijdmaxima door ondoorkomelijke woestijnen afgesloten van Eurazië, maar gedurende een warme tussenperiode veranderden de woestijnen in grasrijke vlakten en konden kuddes graseters, gevolgd door de hen bejagende AMM’s, door het Nijldal noordwaarts trekken naar (het latere) Palestina, de corridor naar Eurazië. Dat was rond 90.000 jg het geval geweest.
OoA (Out of Africa) – IIa
Onze bakermat ligt in Afrika, daar zijn de meeste paleo’s het over eens. Maar niet alle: er is nog een ‘multiregionale’ groep paleo’s die stelt dat wij, AMM’s, ons uit drie verschillende populaties Vroege Mensen, onafhankelijk van elkaar, hebben ontwikkeld. In Afrika uit de MSA-mensen, in het Verre Oosten uit de late HE’s aldaar en in Europa uit de NT’s.
Maar het DNA van alle nu levende mensen is verrassend uniform en verschilt nogal van het DNA dat men uit NT-botten heeft weten te trekken. De ‘multi’s’ raken echt in de hoek, en de OoA-paleo’s vieren het ene na het andere feestje.
Alweer: de rare continent-vormen geven de toestand gedurende de ijstijd-maxima weer
Waarom die ‘II’ bij Out of Africa staat heb ik al laten weten: de vroegste Vroege Mensen, de HERG’s, waren omstreeks 1.8 mjg met hun kampvuren de eersten die zich buiten de tropen konden wagen en zijn uitgezwermd buiten Afrika. Dat was OoA-I.
De AMM’s zijn in Afrika ontstaan uit de MSA’s aldaar (ik geloof ook niet meer in de multiregionale optie). Door vrijere levenshouding, grotere groepen en grotere aantallen van hun groepen raakte Afrika op den duur ‘vol’ en rond 90.000 jg trok een groep via de Nijldelta noordwaarts, om hun sporen in de grotten van Qafzeh en Skhul achter te laten. Deze eerste ‘golf’, door mij als OoAIIa aangeduid, van die primitieve AMM’s heeft zich vermoedelijk wel verder oostwaarts verbreid maar heeft zich niet vertoond in de NT-gebieden van Europa.
De latere OoA IIb-‘golf’van rond 60.000 jg was van een moderner allooi. Maar tussen die twee uitzwermingen geschiedde een ramp die bijna ons hele Verhaal beëindigde.
Dat is de explosie van de Toba, 74.000 jg. Een wereldramp.
De Toba was tot op dat moment een supervulkaan op Sumatra. Die hele berg is 74.000 jg de lucht in gegaan, een enorme krater achterlatend die zich met water vulde: het Tobameer; een van de grootste en zeker het diepste meer van de wereld. Kijk, tot zoveel geweld is ons planeetje in staat. We zijn echt maar een randverschijnsel, hoor, al zijn we leuk bezig met ons leefmilieu.
Toba Ash Deposit Excavated at Jwalapuram in Southern India
© Science, 9 juni 2009
2,800 kubieke kilometer (!) as ging de lucht in en regende in een langgerekte pluim neer in noordwestelijke richting, midden-India onder een zes meter dikke laag bedelvend. De aarde verduisterde en een zes jaar durende ‘nucleaire’ winter trad in. Door de duisternis en de kou groeiden er nog nauwelijks planten: een massale sterfte tot gevolg hebbend onder de grote planteneters, én onder de roofdieren die op die grote planteneters waren aangewezen. Dus onder de Vroege Mensen! Dat de NT’s, hoe gedecimeerd ook, het blijkbaar hebben weten te overleven, is tekenend voor de taaiheid van dat ras[55]. Ze overleefden in elk geval in Israël, waar ze gewoond hebben in de gebieden waar de primitieve AMM’s toen uit weggetrokken waren.
Voor de Afrikaanse AMM’s en die in het Verre Oosten moet de ramp het minst erg zijn geweest. Niet alleen leefden ze op het zuidelijke en warmste halfrond, ze hadden bovendien voedseltechnisch toegang tot de planten en de dieren van de waterwereld, die iets minder leed onder de ‘nucleaire winter’ dan het land.
Na die zes kritieke jaren leefde de plantenwereld weer op, en dus ook de dierenwereld. Dus ook de roofdieren, waar onder de AMM’s. Ik vermoed dat de kritieke jaren een behoorlijke stimulans hebben betekend voor hun technische vindingrijkheid. In elk geval zijn hun aantallen vanaf toen, en dus ook de aantallen van hun leefgroepen, ‘explosief’ gaan toenemen. De wereld was door het uitsterven van de meeste Vroege Mensen weer eindeloos groot geworden en de AMM-groepen vulden opnieuw[56] alle hoeken en gaten van het Afrikaanse continent. Rond 60.000 jg verschijnt er weer een golf AMM’s[57] in Israël. Maar nu wél met benen en hoornen werktuigen en sieraden van schelpen en been.
OoA (Out of Africa) – IIb
Eén tak van de AMM’s van OoAIIb buigt af naar het noorden, naar het leefgebied van de NT’s. Ze trokken via de Balkan naar de toendra’s van Duitsland, België en Frankrijk: het werden rendierjager-stammen. Het zijn deze mensen die als de Cro-Magnon-mens in Frankrijk zijn aangetroffen en die later de bekende grotschilderingen zullen maken.
Ze hebben de NT’s tot uitsterven gebracht.
Dat is waarschijnlijk met weinig bloedvergieten gepaard gegaan. De NT’s ontweken hen. Voor de NT’s waren die luidruchtige en vreemd uitziende indringers (met hun belachelijk hoge voorhoofd en die úitstekende kin) een nachtmerrie. Ze zagen je gebaren niet eens! En ze wierpen spiezen van grote afstand dwars door je heen (met speerwerpers namelijk). En ze waren met zo velen. Dus je trok met je groep maar weg, naar gebieden waar die indringers zich niet vertoonden.
De oerconservatieve NT’s bleven economisch ook aangewezen op grote prooidieren: zoals oerossen en zelfs mammoets. Terwijl de AMM’s voornamelijk op rendieren jaagden maar ook op kleiner wild, en zeker de helft van hun proteïne haalden uit vis, zeevruchten en gevogelte. Dat maakte dat hun groepen in de loop van de millennia groeiden en groeiden als konijnen, en de NT-groepjes naar steeds onherbergzamere enclaves werden verdrongen. De laatste NT-groepjes hielden stand in Spanje, waar de laatsten 28.000 jg uitstierven.
Links een afbeelding van hoe men denkt dat de Europese AMM’s (de zg Cromagnonmens) er uit zagen. Natuurlijk weer een man afgebeeld!Maar wel geloofwaardig: hij vertoont nog duidelijk de trekken van zijn Afrikaanse herkomst.
De NT (hiernaast, ook weer een man) moet hem maar een griezel gevonden hebben, met dat rare hoge voorhoofd en dat kleine neusje en die lange nek. Maar vooral dat ze met zo velen waren, en dat ze kakelden en dat je er niet mee kon communiceren: ze reageerden totaal niet op je gebaren maar gooiden meteen met spiezen
Het beeld van een minder menselijke NT is waarschijnlijk onterecht. Tenminste wanneer je ‘menselijk’ ziet als: zoals onze soort twee miljoen jaar lang geweest is. Dan zijn de NT’s daar een zuivere voortzetting van en wijken de AMM’s af van dat normale patroon.
Ik ben er ten stelligste van overtuigd dat de NT’s nog perfecte en onaangetaste ’edele wilden’ waren. Onaangetast door overpopulatie. Overpopulatie betekent: teveel leefgroepen in een beperkt voedselgebied. Dat leidt tot overlevingsgevechten tussen de leefgroepen, en oorlog maakt mannen belangrijk. Het is door overpopulatie dat de chimpansees vanaf 2,5 mjg tot oorlogszuchtige macho’s zijn geworden. En het is opnieuw door overpopulatie dat de AMM’s eerst heel Afrika ‘overbevolkt’ hebben en vervolgens, al enigszins tot macho’s en krijgers geworden, onze naaste voorouders zijn geworden. Maar: hun voorouderlijke VJ-natuur in zich meedragend. Doen wij trouwens ook nog steeds, in onze diepste verlangens.
Voor de NT’s was de wereld nog eindeloos groot. Vandaar dat zij zich zonder strijd terugtrokken naar streken waar geen AMM’s waren. Individueel waren ze een AMM zeker de baas. Maar de AMM’s waren met velen (hun leefgroepen telden drie tot vijf keer zoveel individuen als een NT-leefgroep telde. Bovendien waren de AMM’s superieur bewapend: met speerwerpers. Daarmee kon je een werpspies met meer kracht en over een veel grotere afstand en loepzuiver lanceren.
Vergeleken bij de zachtmoedige NT’s waren de AMM’s ook brutaler en agressiever. Ze waren luidruchtig, schreeuwerig, en ze zagen er in NT-ogen eng uit: een soort aliens, lang en dun, hun hoofden met van die hoge voorhoofden, kleine neuzen en naar voren uitstekende kinnen op een lange nek.
Voor de AMM’s waren de NT’s daarentegen niet meer dan aapachtige roodharige monsters. Er viel geen woord mee te wisselen, hoe hard je er ook tegen riep. Áls je er al een te zien kreeg: ze waren nog schuwer dan een antilope.
Al zullen maar weinig AMM’s oog in oog met een NT gestaan hebben, de verhalen over hen deden aan alle vuren de ronde. Het ene verhaal al demoniserender dan het andere. Onder de huidige AMM’s leven de NT’s voort als holbewoners, als kobolden, trollen en kabouters.
Roodharig? De meeste paleo’s waren er al van overtuigd dat de NT’s, immers levend ver van de evenaar, dus in een gebied waar het zonlicht maar half zo sterk is en veelal door bewolking wordt tegengehouden, beter af waren met een bleke huid die ontvankelijker is voor de verminderde ultraviolette straling en de vitamine D-productie voor de botten vergemakkelijkt. Laat daar nu ook genetische aanwijzing voor gevonden zijn! In een Science-artikel van oktober 2007 wordt het onderzoek aan het genoom dat uit bot van twee NT-individuen is geëxtraheerd, beschreven. En wel aan het mc1r-gen, dat de huidpigmentatie regelt. De variant ervan in beide NT-genomen staat voor een lichtgevoelige huid en rood haar.
Maar in de gereconstrueerde afbeeldingen krijgen de NT’s nog steeds zwart haar, blijkbaar. Niet alleen de NT-dame hiernaast, maar ook de NT-heer hierboven die de AMM een griezel vindt.
De dame hiernaast heeft bovendien een te slanke nek gekregen: ik denk dat de NT’s nog een nek hadden zoals mensapen hebben en onze baby’s nog steeds hebben: nauwelijks nek dus. AMM’s hadden lange nekken en wij hebben die nog steeds, zodat we met onze stem kunnen communiceren maar ons ook kunnen verslikken.
Kaart van de AMM-migratie over de wereld, volgens de populatie-genetica (het mtDNA). Alle mensen op de wereld kunnen worden ingedeeld, op basis van overeenkomst in hun mtDNA, in zg haplo-groepen. De letters bij de pijlen geven groepen mensen aan die tot dezelfde haplogroep behoren.
Linksonder is Afrika, onze bakermat. Afrika bevat de haplogroepen L, L1, L2 en L3. Je ziet dat alle Out of Africa-pijlen vertrekken vanuit L3. De bevolking van Afrika kent grote genetische diversiteit, die van de rest van de wereld kent weinig genetische diversiteit. Zo zit het.
Wat dit kaartje niet laat zien is, dat de AMM’s die naar het Verre Oosten zijn getrokken (de onderste kronkelende lijn), dat in twee ‘golven’ hebben gedaan. De eersten waren de nakomelingen van OoAIIa. Voorlopig neem ik aan dat de huidige negrito’s (Andaman eilanden, Noord-Maleisië, Cambodja, Vietnam, Zuid-China, Japan, Filippijnen, Papoea, Australië) nakomelingen van die OoAIIa zijn. Ze waren al voorbij India en in Maleisië aangeland toen de Toba-ramp zich voltrok. De mensen van beide golven leefden van schelpdieren, vis, zeeleeuwen, knaagdieren, maar ook runderen en antilopen.
De huidige Vedda’s (Senoi en Orang Malayu Asli) zijn dan, neem ik aan, de nakomelingen van OoAIIb, van na de Toba-ramp. Maar ik geef onmiddellijk toe dat ik dit denk omdat het dan zo’n fraai kloppend scenario oplevert. Het zou bijvoorbeeld kunnen verklaren waarom de Aboriginals nooit pijl en boog hebben gekend. Ze stammen af van de primitievere OoAIIa-‘golf’.
De negrito’s.
Dit is een foto van de prachtige site van George Weber The Andaman Negrito. Vandaag zijn ze door latere en modernere populaties verdrongen naar de oerwouden en moeilijk bereikbare eilanden als de Andamanen. Die vallen vandaag onder India. De negrito’s zijn kleiner dan de Indiër, die toch ook geen reus is als je er een Nederlander naast denkt. De AMM’s van OoAIIa in beeld!
Waarom zijn ze klein? Omdat ze eilandbewoners zijn. Wanneer je voor je duurzaam voortbestaan geen voordeel hebt van een lange gestalte, verdwijnt die op den duur: een kleine gestalte vergt minder voedsel en dus inspanning om die te onderhouden. Zo zijn de Pygmeeën, regenwoudbewoners, ook klein geworden.
Agta-vrouw, van de oerbewoners van de Filippijnen
De Negrito’s zijn donker en hebben kroeshaar. Samen met de Vedda’s zijn de negrito’s de oorspronkelijke AMM-bewoners van het Verre Oosten. De Papoea’s, de Australische aboriginals, de Tasmaniërs en de Melanesiërs zijn afkomstig van de negrito’s. Deze AMM’s drongen binnen in de leefgebieden van de Homo erectus-mensen aldaar, althans de modernste nakomelingen daarvan, en voor zover ze de Toba-ramp hadden weten te overleven. Net als de NT’s in Europa werden de HE’s door de AMM’s verdrongen naar steeds afgelegener en onherbergzamer gebieden, om daar ook kort na 30.000 jg uit te sterven. Hoewel … de kleine Homo floresiensis-mensen lijken het nog tot 12.000 jg te hebben uitgehouden. Ik heb nog niets gelezen over archeologische bewijzen van HE-nakomelingen in het Verre Oosten uit de NT-tijd.
De vedda’s.
De Vedda’s zijn lichter van huidskleur en hebben sluiker haar. Ze leven nog op het Arabische schiereiland en in Sri Lanka. In Sri Lanka zijn ze naar de marge verdreven door de Tamils en die op hun beurt door de Singalezen. Maar ook de Vedda’s zijn niet de eerste ‘kolonisten’ van het eiland. De echte eersten waren de nu uitgestorven Nittevo. Dat waren, op te maken uit de oudste mythen en zangen van de Vedda’s, negrito’s, zoals hun waarschijnlijke verwanten op de Andamanen. Dus nakomelingen van de oorspronkelijke OoAIIa-golf richting Verre Oosten. Ze waren nog echte VJ’s, volgens die verhalen leefden ze van kleine prooidieren als hazen en schildpadden en woonden in rotsspleten of boomhutten. De Vedda’s waren volgens hun oudste verhalen al Tuinbouwers. Een van hun legenden vertelt de ondergang van de Nittevo. Na een verloren gevecht waren hun overlevenden een grot binnengevlucht. De Vedda hadden takkebossen opgestapeld in de ingang, hadden er de brand in gestoken en het vuur drie dagen lang laten branden.
De bevolking van Maleisië is een mengelmoes van rassen (niets mis met dat woord zolang er geen mensen mee worden gediscrimineerd). Behalve de moderne drie grote Aziatische bevolkingsgroepen: de Maleiers (50 %), de Chinezen (30 %) en de Indiërs (10 %) herbergt het schiereiland ook nog een kleine minderheid (zo’n 60.000 mensen bij elkaar) van de zg Orang Asli, de ‘oorspronkelijke bewoners’. Die zijn ook nog onderverdeeld in drie rassen: de negrito’s (kleine zwarte kroesharige junglebewoners), de senoi (met een lichtere huid en sluiker haar, net als de vedda’s van Sri Lanka) en de malayu (primitieve Maleiers). Deze drie hoofdgroepen, elk verdeeld over een tiental stammen, zijn als de oorspronkelijke bewoners door de modernere AGR-kolonisten naar de jungle en andere randgebieden verdrongen.
Toen de Spanjaarden rond 1550 de eilandengroep der Filippijnen in bezit namen (en naar hun koning, Philips II vernoemden), troffen ze het land aan als bewoond, behalve door de agrarische Tagalogs (AGR’s), ook door zich krachtdadig teweer stellende kleine zwarte VJ’s uit de jungle’s die ze ‘negritos’ noemden en waarvan ze terecht vermoedden dat die de meest oorspronkelijke bewoners van de eilanden waren. De Agta[58], waarvan bovenstaande foto een vrouw laat zien, is één van de negrito-volkjes van de Filippijnen. Maar alle landen in het Verre Oosten, tot Japan toe, kent de negrito’s als aller-oeroudste bewoners, al dan niet in mythen.
De AMM’s hebben als eerste mensensoort met overpopulatie-toestanden te maken gekregen. Daarvan getuigt hun genetische diversiteit in Afrika die daar veel hoger is dan elders in de wereld [59](de haplogroepen L, L1, L2 en L3) . Hetgeen er op wijst dat de AMM’s zich eerst over heel het Afrikaanse continent hebben verbreid, tot in alle uithoeken ervan, om daarna pas buiten het continent uit te zwermen op een moment dat daar gelegenheid toe was: gedurende een van de betrekkelijk korte opwarmingsperioden dat de Sahara groen was en de prooidierkudden onbelemmerd tussen de twee continenten heen en weer konden zwerven, met hun predatoren, waaronder de AM’s, in hun spoor.
Overpopulatie betekent overlevingsgevechten, betekent oorlog. Oorlog maakt mannen belangrijk. Ik denk dat bij de vobo’s, bij wie de vrouwen het meeste en vooral het meest constante voedsel inbrachten, er een licht overwicht in status was aan de vrouwenkant. Bij de HEID’s, de Vroege Mensen, werd de jacht op grote prooidieren steeds belangrijker, vooral in de koude gebieden. Dus worden mannen economisch belangrijk en winnen aan status. Bij de NT’s leefden de mannen al gescheiden van de vrouwen, zoals een onderzoek deed vermoeden. Door de overpopulatie, die zich voor het eerst bij de AMM’s heeft voorgedaan, is het overwicht definitief bij de mannen komen te liggen. Ik neig tot deze stelling omdat het mannenoverwicht vandaag overal in de wereld ook bij de meest primitieve en egalitaire stammen zoals bij de San en de Inuit, het geval is. Maar echt machisme[60], dus de onderdrukking van de vrouwen door de mannen, of zelfs regelrechte vrouwvijandigheid, dat komt alleen voor waar stammen met elkaar in permanente oorlog zijn. De ergste voorbeelden daarvan zijn de Yanomamö en vooral de Berg-Papoea’s. Beide zijn Tuinbouwers (beginnende AGR’s).
kleine leefgroepen vs grote leefgroepen
Ik stelde dat de leefgroepen van de NT’s nog klein waren (net groot genoeg om te kunnen voortbestaan in gezamenlijke inspanning bij verzamelen en jagen maar altijd op de rand van het bestaansminimum) en dat die van de AMM’s groter tot veel groter waren. Dat dit zo was, bewijst de snelle verbreiding van de laatsten over heel Eurazië.
Dat hun groepen groter waren speelt ook een rol in de brutaliteit van optreden en hun vooruitgang in technologische ontwikkeling. Kijk wat dit betreft eens naar de hooligans: hun gewelddadigheid correleert met hun aantallen. Twee weten meer dan één en met een hele groep kun je grote problemen aan. De opeenstapeling van veel individuele intelligenties levert gemiddeld meer op dan wat uit een kleine groep opborrelt. In een kleine groep krijgt een afwijkend standpunt of afwijkend gedrag weinig kans, maar in een grote groep vindt een origineel iemand licht medestander en navolging. Vooral inzake originele en vernieuwende technologische vondsten maakt groepsgrootte nogal wat uit. Dus het pure feit van hun grotere groepen maakte de AMM’s al rijp voor technologische vooruitgang. Wat niet wegneemt dat de vraag naar het begin van hun ontstaan, een kleine 200,000 jg in NO-Afrika, overeind blijft; een vraag waarvoor ik als antwoord heb: hun overgang op gesproken taal.
Het omgekeerde: trage ontwikkeling, stilstand of zelfs achteruitgang in technisch kunnen, vindt ook plaats. De negrito’s die de Andaman eilanden koloniseerden[61], arriveerden daar met een kleine groep. Afgescheiden van de hoofdpopulatie, die verder trok. Het was de technologie waar de handvol individuen in die paar zeewaardige kano’s (met uitleggers en een gevlochten zeil), waar de Andamanezen het verder mee moesten doen. Die behelsde maar een deel van het technologisch vermogen dat in de hoofdpopulatie omging. De Andamanezen hadden wel vuur meegebracht in hun bootjes, maar er was niemand bij die de techniek van het vuurmáken beheerste. Zodat latere blanke onderzoekers tot de ontdekking kwamen dat de Andamanezen, hoe belangrijk het vuur ook voor hen was, niet in staat waren om zelf vuur te maken! Ze moesten het bij de buren gaan lenen als het hunne was uitgegaan, of wachten op een volgende bliksembrand.
Een ander voorbeeld waar ik in deze vaak aan denk is het feit dat de Aboriginals geen pijl en boog kennen. Door het stijgen van de zeespiegel na afloop van de laatste ijstijd raakte hun continent geïsoleerd van de normale culturele uitwisselingen.
de westelijke AMM’s, de Cromagnons
Bij de zgn Grote Sprong Voorwaarts die de latere AMM-populaties in het West-Europa van de laatste ijstijd hebben laten zien, met hun grottenschilderingen en Venusbeeldjes, hun pijl en boog en hun domesticatie van de wolf, heeft naast het groepsgrootte- effect hun opgesloten zitten in hun winterverblijven gedurende de eindeloze wintermaanden een grote rol gespeeld. Op dit soort toch voor de hand liggende oorzaken lijken de grote paleo’s maar moeilijk te komen. Een paleo als Richard Klein ziet maar één oorzaak: een (overigens onaantoonbare) genmutatie, die de Cromagnons plotseling deed praten – dat wil zeggen: taal bezorgde! Daar mag ik toch wel om lachen, dacht ik.
Voor hoe de Cromagnons, de Europese rendierjagers van rond 40.000 jg, geleefd hebben kunnen we veel leren van de Inuit, de hedendaagse ijstijdmensen.
Goeie afbeelding van een Cromagnon-mens? Nou, als er een hedendaagse gemiddeld-grote man naast had gestaan en de Cromagnonner minstens een kop groter zou zijn … De kleren lijken me oké, maar ik mis de amuletten en versieringen. En wat moet ‘ie met die aangepunte paal in zijn handen? En waar zijn z’n wapens?
Terwijl de NT’s op grote zoogdieren als muskus-ossen en zelfs mammoeten bleven jagen en vrijwel uitsluitend van vlees leefden, hadden de Cromagnons een uiterst breed menu. De jacht op rendieren en paarden was belangrijk, maar hun vrouwen verzamelden veel plantaardig voedsel, zetten strikken en vallen voor hazen en konijnen en ze vingen forellen.
Hierboven een NT en een AMM. Het was ijstijd dus je moet ze wel kleren (van rendiervel) aantrekken. De dame hierboven ving de forellen zelf of hielp op z’n minst mee. De NT zonder z’n wapens afbeelden mag eigenlijk niet; geef de NT de speer van de AMM, want het is een typische NT-stootspeer.
De AMM’s hadden verfijndere wapens: speerwerpers en misschien zelfs al een pijlenboog.
Deze NT-afbeelding vertoont wel de korte nek, maar de NT dient een stuk forser te ogen dan de AMM.
Waar de Cromagnons (de Europese AMM’s) vooral beroemd door zijn, zijn hun grottenschilderingen. Er zijn al heel wat theorieën over bedacht. Ik heb natuurlijk weer een eigen-wijze, zie maar wat je er van vindt.
Naast deze grottenschilderingen moet je er altijd de vrouwenbeeldjes uit diezelfde periode bij denken, zoals de Venus van Willendorf (van ca 24.000 jg), die ik verderop laat zien. Dat wijst op gescheiden rituelen van mannen en vrouwen, en dat weer op twee verschillende bronnen van voedsel: die uit de dierenwereld en die uit de plantenwereld.
De grottenschilderingen zijn mannenwerk. Bij de AMM’s zijn de mannen voor het eerst hun eigen rituelen gaan houden. Voordien was het dansen/zingen van het Scheppingsverhaal heel lang een gezamenlijk beleefd ritueel geweest. Maar geleidelijk waren daarin de (vrouwelijke en mannelijke) sjamanen een steeds belangrijkere rol gaan spelen. Sjamanen zijn individuen die zich gespecialiseerd hebben in het contact leggen met de geestenwereld, de wereld van de dreamings, de wereld van de schepping en de Grote Voorouder. Door intense meditatie en trance, meestal geholpen door drugs, keerden ze terug naar het begin van de dierenwereld, naar de Droomtijd. Daar trachtten ze de antwoorden te vinden op de vragen waar hun mensen mee zaten, of waar zij zelf mee zaten. De sjamanen waren de denkers van die mensheid.
Ook de Inuit hadden (nu zijn ze gekerstend) hun sjamanen. Fred Bruemmer[62] heeft nog het ‘staartje’ van het oude Eskimo-bestaan mee mogen maken, zichzelf als onderzoeker en fotograaf opdringend aan hun leefgroepjes in de ijzige wereld van Noord-Canada en Alaska. Door de opdringende westerse beschaving zijn niet alleen hun aantallen gedecimeerd (door mazelen, tyfus en pokken) en zijn hun oude jachttechnieken versimpeld (import van ijzer, jachtgeweren, sneeuwscooters en buitenboordmotoren), maar ook is hun sjamanistische religie gekerstend. Bruemmer heeft de beroemde oude sjamaan van Little Diomede (eilandje in de Beringstraat) zelf niet meer meegemaakt, maar weet veel van hem uit de verhalen van anderen en ook van diens stiefzoon.
Op een dag kwam de sjamaan bij ons om iets te lenen. Mijn vader, een goede katholiek, zei: Ja, jij kunt je mooie kunsten uithalen in de donkere kasge (de gemeenschappelijke ruimte) maar hier kun je zoiets niet!” De sjamaan keek hem alleen aan, deed zijn parka uit, pakte het grote vilmes waarmee wij walrussen slachten, nam het heft in beide handen en stak dat lange mes in zijn buik. Hij draaide het rond, er vloeide een beetje bloed, wij stonden er allemaal om heen, doodstil. Hij trok het mes er uit, de wond sloot zich en het bloeden hield op. Hij legde het mes op tafel, deed zijn parka aan en ging weg. Niemand zei iets. Mijn vader pakte het mes, er zat bloed aan.” (Verhaal van een andere Inuit)
Assikassak , de oude sjamaan, wist dat zijn oeroude religie met zoveel oeroude kennis en kunde had afgedaan. Bruemmer sprak nog wel diens stiefzoon, die hem vertelde over de geesten die zijn vader geleid hadden, en over de mystieke krachten die hij bezat. Over diens verdwaasde ontwaken uit de trance-achtige reizen naar de Droomwereld. Over diens spreken in oude talen die niemand meer verstond en diens oude kennis.
Wat de kleding betreft: een vrouw kon zo de maat van haar man of kind schatten en sneed de benodigde patronen uit de huiden met haar ulu, het halvemaanvormige vrouwenmes van geslepen leisteen. Ze naaide met nauwe overhandse steken. Als draad gebruikte ze gedroogde rendierpees, de naald was gemaakt van het harde vleugelbot van een meeuw of gans, of van de beensplinter van het rendier. Haar vingerhoed was gemaakt van muskusoshoorn.
Een complete winteruitrusting bestond uit een onderparka die met het bont naar binnen werd gedragen, en een overparka met het bont aan de buitenkant. Een onderbroek en een overbroek volgens hetzelfde principe. Verder bontsokken, laarzen en handschoenen. Bont van de veelvraat of de wolf werd gebruikt voor de rand van de capuchon omdat de rijp van de adem er gemakkelijk van af te vegen was. Een laag gedroogd gras, elke ochtend nieuw, werd onderin de laars gelegd voor extra isolatie en droge voeten. In deze kleding had je het bij –50°C’ in een snijdende wind nog aangenaam warm.
Alle gereedschap, de tenten, de kano’s en ook voor een belangrijk deel het voedsel kwam van de rendieren en andere dieren. Hun materiële wereld was een dierenwereld, en ook hun geestelijke wereld was een dierenwereld.
Het leven werd bepaald door de seizoenen.
De wintermaanden werden doorgebracht in de winterverblijven, waar het werk van de vrouwen (voor het eten zorgen en voor de kinderen en het maken van kleren) gewoon door ging maar gedurende welke de mannen weinig anders om handen hadden dan ’s morgens de vleesopslagplaatsen (onder stapels stenen) controleren en de andere tenten te bezoeken. “We dansten en we zongen en vertelden verhalen”, zei Eskalun. Ze werkten aan hun jachtgerei, aan sieraden van ivoor, been of schelpen, ze maakten ingenieus speelgoed dat zelf kon bewegen. In het voorjaar wachtten ze op de trek van de rendieren, in de zomer op de paarden, in het najaar op de zalmforel. “Als je geluk had, had je genoeg te eten. Als je pech had , had je honger. We hadden dikwijls honger. Maar dan kwamen er weer goede tijden. En de mensen waren blij en dansten.”
Voor de Inuit, aan wier bestaan ik veel van wat ik hier geschetst heb ontleen, was de belangrijkste godin Sedna, de godin van de zee en van de zeedieren. Tot haar werd gebeden voor een goede jacht, en de buitgemaakte walrus of walvis werd met een gebed bedankt dat hij zich door hen had laten vangen en hen in leven wilde houden met zijn dood. Omdat hun poolomgeving weinig aan plantaardig voedsel of vruchten biedt (toch nog meer dan je zou verwachten) kwam hun voornaamste groente (wier) ook uit zee. De belangrijkste leverancier van vitamine C is overigens de muktut, walvishuid, rijker aan vitamine C dan sinaasappels, en robbenlever bevat veel vitamine A en D.
De ‘venus’ van Willendorf (ca 23.000 jg)
Maar voor de Cromagnons was de wereld niet alleen een dierenwereld maar ook een plantenwereld. In de zomer oogstten de vrouwen peulen, bonen, knollen en de aren van wilde eenkoorn en emmerkoorn. Voor hen was ook de plantenwereld een belangrijke bron van voedsel en daarvoor betoonden zij dankbaarheid aan Moeder Aarde, welke ze afbeeldde in de religieuze vrouwenbeeldjes, gesneden uit ivoor of gekneed uit leem vermengd met beendermeel (tegen het barsten) en gebakken in de oventjes van leem en beendermeel.
We zijn met dit alles getuige van een heel nieuw gedrag van de nakomelingen van onze allervroegste vobo’s, van dat doodgewone bosland-mensapengroepje waarin één jong vrouwtje de eerste gebaren-imitatie van wat dan ook maakte tegen haar vriendinnen. Na enkele miljoenen jaren van zeer trage ontwikkeling van gebaren-namen voor steeds meer dingen gingen de nakomelingen het vuur gebruiken en werden talige wezens. In OoA I verbreidden ze zich ook buiten de tropische streken van Afrika, werden HE’s, werden HEID’s en MSA’s (in Afrika) en NT’s (in Europa). 200.000 jg kwam uit een MSA-populatie de AMM’s tot ontwikkeling, die tot nieuw gedrag overging en nieuwe voedselbronnen gingen exploiteren waarmee ze grotere en talrijkere groepen konden voeden. De AMM’s verbreidden zich over heel Afrika en 100.000 jg trok een groep via Palestina (Qafzeh en Skhul) naar het Verre Oosten: OoAIIa. Het groepsgrootte-effect bevorderde vindingrijkheid en vernieuwingen, ze overleefden de Toba-uitsterving succesvol en 65.000 jg volgde een tweede ‘golf’ AMM’s (OoAIIb) die zich behalve naar het Verre Oosten ook naar de NT-gebieden ging verbreiden. Dat werden de Europese ijstijdmensen zoals de Cromagnons. Het barre leefklimaat maar ook de langdurige wintermaanden in de winterverblijven vormden uitdagingen die tot verbazingwekkende staaltjes van vernuft leidden.
Na afloop van de laatste ijstijd volgden veel nakomelingen van de Cromagnons, rendierjagers, de naar de Poolcirkel migrerende rendieren en zouden de Indianen en de eerste Eskimo’s worden. De achterblijvers in Midden-Europa bleven VJ’s, maar in het Midden-Oosten gingen de Natufians over tot Tuinbouw: de eerste AGR’s. Ze waren nog part-time boerinnen, hun mannen bleven nog gewoon jagen. Maar ze bouwden de eerste vaste woninkjes, bewerkten de eerste veldjes en domesticeerden de eerste geiten en schapen. De voedselteelt maakte nog grotere groepen mogelijk. In de Levant en Mesopotamië verrezen de eerste boerendorpen, weldra ook in Egypte.
Het groepsgrootte-effect is vanaf toen zijn rol blijven spelen in de mensheid. Tot op de dag van vandaag. Toen stammen, die vanaf hun vroegste tijden in afzondering hadden geleefd, door krijgsheren in één rijk werden bijeengedreven (beschaafd werden), ging niet alleen de krijgstechnieken maar ook de landbouw- en nijverheidstechnieken met sprongen vooruit en ontwikkelden zich wetenschappen en filosofie.
En vandaag mondialiseert de mensheid en is de technische vooruitgang bijna niet meer bij te benen.
van VJ naar AGR
Het verschil tussen de VJ’s (verzamelaars/jagers) en de AGR’s (de tuinbouwers en boeren) is een belangrijk element in mijn tekst. Nog maar weinig bekend in de antropologische literatuur. Ik heb er al een paar keer op gezinspeeld. In de inleiding al.
Edele wilden. Zo noemde Rousseau de indianen waar men in zijn tijd via de Franse missionarissen in Noord-Amerika kennis van had gekregen. In tegenstelling tot de elkaar in godsdienstoorlogen uitmoordende en koloniale oorlogen voerende ‘beschaafde’ Christenen, bleken die primitieve en nog goddeloze ‘wilden’ uiterst vredelievend en aardig voor elkaar! Dat gaf Rousseau een pessimistische kijk op zijn eigen beschaving – welk pessimisme hem op het heilloze idee van het collectivisme zou brengen maar dat komt verderop ter sprake.
Later kwam er kritiek op de veronderstelde vredelievendheid van de ‘edele wilden’: die bleken elkaar ook uit te moorden! (Dat bedoelde stammen geen VJ’s meer waren maar Tuinbouwers dus AGR’s waren geworden, dat beseften de eerste antropologen nog niet.) Deze ontdekking was koren op de molen van de aloude opvatting dat de mens nu eenmaal van nature agressief is en alleen door beschaving en wetgeving in ’t gareel gehouden kan worden. Deze ‘wetenschappelijk ondersteunde’ (maar niet heus) opvatting wordt nog steeds door conservatieve filosofen gehuldigd.
Natuurlijk zijn mensen van nature agressief: de menselijke natuur is een ‘drieptrapsraket’ en dat agressieve maakt deel uit van ‘trap’1. Het is de primitieve reactie van het zich in het nauw gedreven voelende individu. Een onmisbare eigenschap van elk levend wezen.
Ik hoop dat u onthouden hebt wat ik aan het begin over de menselijke natuur heb uiteengezet. Mensen zijn van nature aardig (anders zouden wij toch juist genieten van oorlog en geweld?) maar we zijn onaardig gewórden door overpopulatie (teveel groepen in een regio) en beschaving (gewelddadige onderschikking van stammensen in een eenheidsstaat).
De menselijke natuur is gedrag zoals dat in miljoenen en miljoenen jaren lang als het meest leefbare uitgeselecteerd is: van nature goed, oftewel aardig. Al die miljoenen jaren leefden de mensen als pure verzamelaar/jagers (VJ’s), en was de wereld nog eindeloos groot. Ze waren aardig: er was nog geen enkele aanleiding om de leefbaarheid van je groep te verpesten door on-aardig te zijn. Het citaat uit het boek van Hugh Brody The Other Side of Eden over het geboren worden als meisje in een VJ-omgeving geeft er een indruk van.
Onze voorouders bleven aardig tot ze in een overpopulatie-situatie belandden. Dat begon al in Afrika, maar nog in lichte mate: de verhoudingen bleven egalitair. Maar zo’n tienduizend jaar geleden werden ettelijke populaties Tuinbouwers (AGR’s), en veel van die Tuinbouwers-gemeenschappen, vooral op eilanden waar je al gauw geen kant meer op kunt, raakten in een permanente oorlogstoestand, met alle gevolgen van machisme van dien. Die populaties werden uiterst onaardig.
Daarbij moeten we wel altijd en voortdurend bedenken dat het aardig zijn voor VJ’s alleen binnen de eigen leefgroep speelt. Ten opzichte van verwante andere groepen wordt het al moeilijker, en ten opzichte van vreemde indringers is de aardigheid volkomen afwezig. Van één gebied kan maar één groep leven – en dat is altijd hachelijk, met goede tijden en slechte tijden. Een binnengedrongen vreemde leefgroep betekent acuut overlevingsgevaar, dus is vechten voor de overleving geboden.
Hieraangaande draag ik al heel lang binnen mijn mensbeschouwing een ‘gruwelverhaal’ met me mee.
Het gaat om een onderzoeker (of missionaris? toevallige gast? ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben, ik weet echt niet meer waarvan) bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?). Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.
Op zekere dag meldden de mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.
Toen ze het kamp van de vreemden naderden werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp. “Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de aangeboren ikke-ikke-natuur de voorrang neemt, maar dan als collectief. Het verhaal is ook leerzaam als wij ons afvragen hoe het mogelijk is dat in een collectivistische (godsdienstige of nationalistische) oorlog sociale jongens tot nietsontziende mensendoders gemaakt kunnen worden en tot de grofste mensenrechtenschendingen kunnen worden aangezet: dan wordt bij heb de sociale natuur uitgeschakeld en wordt alleen op de primitieve delen een beroep gedaan. Uiteraard lukt dat bij de één beter dan bij de ander: we hebben ook allemaal nog ons eigen ‘pakket’.
Maar tienduizend jaar is te kort om onze overerfelijke neigingen wezenlijk te veranderen.[63]
Wij zijn wandelende archieven. Onze kindjes gaan vanzelf op twee benen lopen en talig worden omdat onze soort al miljoenen jaren op twee benen loopt en talig is. Vrouwen dansen liever dan mannen en zijn religieuzer omdat ze zeker twee miljoen jaar dansend/zingend het telkens opnieuw scheppen van hun woordenwereld (religie) geleid hebben. Er worden bij mensen iets meer jongetjes geboren dan meisjes, omdat er in de vroege mensengemeenschappen meer mannen sneuvelden bij de verdediging tegen roofdieren en in het gevecht met de prooidieren dan er vrouwen stierven bij het verzamelen van het voedsel. Mensen balen van zinloos geweld omdat hun voorgeslacht miljoenen jaren aardig geweest is.
Brody weet als antropoloog dat overal de VJ’s door de AGR’s naar de voor de landbouw nutteloze gebieden van de wereld verdrongen zijn, veelal met grof geweld en genocides. En constateert nochtans tot zijn verbazing dat de VJ’s overal zeggen dat ze ‘in de beste aller werelden‘ wonen ! En dat dit niet eens grootspraak is. Hoe oninteressant (voor boeren dan) en hoe bar van klimaat ook, voor VJ’s is er in hun leefgebied, door de manier waarop ze er mee hebben leren omgaan, voedsel en water genoeg. VJ’s hebben minder tijd nodig dan de boeren om aan de kost te komen en zijn gezonder dan de boeren. Evengoed bejegenen deze AGR’s de VJ’s overal met verachting en zelfs haat. Als sedentaire zwoegende boeren wantrouwen ze die vrolijke vrije vogels die nog steeds denken dat de wereld voor iedereen is. AGR’s bezitten (hun stukje van) de wereld.
Edele wilden. Maar dat waren de AMM’s zelfs in Afrika al gauw niet meer in pure vorm zoals dat de Vroege Mensen, de erflaters van onze menselijke natuur, altijd geweest waren. Door hun veel grotere en veel talrijkere groepen was Afrika al een beetje ‘vol’ geraakt en waren er groepen uit gaan ‘emigreren’ naar Eurazië. Maar voor de beschaafde en gekerstende Europeanen waren de Indianen nog wonderen van primitieve goedaardigheid.
De Europese AMM’s (veelal Cromagnon-mensen genoemd) zijn bijzonder innovatief gedrag aan de dag gaan leggen. Terwijl zij in de Würm-ijstijd leefden!
Het is juist deze omstandigheid die hen tot technologische vernieuwingen gebracht heeft. Dat begreep ik toen ik boeken las over de Inuit, die zo verbazingwekkend technisch zijn.
Ik heb het er al over gehad. Gedurende de lange winters van de laatste ijstijd hadden de mannen in de winterverblijven weinig om handen. Ze doodden de tijd met dansen/zingen van het scheppingsverhaal, het vertellen van jachtverhalen, allerlei damspellen, maar ook met het doen van allerlei uitvindingen. Speeltjes voor de kinderen, naainaalden voor de vrouwen, kralen om op de kleren te naaien, mooie hangers maken. De gaten boorden ze met eenzelfde boor als waarmee ze vuur maakten: een boog waarvan de pees om een spil gedraaid was en die door het heen en weer halen van de boog razendsnel draaide. De spil was voorzien van een scherpe stenen punt en werd van boven met een holle steen omlaag gedrukt gehouden. Het te bewerken object houd je dan met je voeten vast.
De boog was aanvankelijk kinderspel, zoals ook het wolvenpuppy troeteldier voor de kinderen was. De jacht was een te sacrale aangelegenheid voor de mannen om daar kinderspeelgoed bij te halen. Maar één keer gebeurt het toch dat in één groep een erg bekwame jonge schutter zijn vaardigheid ook bij de jacht gaat inzetten, en dan wel mooi elke keer met buit terugkomt! Dan duurt het niet lang of andere jonge mannen van de grot gaan dat ook proberen. En dan wordt de pijlenboog al na een paar generaties door de andere grotten overgenomen. Zo ging het natuurlijk ook met dat die wolvenpuppy die zo tam was geworden dat ze later mee ging op jacht. Nou ja, de fantasie kan ook hier weer volop aan het werk[64].
Heel typisch is, dat toen de ijstijd afgelopen was, de inventiviteit en kunstzinnigheid ook meteen kelderde.
Zeker is dat de pijlenboog en de jachthond enorme verbeteringen zijn van de jachttechniek. Zeker is ook dat rond 12.000 jg in duizend jaar tijd alle grote prooidieren waren uitgestorven.
Archeologische opgravingssites[65] uit het zg Gravettien (30.000 – 22.000 vC) leveren de eerste bewijzen op van touwslagerij en weefsels. Dat houdt in: vissnoeren en visnetten! Al zijn op die sites alleen resten van grote prooidieren gevonden en lijken het vnl mammoetjagers geweest te zijn. Voor het bouwen van het winterverblijf en het overleven van een lange winter heb je mammoetbotten, mammoetvellen en een mammoetvoorraad gedroogd of gefermenteerd vlees nodig.
Overpopulatie. Immers: de overvloedige jachtopbrengsten konden meer monden voeden, en wanneer je ‘grot’ (thuisbasis) te groot werd, migreerde een groepje jongelui toch gewoon naar een maagdelijk nieuw gebied? U begrijpt dat er dan al gauw niet meer te migreren valt. De jagers beginnen te stuiten op vreemde jagers. De vrouwen arriveren op hun voorouderlijke foerageerplek van dat seizoen en vinden die al leeg geoogst door de vrouwen van een vreemde groep. Of ze treffen die daar foeragerend aan …
Overpopulatie. Hoe kan dat, wanneer onze voorouders hun aantallen al miljoenen jaren constant gehouden hadden? Niet helemáál constant: anders had onze soort zich niet over de hele aarde kunnen verbreiden en waren er geen duizenden verschillende Scheppingsverhalen. De groepsgrootte had altijd afgehangen van het evenwicht tussen het aantal mensen dat vereist was om voldoende voedsel bijeen te verzamelen/jagen en het aantal dat er mee in leven gehouden kon worden; elke mond meer die overbodig was, werd meteen na geboorte gedood (en opgegeten, denk ik dan: zoals ze dat ook met de nageboorte deden). Alles in gezamenlijk overleg. Maar op plaatsen waar voedsel in overvloed was, waren de groepen ook navenant groter. In een slecht jaar scheidde zich dan een groepje jonge vrouwen, kinderen de mannen af en gingen een nieuw gebied op een aantal dagreizen afstand in gebruik nemen. De geboorte van een nieuw scheppingsverhaal, met nog veel elementen van hun voorouderlijke ongetwijfeld.
Vanaf 65.000 jg groeiden de leefgroepen van de AMM’s, die zich vooral op de waterdierenwereld waren gaan toeleggen – een rijkere en constantere voedselbron – explosief, zowel afzonderlijk als in aantal. Hetgeen hun verbreiding over Afrika en vervolgens over Eurazië afdoende verklaart.
Na afloop van de laatste ijstijd, vanaf 12.000 jg, was de jachtproductiviteit intussen enorm toegenomen en het aantal leefgroepen had daarmee gelijke tred gehouden. De aantallen prooidieren natuurlijk niet, in tegendeel. Want mannen zijn wat minder goed in duurzaamheidsdenken dan vrouwen, van nature. Binnen duizend jaar waren alle grote prooidieren uitgestorven. Meer monden te voeden met minder voedsel, dat wordt oorlog.
En dan weet je hoe het gaat. Elke ziekte of elk overlijden, hoe onvermijdelijk ook in onze ogen, wordt door primitieven geweten aan betovering door de sjamaan van de buren en is voldoende om dit te wreken. En elke dode moet op zijn beurt gewroken worden.
Oorlog maakt mannen belangrijk. Groepen met de meeste vechtersbazen overleven. De vrouwen moedigen dus gewelddadigheid bij hun mannen en jongetjes aan. Oei! Dat hadden ze niet moeten doen! De mannen hadden altijd de tweede viool gespeeld. Nu kwamen ze plotseling tot de ontdekking dat ze toch wel verdomd belangrijk waren. Dat hún initiatierituelen toch eigenlijk wel véél belangrijker waren dan die belachelijke vrouwenrituelen. Ze gingen zich de heren der schepping voelen en namen de macht over de beslissingen over.
Maar mannen kunnen niet met macht omgaan. Omdat ze geen hogere prioriteiten kennen; met name de toekomst van de kinderen. Mannen vinden kinderen wel leuk, maar er voor zorgen is vrouwenwerk. Mannen denken eendimensionaal, vrouwen holistisch.
De mannen grepen de macht. Maar omdat ze er evolutionair niet voor waren toegerust, kwamen ze onzeker in het leven te staan en dat staan ze nog steeds. Dat moet ik uitleggen.
Macht. Vrouwen hebben bij mensen zes miljoen jaar de eerste viool gespeeld, maar ze hebben nooit macht over de mannen uitgeoefend. Mannen zijn 15 % sterker dan vrouwen en hebben altijd de wapens gedragen, ter verdediging van de groep. Vrouwen hebben het altijd uit hun hoofden gelaten om die pubers op stang te jagen: dan werden die alleen maar gevaarlijk. Bovendien hebben de vrouwen altijd een man de leiding gegeven over hun leefgroepen. Dat komt omdat vrouwen opkomen voor hun kinderen en kinderen maken nou eenmaal ruzie[66]. Moeders vechten als leeuwinnen voor hun kinderen, dat hou je toch. Vliegen dan mekaar in de haren. Vrouwen hebben meer moeite dan mannen om een ruzie te beëindigen[67]. En dan is het fijn als een algemeen geachte oudere man kordaat tussenbeide komt. Daarom hebben de vrouwen altijd gezorgd dat zo’n man er was. Maar hij moest wel doen wat zij voorkookten, anders was hij zijn gezag zo kwijt.
Waarom ik dat denk, dat onze voorouders vanaf het vroegste begin, dus zes mjg al, een hoofdman kenden, is omdat de bonobo’s die ook kennen. Het is de alfa-man die bij de bonobo’s de groep constant bewaakt en als eerste een indringer (luipaard, onderzoeker) met takken of stront begint te bestoken. Het is de alfa-man die de foerage-route aangeeft – maar als die niet naar de zin is van de alfa-vrouw, blijft die gewoon zitten en de rest volgt haar voorbeeld; dan heeft de alfa-man geen andere keus dan voorop te gaan lopen in de richting die de (oudere en wijzere) alfa-vrouw met haar blik aangaf.
Een ander ding is, dat vrouwen altijd alles op orde hebben. Dat krijgen ze hormonaal mee zodra ze moeder worden; een erfenis niet zomaar uit ons VJ-verleden maar uit een nog veel ouder zoogdierlijk verleden, denk ik. Als meisjes/jongens lopen beide geslachten nog tamelijk gelijk op. Hoewel, meisjes zijn al vroeg ook bezig met het zich prepareren op hun moederrol, terwijl jongens zich hooguit prepareren op hun krijgersrol. In de inleiding heb ik het al aangestipt: de chimpanseemeisjes observeren leergierig hoe de moederaap dat doet: termieten uit een termietenheuvel vissen of tussen hamersteen en aambeeld een harde noot kraken; maar de jongetjes verliezen al gauw de belangstelling en gaan met elkaar ravotten.
Bij het moeder worden treedt er bij de meisjes een pakket hormonen in werking, waar je u tegen zegt. (Tuurlijk, bij sommige vrouwen werken ze niet naar behoren of schoppen jeugdtrauma’s de boel in de war.) Tegen de geboorte zorgen die voor de ‘nestdrang’ : poetsen en boenen en alles klaarmaken voor de komst van de baby. Na de geboorte zorgen ze voor een engelachtig geduld bij de nukken en grillen van de baby. Vervolgens worden de moeders perfecte managers en regelaars. Daardoor hebben jonge vrouwen doorgaans alles op orde en daar hoeft een jonge knaap alleen maar in te stappen om zíjn zaakjes op orde te krijgen. I love you – I need you! Gelukkig voor de knapen horen de jonge vrouwen dat graag.
Niet alleen hormonen: ook reflectie speelt er een rol in. Een vrouw weet vanaf het moment dat ze moeder wordt, dat dat NOOIT meer overgaat. (Maar ook dat dit het is wat ze wil, haar levensvervulling.) Zelfs als ze oma is, zal ze zich zorgen blijven maken over haar volwassen kinderen en hun kinderen blijven mee verzorgen. Tot haar laatste snik.
Je ziet puberale meiden dan ook ‘op slag’ veranderen als ze moeder worden. Worden ze in één keer volwassen. Hormonen doen hun werk, én reflectie. (Alweer: dat geldt natuurlijk niet voor de in hun jeugd te zeer gefrustreerde meiden.)
Die omslag maken mannen hormonaal niet mee. Ze blijven (sorry dat ik het zeg, maar ik ben ervaringsdeskundige) pubers. Alleen reflectie kan hen volwassen gedrag bijbrengen, en daar komen de meeste mannen pas op oudere leeftijd toe. Ze (de jonge reflectie-mannen niet te na gesproken) doen alleen de leuke dingen met de kinderen – overigens héél belangrijk voor de kinderen! – maar de zorg is voor de moeder. En als opa /oma geldt meestal nog steeds dezelfde rolverdeling, moet ik deemoedig bekennen.
Jongemannen sloven zich uit om een vrouw aan de haak te slaan. Poeslief janken dat zo’n knaap dan doet! Allemaal omdat hij voelt dat hij alleen met háár orde in zijn puberbedoening krijgt. De vrouw krijgt met hem een kind erbij (de weinige door reflectie volwassen geworden mannen niet te na gesproken en de weinige door jeugd-omgevingen en –ervaringen ‘mislukte’ vrouwen niet te voor gesproken). Maar rond zijn veertigste gaat hij toch weer wild om zich heen slaan, puber als hij blijft. Voelt zich gekooid, wil weer opnieuw dat jonge verliefdheidsgevoel en maakt zijn bedoening kapot. Schade en verdriet. Ik ben nog steeds uw ervaringsdeskundige. Als ik met mijn achteraf-wijsheid ook maar één puber tot reflectie kan brengen, heb ik al eer van mijn ontboezeming.
Macht. Mannen kunnen niet met macht omgaan. Geen mens kan met macht omgaan. Macht corrumpeert alles en iedereen. Despotie brengt altijd achterstand en ongeluk. Democratie is, hoe moeizaam ook, het enige systeem dat leefbaarheid en welvaart schept.
Dat macht corrumpeert heeft met de menselijke natuur te maken. Die is, ik herhaal, driedelig:
1 (leven) = pakken wat je pakken kunt
2 (groepsdier-zijn) = samen kun je meer pakken maar dan moet je wat inleveren
3 (mens-zijn) = noodgedwongen professionalisering van 2, met als gevolg: je alleen gelukkig kunnen voelen bij samen ‘pakken’.
Macht (het in de positie verkeren dat je een medemens kunt dwingen te doen wat jij wilt) betekent dat je onwillekeurig terugvalt in 1: The winner takes it all.
Dat is ongroepsdierlijk(2) en het toppunt van onmenselijkheid en ongeluk (3)
Macht maakt bovendien dom, omdat je je isoleert van de opeenstapeling van de individuele intelligenties van de rest. Macht stompt je verantwoordelijkheidsgevoel voor de duurzaamheid van je samenleving af: van de samenleving waar je toch van afhankelijk blijft (op je eentje op een onbewoond eiland kun je geen macht uitoefenen, en moet je alles zelf doen en verzinnen).
Macht in de vorm van despotie maakt dat de onderworpenen niet meer zelf mogen denken en ondernemen en dan staat de samenleving stil en verachterlijkt.
Mannen kunnen niet met macht omgaan, zei ik. Vrouwen wel dan? Evenmin natuurlijk, maar vrouwen hebben nooit macht kunnen uitoefenen omdat mannen gemiddeld 15% sterker en groter zijn en altijd de wapens gedragen hebben – en omdat ze de mannen nodig hadden. Overheerste mannen functioneren niet goed. Overheerste vrouwen evenmin trouwens.
Veroorloof mij, in aansluiting bij deze uitweiding oven macht, nog een uitweiding over
GELUK.
Onder ‘geluk’ versta ik hier niet de kortstondige euforie bij een gelukstreffer (loterij, doelpunt, noem maar op) maar de toestand van welbehagen en tevredenheid met je leven. Het gevoel dat de dingen in je leven lopen zoals ze horen te lopen.
Geluk heeft ook alles met de menselijke natuur van doen. Het menselijk geluk was er in elke fase van het mensdom, en in de VJ-tijd was (en is voor hedendaagse VJ’s nog steeds) heel gewoon. Misschien is het dát aspect van het menszijn dat in de AGR-tijd het spectaculairst verslechterd is. Maar laten we het hier hebben over het alledaagse geluk van vandaag.
Helemaal in de hand hebben doe je het nooit, omdat je je lichamelijke of geestelijke of financiële toestand niet voor het kiezen hebt. Laten we uitgaan van een gemiddelde invulling van die toestanden. René Froger aan het woord.
een eigen huis
een plek onder de zon
en altijd iemand en de buurt die van me houden kon
toch wou ik dat ik net iets vaker
iets vaker simpelweg gelukkig was
Dan helpt het wel degelijk als je inzicht hebt waar geluk in gelegen is. Dat inzicht krijg je van de heersende economie bepaald niet aangereikt. Er heerst nu een ‘ideologische leegte’, sinds de ideologische invulling van het christendom niet langer ‘in’ is. Nu was de christelijke invulling slechts op het geluk in je hiernamaals gericht, dus daar had je niet veel aan; maar het was in elk geval een invulling. Nu is er NIX, en heeft de vrije markt vrij spel in het bespelen der geesten. Dat spel geeft de mensen het verlangen naar ‘meer’, naar ‘anders’ en naar ‘nieuw’ in, en bouwt hiermee een potentiële toestand van ontevredenheid in. De markt verpakt in haar reclames de producten in geluk, maar daar komt natuurlijk geen greintje geestelijke diepgang (reflectie) aan te pas.
Het goede van de vrije markt is dat het ons nu vrij staat om zelf, zonder indoctrinatie van ‘bovenaf’, uit te vinden waar geluk dan echt in gelegen is. Voor de humanosoof, die de menselijke natuur beziet vanuit de prehistorische vorming ervan, is het duidelijk genoeg: ons welbevinden wordt gegenereerd en gevoed door het gelukkig maken van anderen. Door het gevoel dat je er mag zijn, het gevoel dat je van betekenis bent.
Macht uitoefenen, anderen uitbuiten, profiteren van een ander, zoiets streelt wel even je gevoel van onmacht of verzoet wraakgevoelens, maar maakt je niet gelukkig; in tegendeel, het snijdt je weg naar de ander af.
Individueel is iemand goed bezig met haar/zijn leven wanneer er een duurzaamheidselement in zit. Je zou eigenlijk bij alles wat je eet, drinkt of wat dan ook doet, moeten afwegen of je hiermee je leven lang gezond kunt blijven.
Deze boodschap valt aan jongeren, bij wie de oude dag nog eindeloos ver in het verschiet ligt en die zich daar totaal niet verantwoordelijk voor voelen, moeilijk te verkopen. Maar daar is die waarheid niet minder keihard door. Het maakt voor het welzijn van je onontkoombare oude dag wel degelijk uit hoe je in je jonge jaren met je gezondheid en met anderen hebt omgesprongen.
Genieten. In een door het monotheïsme overheerste samenleving is dat een verboden en gedemoniseerd gevoel, dat daar slechts stiekem (maar daarom niet minder) wordt nagestreefd. In de consumentensamenleving is het een gebod.
Genotmiddelen. De vrije markteconomie draait er voor een deel op en driekwart van de reclame gaat er over. Maar het is gevaarlijk goedje. Genotmiddelen hebben met medicijnen gemeen dat ze bijwerkingen hebben. En dat je je er afhankelijk van maakt. Hoe meer gebruik je er van maakt, des te minder kun je genieten zónder die middelen. Ze maken meer (gezondheid en relaties) kapot dan je lief is.
Laten we even aannemen dat ieder bij geboorte een emmer genotmiddelen heeft meegekregen. Een grote emmer, ik doe niet zuinig. Maar je moet er wel je hele leven mee doen: er komt geen druppel meer bij en op = op.
Drugs nemen nu is je emmer met pollepels tegelijk leegscheppen. Dat voert al heel gauw naar ongeluk en ondergang.
Met roken en alcoholgebruik doe je het met eetlepels. Takelt ook nog te snel af.
Genotmiddelen neem je met een theelepeltje. Dan kun je des te meer genieten van gratis genot: van de natuur, van mooie muziek, van dansen en van elkaar. Hoe minder genotmiddelen, des te meer écht genot.
Geluk is voor een behoorlijk deel maakbaar.
Nu snel terug naar de VJ’s. Die weten nog van niks, maar ze gedragen zich volgens onze menselijke natuur, die bij hen nog niet is gefrustreerd door een overpopulatie-situatie.
Ze zijn nog aardig, nog edele wilden. De NT’s waren de laatste ‘volbloed’-VJ’s. Maar de AMM’s zijn niet zonder enige overpopulatie gaan uitzwermen. De Aboriginals zijn nog steeds VJ’s, maar ze kennen al een lichte mannelijke dominantie en beslechten onderlinge ruzies, binnen de eigen groep dus, met een zwaar knuppelgevecht.
De ‘edele wilden’ waar de missionarissen in Rousseau’s tijd over berichtten, waren AMM’s, maar uit die bron stamt het gruwelverhaal dat ik u hiervoor heb verteld. De ‘edele wilden’ van Rousseau waren ‘aangeslagen’ VJ’s, bij wie het lichte status-overwicht van de vrouwen al was omgeslagen naar een status-overwicht van de mannen. Ongeveer zoals de huidige San laten zien, de Aboriginals en de Inuit. VJ’s, kortom, die op de grenzen van hun wereld waren gestuit: te maken hadden gekregen met overpopulatie. Aardige VJ’s, over wie niettemin gruwelverhalen te vertellen zijn.
geschiedenis is een AGR-verhaal
Met ‘geschiedenis’ bedoel ik de periode na de ‘prehistorie’; men spreekt van ‘geschiedenis’ vanaf de tijd dat er ánnalen’ zijn. Daaronder versta ik opschriften, kleitabletten, munten, potscherven, documenten en (met veel ‘caveats’) heilige boeken.
Vooral op het einde van de laatste ijstijd groeide, door de uitvinding van de pijlenboog en de domesticatie van de wolf tot jachtkameraad, het aantal VJ-leefgroepen onstuitbaar. Op enkele plekken van de aarde slibden de leefgebieden dicht: geen jachtgebied meer of het behoorde al tot een clan. Daar was het afgelopen met het wegtrekken naar een ‘woest en ledig’ gebied wanneer door welke klimaatomstandigheid dan ook de prooidieren en het te verzamelen plantaardiger voedsel te schraal was geworden. Je kon geen kant meer op of je stuitte op het leefgebied van je buren. Dan wordt het dus oorlog, en oorlog maakt de mannen belangrijk. De jonge mannen worden krijgers. Hoe erger de stammenvetes, hoe misdadiger de mannen tegen hun vrouwen, de spiegels van hun zwakheid, te keer gingen. De Yanomamö en vooral de Bergpapoea’s zijn daar voor mij de gruwelijke voorbeelden van.
Toen en waar er overpopulatie (teveel leefgroepen in een overbejaagd jachtgebied) ontstaat en de groepen niet langer vrij kunnen rondtrekken op hun zangroutes, gaan de vrouwen extra zorgvuldig om met het plantaardige voedsel. Ze gaan de plekken waar hun favoriete planten groeien, speciaal koesteren en ontdekken dat je zo’n plant kunt helpen bij het groeien, door de groeiplek vrij te maken van groeisel waar je niks aan hebt, zoals gras en struikgewas. En je kunt de plant helpen door jonge plantjes en stekken een eigen plekje te geven. En door ze water te geven als ze dorst lijken te hebben. Ze verzorgden die plekken en gaven de mooiste bonen en graankorrels terug aan Moeder Aarde. Het denkbeeld van Moeder Aarde begint bij de vrouwen de oeroude Grote Voorouder-figuur naar het tweede plan te verdringen. Mensen denken ingevolge hun heersende economie, en de VJ-economie maakte plaats voor de Tuinbouw-economie.
Het is het begin van het fenomeen offers in de religies. Want Moeder Aarde beloonde hun dankbare gedrag met nog meer mooie bonen, peulen en graankorrels in het volgende seizoen. Zo begon de domesticatie van de gewassen. Ik denk dat dit al heel vroeg begon, namelijk waar de eerste zg Venusbeeldjes verschijnen. En dat is al in het Gravettien (30.000-22.000 jg), in de wat minder koude OIS3-tijd, gevolgd door de zeer koude OIS2-tijd (32.000-13.000 jg). Vanaf 13.000 jg begon de warme tijd OIS1 waar we nu nog steeds in leven, en begon de Tuinbouwfase pas goed.
Tussendoor iets over de OIS (oxygen-isotope stages), waaraan de paleo’s de klimaten in de tijd van ons verhaal kunnen meten. Rechts zie de lange tijd van de bosland-savannnen van de vobo-tijd. De heftige op-en-neerbewegingen zijn de ijstijden. De paleo’s hebben de verschillende warme en koude perioden genummerd in OIS-perioden. Hiernaast de nummering
van de afgelopen duizend jaar.
De vrouwen koesterden de plekken, haalden ongewenste planten weg, lieten de mannen bomen omhakken, met die stenen bijlen van ze, en de tuinen afbranden waardoor die twee jaar vruchtbaar waren en dan minder werden zodat er een nieuw stuk bos moest worden omgehakt. Slash and burn heet deze manier van landbouw[68].
De vrouwen omheinden de plekken waar hun gekoesterde gewassen groeiden: tegen schapen en geiten en zo. Tot ze op de gedachte kwamen om die dieren zelf te omheinen en jongen te laten krijgen: een extra vleesvoorraad. En zo begon de domesticatie van kleinvee.
Maar voorlopig komt het vlees in hun menu vooral van de jacht van de mannen, en gaan de leefgroepen nog enkele maanden per jaar in hun gebied rondtrekken, op de oude VJ-manier. En dan zijn ze blij. Als ze terugkomen is de plek rondom hun langhuis of shabono (het gemeenschappelijke onderkomen waar ieder ‘gezin’ zijn eigen haard heeft) weer een beetje schoon gevreten door ratten en muizen en andere opruimers en gaan ze weer opgewekt in hun tuinen werken. Om elke avond te besluiten rond het vuur op het centrale plein om daar hun Scheppingsverhalen te dansen/zingen en de verhalen van de sjamaan aan te horen. Want daar draaien hun dagen nog steeds om.
Van landbouw spreken we pas wanneer en waar de vrouwen permanent bij hun velden blijven wonen om die in de gaten te kunnen houden en te verzorgen. En dat was waar granen (ook rijst dus, en maïs) voorkwamen. De eerste met name bekende ‘boeren’ waren de Natufians. Een koude-terugval in de opwarming na de ijstijd , het zg Jonge Dryas (10.700 – 9.560 vC) versnelde deze ontwikkeling alleen maar. Met de definitieve dorpsbewoning werden er definitieve huizen van leembesmeerd vlechtwerk (‘een-gezinswoningen’, al hoorden daar grootouders en ongetrouwde ooms en tantes en wezen bij) gebouwd. Doordat de landbouw vooral vrouwenwerk was, waren de vrouwen in status gestegen bij de mannen en bovendien waren hun vruchtbaarheidsrituelen voor het gewas en het vee en hun erediensten voor de vruchtbaarheidsgodinnen van overlevingsbelang.
Het vroege dorpsleven was daardoor een toonbeeld van aardigheid. De mannen gingen steeds minder op jacht – er viel steeds minder te jagen en hielpen steeds meer mee. Met het uitvinden van de ploeg bijvoorbeeld. Die ze door hun vrouw en kinderen lieten voorttrekken: ging sneller dat het werken met de hak (van hertengewei). Ja, het worden steeds meer gezinnen, ook een nieuw verschijnsel in de mensheid.
Maar de tweede aanslag op de menselijke aardigheid komt er dan weldra aan.
van offeren naar eredienst
Anders dan de vrij rondtrekkende VJ’s werden de AGR’s afhankelijk van de grillen van de natuur. Als VJ’s hadden ze altijd kunnen wegtrekken en een nieuw gebied in gebruik kunnen nemen wanneer het oude leefgebied niet langer aan hun eisen voldeed. Maar nu waren ze aan één plek gebonden: aan hun dorp met omringende velden. Hun landbouwmethoden waren nog primitief, de voordelen van bemesting met dierlijker en menselijke uitwerpselen en van irrigatie door middel van greppels en dijken en kanalen moesten nog ontdekt worden.
De vrouwen hadden de grillen van de natuur altijd gepersonifieerd als wilsbeschikkingen van Moeder Aarde en van de lagere landbouwgoden en geesten uit Haar gevolg. Smeekbeden en zelfkwellingen zetten ze in om de geesten gunstig te stemmen. Sommige oudere vrouwen kregen speciaal vertrouwen en dat werden de sjamanen. Dat kon vele generaties in de familie blijven. Als de oogst door welke natuurlijke oorzaak dan ook tegenviel, was dat omdat er misschien te weinig aan Moeder Aarde was teruggegeven en Ze ontstemd was. De sjamaan ging in diepe trance, raadde dit of dat offer aan, en sloofde zich uit in magische rituelen met veel vuur, rook en gedans.
Toen de mannen ook boeren waren geworden en het oerrund hadden gedomesticeerd, de ploeg hadden verbeterd en ossen er voor hadden gespannen, gingen ze zich ook steeds meer met de rituelen bemoeien. Hun goden kregen altaren om de offers op te brengen, de altaren kregen tempels, de goden kregen beelden, de beelden kregen priesters. De tempels werden ook de opslagruimten voor de buffervoorraden van de gemeenschap waaraan elke familie zijn bijdrage leverde elk jaar. De priester beheerde die voorraden, samen met zijn dienaren. Enfin, zo kwam de administratie op en werd de omgang met de wisselvalligheden van de natuur, gepersonifieerd in de geesten/goden, steeds meer geritualiseerd. En laat het maar aan de mannen over om de spelregels vast te leggen: mannen en jongens zijn echte regelneven. De regels en de rituelen worden nooit minder, ze worden alleen maar meer. Van (priester)generatie op generatie. En bij mannen gaat het offeren dan ook doorslaan natuurlijk: tot kinder- en mensenoffers toe.
van Grote Man naar koning
Vroeg of laat mislukt de oogst. Je bent als boeren overgeleverd aan de natuur, en die is wreed en kent geen mededogen. Of de velden breiden zich uit en je komt in de clinch met een buurdorp over grond of waterrechten. Boem! Oorlog. En oorlog maakt mannen belangrijk.
Ze zijn dan intussen met veel meer, meer monden om te voeden maar ook meer mannen om te vechten. Een succesvolle aanvoerder van de krijgers (ik moet nu een beetje opschieten, anders wordt het verhaal te lang) gaat zich al gauw onmisbaar voelen. De Grote Man doet zijn intrede in het menselijk gebeuren. Die wordt later koning, let maar eens op. Bovendien zijn er de lofzangers.
Dat zijn de mannen die net niet goed genoeg zijn om Grote Man te worden maar welbespraakt zijn en zijn daden roemen en aanmoedigen. Want geen Grote Man zonder trawanten die van hem profiteren. Het zijn de lofredenaars die de Grote Man doen denken dat hij alles kan maken. Veilig achter de brede rug van de Grote Man en zelf geen verantwoordelijkheid dragend, praten die alle misdaden goed en verkopen die als heldendaden. (Helden kennen we van de oude Grieken en de Germaanse Edda’s, zie je, we komen al dichterbij.) De lofzangers zijn de eerste ideologen. Geen Grote Man zonder trawanten en zonder lofredenaars. Heel andere lui dan de denkers, waarover ik het verderop over zal hebben. Denkers reflecteren. Denkers spiegelen het gedrag van zichzelf en hun medemensen aan wat ze aanvoelen als menselijke natuur, aan ‘het goede’. Hun bevindingen vallen bij trawanten en lofzangers bepaald niet in goede aarde en wanneer de denkers hun bevindingen niet voor zich houden, leven ze niet lang.
Een overwonnen dorp wordt uitgemoord en platgebrand, op wat jonge vrouwen na. Maar weldra komen de trawanten op het idee om die ook op hun velden te laten werken. Jongetjes worden ook gespaard. Alles wat kan werken wordt gespaard, je kunt ze immers altijd nog ombrengen.
De slavernij doet zijn intrede. Mogelijk gemaakt door onze aangeboren vreemdelingenangst: vreemden zijn geen medemensen voor ons maar onkruid. Kun je mee doen wat je wilt.
Slavernij is het dieptepunt van het VJ-respect voor de ander. Heeft vele eeuwen lang de economie bepaald. Vind je het gek dat de filosofen van Plato tot Hobbes zo’n pessimistische kijk hebben op de menselijke natuur?
Wanneer overpopulatiestammen over snelle vervoermiddelen komen te beschikken: kano’s dan wel paarden, worden die gebruikt om er weerloze dorpen mee te overvallen. Op de Zuidzee-eilanden kwam het veel voor maar ook de Vikingen zijn er onze streken om berucht geworden. De hele geschiedenis lang zijn de ruitervolken van Centraal-Azië een bron van angst en leed geweest en hebben hele beschavingen ineen doen storten.
De trawanten profiteren van de oorlogsbuit en beginnen te morren als de volgende rooftocht te lang uitblijft. Het plunderen en slaven maken is weldra doel op zich geworden, naar een aanleiding wordt niet eens meer gezocht. Steeds meer dorpen onder één Grote Man, dan heet deze voortaan koning. En zijn trawanten worden adel. Het hele gebied, met dorpen en onderhorigen en slaven en al, is een koninkrijk. De lofredenaars loven zich het leplazarus: hoe groter zij hun Grote Man maken, des te hoger zij mee stijgen in zijn aanzien. Zo werkt dat.
U merkt het al: ik ben hier ‘grote-stappen-snel-thuis’ aan het doen: ik moet wat opschieten want deze tekst mag niet langer worden dan honderd bladzijden en ik ben al aan p 63, zie ik tot mijn schrik. En ik moet het ook nog over God hebben!
Het dorp van de Grote Man groeide uit tot stad. Intussen was de handel flink op gang aan het komen. Handel genereert welvaart. Denk aan de stadstaten van Sumerië. Daar werd het spijkerschrift ontwikkeld, verrezen tempelpaleizen, schrijfscholen, ‘tablettotheken’ en wetenschapsbeoefening.
Bezit was ook iets wat niet bestond in de VJ-tijd. In de VJ-tijd is elk lid van de gemeenschap niet meer dan dat en wil ook niet meer zijn. VJ-gemeenschappen kennen geen privé of privé-bezit.[69]
In de primitieve landbouwdorpen was er ook nog geen privébezit, maar kwam er wel familiebezit. Elke familie bezat zijn eigen velden en oogsten, waarvan een deel werd afgestaan aan de tempel die het gemeenschapsbezit beheerde, voor de slechte tijden.
Het begin van de administratie: de tempelpriesters moesten kunnen bijhouden wat en hoeveel elke familie had bijgedragen aan de gemeenschap, om uitvreterij en scheve ogen te voorkomen. Het begin van het schrift. Het begin van overheid ook. Van administrateurs, dus van uit de gemeenschapspot betaalde ambtenaren. Dat waren tempeldienaren, en dat zouden ze nog heel lang blijven. In de tijd van de Assyriërs en de Farao’s bleven de tempels vooral administratieve centra die de offers in natura en later in geld inden en afdroegen aan de heerser van het moment.
Alles draaide om de arbeid van de boeren en om de afdracht van de tienden van de opbrengst van die arbeid. De tienden werden door de tempels geïnd. Maar de koningen hadden ook geld nodig, voor hun bouwwerken en hun leger. Krijgstochten, plunderingen en brandschattingen waren geen duurzame inkomstenbronnen. Er is dan ook altijd gevecht geweest tussen kerk en koning om de inkomsten van de arbeid van de boeren. De koning heeft de wapens maar de kerk de macht over het denken van de massa. Menig keizer heeft een Canossa-gang moeten maken[70].
Intussen werden de oorlogen alleen maar grootschaliger, met een staand leger. De steden ommuurd en de koningsgraven tot piramides gegroeid. Dat alles moest een koning voornamelijk bekostigen met de onderwerping en schatplichtigheid van steeds grotere gebieden. De Sumerische stadstaten werden rond 2300 vC een voor een veroverd door de Grote Man (krijgsheer) van Akkad, Sargon. Die heerste nu over een Rijk, een imperium. Weer een nieuw fenomeen in de menselijkheid.
Ook de wreedheden werden grootschaliger en onmenselijker. Assurnasipal II van Assyrië liet (tekst en melodie van de opperlofzanger) op een gedenkzuil griffen:
“Ik liet alle aanvoerders villen en behing een muur met hun vellen … enkelen liet ik in de muur inmetselen , anderen liet ik palen, of ik ontdeed hen van armen en benen … Veel gevangenen liet ik verbranden, of handen afhakken, of de oren afsnijden … velen werden de ogen uitgestoken … Hun jonge mannen en meisjes liet ik verbranden…” (Mesopotamien von Samuel Noah Kramer. Rohwohlt, 1971)
Dat alles ging ten koste van de oeroude scheppingsverhalen van de afzonderlijke onderworpen stammen. Die mensen werden door de wrede overheersing gedwongen hun scheppingsverhaal en hun oeroude rituelen in te ruilen voor die van de heersende elite. Ze werden gedwongen ‘beschaafd’ te worden. De ouderen bleven hardnekkig aan hun identiteit vast houden. Hun kinderen hadden er al wat minder moeite mee, integreerden en leerden de nieuwe taal. De kleinkinderen, geboren in de ‘nieuwe orde’, kenden niet anders en vonden hun grootouders ‘ouderwets’. Voor de kleinkinderen was het al vanzelfsprekend dat de wereld bleef voortbestaan ook wanneer ze die niet meer dansten/zongen[71].
Maar wat een leed en geestelijke ontreddering moet dit niet betekend hebben voor de ouderen. Beschaving gaat van au!! In het spraakgebruik geldt ‘beschaving’ als iets goeds en moois. Natuurlijk heeft die ellende ook vooruitgang opgeleverd. Overheersing maakt bestuur en ambtenarij noodzakelijk, en de administratie kan niet zonder het schrift. De ontwikkeling van het schrift kan niet zonder onderwijs. Beide leveren wetenschap op. Almaar nieuwe fenomenen in de geschiedenis van het leven en zijn levensvormen op deze planeet.
De ontwikkeling van het schrift begon in Soemerië. Klei en leem genoeg daar. Ze vormden er hun aan de zon gedroogde tichelstenen mee. Maar ook, vanaf zo’n 3000 vC , hun handpalmgrote schrijftabletten. Met een rietpen (met v-vormig stomp uiteinde) drukten ze hun schrijftekens in de nog zachte klei. Als de tablet vol was, werd die in de zon te drogen gelegd. Na een paar uur was de klei hard en kon je de tablet meenemen of opbergen. Belangrijke tabletten werden gebakken, voor de eeuwigheid.
Hier volgt een ‘schoolopstel’, van een scholier van 4000 jaar geleden.
“Toen ik ’s ochtends op school kwam, zei ik mijn tablet op, at, en maakte mijn nieuwe tablet klaar. Ik schreef er de les op en daarna volgde ik de mondelinge lessen …
Na schooltijd ging ik naar huis, trad binnen en zag daar mijn vader zitten. Ik vertelde hem over mijn schriftelijke werk, zei mijn tablet voor hem op en hij was erg tevreden. “
Leuk, hè?
Hoe groter het Rijk, hoe belangrijker bestuur en administratie werden en hoe meer mensen er bij werden ingeschakeld. Vooruitgang. Ben ik al aan God toe? Bijna.
Belangrijk is te beseffen dat vooruitgang nooit iets wenselijks geweest is bij onze voorouders. Verandering was taboe. Doen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden, dat was de norm.
Beschaving doet pijn. Gaat gepaard met massamoorden en verwoestingen.
heilige Boeken
Toen het schrift, ontstaan als middel om afdrachten en handelswaar te noteren, zo’n 2500 vC gebruikt ging worden om handelsovereenkomsten, wetten en gebeurtenissen te noteren, kreeg het meer en meer een magische lading. Wanneer iets eenmaal op schrift gesteld was, was het ‘vereeuwigd’ en onomstotelijk vaststaand geworden. “Het staat geschreven … “
Op zich zo gek nog niet, als je weet dat de eerste literatuur en wetenschap die op (spijker)schrift werd gesteld in de stadstaten van Soemerië rond 2500 vC, als een kostbare verworvenheid bewaard bleef in de ‘tablettotheek’[72]. Ook toen de Soemerische stadstaten werden veroverd door de heerser Sargon en in een groot Rijk werden samengevoegd, en dit later op zijn beurt werd onderworpen door de Babyloniërs en de Assyriërs, namen die allemaal de Soemerische literatuur en wetenschap over in hun (kleitabletten)bibliotheken, er hun dingen aan toevoegend.
Latere volken, zoals het Joodse, deden er hun voordeel mee. Hun patriarchale kringen vulden er hun Bijbelverhalen voor een substantieel deel mee. Veel van dit literaire erfgoed is ook overgegaan op de Grieken en de Romeinen, en via hen op de hele islamitische en westerse wereld. Wie wat bewaart heeft wat.
Nadeel is dat de magie die aan het geschrevene gehecht wordt, verlammend kan werken. In die diep-religieuze tijden werden de schriften, vooral waar het de religie betrof, gemakkelijk heilig verklaard. De Egyptenaren, die in dezelfde tijd als de Soemeriërs hun eigen schrift ontwikkelden – heel anders, en niet op kleitabletten maar op papyrus en wasplankjes -beschouwden hun beeldschrift als heilig omdat het vooral in hun religieuze beleving een rol speelde. Hun hiërogliefen (heilige tekens) waren als beeldschrift ook minder geschikt voor de handel dan het spijkerschrift, dat op die kleitabletten ook makkelijker kon worden uitgewisseld. Vandaar dat het literaire erfgoed van de Egyptenaren, hoe schitterend en machtig en duurzaam hun cultuur ook geweest is, mager is.
De magie van het heilig verklaarde Boek heeft in de hele verdere geschiedenis de mensen parten gespeeld overal waar de patriarchale kringen macht hadden over handel en bedrijvigheid: in theocratieën. Overal waar kerk en staat niet degelijk gescheiden zijn.
Geloven is een mooi ding. Maar overal waar er misbruik van gemaakt kán worden, wórdt er misbruik van gemaakt. Overal waar er van macht misbruik kan worden gemaakt, wórdt er misbruik van gemaakt. Leve de democratie.
Al die ellende van heiligverklaring en mannen-eer kenden onze vroegere voorouders niet. Hun VJ-samenlevingen waren egalitair, kenden geen ander gezag dan het beraad van de oudsten; en dit kon geen macht uitoefenen en dacht daar ook niet over. Vooral toen de vrouwen het nog voor ‘t zeggen hadden waren deze samenlevingen vredig. En dat is 99,5 % van de tijd van ons bestaan als soort het geval geweest. Dus het is geheel in de lijn van de menselijke natuur dat bij mensen de vrouwen de baas zijn. Maar God stelde de man boven de vrouw. Hij schiep deze superman als eerste en knutselde uit diens rib een privé-slavinnetje voor hem. Dus nu gaan we deze Mannenbegunstiger dan eindelijk eens goed bekijken.
DEEL II. GOD
de ijzertijd
We hebben Hem in proto-vorm zien geboren worden als product van ons talig worden, als het groepje eerste kolonisten van een nieuwbetreden stamgebied. In wezen zijn we het dus zelf, en toe die conclusie komen de diepste denkers dan ook vaak – als ze er mee voor de dag durven komen tenminste.
Monotheïsme is de eredienst aan De Ene Ware God. Die figuur noem ik hier verder EWG. Omdat hij een heel andere Figuur is dan de Grote Voorouder en de overige dreamings die voortgesproten zijn uit onze menselijke taligheid. De EWG is de hoofdfiguur van een collectivistische politieke ideologie. Hij is een patriarchale creatie, een politiek-sociale uitvinding uit de late IJzertijd, van de priesterij van de Tempel van Jeruzalem. Vervolgens is Hij in de Babylonisch-Perzische periode door hen aangekleed, shoppend uit wat er aan bruikbare ideeën in het toenmalige Midden-Oosten voorhanden was.
de IJzertijd in perspectief
Oude steentijd (de VJ-tijd) 2.6 mjg –17.000 jg
Midden Steentijd 17.000 – 8500 vC
Nieuwe Steentijd Neolithicum 8500 – 4500 vC
PPN A (Pre-Pottery Neolithic A) 8500 – 7000 vC
PPN B (Pre-Pottery Neolithic B) 7000 – 6000 vC
PN (Pottery Neolithic) 6000 – 4500 vC
Kopertijd (Chalcolithic) 4500 – 3500 vC
Bronstijd 3500 – 1200 vC
EB (Early Bronze)
EB IA 3500 – 3300 vC
EB IB 3300 – 3050 vC
EB II 3050 – 2700 vC
EB III 2700 – 2350 vC
MB (Middle Bronze)
MB IIA 2000 – 1800 vC
MB IIB 1800 – 1550 vC
LB (Late Bronze)
LB I 1550 – 1400 vC
LB II (Amarna-tijd) 1400 – 1300 vC (‘slavernij in Egypte’)*
LB III 1300 – 1200 vC (de ‘Exodus’) *
IJzertijd (Iron Age) 1200 – 586 vC
Iron IA 1200 – 1150 vC (‘veroveringstocht Jozua’) *
Iron IB 1150 – 1000 vC (‘periode van de Rechters’)*
Iron IIA 1000 – 900 vC (‘Rijk van David en Salomon’)*
Iron IIB 900 – 700 vC (‘tweedeling Israël-Juda’)*
Iron IIC 700 – 586 vC (‘Juda’, tot ‘ballingschap’)
Babylonisch-Perzische Periode 586 – 332 vC
Vroeg-Hellenestische tijd 332 – 167 vC
Laat-Hellenistische tijd 167 – 37 vC
Vroeg-Romeinse tijd 37 vC – 135 nC
Laat-Romeinse tijd 135 – 325 nC
* aannames van ‘maximalisten’: mensen die aannemen dat de Bijbel een historisch juiste voorstelling van zaken geeft; de met een * aangeduide aannames worden niet door de ‘annalen’ (het geheel van archeologie, ontcijferde inscripties en geschreven teksten op papyrussen, kleitabletten en urnen) bevestigd; in feite dateert het judaïsme van de Babylonisch-Perzische periodeen waren de Joden vóór die tijd normale veelgodengelovigen; voor de bijbelverhalen is de Bijbel zelf de enige bron
De IJzertijd is een tijd van oorlogen en wapengeweld – en oorlog maakt mannen belangrijk. De vrouwen, die gedurende het vredige Neolithicum zo hoog in aanzien hadden gestaan, kregen nu te maken met agressieve mannen die de baas wilden spelen. Hogepriesteressen die met agressieve huwelijks-aanzoeken werden belaagd, de tijd van het Gilgamesj-epos.
Het is de tijd van goden en helden (mannen). Het is de tijd van de heldenmythen en van de magische zwaarden. De tijd van een wapenwedloop: om het sterkste metaal, voor de strijdwagens, de speren en de schilden, en vooral voor de zwaarden. Eerst van koper en brons, maar weldra van staal.
Maar toen gebeurde er iets opmerkelijks. Iets dat vergelijkbaar is met de televisie in de zestiger jaren van de vorige eeuw. Wat daar de gevolgen van waren had ook helemaal niemand voorzien: de leegloop van de kerken en de massale mentaliteitsverandering van bange gelovige naar assertieve consument.
Om ijzer te kunnen raffineren zijn hoge temperaturen vereist, dus enorme hoeveelheden houtskool. Steeds meer bos werd omgehakt en werd landbouwgebied. Steeds minder jachtgebied voor de mannelijke elite. Status kon steeds minder ontleend worden aan jacht en rabauwerigheid; hoffelijkheid en goede manieren stegen in aanzien. Status werd voortaan meer ontleend aan geestelijke en andere culturele kwaliteiten. Onderlegde klerken stegen in aanzien bij de vorsten en werden aan hun hoven verbonden. Onderwijs werd een groeiend belangrijk onderdeel van de opvoeding van de elite. Kortom: beschaving, in de voor u wat vertrouwdere betekenis van het woord.
Een niet bedoeld maar mooi meegenomen gevolg van het krijgsgeweld. Deze historische ‘omwenteling’, rond 800 vC, was de Duitse filosoof Karl Jaspers[73] als eerste opgevallen en het boek van Karen Armstrong De Grote Transformatie (2005) draait er ook om.
In dit IJzertijdperk dus, toen de mensen de dingen nog uitsluitend religieus konden beleven en hun versnippering ook van uitsluitend religieuze aard was – in de vorm van het offeren aan een veelheid van oeroude stamgoden – drong de economische ontwikkelingskracht bij de denkers het verlangen op naar een Eenheidsgod. Natuurlijk het sterkst in regio’s waar uitzichtloze stammenvetes alle handel en economische ontwikkeling blokkeerden – in andere regio’s bestond het bronzen of zelfs het stenen tijdperk nog heel lang voort.
Met de IJzertijd verdween voor de ‘beschaafde’ mensheid de harmonische 99,5 % VJ-tijd voorgoed uit het zicht (totdat missionarissen en later antropologen er opnieuw mee kennis zouden maken), en leefde het verlangen naar geluk waar we qua geboorte recht op hebben, nog slechts voort in nostalgische mythen: van het paradijs van Adam en Eva. In sprookjes: … en ze leefden nog lang en gelukkig. Of in utopieën.
Het ‘loon’ van al die angst en onbeschrijfelijke ellende en onrecht waarmee ‘beschaving’ (het losgerukt worden uit je voorouderlijke stamverband en het deel worden van een rijksverband) gepaard is gegaan, is dat het bestuurskunst en schrift en wetenschap en filosofie en andere vooruitgang heeft opgeleverd. ‘Beschaving’ klinkt super, maar in feite is het de pure frustratie van de VJ-natuur in ons. Ik kan echt niet aan ‘beschaving’ denken zonder ook te denken aan de hel van verschrikkingen en verwoesting van het oude vertrouwde die het voor miljoenen mensenlevens heeft betekend.
Voor de ouderen, opgegroeid in het scheppingsverhaal van hun stam, was de vernietiging ervan onverteerbaar. Hun kinderen beschikten over de soepelheid om zich in de nieuwe situatie te kunnen schikken. Voor de kleinkinderen die nooit een andere situatie hadden gekend, behalve dan uit verhalen, was dit hun wereld en die was nou eenmaal zo. Het zijn de kinderen die de mensheid zo ijzersterk maken en ons vertrouwen in de kracht van het menszijn des te meer wettigen.
de denkers
Ik moet u hier even terug laten denken aan de sjamanen, aan de oudere Aboriginals in hun diepzinnige ‘theologische’ gesprekken, en met name aan de oude sjamaan van Little Diomede, over de mystieke krachten die hij bezat. Over diens verdwaasde ontwaken uit de trance-achtige reizen naar de Droomwereld. Over diens spreken in oude talen die niemand meer verstond en diens oude kennis. Wij zijn heel veel oude vermogens kwijtgeraakt waar onze VJ-voorouders nog wel beschikten. De voodoo– en winti-praktijken[74] zijn niet helemaal onzin. Ze horen bij een voorbije tijd maar ze zijn wel uitvloeisels geweest van die nu verloren oude vermogens. De grote veranderingen van de IJzertijd en de klassenmaatschappijen die er een gevolg van waren hebben de sjamanen gemarginaliseerd, maar hun geestelijke verdiepingsmethoden leefden in de marge voort. Er is een continuüm van de sjamanen naar Zarathustra, naar Pythagoras, naar Plato: geen hunner vond het denkwiel helemaal zelf uit. Ze waren kinderen van hun tijd maar zetten wel onafhankelijk van de heersende machten een denken voort dat ouder was dan zijzelf.
De sjamanen onderhielden het contact met de geestenwereld – die natuurlijk een menselijke gedachtenwereld is. De sjamanen waren gedurende vele jaren opgeleid door oudere sjamanen die hun leerlingen met zorg uitkozen om hen in die lange opleidingstijd door te geven wat ze zelf als leerling hadden meegekregen. Die diepere kennis en de trancemethoden gingen dus onvoorstelbaar ver terug in de tijd, terug in tijden waarin verloren oude vermogens nog levend waren: tot in de Droomtijd. Het is de christelijke indoctrinatie in onze beschaving die ons er hiervoor de neus doet optrekken, maar het hoort wel degelijk bij ons, zijnde een deel van de menselijke natuur.
De sjamanen waren niet alleen religieuze experts, onderhielden hun contact met de goden niet alleen om hen te vereren maar ook om kwalen en ziekten – die immers als straffen van die goden werden gezien – te genezen. Ze waren ook de artsen van hun tijd. Je had onder hen beginnelingen maar ook befaamde oude en ervaren sjamanen wier hulp van heinde en verre werd ingeroepen. De geneeskunst is trouwens altijd vooral vrouwenkundigheid[75] geweest.
In de IJzertijd, en vooral nadat er geld in omloop was geraakt, werd ook hun beroepsgroep gecorrumpeerd door handige en goedgebekte oplichters die zich met toverspreuken en magische handelingen en kwakzalverij trachtten te verrijken. Daar lijdt de beroepsgroep tot op de dag van vandaag aan. Toen de massa-godsdiensten zoals het christendom aan de macht kwamen werden sjamanen bovendien ook nog gedemoniseerd als tovenaars en uitgerangeerd.
Zarathustra
Ergens in de Vroege Bronstijd (zie staatje p 66), dus rond 3500 vC, hadden de Botai, een der nomadische stammen op de eindeloze steppen van Centraal Azië, het paard gedomesticeerd. Vanouds leefden deze bewoners van het huidige Kazakstan van tarpans, zoals de rendierjagers van rendieren leven. Hun kleding en tenten waren van tarpanhuiden, hun werktuigen en gebruiksvoorwerpen van tarpanbotten, hun menu bestond grotendeeld uit tarpanvlees en tarpanmelk. Ze gebruikten tarpans voor het vervoer van hun huisraad en zo werden de Botai de eerste ruiters.
“Nooit zou de wereld meer hetzelfde zijn”, schrijft Ben van Raay[76], “voortaan kon de mens zich snel verplaatsen over veel grotere afstanden, voor handeldrijven of oorlogvoeren.” Vijfhonderd jaar later waren alle nomaden in die streken ruiters en paardenfokkers, en begonnen de eerste overvallen op weerloze boerendorpen van de Levant.
Hier begon een beroerde tijd voor de boerensamenlevingen. Bij de rovende horden zelf brachten de rooftochten een verandering in hun godenwereld. De krijgers en hun aanvoerders offerden niet langer aan hun vruchtbaarheidsgodinnen maar aan hun krijgsgoden.
De krijgsgoden waren oorspronkelijk ondergoden. De godenwereld in de IJzertijd weerspiegelde de hofhouding van de krijgsheren/koningen. Bij de oude Joodse stammen zat aan de godentafel de hoofdgod El aan het hoofd en Jahweh was als stormgod slechts één van zijn zonen. Bij de oude Iraniërs was Mithra oorspronkelijk slechts krijgsgod.
Veel denkers (priesters,sjamaan, magiërs) zagen de verwording van de oude stammoraal door de oorlogvoering met leedwezen aan. Alle oude zeden en edele gevoelens gingen teloor, de tot krijgers en rovers verworden jonge garde dacht alleen nog maar aan zelfverrijking en slemppartijen. In Bactrië, in het zuiden van het huidige Iran, was Zarathustra één van die denkers. We kennen hem alleen uit de latere Avesta. Daarin komt hij tevoorschijn als iemand van goede familie, die als jongeling zijn vaderhuis verliet om, uit afkeer van de religieuze praktijken van zijn dagen: het offeren van dieren aan Mithra en het gebral, zwaar onder invloed van de haoma (bedwelmende drank), van woeste krijgsliederen, op geestelijke zoektocht te gaan. Tien jaar lang reisde hij rond, ik denk vooral in India, zijn licht opstekend bij denkers die hij opzocht.
Het is jammer dat wij niet weten wanneer dit was. Toen de Griekse krijgsheer Alexander in 330 vC het Achaemenidenrijk onderwierp liet hij, als wraak voor de plundering van Athene en de verwoesting van de tempel van Artemis door de Achaemidische koning Xerxes in 480 vC, nu alle Zoroastrische tempels neerhalen en de bibliotheken vernietigen. Hiermee is ook veel kennis over Zarathustra verloren gegaan.
Alexander voerde voor het eerst een officiële jaartelling in, en liet die beginnen met zijn eigen geboortejaar. Dit was voor de Zoroastrische priesters aanleiding om een Zoroastrische jaartelling in te voeren; die natuurlijk met Zarathustra’s geboorte moest beginnen. Hiertoe telden zij de generaties terug die hen van Zarathustra’s leven scheidde, en kwamen tot de slotsom dat die 258 jaar voor Alexander geleefd moest hebben. Deze datum: de zesde eeuw vC, is breed geaccepteerd geweest tot enkele geleerden er op wezen dat de taal van de Avesta wel erg overeenkwam met het Sanskriet van de Rig Veda. Bovendien weerspiegelen de sociale gewoonten zoals die uit de Gatha’s (de zangen van Zarathustra) oprijzen, een primitievere samenlevingsvorm dan zoals die rond 600 vC was. Ze postuleren voor Zarathustra’s zangen de datum van de tiende of zelfs de elfde eeuw vC. Andere geleerden vinden dit te gortig en zeggen dat Zarathustra’s wereld op het Iraanse plateau wat achter liep bij de stedelijke samenleving en dat religieuze zangen en rituelen zo onveranderd mogelijk worden doorgegeven, dus ze komen uit op een gemiddelde: de achtste eeuw vC.
In India hadden vanaf 1500 vC de Ariërs, ruitervolk uit Centraal Azië, de Dravidische cultuur onder hun strijdwagens gerold maar hadden de Dravidische godenwereld in hun eigen Vedische religie opgenomen. Voor de denkers was het sindsdien een belangrijk punt van overweging geworden hoe de vele goden, die tezamen de natuurlijke orde der dingen handhaven en hun activiteiten op de verschillende terreinen ontplooien, dan aan elkaar verwant zijn. Al vroeg in de Vedische periode vatte in India de opvatting post dat men de goden het beste kan zien als manifestaties van die Ene die geldt als Bron van alle verschijning[77].
‘Bij uw geboorte, Agni, bent u Varuna; indien u brandt bent u Mitra; voor hen die vereren bent u Indra; in u, zoon van kracht, vinden alle goden hun kern.’
Net als wij vandaag waren ook de mensen uit die tijd nakomelingen van de VJ’s die hun woordenwereld elke dag dansten/zongen in het Scheppingsverhaal rond het kampvuur; ook zij werden geboren met het overerfelijke gevoel dat de wereld geschapen was door een allerfundamenteelste, eerste en dus belangrijkste Scheppergod. Natuurlijk hadden zij geen idee van de atavistische herkomst van dat gevoel; net zo min als de ‘ietsisten’ van onze tijd dat hebben. Maar voor hun diepste denkers, die in hun trance-meditaties konden terugreizen naar de dreamtime, moest er die Ene zijn die al het zijnde geschapen had en die dus ook al die 33 goden[78] geschapen had.
Zoals ik zei zijn door toedoen van Alexander, de Helleense veroveraar, alle historische bronnen omtrent Zarathustra verloren gegaan en zijn het alleen aanwijzingen uit de Avesta die gewag maken van een tienjarige zwerftocht van de jonge Zarathustra. Maar ik houd het er op dat hij die in aan de voeten van Indiase denkers heeft doorgebracht. En hij zou de laatste niet zijn die met geestelijke verdieping terugkeerde naar het Westen: niet lang na hem was het Pythagoras die opschudding teweeg zou brengen in de Griekse godenwereld.
Teruggekeerd vormde Zarathustra zijn eigen denkbeeld van die Ene, de Bron van alle verschijning, en gaf Hem de naam Ahura Mazda (ahura=’heer’ en mazda= ‘wijs’).
“O Mazda,
toen ik u zocht in mijn bespiegelingen en mijn goede denken,
begreep ik dat Gij zijt
het begin en het einde van alles” (Gathas 4, hymne 31, vers 8)
Faravahar, het bekende symbool van het zoroastrisme
Zarathustra propageerde dus een opvatting van de Ene, de Bron van alle verschijning welke diepzinniger en weidser was dan de Indiase of Chinese denkers tot dan toe bedachten. In India bleef Hij één der 33 goden, een soort primus inter pares, die in wisseldienst de functie van de Ene op zich mocht nemen. Hun Ene verlangde ook gewoon offers van Zijn gelovigen. Het offer speelt immers een fundamentele rol in de Arische (Vedische) religie: het verbindt de mensen met de goden. De dood is een noodzakelijke voorwaarde voor het leven: slechts door het doden van andere levende wezens, of het nu dieren zijn of planten, kunnen wij leven, terwijl ook degene die eet, voedsel kan worden voor een ander. In een van de upanishads[79] staat: “Deze hele wereld is slechts voedsel en eters van voedsel. Soma is voedsel en Agni is de eter van voedsel”. Soma is (de god van) de Ephedra-plant, die het stimulerende middel efedrine bevat. Niet alleen de mensen maar ook de goden kunnen niet zonder soma (meende men) en ook de Heer van alle goden verlangde dat men Hem soma offerde in Zijn vuur. De goden bewaren de orde in het universum, en door aan hun goden te offeren konden ook de mensen hun rol spelen in het handhaven van de rita (harmonie en orde) in het universum.
Maar voor Zarathustra was Ahura Mazda, de Heer van het heelal, veel te groots om zo afhankelijk te zijn van zijn schepselen. Veel te groots om zich door offers van welke aard dan ook te laten beïnvloeden. Hij was ook te groots om afgebeeld te kunnen worden. Ook te groots om Zich door één volk te laten toe-eigenen (zoals de latere monotheïsten zouden doen door ieder zichzelf als Gods uitverkoren volk te achten). Men kon Ahura Mazda (ook wel Ohrmuzd geheten) alleen vereren door een goed schepsel van Hem te zijn. Een goed mens was je alleen als je je hield aan drie regels: heb goede gedachten, spreek goede woorden, doe goede daden.
Geniaal. Revolutionair ook, in een tijd dat je status als mens vooral afhing van grote bek en rabauwerigheid, en dat religie allerwegen uitsluitend bestond uit het offeren aan die goden waarvan je geluk of vruchtbaarheid of rijkdom van verhoopte.
Te revolutionair. De priesters van de gewone heiligdommen van zijn stam voelden zich bedreigd in hun inkomsten toen daar iemand begon te propageren dat hun goden niets voorstelden en dat offers onzinnig waren. Veel stamleden zagen ook niets in zijn kritiek op hun lucratieve rooftochten. Zarathustra werd tenslotte zo serieus bedreigd dat hij met zijn gezin uitweek naar het stamgebied van koning Vishtaspa, die via zijn dochter aangetrouwde familie van hem was en die blijk had gegeven van instemming met Zarathustra’s leringen en zangen. Maar ook daar was hij niet veilig. Toen zijn leer, door de steun van het hof, wijdverbreide aanhang kreeg, werd hij vermoord door een fanatieke aanhanger van de oude religie. De reden voor die haat is niet moeilijk te bedenken: Zarathustra wees dierenoffers af; maar die waren voor heel wat lieden hun inkomstenbron.
Zijn leer, die een beroep deed op het aangeboren ‘goede’ in de mens, bleef niet alleen behouden maar werd door zijn volgelingen uitgebouwd tot een volledig geëquipeerde eredienst. Zarathustra’s drie regels: denk goede gedachten, spreek goede woorden, doe goede daden, bleven de ‘zuilen’ ervan. Maar de mensen willen concrete alternatieven voor het aloude offeren op altaren, willen zich uiterlijk kunnen onderscheiden van andersgelovigen, willen vaste rituelen. Daar heeft Zarathustra zelf waarschijnlijk al wel een begin mee gemaakt, al zegt Mobed Dr A.A. J’afari in An Introduction to Holy Avesta (op internet gevonden tekst), besprekend het vijfde boek van de huidige Avesta, dat de inhoud ervan doet vermoeden dat die nog stamt uit een vroege periode dat Zarathustra’s zangen nog de enige ‘canon’ waren, dat de rituelen nog niet volledig geïnstitutionaliseerd waren en dat het priesterschap nog geen voltijd-baan was en zeker nog geen erfelijk ambt.
Ik had het over ‘leringen’, maar ik denk dat zijn gatha’s (zangen) door hem en zijn volgelingen gedanst/gezongen zijn geweest, in geestvervoering als een echte sjamaan betaamt, geholpen met haoma, de rituele drank, bestaande uit een plantenextract van de haomaplant vermengd met melk, water, boter en granaatappelsap, die een ‘geestverruimende’, hallucinogene werking had.
Die gatha’s, vijf in getal en elk een aantal hymnen bevattend, bestaande uit een aantal afzonderlijke verzen, zijn de kern van het zoroastrisme: de leer van Zarathustra (in ’t Grieks Zoroaster, in het Iraans Zardosht). Ze zijn, evenals de uitleggingen en andere toevoegingen van de latere priesters, heel lang slechts mondeling overgeleverd. De Avesta, het heilige Boek van het zoroastrisme, is pas in de zevende eeuw AD op schrift gesteld, althans van wat er nog van over was na diverse vervolgingen van de eredienst en zijn priesters. De huidige Avesta, die zes boeken beslaat, omvat hooguit 1/3 van de ‘canon’ van de Sassanidentijd. Maar de Gatha’s staan ongedeerd overgeleverd in de Yasna, het eerste boek van de zes.
In Zarathustra’s wereldbeeld, zoals dat uit de gatha’s oprijst, bestaat niet alleen het oneindig goede, belichaamd in Ahura Mazda, de ‘Heilige Geest’, maar ook het kwade, belichaamd in de figuur Angra Mainyu, de ‘Boze Geest’, in voortdurende actie om het goede te ondermijnen. De mens is vrij om te kiezen tussen het kwade en het goede, maar in de Eindtijd verschijnt Ahura Mazda en oordeelt welke zielen eeuwig mogen blijven voortbestaan en welke vernietigd moeten worden in een hellevuur. Ahura Mazda laat zich in zijn strijd voor het goede bijstaan door een zevental min of meer gepersonifieerde ‘eigenschappen’, de Amesha Spentas, bijvoorbeeld ‘goed denken’, ‘waarheid en gerechtigheid’, ‘vrome toewijding’, ‘creativiteit’.
De gatha’s werden overgeleverd in een heilige taal, het avestisch. Omdat het verwant is aan het sanskrit van de veda’s, die dateren van tussen 1500 en 1000 vC, menen veel geleerden dat Zarathustra ook ergens in die tijd geleefd moet hebben. Doordat de geheugens van die mensen toen nog zo goed waren (álles werd mondeling overgeleverd en ze hoefden de dingen maar een paar keer gehoord te hebben en ze vergaten het nooit meer), en doordat de gatha’s de kern van Zarathustra’s leer bevatten en goed van buiten te leren waren, hadden deze religieuze zangen een taai leven. Met bijbehorende taal: Zarathustra bracht zijn zangen natuurlijk in de geëigende, in zijn tijd al eeuwen oude ‘heilige’ taal.
Zarathustra heeft vermoedelijk veel nadruk gelegd op reinheid. In het na hem ontwikkelde zoroastrisme speelt reinheid (wassingen, het schoon houden van lucht, water en aarde) een hoofdrol. In de door het priesterdom na hem ontwikkelde eredienst werden deze gehouden in vuurtempels, waarin een vuur in een gouden test met sandelhout[80] en wierook ‘eeuwig’ brandend gehouden werd. Omdat dierenoffers een vette rook meebrengen die de lucht verontreinigt, waren die uit den boze, ook al omdat ook van de dieren het leven beschermwaardig is. Een lijk in de grond stoppen verontreinigt de aarde. Het verbranden is om voorgaande reden geen optie. Blijft over het door de gieren te laten ‘recyclen’ en daartoe bouwden ze ‘stiltetorens’. De latere priesters, die langs een achterdeur ook het veelgodendom weer hadden binnengesmokkeld door de zes eigenschappen van Ahura Mazda als Amesha Spenta’s te vergoddelijken, schonden ook het aloude ‘van de doden niets dan goeds’ door in de gaten te houden welk oog de gieren het eerst uitpikten; was het ’t rechter dan had de overledene een goed leven geleid maar was het ’t linker dan niet.
Zarathustra’s leer was echt goedaardig. Zeker, de menselijke ziel zou door God worden gewogen. Wie overwegend goed was geweest in zijn leven, stond ‘het best denkbare bestaan’ te wachten, oftewel de hemel. Wie overwegend slecht was geweest stond het slechtst denkbare bestaan, oftewel de hel, te wachten. Maar Zarathustra geloofde ook in het einde der tijden, wanneer de collectieve goede daden van de mensheid de onvolmaakte materiële wereld zouden hebben gezuiverd tot de frasho kereti: de ‘vernieuwing’, waarbij God alles nieuw zou hebben gemaakt. Dan zouden ook de zielen in de hel gezuiverd zijn en tot het ‘best denkbare bestaan’ worden toegelaten. Het is geen wraakzuchtige God.
Zarathustra geloofde niet in reïncarnatie of in karma. Misschien moet ik die Indiase guru’s die ik hem in zijn tien vormende jaren van omzwerving had toegedacht, toch maar vergeten.
Ik denk dat in de tijd van Cyrus de Grote, de tijd dat de judaïsten bij de zoroastristen shopten voor de samenstelling van hun nieuwe geloof – waarbij ze overigens alleen de trivia overnamen – Zarathustra’s leer nog tamelijk zuiver was. Maar toen het zoroastrisme veertig jaar later, tijdens Darius’ regering, tot staatsgodsdienst werd geïnstitutionaliseerd, werden er steeds meer elementen uit de vigerende andere godsdiensten in overgenomen.
het judaïsme
Het jodendom is eigenlijk niet echt een IJzerentijdperk-product, tenminste wanneer je het monotheïsme ziet als een religieus middel om eenheid te scheppen in de heilloze onder religieuze vlag gevoerde stammenoorlogen. Het jodendom is begonnen als een middel om de inkomsten van de talloze offerplaatsen naar één punt te doen samenvloeien: de Tempel van Jeruzalem.
De twee Joodse koninkrijkjes, het grotere Israël en het kleine bergstaatje Juda, gewoonlijk met elkaar overhoop liggend, waren altijd als vazalrijkjes uitgebuit geweest door óf Egypte óf Assyrië. Op momenten dat de grote rijken moeite hadden om zelf overeind te blijven, waren de kleintjes even vrij van de wurgende belastingen en konden hun ‘nationaal product’ zelf besteden. Dit was het geval na de invallen van de Zeevolken (1189-1180 vC). De beide grootmachten, voor een groot deel drijvend op de kurk van de Middellandse Zeehandel, raakten in moeilijkheden en de greep op hun vazalstaten werd losser en losser.
De koninkrijkjes van de Levant[81] leefden op.
Het koninkrijk Israël werd onder koning Omri een regionale grootmacht! Omri veroverde de steden als Dan, Megiddo en Hasor[82] en breidde zijn gebied uit van de Middellandse Zee-kust tot over de Jordaan, en van Dan in het noorden, via Gezer en Lachis, tot in de Negev-woestijn, waar Omri’s beambten de karavaanhandel controleerden, vanuit het garnizoen Kuntillet-al-Agrud waar een opberg-urn is gevonden met de naam van Omri’s god Jahwe en Jahwe’s vrouw Asjera.
Omri’s Groot-Israël, waar Juda een onderworpen deel van was, is door de archeologie en de annalen klip en klaar vastgesteld. Van een rijk van David en Salomon daarentegen geen spoor. Vandaag denken veel archeologen[83] dat de verworvenheden van de Israëliër Omri en diens zoon Achaz later door de bijbelschrijvers aan de Judese roverhoofdman/held David zijn toeschreven, wellicht omdat de namen Omri en Achaz ‘belast’ waren: te zeer herinnerden aan de Israëlische bezetting van de Judese gebieden. Een bezetting die toen, na twee eeuwen, nog niet vergeten was. In primitievere samenlevingen blijken herinneringen langer relevant en dus levend; denk aan ‘Kosovo’ bij de Serviërs. Misschien moeten we zeggen: in klassenmaat-schappijen blijven herinneringen langer bruikbaar voor een heersende elite en dus in leven gehouden. Als iets manipuleerbaar is, dan wel het geschiedenisverhaal, het Grote Verhaal. Het eerste slachtoffer van een oorlog is de waarheid.
Omri bouwde een nieuwe hoofdstad, Samaria, omstreeks 880 vC. Hij versterkte ook zijn overige steden met muren en trotse stadspoorten. En met een onderaardse gang die bij belegering toegang tot de meest nabije waterbron garandeerde. Versterkte steden waren niet alleen noodzakelijk vanwege buren als het koninkrijk Aram (hoofdstad Damascus), maar vooral vanwege de dreiging van het weer opkrabbelende Assyrië.
Assyrië had zich namelijk, na bijna een eeuw van economische machteloosheid, hersteld, mede door de handel met de Feniciërs (Tyrus). Koning Salmanessar III achtte het weer tijd voor expansie en ondernam in 853 vC een veldtocht om de westelijke koninkrijkjes als Aram en Israël in te lijven. Maar Omri’s zoon en opvolger Achaz had tijdig de onderlinge vijandschappen weten te bezweren en een gezamenlijke strijdmacht van duizenden strijdwagens, ruiters en infanteristen bijeen weten te brengen. Salmanessar moest afdruipen. We kennen de precieze aantallen van de vijandelijke legeronderdelen van Salmanessar’s ‘overwinnings’[84]-stele, de beroemde Kurkh-monoliet. Aram had de meeste infanteristen geleverd, maar Israël de meeste strijdwagens.
Voorlopig hielden de Assyriërs zich koest. Dus vlamde de rivaliteit tussen Aram en Israël weer in volle hevigheid op. Zo vocht Achab’s zoon Joram samen met koning Achazja ‘van het Huis van David’ tegen koning Hazaël van Aram. Dat “tegen de koning” moet tamelijk letterlijk worden begrepen: in die tijd vochten de koningen zelf in de voorste linies (het waren nog steeds stammensamenlevingen).
Beide jonge koningen sneuvelden. Hoefde op zich niet zo’n ramp te zijn: er was altijd wel een popelende broer of neef of anders zwager om hem op te volgen. Maar nu betekende het ’t einde van het koninkrijk Israël. Op de overwinningsstele van koning Hazaël, teruggevonden in de ruïne van de stad Dan[85], lezen we, in de vertaling uit En de zee spleet in tweeën[86] van Marcel Hulspas waaraan ik dit relaas van de Joodse koninkrijkjes grotendeels ontleen: “Ik doodde Joram, zoon van Achab koning van Israël, en ik doodde Achazja, zoon van Joram koning van het huis van David. En ik veranderde hun steden in puinhopen en veranderde hun land in woestijn”. Echt lofzangerswerk!
Israël, dat met zijn krijgsgod Yahweh een eeuw lang een lokale macht van betekenis was geweest, werd nu schatplichtig aan de Aramese koning.
Voor het eerst is hier in de ‘annalen’ melding gemaakt van Juda. Van het bergachtige zuidelijke koninkrijkje dat tot dan toe nergens noemenswaardig was geweest maar dat de bakermat zou worden van een geschiedenisbepalende EWG. Hoe is dat nietige bergstaatje vanuit het niets opgeklommen tot het kloppend hart van de Joodse landen?
Dat begon met de inlijving van Israël bij Assyrië in 720 vC.
De ‘annalen’ vermelden in deze tijd nog een andere figuur die vanaf nu geschiedenisbepalend zal gaan worden: Yahweh. Zijn naam komt nu een tweede keer voor als … wéér een inscriptie op een overwinningsstele, nu van koning Mesha van Moab.
Wat was het geval? Omri’s opvolger Achaz had de Moabieten, het koninkrijk oostelijk van de Jordaan, niet onder de duim weten te houden. Hun koning Mesha had Achaz’ leger in een krachtmeting weten te verslaan. Op Mesha’s overwinningsstele[87] lezen we:
Ik ben Mesha, zoon van Kemos, koning van Moab. Mijn vader heerste over Moab dertig jaar, en ik heerste na mijn vader. En ik maakte deze hoge plaats voor Kemos in Qarcho, omdat Hij mij behoed heeft onder alle koningen.
Omri was de koning van Israël, en hij onderdrukte Moab lange tijd, want Kemos was vertoornd op zijn land. En Omri’s zoon kwam in diens plaats en zei: Ook ik zal Moab onderdrukken.
Maar ik keek neer op hem en op zijn huis. En Israël is verslagen, verslagen voor altijd.
En Omri nam bezit van het hele land van Madaba [een noordelijke stam van Moab] en leefde daar in zijn dagen en in de helft van de dagen van zijn zoon: veertig jaar lang. En Kemos herstelde het in mijn dagen. En ik bouwde Baal Meon, en ik bouwde er een cisterne [waterreservoir] in. En ik bouwde Qiriaten. En de mannen van Gad [ook een noordelijke stam van Moab] leefden in het land van Atarot [vandaag de noordelijke wijk van Jeruzalem] vanaf oude tijden, en de koning van Israël bouwde Atarot voor zichzelf. En ik vocht tegen de stad en veroverde het. En ik doodde alle mensen van de stad als een offer voor Kemos en voor Moab. En ik bracht de haard[?] van zijn[?] oom mee terug en bracht die voor Kemos in Quarcho en liet de mannen van Sharon er in plaatsnemen, en ook de mannen van Maharit.
“(…) En Kemos [de Moabitische strijdgod] zei tegen mij: “’Ga en neem Nebo van Israel. En ik ging, in de nacht, en ik vocht van de ochtend tot de middag en ik nam haar en ik doodde de gehele bevolking. (…) Want ik had haar in de ban van Ashtar Kemos gedaan. En ik nam de vaten van Yahweh weg vandaar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos (…)”’.
[en zo nog 15 regels door]
Nog steeds hét topstuk van de Bijbelse archeologie, deze Mesha-stele:
1. archeologische bewijs – de Bijbelboeken zijn immers achteraf geschreven EWG-propaganda en notoir onbetrouwbaar– van de God van Israël. En zijn naam is Yahweh!
2. Mesha noemt zichzelf “Zoon van God” (en zo deden alle koningen toentertijd)
3. hier zie je dat het toeschrijven van je eigen (mis-)daden aan de influisteringen of zelfs het bevel van je God: normaal taalgebruik in die dagen
4. het toeschrijven van rampen en nederlagen aan de toorn en straf van je God (“Omri … onderdrukte Moab lange tijd, want Kemos was vertoornd op zijn land.”)
5. Yahweh, hier nog als Israël’s krijgsgod en genoemd in verband met stammenoorlog, wordt niet als beeld meegevoerd als trofee, alleen zijn offervaten worden meegevoerd
6. het taalgebruik doet vertrouwd ‘bijbels’ aan, dus heel algemeen voor die cultuur
7. “Voor het aangezicht van Kemos”; ‘voor het aangezicht van Jaweh’ of ‘voor Mijn aangezicht’ is dus een onmiskenbaar polytheïstisch taalgebruik, want het slaat op het godenbeeld van je God! Hebben de bijbelauteurs geen afstand van weten te doen …
Yahweh als krijgsgod, dat klopt met zijn oorspronkelijke status in de literatuur over de Kanaänitische godenwereld. Daarin is El de hoofdgod, de voorzitter van een hemelse raad. Of liever een koninklijke hofhouding. Daarin was Yahweh als god van storm en ontij een der ondergoden. Klopt ook met het verschijnsel in de ijzertijd dat juist die stormgoden dan belangrijk worden – oorlog maakt mannen belangrijk. Een oppergod heeft dan vaak nog teveel weg van de Grote Voorouder, en die was noch man noch vrouw – want het was een groep.
Klopt ook met de oorlogssuccessen van Omri en Achab, die een groot deel van Kanaän (op de kuststeden van de ‘zeevolken’ na) hadden weten te onderwerpen. Offerend aan hun stormgod Yahweh. De god van Israël.
Hulspas wijst terecht op die ‘vaten van Yahweh’: niet op een bééld van Yahweh. Misschien stond ook in de Yahwehtempel van Samaria al geen beeld! Als het te massief zou zijn geweest om als oorlogstrofee mee te slepen, dan zouden de archeologen het immers gevonden hebben, zo redeneert Hulspas. Maar ja, ligt er aan waar het beeld van gemaakt was. Bij een overwinning van jouw oorlogsgod hoort dat je het heiligdom en het beeld van de vijandige god in de hens zet. Als het een houten beeld was, was het mee opgestookt.
De vaten zijn offervaten van goud. Tempelgerei is favoriete oorlogsbuit in die tijden.
Nogmaals: echt herkenbare ‘bijbeltaal’, niet? Weliswaar niet afkomstig van een papyrusrol maar van een ‘stenen tafel’!
De door de EWG met eigen hand beschreven stenen tafelen van Mozes zijn echter nooit gevonden. Zelfs de berg niet waarop God zich zou hebben laten zien. Geen spoor ook van Mozes zelf. Noch van Aäron, noch van Jozua. Noch van een verovering van een ‘beloofd land’. Allemaal EWG-verhalen van latere bijbelschrijvers. Achteraf-schrijverij: dan kun je de profeten verrassende dingen laten voorzeggen!
Yahweh de god van Israël. Maar hoe werd die nou nu EWG van het judaïsme?
Dat kwam door de vernietiging van het koninkrijk Israël.
Onder koning Jeroboam II was Israël, het noordelijke Joodse koninkrijk, een vazalstaat van Assyrië geworden maar het kwam toch tot grotere welvaart. Het profiteerde namelijk van de economische bloei van het hele Assyrische rijk en kon door zijn gunstige ligging een belangrijke rol spelen in de handel. Zelf produceerde het steeds meer olijfolie. Het areaal olijfgaarden en het aantal oliepersen vervijfvoudigde, volgens door de archeologen blootgelegde gegevens. Verder leverde het paarden, krijgswagens en de bemanningen ervan. De economische bloei bracht toename van geletterdheid mee (en daarmee het optreden van de eerste profeten).
Vanaf 744 vC werd het Assyrische politiek om alle welvarende vazalstaten gewoon in te lijven, tot provincie te maken: dat zou hun belastingopbrengst verveelvoudigen. Toen de koning van Israël het waagde om, in een poging eraan te ontsnappen, aan te pappen met Assyrië’s concurrent Egypte, nam Sargon II Samaria in, deporteerde de elite naar Assyrië en lijfde Israël in bij zijn rijk.
Een deel van de elite van Israël ontliep de deportatie door tijdig te emigreren. Het grootste deel daarvan week uit naar Egypte. Yahweh’s tempel werd in 722 vC mét de hele stad Samaria met de grond gelijk gemaakt. De elite werd gedeporteerd en vervangen door de elites van andere onderworpen volken: de gewone tactiek van de toenmalige overwinnaars. Israël was weg en bleef weg. Alleen zijn god, dat wil zeggen de Jahwe-priesterij, niet. Het grootste deel van de priesterij van de Yahweh-tempel in Samaria dat had weten te ontkomen was neergestreken in het nederige Jeruzalem en zette haar business voort in de nederige Tempel aldaar. De archeologen constateren dat Jeruzalen toen in korte tijd 15 keer zo groot geworden is.
Voor de latere bijbelschrijvers, meest van Israëlitische herkomst, had het geen enkel nut om het verschil tussen Juda en Israël aan te zetten; ze hebben beide koninkrijken, historisch aartsvijanden, als één Israël (zoals ten tijde van Omri) voorgesteld. Mogelijk heeft de Israëlische elite het berggebied Juda altijd al als eigenlijk behorend tot Israël beschouwd, zoals veel Duitsers ook de neiging hebben zo over de Lage Landen te denken.
In de priesterlijke bijbelboeken is het onderscheid zoveel mogelijk verdoezeld. Alleen ‘de annalen’: het geheel van archeologisch bewijsmateriaal, de opschriften van stèles en muurversieringen, de lettertekens op scherven en urnen, de teksten op de kleitabletten, én een kritisch gebruik van overgeleverde geschriften als de Bijbel, brengen de waarheid des geloofs aan het licht.
de Samaritanen als de eerste Jahweh-vereerders
De Israëlieten, de bewoners van het noordelijke Joodse koninkrijk dat onder Omri en Achab tot een kortstondige plaatselijke grootmacht was gegroeid en ook de zuidelijke Joodse stammen in zich had opgenomen, hadden dit gepresteerd onder hun krijgsgod Jahweh.
Maar de Moabieten waren onder hun koning Mesha tenslotte in de tegenaanval gegaan. De koning van Moab nam de vaten van Yahweh weg vandaar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos. De vaten van de god van Israël. Zijn tempel werd in 744 vC door de troepen van Sargon II met heel Samaria met de grond gelijk gemaakt. De elite van Israël werd gedeporteerd. Gedeporteerden van andere door Sargon onderworpen volken werden er door diens opvolger Sanherib neergepoot.
Die nieuwelingen ondervonden op zeker moment grote overlast van bergleeuwen, en hun geraadpleegde priesters duidden dit als een wraak van de God van de verdreven vorige bewoners. Zo valt te lezen in 2 Kon, 17: 24-27 en ook in Ezra 4:2. Toen Sanherib in 668 vC werd opgevolgd door Esarhaddon, die een wat toleranter beleid voerde en het door zijn voorganger verwoeste Babel liet herbouwen, deden ook de nieuwe bewoners van Samaria een beroep op hem. Ze verzochten om hen Jahweh-priesters te sturen, die hen zouden konden onderrichten in de eredienst van de God van hun nieuwe land, zodat de plagen van de bergleeuwen zouden stoppen. En zo geschiedde. Althans, de priesters kwamen, en ook de nieuwe Samaritanen werden ijverige Jahwehvereerders. Of het geholpen heeft tegen de bergleeuwen vermeldt de beide bijbelboeken niet.
Volgens 2 Kon. 17:28 werd het Jahwehheiligdom in Bethel gevestigd. Maar vers 33:
33 Zij vereerden de HERE, maar bleven ook hun goden dienen naar de gewoonte van de volken, waaruit men hen had weggevoerd. 30 de mensen van Babel maakten (een beeld van) Sukkot-Benot, de mensen uit Kuta van Nergal, de mensen uit Hamat van Asima, 31 en de Awwieten van Nibchaz en Tartak. De Sefarwieten verbrandden hun kinderen voor Adrammelek en Anammmelek, de goden van Sefarwaïm. 32 Daarnaast vereerden zij de HERE en stelden uit alle kringen priesters voor de hoogten aan, die voor hen dienst deden in de tempels op de hoogten.
Bedenk dus: Esarhaddon regeerde van 681-669 vC. De ‘hervorming van Josia’ waar we het verderop over gaan krijgen en die het begin vormt van het judaïsme, zal pas in 622 vC in Jeruzalem gaan plaatsgrijpen. Op het moment dat de nieuwe Samaritanen de Jahweh-eredienst in volle glorie herstelden, naast de dienst aan de goden welke ze van thuis hadden meegebracht, offerden de Joden van Jeruzalem nog gewoon aan hun Baäl en Asjera, daar is 2 Kon. 23 “De hervorming van Josia” heel duidelijk in:
4 Toen geboood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van de Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel. Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem. 6 Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem naar de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof ervan op de begraafplaats van het gewone volk, 7 Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. 8 Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de hoogten, waar die priesters offers ontstoken hadden, van Geba tot Berseba. En hij slechtte de hoogten bij de poorten van de stadoverste Jehosua, en wel aan de linkerhand als men de stadspoort binnengaat. Enzovoort.
De Joden die in de Assyrische tijd naar Egypte waren uitgeweken en op het eiland Elefantine (in de bovenloop van de Nijl, bij Aswan) waren neergestreken en zich bezig hielden met de handel in ivoor uit Nubië, waren evenmin monotheïsten. Uit de Elefantinepapyri blijkt dat de Judeeërs daar naast Jahu (Jahweh?) ook Asjambethel, Anathbetel, Cherembethel en Anathjahu vereerden.
De opkomst van de Israëlische krijgsgod Yahweh[88] als judaïstische EWG moeten we dus laten beginnen met de val van het noordelijke koninkrijk Israël, in 722 vC.
Het waren de uit Samaria gevluchte en in Jeruzalem neergestreken Jahwehpriesters die in de decennia hierna de EWG zouden uitvinden. Vanaf toen groeide het bescheiden plaatsje van zo’n vierenhalve hectare, zoals de archeologie laat zien, uit tot een stad van zestig hectare dicht opeen staande huizen en openbare gebouwen. Met nieuwe buitenwijken om de vluchtelingen te huisvesten. De god van Israël, Jahweh, kreeg in de Tempel een hoofdaltaar, naast de heilige paal van Asjera.
De gevluchte Yahwehpriesterij bracht het nostalgische verlangen mee naar de bevrijding van hun land. Een verlangen naar het herstel van Groot Israël zoals het onder Omri en Achab geweest was. Het is mijn persoonlijke inschatting dat de Israëlische bijbelschrijvers dit het koninkrijk van David en Salomon hebben genoemd: omdat de namen van Omri en Achab nog te gevoelig lagen onder de Judeeërs en die ook duidelijk realistisch geweest waren en ook andere vereringen dan die aan Yahweh hadden toegestaan.
Dat er een koningshuis van David geweest moet zijn, weten we nu van genoemde overwinningsstèle van de Aramese koning Hazaël, maar hoogstwaarschijnlijk was David een krijgsheer, de aanvoerder van een roversbende. Wanneer die een rijk had gehad zoals het Groot-Israël van Omri en Achab, zou de archeologie daar zeker sporen van hebben gevonden. Er is hardnekkig genoeg naar gezocht. En zo moet ook Salomon met al zijn heerlijkheid en wijsheid uit de dikke duim van de bijbelschrijvers zijn ontsproten: hij komt, nogmaals, nergens tevoorschijn in de annalen: noch op een stele, noch op een potscherf, noch wordt zijn naam genoemd in de kleitabletten-briefwisseling.
Sargon werd in 705 vC opgevolgd door zijn onervaren zoon Sanherib. In Egypte was een sterk nieuw koningshuis aan de macht gekomen, het Nubische, dat Boven- en Beneden-Egypte weer had weten te verenigen. Met de hulp van Egypte zou Juda nu misschien de Assyrische krijgsheren van het lijf kunnen houden, en de torenhoge schattingen wellicht kunnen halveren. De Israëlische tempelpriesterij droomde zelfs van het Groot-Israël van weleer. Ze wisten de nu zittende koning, Hizkia – dit is een halve eeuw vóór de ‘hervormingen’ van Josia, houd dat voor ogen – over te halen om de Assyrische belasting-inners met lege handen naar huis te sturen of hen zelfs te laten ‘verongelukken’. Hun priester Jesaja deed een toepasselijke profetie dat de grootmachten ineen zouden storten en dat Juda en Israël tot één rijk en macht zouden komen. Hizkia bereidde zich op een confrontatie voor, behalve door een beroep om bijstand aan farao Shabaka, door Jeruzalem van een nieuwe stadsmuur te voorzien en een onderaardse tunnel naar de waterbron buiten de stad aan te leggen[89]. Ook – en dat is hier belangrijk! – concentreerde hij de cultus van Jahwe in de Tempel en brak daartoe de altaren buiten Jeruzalem af. Hier wordt de Israëlische krijgsgod Jahwe voor het eerst instrumentaal als EWG!
U begrijpt dat Hizkia als een brave koning te boek staat in II Koningen en in II Kronieken : “deed wat goed was in de ogen van de HERE” = priesterij.
Hizkia’s opstand werd een ramp. Sanherib bleek geen doetje. In 701 arriveerde hij aan het hoofd van een ontzagwekkend leger. Hij passeerde het inderdaad moeilijk in te nemen Jeruzalem en liet om te beginnen zijn leger onbeteugeld plunderen en verkrachten op het platteland van Juda. Lachis, de tweede stad, werd met de grond gelijk gemaakt en vijftienhonderd doden werden begraven in een massagraf. Ook in de rest van Juda werd gruwelijk huisgehouden. Tenslotte werd Jeruzalem omsingeld. Toen leverde Hizkia haastig alle goud en andere rijkdommen in en kocht de belegering af. De latere bijbelschrijvers schrijven de aftocht van Sanherib toe aan een ingreep van Jahwe en zijn engelen. Maar de annalen van Assyrië zijn realistisch genoeg.
Realistisch was ook Sanherib. Jeruzalem was een moeilijk in te nemen vesting, een belegering kon makkelijk twee jaar in beslag nemen. Zijn legerbendes waren al bepakt en bezakt van de plundertochten door heel Juda. Sanherib vond het wel goed zo en ging rijk met buit beladen naar huis, verzekerd van een voortaan brave belastingafdracht.
Manasse bleef een trouwe vazal van Assyrië en onder zijn lange heerschappij bloeide het land weer op. Net als eertijds Israël profiteerde Juda nu van de opbloeiende economie van Assyrië en van het handelsverkeer. Dat laatste betrof vooral de karavaanroute door het zuiden van Juda, die voor Omri indertijd al de belangrijkste reden was om het armelijke Juda in te lijven. Vooral tijdens de regering van Assurbanipal (668-631 vC) groeide Jeruzalem uit tot een echt stadje. De bevolking van heel Juda groeide van 10.000 tot 70.000 zielen; waarvan de helft woonachtig in Jeruzalem. Dat werd toen, zoals opgravingen bewijzen, opnieuw flink uitgelegd. Ook andere Judese steden groeiden in deze tijd uit en op het platteland verrezen veel nieuwe dorpen. In het hele Assyrische rijk, dus ook in Juda, nam de geletterdheid toe. Vooral toen het oude spijkerschriftsysteem was vervangen door het Semitische alfabet, wat veel makkelijker te leren was. De kleitabletten maakten plaats voor papyrusrollen, die tegen muisvraat werden bewaard in urnen. Het is de archeologie vooral die deze feiten aan het licht bracht. De Bijbel echter heeft weer geen goed woord over voor deze voortreffelijke koning … omdat die de oude religies weer alle ruimte gaf. Een karaktertrek van de EWG-ideologie: het gaat niet om het geluk en de welvaart van de mensen, maar om het dienen van hun ‘Allerhoogste’.
Ik vermoed dat toen ook het geld zijn intrede heeft gedaan. Hulspas noch Armstrong hebben het hier over. Maar het dadelijk aan de orde komende plan voor de invoering van de EWG (de ‘hervorming van Josia’ zoals die in de bijbel heet) zou zonder het geld zelfs onbedenkbaar zijn geweest.
Voorlopig echter lijken de tijden van verzet tegen Assyrië voorgoed voorbij. Assurbanipal heerst oppermachtig en verovert zelfs Egypte!
Maar ook dat duurde niet. Niets duurt, en vooral niet wanneer het om gewelddadige overheersing gaat. Assyrië kreeg te maken met aanvallen van de Meden, waar Assurbanipal de handen mee vol kreeg. Zeker toen ook de Babyloniërs, onder aanvoering van Nabopolasser, de kop weer opstaken en met de Meden gingen samenspannen. Overal werden de bezettingsgarnizoenen teruggetrokken. In Egypte kon farao Psamtek I van de 26ste dynastie de laatste Assyrische bezettingstroepen het land uitjagen.
de ‘hervorming van Josia’
Adempauze voor Juda. Assyrië nu serieus in de problemen en Egypte nog niet op krachten! Het was nu of nooit, zo was de overtuiging van de Israëlische priesterij van de Tempel. Er moest nu een legermacht worden opgebouwd van het niet langer afgedragen schattinggeld. Een staand leger, goed uitgerust, paraat en gedrild in kazernes. Als ze dat voor elkaar zouden weten te krijgen, dan was het afgelopen met de uitzuigerij door de grootmachten. Dan zouden ze misschien zelf aan het uitzuigen van andere landen kunnen slaan! Groot-Israël!
Zo’n krachtig leger kost nogal wat. Hizkia’s poging was indertijd mislukt omdat hij toen nog onvoldoende ‘maatschappelijk product’ van Juda had kunnen concentreren, doordat er toen nog geen geld in omloop was: hij had alleen de revenuen van de tempels in de naaste omgeving van Jeruzalem kunnen benutten.
Deze keer hadden ze alle mogelijkheden om het plan tot in de finesses uit te werken.
De revenuen van heel Juda, wat? van heel Israël ook graag, moesten naar één altaar gaan vloeien. In de vorm van geld was dat nu een haalbare kaart. Alles naar het altaar van Yahweh, die nu dus definitief moest worden opgewaardeerd tot de enige ware God-met-een-hoofdletter. De God van Israël, residerend in de Tempel in Jeruzalem. Want die van Samaria was verwoest en verlaten en de bevolking van Israël zelf was, door de bevolkingspolitiek van Assyrië, een mengelmoes van geloven en culturen geworden. Alleen Yahweh’s priesters waren nog over, en die zaten nu in Jeruzalem.[90]
Het was een stout plan. Het hield in dat alle andere heiligdommen, altaren, heilige hoogten en heilige palen in heel Juda, en daarna als het even kon ook in het te heroveren Israël, met de grond gelijk gemaakt moesten worden, en dat alle andere priesterijen dan die van de Tempel van Jeruzalem ontslagen en uitgerangeerd moesten worden.
Hetgeen ook inhield dat er een geheel nieuw soort godheid moest worden bedacht, één die geen andere goden en al helemaal geen heilige palen meer naast zich zou dulden. Een verschrikkelijk en wraakzuchtig Figuur, die niettemin álles wilde betekenen voor Zijn uitverkoren volk. Natuurlijk moest het de god van Israël worden: Yahweh. De god van Groot-Israël moest hij worden. De namen van Omri en Achaz moesten vergeten worden en vervangen door die van rasechte Judese helden.
Een geheel nieuwe ideologie, een nieuw Joods Verhaal! Uitgedokterd en op schrift gesteld. Het moest allemaal geloofwaardig aan het volk gepresenteerd kunnen worden. Je moest er zelf in kunnen geloven, zo goed moest het zijn.
En inderdaad. Het door de priesterij van de Tempel ontworpen verhaal werd bepaald geniaal.
Het maakte gebruik van de oeroude verhalen van de verhalenvertellers. Die trokken al sinds onheuglijke tijden van vader op zoon de hoeven langs, waar ze verwelkomd en gefêteerd werden in ruil voor hun spannende verhalen. De slavernij in Egypte waar alle boerenfamilies eeuwenlang zonen aan verloren hadden, gevoegd bij de vele heldenverhalen uit de stammenoorlogen van de Judese IJzertijd, vormde het uitgangspunt. Dat was allemaal orale ‘literatuur’, waarvan bruikbare elementen nu voor het eerst werden te boek gesteld – dus ‘vereeuwigd’. Heel wat elementen waren geknipt voor een relaas van Yahweh die – en dat was een ijzersterke vondst! – juist dát arme en gepijnigde volk speciaal had uitverkoren boven alle volken! De Ene Ware God, Yahweh, wilde Zijn uitverkoren volk bevrijden uit de slavernij van Egypte. Op slechts één voorwaarde: het volk moest alleen Hem aanbidden en geen andere goden!
Daartoe, zo luidt het verhaal van de bijbelschrijver(s), werd een Verbond gesloten[91], vastgelegd op schrift. Onder leiding van … nee, nog niet van Mozes: die is pas later in Babylon bedacht; in deze eerste versie doet Yahweh de klus nog zelf … werd het volk uit Egypte geleid en binnengevoerd in het ‘Beloofde Land’.
Echt een meesterlijk scenario. Maar nogmaals: het moést ook echt goed zijn, want er moest een hell of a job mee worden verricht.
De Judaïstische EWG-ideologie heeft pas in de eeuwen daarna, in talloze telkens aangepaste edities, de vorm gekregen waarin wij er nu kennis van kunnen nemen. Maar de bijbelkundigen weten vrij goed hoe die eerste rompvorm van wat later Deuteronomium zou heten, er uitgezien moet hebben: nog zonder Mozes bijvoorbeeld. Het is deze rompvorm die door Chilkia en zijn (Israëlische) priesterij op een boekrol op schrift is gesteld.
Het was nu of nooit. Want er deed zich juist ook een andere gunstige factor voor. Voor de uitvoering van het plan diende de Tempel ook over een meewerkende koning/legeraanvoerder te kunnen beschikken. Welnu, die kregen ze op een presenteerblaadje.
Toen koning Manasse eindelijk werd opgevolgd door zijn zoon Amon, kwam die al in zijn tweede regeringsjaar bij een paleiscoup om het leven en diens achtjarige zoontje Josia werd door de samenzweerders (waarover dadelijk meer) op de troon gezet.
Josia, opgevoed mede door ‘geleerden’ van de Tempel, werd door de priesterij voor het plan, waarin hij immers de rol van ‘de nieuwe David’ zou krijgen, van meet af aan enthousiast gemaakt. Terwijl Josia in de achttien (!) beginjaren van zijn koningschap alles in het werk stelde om een flinke en goed geïndoctrineerde[92] militie op de been te brengen, werd het bovenbeschreven nieuwe Joodse Verhaal door (of in opdracht van) hogepriester Chilkia in een boekrol uitgewerkt. Een Verhaal over een EWG die heel wat te stellen had met zijn ‘uitverkoren volk’. Een echt IJzeren Tijdperk-verhaal, vol moord en doodslag, verwoestingen en uitroeiingen. Met als beloning voor het afzweren van alle andere goden, dat ze zouden worden uitverkoren boven alle andere volkeren der aarde! En natuurlijk gruwelijke straffen voor als ze zouden hervallen in hun voorouderlijke erediensten.
De boekrol werd in een urn gedaan en verborgen onder het puin van een in gang zijnde Tempelrenovatie.
In 622 vC, in zijn achttiende regeringsjaar dus, was Josia er klaar voor. De bewuste urn werd ‘toevallig’ gevonden en met veel bombarie en vertoon aan de koning en ‘het volk’[93] voorgelezen. Vervolgens kwam de verwoesting van de altaren en heilige hoogten buiten Jeruzalem op gang zoals ik al citeerde uit II Koningen 22-23 (eveneens in Kronieken 33-34). Het is een nogal duidelijk in elkaar gestoken drama. Maar of het ook echt gebeurd is? Het blijft een bijbels verhaal, dus: achterafschrijverij van auteurs in Babylon of (ver) nadien. Niet met een historisch maar met een propagandistisch oogmerk.
Propaganda waarvoor eigenlijk? Propaganda was toch iets voor krijgsheren, als ideologische poot onder hun (op roof, plundering en afpersing gebaseerde) overheersingsmacht?
Ja, zo was de EWG-ideologie aanvankelijk ook bedoeld: om aan afpersing en plundering en roof te ontsnappen én om zelf, het Groot-Israël hersteld zijnde in zijn macht, plunderaar en afperser te kunnen worden. Maar toen het bij de val van Jeruzalem en de verwoesting van hun Tempel op niets was uitgelopen, bleef de EWG-ideologie alleen over. En die ging een eigen leven leiden. In hun priesterlijke hoofden, én in de hoofden van de EWG-gelovige vromen daar in Babylon: ‘uitverkoren volk’! Voor wie niks heeft, is zo’n idee iets om voor te gáán.
De EWG-propaganda was een geheel nieuw verschijnsel in de geschiedenis. De zoroastristen (daar krijgen we het verderop uitgebreid over) hebben nooit aan propaganda gedaan.
Het boek van Karen Armstrong De Grote Transformatie[94] legt weinig nadruk op de figuur van de Ene Ware God als een politieke uitvinding.
Armstrong heeft geen idee van hoe wij mensen geworden zijn en dus ook niet waarom wij van nature religieus zijn. Ze voelt wel dat er ‘IETS’ moet zijn en dus wil ze de EWG niet kwijt. Ze houdt dus toch maar vast aan de Bijbelse weergave van de werkelijkheid, compleet met Mozes als wetgever, en slikt de propagandistische verhalen dan maar voor zoete koek.
Maar ze zegt wel heel zinnige dingen – of ze dat zelf bedacht heeft of dat ze het van een ander heeft kan me even niet schelen – over het vernieuwende karakter van de EWG-ideologie:
– deze werd gepresenteerd in een geschreven tekst, waar de religieuze waarheid tot nu toe een zaak van gezangen en andere mondelinge overlevering was geweest[95]. Een Boek had voor de mensen iets magisch: het was niet meer vrijblijvend want ‘het stond geschreven’!
– van de andere kant werd de zeggenschap over de religieuze waarheid enigszins gedemocratiseerd. Mondelinge overlevering eiste, zoals in India en Perzië waar men terughoudender stond tegenover de Schriftuur, een lange leertijd bij een goeroe en een gedisciplineerde levensstijl. Zelfstandig het Boek bestuderen, los van een goeroe, maakt daarentegen eigen interpretatie mogelijk. Bovendien hoéfde men de religieuze waarheid niet meer van buiten te leren – al werd dat nog lang op prijs gesteld – : men kon de tekst immers altijd opnieuw ter hand nemen
– de concentratie van alle offers op één plek: de Tempel van Jeruzalem. De boeren moesten hun offers in geld leveren. “De deuteronomisten [de samenstellers van het boek in de urn] hadden hiermee een seculier domein geschapen” : tot nu toe was het – in de hele Oude Wereld was dat zo – alleen toegestaan vlees te eten dat ceremonieel geslacht en geofferd was op een gewijde plaats. Maar nu de plaatselijke offerhoogten en altaren waren afgeschaft, mochten de Joden voortaan hun dieren op hun eigen woonplek slachten. Alleen het bloed, dat de levenskracht bevatte, moesten ze in de grond laten lopen. Als tegenprestatie moesten ze voortaan met geslagen muntgeld betalen. Wat de vrouwen dus op de plaatselijke markt moesten zien te krijgen in ruil voor hun landbouw- en vleesproductie. Het was wel een achteruitgang voor de mensen: of het nou een goed jaar was geweest of een slecht jaar: de opgelegde schatting bleef gelijk
– vernieuwing ook op het gebied van de rechtspraak. Traditioneel was er rechtgesproken door stamoudsten bij de plaatselijke heiligdommen. De plaatselijke heiligdommen waren afgebroken en de plekken aan particulieren verkocht. Nu werden er staatsrechters in elke stad benoemd, met een hooggerechtshof in Jeruzalem
– een priesterlijke machtsgreep: de koning (staat) werd voortaan niet langer gezien als de zoon van God, maar moest net als iedereen gehoorzamen aan de Wet van Mozes (priesterij). Theocratie dus.
– een rationelere theologie: de deuteronomisten lieten veel oude mythen buiten beschouwing. God verscheen niet als beeld, was niet met vleesoffers manipuleerbaar, woonde niet in een tempel maar in ieders innerlijk (nou ja, in de achterafschrijverij dan – maar dat geldt voor al deze punten)
– eiste van de gelovige dat hij een deel van zijn inkomsten apart hield voor weduwen en wezen en andere armen; dat hij de rechten van vreemdelingen respecteerde en slaven na zes jaar vrijliet. Kortom: institutionalisering van sociale rechtvaardigheid
We moeten bij deze opsomming wel bedenken dat Armstrong de EWG-ideologie beschrijft zoals die pas later, in Babylonië en nog lang daarna, zijn definitieve vorm zou krijgen. En, nogmaals, zonder dat ze veel oog wenst te hebben voor het propagandistische oogmerk van de bijbelboeken.
einde Assyrië, Juda onder het Nieuw-Babylonische rijk
Het machtige Assyrische rijk, dat het aanzien van het hele Midden-Oosten in het algemeen en het eens zo onaanzienlijke Juda in het bijzonder zo veranderd had, met name onder Assurbanipal, liep na diens overlijden in 627 vC ten einde. De Scythen (nomadische veehouders van rond de Zwarte Zee, uit hun weidegronden verdreven door de sterkere Sarmaten, ook veehouders) en Cimmeriërs (paardenvolk vanuit de Oekraïne) waren het noorden van het rijk aan het binnendringen. De Meden, Iraanse stammen, verenigd onder Fraortes, bedreigden het rijk vanuit het oosten. Ze spanden samen met Babylon in het zuidoosten, dat al 200 jaar door de Assyriërs geregeerd werd maar dat nu onder de Chaldeeër[96] Nabopolassar de kans schoon zag om ook in opstand te komen.
De Meden versloegen onder Fraortes’ zoon Deiokes het Assyrische leger en verwoestten in 614 vC de hoofdstad Assur. Nabopolassar benaderde Deiokes en ze besloten om samen Niniveh te belegeren, dat in 612 viel. Dat was het begin van het einde voor het roemrijke Assyrië. Assur-uballit II, koning van de Assyriërs, wist de verstrooide troepen nog te verzamelen en vestigde een nieuwe machtsbasis in Harran. Deze stad werd in 609 vC door de Babyloniërs ingenomen en daarmee viel het doek voor Assyrië en begon het Nieuw-Babylonische rijk.
Voor de vazalstaten zoals Juda en Egypte was het enige tijd de vraag op welk paard ze moesten wedden: zouden de Assyriërs tenslotte toch zegevieren of zouden de Babyloniërs de nieuwe heersers worden?
De farao’s keken de kat uit de boom. Ze deden alsof ze de Assyriërs trouw bleven maar zagen met welbehagen toe hoe die het steeds moeilijker kregen. Josia van Juda wedde op de Babyloniërs[97].
Toen de Egyptenaren de tijd rijp achtten om de zieltogende Assyriërs zogenaamd te hulp te snellen, en de farao Necho II aan het hoofd van een legermacht optrok langs de Filistijnse kust noordwaarts naar Megiddo, vond Josia het slim om de Babyloniërs te laten zien dat hij aan hun kant stond. Achteraf gezien wel slim, maar nu kostte het hem zijn leven: bij de eerste confrontatie – we schrijven 609 vC – trof een Egyptische pijl hem dodelijk.
Necho II vervolgde monter zijn veldtocht maar moest zich al gauw achter de Eufraat terug trekken. Hij moest zich beperken tot een sterk garnizoen bij Karkemish (Syrië).
Josia van Juda werd opgevolgd door zijn oudste zoon Joachaz. Die herstelde meteen de oude goden in ere. Farao Necho verving Joachaz weldra door diens in Egypte opgeleide broer Joakim. Volgens de latere bijbelschrijver deugden Joachaz noch Joakim: ze deden “wat kwaad was in de ogen des HEREN, geheel zoals hun vaderen gedaan hadden” (II Koningen, 23:31-37). Wat wil zeggen: ze gaven de voorouderlijke religies weer alle ruimte[98]. Ik vind het veelzeggend dat ze er telkens weer bij schrijven: “in de ogen des HEREN[99]”. Het is een relativering: “de HERE” = de priesterij, dus je moet het lezen als “volgens ons”. Hetgeen het bijbelboek duidelijk als een priesterij-tekst kenmerkt.
Necho’s poging om Kanaän als zijn wingewest te behouden, mislukte. In 605 vC trok Nabopolassar op naar Karkemish teneinde de belastingmacht van Necho in de hele regio uit te schakelen. Nabopolassar werd echter ziek en moest zich laten terugvervoeren naar huis. Het commando te velde liet hij over aan zijn zoon Nebukadnessar II. Deze ontpopte zich als een waardige opvolger. Het kwam tot een beslissend treffen, waarbij Egypte een zware nederlaag leed. Necho had stom geluk dat Nebukadnessar plotseling bericht kreeg dat zijn vader overleden was en hij als de bliksem naar huis moest om zijn opvolging veilig te stellen. Zo ontsprong Necho – zijn strijdmacht zwaar gehavend maar toch – de dans.
De Babylonische generaals rukten verder op naar het zuiden. Ze lieten Juda met rust: Josia had zijn leven geofferd voor de Babylonische zaak en bovendien betoonde Jojakin meteen zijn onderdanigheid. De teruggekeerde Nebukadnessar richtte zich nu naar Tyrus en belegerde deze uiterst belangrijke havenstad in 604 vC vergeefs. Dan maar naar Egypte! Maar ook dat viel tegen. Necho II won deze thuiswedstrijd en Nebukadnessar moest zich terugtrekken.
We schrijven inmiddels 598 vC. Nebukadnessar’s nederlaag was voor Jojakin van Juda reden om in 597 vC de schatting-afdracht aan Babylon op te schorten en, rekenend op ruggesteun van Necho II, een opstand te beramen. Maar jammer dan: Necho’s steun bleef uit! Jojakin wist niet hoe snel hij zich, met veel verontschuldigingen en het overhandigen van alle hof- en tempelgoud, moest overgeven aan de genade van legerleiding van de Babyloniërs. Waarschijnlijk vanwege het krediet van zijn vader Josia werd zijn leven gespaard. Jojakin werd, samen met degenen die hem tot deze domme daad hadden aangezet, op transport gesteld naar Babylon. Zedekiah, jongere broer van Josia, werd door de Babyloniërs als regent aangesteld.
Maar in 588 vC kwam Jeruzalem, waarvan de muren door Zedekiah op topsterkte waren gebracht zodat hij de stad onneembaar achtte, weer in opstand! Deze keer kende Nebukadnessar geen genade. Hij leidde persoonlijk de belegering, die een vol jaar in beslag nam. Nadat eindelijk een bres geslagen was, ondernam Zedekiah met zijn gevolg een ontsnappingspoging. Maar hij werd gepakt. Hij moest toezien hoe zijn drie zonen werden afgemaakt. Vervolgens werden hem de ogen uitgestoken. De stad en de tempel werden door legeroverste Nebuzaradan grondig verwoest. Alle voornaamste burgers en priesters werden, inclusief de blinde Sedekiah, afgevoerd naar Babylon.
Babylon
Van oudsher was Babylon een rijke stad, zowel door handel en nijverheid als door landbouwproductie. Een wereldstad. Heel wat anders dan het dorpse Jeruzalem in het provinciale Juda. Een stad waarin de rijkdom van de overzeese handel, voornamelijk door Arabieren beheerst, werd overgeslagen via aangelegde wegen naar Bactrië, Medië, Perzië, India, Armenië, Voor-Azië en Arabië. De handelswaar bestond uit Arabische wierook, Indiase specerijen, ivoor, ebbenhout, edelstenen, purper, parels uit India en Perzië.
Een stad met een oeroude geschiedenis. Van oorsprong was het de hoofdstad van de Sumeriërs, die de grondslag hebben gelegd van de Babylonische cultuur. De oeroude priesterstad van die cultuur was Ur, de stad van een der belangrijkste stammen der Sumeriërs, de Chaldeeën. Ur was ook, volgens de bijbel dan, de stad waar Abraham van afkomstig is, de stamvader van de Joden. Inderdaad was er in die vroege tijd een instroom van semieten uit het zuiden, die behalve naar Ur ook naar Arku, Larsak (Senkereh), Nipur (Niffer) of Agani (Lippara) trokken. Ze integreerden in de cultuur (waren nog niet geïnfecteerd met de ‘uitverkoren-volk-bacil’ van het judaïsme) en namen het schrift en de religie over. Dat de integratie overigens niet altijd even harmonieus verliep, doet het ook weer wegtrekken van semieten, zoals van de mythische Abraham en de Hebreeën uit Ur Kassidim, veronderstellen.
De religie van de Babyloniërs was vanouds een natuurreligie, waarin de godheid als een gepersonifieerde natuurkracht werd gezien, in zowel een mannelijke als een vrouwelijke gestalte[100]. De oudste god is El.
Naast hem de koningin-moeder Billit (Baaltis), de ontvangende en barende, de godin van liefde, vruchtbaarheid en geboorte. De derde god is Bel (Baäl, Marduk), de scheppende maar ook verwoestende natuurkracht. De tegenhangster van Billit is Ishtar, de godin van oorlog en verderf maar ook van leven en zegen. De godin die zowel goede als slechte tijden brengt. De Egyptenaren vereerden haar als Isis; de Phoeniciërs en Palestijnen vereerden haar als Ashera, de Karthagers als Astarte.
schets Babylon naar de beschrijving van Herodotus:
“De muur is het pantser van de stad. Binnenin nog een tweede muur, nauwelijks minder sterk maar smaller.
… een machtig bouwwerk …de tempel die aan Belos[101] is gewijd. Het heiligdom is een vierkant van 4000 m lang en breed, met poorten van brons. Ik heb het zelf bezocht. In het midden is een massieve toren opgericht, 185 m lang en breed. Daar bovenop bevindt zich een andere toren, dan nog een en dat gaat wel tot acht torens door.[102] Via een wenteltrap aan de buitenkant kun je naar boven. Ongeveer halverwege is een rustplaats met banken.” uit: Het verslag van mijn onderzoek. Door Herodotos, vert. Hein L van Dolen (Boom, 1995)
Babylon kende een gesloten priesterkaste, die met offers en magie het noodlot trachtte te bezweren. De priesters bestudeerden de vlucht der vogels en de ligging van de ingewanden der offerdieren, om de weersomstandigheden en aardbevingen te kunnen voorspellen. Ze bestudeerden ook de stand der sterren, om zons- en maansverduisteringen te kunnen voorspellen. Aan de toren van Belos was een gespecialiseerde groep sterrenkundige priesters verbonden, wier berekeningen zeer nauwkeurig zijn gebleken. Vooral die over de maanstonden: die kloppen tot op de seconde met die van vandaag. Ook maten zij de tijd van de dag met zonnewijzers. Wikipedia: “Van de Babyloniërs is bekend dat ze een zevendaagse week hadden. Elke dag was gewijd aan een andere godheid. Het belang van het getal 7 komt uit de Babylonische astronomie. Er zijn 7 hemellichamen die waarneembaar zijn met het blote oog (de zon, de maan en vijf planeten). Deze lichamen worden elk met een godheid geïdentificeerd. Volgens een andere theorie denkt men dat de 7-daagse periode een vereenvoudiging is van een kwart van de maanmaand.” Ook in het zoroastrisme was 7 een heilig getal.
De latere bijbelschrijvers hebben de zevendaagse week als één van de vele Babylonische elementen overgenomen. Dat houdt automatisch een rustdag in, je moet dan immers een weekend markeren, toch? Maar ze maakten van de Sabbat een overdreven punt.
Een groot gedeelte van het land was in eigendom van de tempel. Dankzij renten, tienden, riviertol, belastingen en handelsmissies verzamelden de hogepriesters reusachtige schatten voor hun God Marduk. Die Tempel was machtig. Koning Nebukadnessar, een geweldenaar die 43 jaar geregeerd heeft; die één van de zeven wonderen van de oude wereld, de ‘hangende tuinen van Babylon’, heeft laten bouwen; die oorlogen voerde met Egypte, Tyrus, Edom en Judea en al deze oorlogen won; die het verwaarloosde kanaalsysteem heeft laten renoveren; die Babylon uitbreidde, het met een kolossale muur omringde (zie de schets) en alle religieuze ruïnes heeft laten renoveren; die machtige koning dus speelde het niet klaar om aan dat Mardoek-kapitaal te komen teneinde zijn oorlogskosten en zijn grootse bouwkosten te financieren. Met als gevolg een enorme inflatie en zelfs hongersnood. Hier zie je de macht van de geestelijken, die zich ook in het middeleeuwse pausdom en het huidige vaticaan weerspiegelt. Toen Nebukadnessar in 561 stierf, was Babylon zo verzwakt dat de Perzische veroveraar Cyrus II (Kyron) de stad in 540 vC met weinig moeite heeft kunnen innemen.
de ‘ballingschap’
In 586 vC, na de opstand van Zedekiah, had dus de definitieve deportatie van de elites plaatsgegrepen. Het is niet zo dat Juda nu totaal ontvolkt was. Bijbelse overdrijving: ‘de ballingschap van het Joodse volk’[103]. De economische en geestelijke elite werd gedeporteerd. En het machtscentrum Jeruzalem werd verwoest. De opgravingen laten zien dat het Jeruzalem van toen is platgebrand en ook niet meer is herbouwd. De Klaagliederen beschrijven de lege pleinen, afbrokkelende muren en geruïneerde poorten. Verder was Juda door de Babyloniërs herbevolkt met gedeporteerden uit andere onderworpen gebieden, zoals eerder ook met Israël gebeurd was.
Voor een deel was de Joodse elite uitgeweken naar Egypte. Egypte herbergde al veel langer een behoorlijke Joodse kolonie, en dat heeft ook bijgedragen aan het ‘kerstverhaal’ van de vlucht van Jozef en Maria met hun kind naar Egypte[104] uit Matteüs 2: 13-15, nadat de ‘magiërs uit het oosten’ (sterrenkundigen van Babylon) weer naar ‘hun land’ waren teruggekeerd.
Voor de Babylonische heersers was, net als hun Assyrische voorgangers, deportatie van de kopstukken van een onderworpen volk de gemakkelijkste manier om dat volk tot medewerking te dwingen. Op geloofsgebied waren de Babyloniërs als ‘heidenen’ verdraagzaam: ze gunden de gedeporteerden hun eigen geloofsbeleving. De Joden werden gehuisvest in dorpen in de omgeving van Babylon, aan de Euphraat, en vonden werk in Nabukadnessars grote project van de renovatie van Babylons kanalenstelsel. Omdat het een geletterde elite betrof, vonden velen ook werk in de administratieve sectoren en op den duur ook in het onderwijs. Maar natuurlijk was het voor de meesten een behoorlijk statusverlies vergeleken bij wat ze in Jeruzalem betekend hadden. Het boek Job is een typisch Babylonisch boek.
Niet alle Joden integreerden succesvol. Vooral de echte EWG-gelovigen onder hen weigerden zich te assimileren aan hun ‘heidense’ omgeving. Daar is de ‘uitverkiezingswaan’ debet aan.
Onder hen stond menig profeet op. Behalve Ezechiël was er ook Jesaia en vooral een derde profeet wiens naam onbekend is en daarom de tweede Jesaia genoemd wordt omdat zijn orakels in dezelfde rol als die van de eerste bewaard gebleven zijn. Welsprekende en gedreven predikers, die de Joden voorhielden dat ze tot Gods ‘uitverkoren volk’ behoorden. Dat ze zich dus aan de Joodse Wet te houden hadden. Zichzelf en hun zonen laten besnijden. Geen varkensvlees eten, zoals die heidenen deden. En de Sabbat[105] heiligen.
Jojakin kreeg van Nebukadnessars opvolger genade en genoot zelfs weldra, als zoon van Josia die immers zijn leven geofferd had voor de Babylonische zaak, een voorkeurs-behandeling. Hij kreeg een uitkering en een ‘residentie’, en bleef tot zijn dood als aanspreekpunt van de Joodse ‘import’ fungeren.
Toen Ewil-Merodak de troon besteeg als koning van Babel, verleende hij koning Jojakin van Juda gratie en ontsloeg hem uit de gevangenis. Dat was op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar van zijn ballingschap. Hij had met hem een vriendelijk onderhoud en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die in Babel gevangen zaten. Jojakin hoefde niet langer gevangeniskleren te dragen en mocht voor de rest van zijn leven de maaltijd gebruiken met de koning van Babel. Jeremia[106] 52:30-34.
De Joden mochten er ook hun eigen geestelijke centrum bouwen. Het is jammer dat we daar niet meer van weten[107], want het is daar dat heel wat van de eerste versies van de bijbelboeken tot stand zijn gebracht. Maar ook de uitwerking van de eerste, door Chilkia en de zijnen samengestelde en in de urn ‘gevonden’ rompvorm van Deuteronomium is in Babylon duchtig omgewerkt. In de grondtekst van de EWG-ideologie is nog geen sprake van de zo belangrijke figuur van Mozes:
“De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we Yahweh, de god van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En Yahweh bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen”. (Deuteronomium, 26:6-8)
In het geestelijk centrum in Babylon – wellicht was dat de ‘residentie’ die Jojakim als gunsteling van het hof had toegewezen gekregen – werd de grondtekst herschreven en uitgewerkt “tot één lange redevoering van leider/wetgever Mozes, waarbij verschillende ‘profetieën’ over de ballingschap werden toegevoegd” (Hulspas p.274). En: “De introductie van de wetgever Mozes is ongetwijfeld het meest opmerkelijke aspect aan deze bewerking.” Het is een meesterlijke vondst. Anders hadden de wetten aan de EWG moeten worden toegeschreven, met telkens weer een antwoord verzinnen op de vraag: hoe dan?
Nieuw is volgens Hulspas ook dat de priesters zichzelf in hun geschriften de hoofdrol toekennen: als het volk een koning wilde, kon dat; maar deze moest aangewezen worden (gezalfd) door “de HERE” (lees: de priesters) en zich strikt houden aan de wetten van Mozes (lees: van de priesters). Ik weet niet of dit nieuw was. Er is al vanaf de vroegste tijden van patriarchale machtsuitoefening strijd geweest tussen de machthebbers over de geesten en de machthebbers over de wapens. Tussen hogepriester en koning, tussen paus en keizer, tussen kerk en staat. Waar de geestelijkheid de kans zag om de macht te grijpen en een sharia in te voeren, liet ze die niet passeren, en dus nu ook niet bij het opstellen van de ‘wetten van Mozes’.
Bijbelwetenschappers identificeren de redacties van deze auteurs als (P), waar de oudere versies als (JE[108]) worden aangemerkt. Ene Baruch[109] schijnt een groot aandeel gehad te hebben in de achteraf-schrijverij. Natuurlijk worden er geen auteursnamen in genoemd, noch een ontstaansplaats: het is immers “het Woord Gods”, van “alle eeuwigheid”. Wel worden aan bepaalde teksten graag namen van beroemde personen gehecht, om ze meer autoriteit te geven.
De voorkeursbehandeling bevorderde de vormgeving van hun eigen ideologie. Ze heeft op een noodlottige manier de uitverkiezingswaan bij de joden in de hand gewerkt. Het is die uitverkiezingswaan die onze verdere mensheidsgeschiedenis zoveel kwaad berokkend heeft – naast het kwaad dat het de Joden zelf berokkend heeft – en nog steeds berokkent.
Genesis
De belangrijkste bijdrage van de (P)-auteur(-s) van de Babylonië-tijd (586-538 vC) is, naast de ‘Mozes’-wetgeving, de psalmen (enkele zijn ‘omgebouwde’ oude Egyptische dan wel Mesopotamische mythen en gezangen) en de profetieën: het Genesis-verhaal. “Precies het scheppingsverhaal uit Genesis is een van de laatst geschreven teksten!” zegt oudtestamenticus Arie van der Kooij, Universiteit Leiden (NRC 25 okt.’04).
Het basisverhaal van welke ideologie dan ook is immers het ontstaansverhaal der mensheid. Een beetje ideologie (geheel van ideeën die heersen in een samenleving) kan zich alleen aannemelijk maken wanneer het zich kan baseren op een van a tot z- verhaal: van hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden tot wat ze nu zijn, en waarin de betreffende ideologie dan naadloos past. Een Groot Verhaal dus.
[Doordat de postmoderne filosofen van na de Tweede Wereldoorlog geen kennis hadden van de oorsprong en de overgeërfde natuur van ‘de mens’, dus ook onbekend waren met de rol die scheppingsverhalen vanaf de vroegste tijden in de mensheid hadden vervuld: het structuur geven aan de begrippenchaos van onze woordenwereld, gooiden ze met het badwater van de Grote Verhalen van fascisme en communisme ook het kind: het Grote Verhaal, weg. Vandaar dat ze zich ook weinig zorgen maken over de verhaalloosheid van ons samenleven en zich niet gedrongen voelen om wat aan de leegte te doen – gesteld dat ze al zouden kunnen verzinnen wát.] Het Grote Verhaal van het monotheïsme, een eveneens verwerpelijke collectivistische ideologie, werd dus het Genesisverhaal.
Voor de samenstelling daarvan hebben de bijbelschrijvers in Babylon veel ontleend aan de Enuma Elish. Ik citeer hier Wikipedia : “De Enuma Elish ("wanneer in het hoge") is een oude Babylonische mythe die ons vertelt hoe de wereld is geschapen. Het is tegelijk een verheerlijking van de god Marduk en de stad Babylon. De tekst is van groot belang omwille van zijn gelijkenis met het Bijbels scheppingsverhaal” .
Waarom ontleenden de bijbelschrijvers hun scheppingsverhaal aan andere culturen? De Joodse stammen waren toch niet van gister? Die hadden toch ook hun eigen oeroude scheppingsverhaal(-en)?
Zeer zeker, de god El was hun Grote Voorouderfiguur. Maar elke stam had zo z’n eigen versie. Onvermijdelijk zou het officiële verhaal naar het oordeel van sommige stamhoofden teveel het stempel dragen van één der concurrenten en ze zouden het niet als het hunne accepteren. Een nog belangrijkere reden: het zou teveel ‘heidense’ elementen bevatten: de weinige vermeldingen van hoofdgod El doen dat prompt.
Dus liever een geheel nieuw vervaardigd. De EWG-ideologie was immers in zijn geheel een revolutionaire afrekening met het verleden. Bovendien: bronnen voor ‘leentjebuur’ genoeg.
De (P)-auteurs maakten van de scheppende figuur echter een zachtaardiger God dan de krijgshaftige God Marduk. Uit dat zachtaardige blijkt invloed van de andere inspiratiebron voor het Genesis-verhaal: het, eveneens in Babylon populaire, zoroastrische scheppingsverhaal. Vooral het begin van Genesis: de scheiding tussen licht en duisternis; een God zonder begin of einde, zonder plaats of verleden; de schepping van de aarde in zes fasen, besloten met een rustdag, is geheel aan het zoroastrisch/Babylonische scheppingsverhaal ontleend. Maar ook hier merk je dat de verschillende auteurs verschillende opvattingen hebben vertegenwoordigd. Verschillende teksten, afkomstig uit verschillende scholen wellicht, daar hebben de latere overschrijvers en redacteurs een geheel van moeten maken, met waar mogelijk behoud van de originele, dus ‘heilige’ tekst. Hetgeen weer leuk is voor de bijbelvorsers.
De geloofsinhoud van de (P)-auteurs ademde een vredelievender, zoroastrischer geest dan die van de deuteronomische D-rompvorm. Dit vastgesteld hebbende is het optreden, tegen het einde van de ‘ballingschap’, van de zg ‘Tweede Jesaja’ (zo geheten omdat zijn orakels bewaard zijn gebleven in de dezelfde boekrol als die van Jesaja, die echter in Hizkia’s tijd heet geprofeteerd te hebben) opmerkelijk. De orakels van de ‘Tweede Jesaja” waren ineens weer opvallend triomfalistisch. Een Marduk-achtige Yahweh die al zijn vijanden verslaat. Opmerkelijk ook omdat er dan ineens vier gedichten tussen staan – van iemand die zich ‘dienaar van Yahweh’ noemde – die juist weer heel timide zijn en lijdzaam.
Maar juist de zangen van die ‘tweede Jesaja’ blijken heel populair geweest te zijn onder de Joden in Babylon.
het zondvloedverhaal
Een oude Babylonische sage vertelt van de stadscheppende Figuur Oannes, die half vis half mens was, en noch man noch vrouw was. Dat hij uit de zee was op komen duiken en aan de mensen taal en kennis, kunstvaardigheid en schrift, landbouw en bouwkunst had geschonken. Om daarna weer terug te keren in de zee. Een typische Grote Voorouderfiguur dus.
Tien koningen hadden er achtereenvolgens geheerst; de eerste heette Aloros en de laatste was Isuthros geweest.
Maar toen had Bel (Baäl) met een zondvloed alle mensen vernietigd. Alleen Isuthros had zich op een groot schip weten in te schepen, met paren van alle dieren bij zich. Het schip was afgedreven naar het hooggebergte van Armenië. Van daar uit was de mensheid opnieuw begonnen.
De mythen van een zondvloed hebben, zoals echte mythen betaamt, ook een waar-gebeurde kant. Na afloop van de laatste ijstijd vormden zich bij de afsmelting van de gletschers vaak enorme stuwmeren. Wanneer een in de weg liggende ijsdam het dan eindelijk begaf, kreeg je vaak verwoestende overstromingen. Enkele hebben wereldwijde effecten gehad. Ik denk hierbij met name aan de doorbraak van ‘Lake Agassiz’, de enorme zoetwaterbinnenzee (acht keer de oppervlakte van Nederland) die 8470 jaar geleden in één keer leeg liep en de zeespiegel wereldwijd een halve meter deed stijgen. De landtong van de Tigris en de Eufraat, tot dan toe wel 1000 km verder de Perzische Golf instekend, werd toen in korte tijd door de zee verzwolgen. Als je bedenkt dat juist de kustgebieden bij voorkeur door de mensen bewoond werden, kun je je indenken dat zo’n catastrofe vooral in die contreien lang deel van de oeroude verhalen heeft uitgemaakt.
Een dergelijke catastrofe zou zich ook rond de Zwarte Zee hebben voorgedaan[110]; recentere onderzoeken[111] hebben deze theorie onderuitgehaald. Maar er hebben zich na afloop van de laatste ijstijd op tal van plekken overstromingen in kustgebieden voorgedaan en de meeste scheppingsverhalen van de meeste stammen kennen wel een zondvloedverhaal[112].
Voor het bijbelse zondvloedverhaal is creatief met elementen uit het Enuma Elisj-epos gewerkt. Dus hier eerst een stukje Babylonische mythologie.
Tiamat wordt bevochten door Marduk (Babylonische zegelafdruk)
Mardoek is de oppergod van het Babylonische pantheon.
Mardoek doodde Tiamat, de zoute zee en oermoeder van alle leven. Tiamat werd voorgesteld als een kosmische draak. Van haar lichaam maakte hij de wereld. Uit haar ogen ontstonden de Tigris en de Eufraat en uit haar staart alle sterren van de hemel. Mardoek doodde ook haar zoon en geliefde, de maan Kingu. Van diens bloed maakte Mardoek de eerste man.
Elk jaar werd deze geschiedenis in Babylon gevierd als mysteriefeest, maar het verhaal leefde in het hele Midden-Oosten. De Chaldeeërs noemden Mardoek El. Tiamat assimileerden ze met Isjtar. Haar beeld Tehama weende jaarlijks om de dood van haar geliefde Tammuz. En Kingu was voor hen Sin, de maangod van de berg Sinaï. Tiamat had Kingu (Sin) verheven tot de macht van Anu, de hemelgod. Ze gaf hem de wetten en daarmee de macht over de goden.
Een soortgelijk verhaal leefde er ook over Rhea, die tafels met de wetten schonk aan Minos, op de berg Dikte. Wellicht ligt hier de inspiratiebron voor de bijbelschrijver die de figuur van Mozes bedacht.
het zoroastrische bestanddeel van de Thora
Het Zoroastrisme is van bepalende invloed geweest voor de hele vormgeving van het judaïstische EWG-geloof – en daarmee voor de vormgeving van het mithraïsme, het christendom en van de nog latere islam.
Helaas zijn het vooral de trivia, de bijzaken van het zoriastrisme, die werden overgenomen. Het leidende beginsel: denk goede gedachten, zeg goede woorden, doe goede daden, en het intens goedaardige van zijn leer, die kwamen minder in de kraam van de judaïsten te pas. Het was hen niet om het goede in de mens te doen maar om het geld van de mens en daartoe moest die mens afzien van zijn oeroude offerreligies en de vruchten van zijn arbeid voortaan afdragen aan de EWG van Jeruzalem. Verder ging de betrokkenheid van de Judaïsten met het welzijn en het levensgeluk van de mensen niet.
Trivia. De strijd tussen het goede en het kwade. Ahura Mazda was de god van het goede, contra de god van het kwaad, Ahriman (de latere vorm van de naam Angra Manyu). Zarathustra had een Redder, een Messias, in het vooruitzicht gesteld om de mens te verlossen van het kwade. De latere aanhangers geloofden dat deze Verlosser in 272 vC[113] op aarde was gekomen. Dat was als volgt gegaan. Het zaad (!) van de profeet Zarathustra was op wonderbaarlijke wijze eeuwenlang bewaard gebleven in het Hamunmeer. Toen de maagd Anahita daar een bad nam, werd zij er door bevrucht. Zij baarde haar kind in een stal. Kort na de geboorte waren er drie koningen gekomen, naar de stal geleid door een ster. De koningen verzekerden de maagd Anahita dat haar kind de door Zarathustra aangekondigde verlosser Mithra was. Anahita werd dan ook ‘Moeder van God’ genoemd.
Er waren meer culten in Babylon populair om uit te shoppen, zoals de Zurvancultus en de Mithracultus. De naam ‘mithra’ is Perzisch voor ‘contract’, ‘verbond’, ‘convenant’. De latere zoroastristen noemen Mithra ‘de bemiddelaar’. Of ‘de boodschapper’, de ‘gezondene’. Mithra stond namelijk tussen Ahura Mazda en Ahriman in. Mithra moest de strijd aangaan tegen Ahriman, de god van de duisternis. Toen Mithra na 64 jaar gewonnen had, steeg hij ten hemel.
Ik vat de invloed van het zoroastrisme op het judaïsme hier nog even samen:
1. het geloven in één allerhoogste god, verheven boven alle overige goden, ook door hen
‘Ahura’ oftewel HERE genoemd; de Amesh Spenta werden door hen niet overgenomen
omdat die te licht tot bijgoden zouden kunnen verworden
2. het niet aanbidden van deze Allerhoogste in een fysieke godsbeeld (dit afzien van
fysieke beelden was heel ‘behulpzaam’ bij het bestrijden van de ‘heidense’ goden
die immers wel fysiek aanbeden werden en nu konden worden belachelijk gemaakt als
‘hol snijwerk vol zaagsel’
3. het geloven in een strijd tussen het goede en het kwade (God en Duivel)
4. het geloven in engelen en duivels
5. het geloven in een hemel en een hel
6. het geloven in ‘het einde der tijden’ en een ’laatste oordeel’, dus in een individuele eindbeoordeling
7. een stelsel van ge- en verboden voor individueel gedrag
8. het geloven in een Messias, een Verlosser
9. het geloven in een wederopstanding en een paradijs, in een hiernamaals dus
10. uitgebreide reinigingsvoorschriften voor de rituelen
Toetje: het woordje “Amen!” En als je je echt in het zoroastrisme verdiept, kom je nog wel meer elementen tegen.
Allemaal begrippen en geloofsvoorstellingen die de Joden voordien volslagen onbekend waren. Nou ja, het geloof in geesten is natuurlijk zo oud als het animisme. Maar om die als ‘engelen’ voor te stellen, als gevleugelde helpers (bijvoorbeeld boodschappers) van een EWG, in voortdurende strijd met de ‘duivels’, de geesten van het kwade, dat is typisch zoroastrisch.
Het tiende element, de reinigingsvoorschriften, komen vooral naar voren in de ‘wetten van Mozes’.
Materiaal te over voor de auteurs van de bijbelboeken. Niet alleen voor het verbond (mithra) dat Jahweh met zijn uitverkoren volk sloot, en voor de wetten van Mozes, maar ook voor de vormgeving van Mozes’ geboorteverhaal. Op een kleitablet van Sargon (Sjarroe-kin) van Akkad, de stichter van de dynastie van Akkad en eerste stichter van een groot Semitisch rijk in Mesopotamië, regerende van ca. 2334-2279 vC, lezen we: “Ik ben Sargon, de machtige koning van Akkad. Mijn vader ken ik niet. Mijn moeder ontving mij en bracht mij in het geheim ter wereld. Ze stopte me in een rieten mandje, maakte het waterdicht met teer. Daarna legde ze het in de rivier de Euphraat. Akki, een tuinier, vond mij en voedde mij op. Ook ik werkte als tuinier, tot ik werk kreeg als wijnschenker van Ur Zababa, de koning van Kisj. En Isjtar de godin hield van mij. Toen bestuurde ik het koninkrijk …”[114]
Zelfs wat betreft de Tien Geboden zoals Yahweh die aan Mozes zou hebben overhandigd, eigenhandig op kalksteentafels gegrift nog wel, is er een Sumerisch kleitabletgeschrift van rond 2000 vC waarop staat: “Ik ben Melchisedek, priester van El Elyon, de Meest Verhevene, de ene en enige God…”, waarna de volgende drie verklaringen:
· Ik geloof in El Elyon, de Allerhoogste God, de enige universele Vader en Schepper van alle dingen
· Ik aanvaard het verbond van Melchisedek met de Allerhoogste, waardoor ik Gods gunst verwerf door mijn geloof en niet door offeranden en brandoffers
· ik beloof de zeven geboden van Melchisedek te gehoorzamen en de blijde boodschap van dit verbond met de Allerhoogste aan alle mensen te brengen
Hierna volgden de zeven geboden :
1. Ge zult geen God dienen dan de Allerhoogste Schepper van hemel en aarde
2. Ge zult niet betwijfelen dat ge hierdoor eeuwig behouden zult worden
3. Ge zult geen valse getuigenis afleggen
4. Ge zult niet doden
5. Ge zult niet stelen
6. Ge zult geen overspel plegen
7. Ge zult uw ouders en de oudsten respect betonen.
Van rond 2000 vC! Dit doet vermoeden dat Zarathustra een voorganger heeft gehad: de Sumerische Melchisedek!
De conclusie is onontkoombaar dat de Jahwisten hun bijbelse Tien Geboden bijna letterlijk van Melchisedek hebben overgenomen. Ze hebben zelfs de persoon Melchisedek vernuftig ingepast in hun bijbelverhaal, als de hogepriester van Salem (wat dan later Jeruzalem zou worden) die aan Abraham na diens overwinning brood en wijn bracht (Genesis 14: 18). Latere rabbi’s hebben Melchisedek nog veel meer toegedicht, oa dat hij ‘besneden’ geboren zou zijn.
Ja, die rare, immers nergens op slaande preoccupatie met het amputeren van de voorhuid bij mannen. Kwam al bij sommige primitieve populaties voor, zoals bij enkele aboriginalstammen. Dient geen enkel overlevingsdoel – anders zou de voorhuid al lang in de evolutie gesneuveld zijn.
En zo cultiveerden de joden meer van die nergens op slaande typische mannen-preoccupaties. Spijswetten bijvoorbeeld. Ook teruggaand op primitieve voedseltaboes uit de totemistische tijden. Waaraan hebben de judaïsten de spijswetten (kashrut) ontleend?
– alleen herkauwende dieren met volledig gespleten hoeven zijn rein
– geen schelp- of schaaldieren
– vissen moeten op zijn minst een vin hebben die in het water te zien is
– vlees niet met zuivelproducten eten, er moet minstens 6 uur tussen zitten
Misschien dat die ook moeten worden teruggevoerd op het zoroastrisme, dat immers als eerste geloofssysteem uitgebreide reinigingsvoorschriften voor zijn bedienaren kende.
de judaïstische elementen van de Thora
De D-auteurs hebben in Babylon met de boven opgesomde zoroastrische elementen kennis gemaakt en daarmee de in hun land van herkomst ontwikkelde EWG-ideologie aangekleed. De Deuteronomische ideologie steunt op vijf pijlers:
1. het ‘demoniseren’ van de aloude Joodse stamgoden en vruchtbaarheidsgodinnen, en
het tegelijk daarmee verbannen van de vrouwen uit de bediening van de eredienst
2. de vijandigheid ten opzichte van alle andere religies
3. de voorstelling van de Joden als “het uitverkoren volk”
4. de pretentie dat hún EWG wereldwijd zal zegevieren.
5. het collectivistische, dus mensonvriendelijke karakter: het individu en zijn welbevinden zijn
onbelangrijk, alleen de EWG is belangrijk
De uitverkiezingswaan heeft de Joodse leiders er meestal (de Maccabeeën uitgezonderd) van weerhouden om dit laatste met geweld te doen. Christenen en moslims zouden hún EWG-ideologie echter te vuur en te zwaard opleggen aan andere volken.
Het door Zarathustra zo mensvriendelijk begonnen monotheïsme is met deze vier judaïstische elementen kwaadaardig en vrouw- en mensvijandig geworden. Want het is helaas de judaïstische versie van het monotheïsme die het christendom en de islam is gaan beheersen.
Het derde element: de uitverkiezings-idee, ligt aan de wortel van het latere ‘Jodenprobleem’. Het idee van tot een ‘uitverkoren volk’ te behoren zou de Joden in de diaspora later massaal verhinderen om te assimileren en op te gaan in de culturen waarvan zij deel gingen uitmaken. Het heeft, samen met het Messias-idee en de eindtijdgedachte, gemaakt dat zij – de onvolprezen seculiere Joden die de Europese cultuur veel van haar glans hebben gegeven, niet te na gesproken[115] – ‘buitenstaanders’ bleven, gemengde huwelijken meden en bij voorkeur in getto’s bleven samenhokken.
Overigens is dat toch ook misschien iets zoroastristisch: ook het latere zoroastrisme (en misschien in de Babylonische tijd al) beschouwde een vrouw die met een niet-zoroastrist trouwde niet meer als gelovige, en ook haar kinderen niet. Andersom: een zoroastrist die met een niet-gelovige trouwde, bleef zoroastrist en zo ook zijn kinderen. Ook al waren voor Zarathustra man en vrouw volledig gelijkwaardig, voor het latere zoroastrisme is een vrouw gedurende haar menstruatie onrein en mag de tempel niet in.
Het eerste element van de Deuteronomistische ideologie is optimaal machistisch: het legitimeert elke man, hoe arm, dom en kwaadaardig ook, om zijn vrouw als privé-slavin te behandelen. Het heeft de vrouw massaal buiten spel gezet. Het heeft hele volken een geschiedenis lang beroofd van de helft van het kapitaal aan vindingrijkheid, en nog wel de meest tot duurzaamheid geneigde helft. En tot op de dag van vandaag doemt het de moslimlanden tot achterlijkheid en armoede[116].
Het tweede element heeft al heel wat wrede en rampzalige godsdienstoorlogen gelegitimeerd.
Het vierde element is een bruikbaar instrument geweest bij het koloniseren van machteloze onontwikkelde landen door het christelijke Westen. Voor de islamisten rechtvaardigt het elk terrorisme, waarbij het vijfde element zelfmoordterrorisme in de hand werkt.
de psalmen
Vrijwel alle psalmen dateren van na 200 vC. Dus ook die welke de Bijbel toeschrijft aan David of Salomon. Een belangrijke bron in deze is voor mij Robert H. Pfeiffer (1892-1958), Am. theoloog, antropoloog en oriëntalist, Harvardprofessor en met name zijn Judaism from 200 BCE to 200 CE (NY 1949, revised by R.A.Kraft 2003[117]). Een prettig boek voor iemand als ik die gek is op dateringen: hij was dat kennelijk ook.
het einde van het Nieuw-Babylonische rijk
De Pers Cyrus II was in 559 zijn vader opgevolgd. Perzië was toen nog een vazalstaat van de Meden. Maar Cyrus voerde een succesvolle opstand tegen de Meden aan. In 550 vC versloeg hij Asyages van de Meden en was nu koning over Meden en Perzen. Hij begon aan een reeks veroveringen waarmee hij het grootste rijk tot dan toe zou scheppen. Palestina, Egypte, Bactrië, Klein-Azië, zelfs een deel van de Scythen moesten uiteindelijk zijn gezag erkennen. In 539 vC versloeg hij de laatste Nieuw-Babylonische koning en werd hij erkend als koning van Babylonië, dus van de culturele hoofdstad van de toenmalige wereld. Hij wordt terecht Cyrus de Grote genoemd, omdat hij een geheel nieuwe bestuursstijl hanteerde.
Cyrus was een overtuigd zoroastrist, hetgeen betekende dat hij de mensenrechten eerbiedigde en tolerant was ten opzichte van andere geloven. Maar hij zou niet ‘de Grote’ zijn geweest als zijn ‘moderne’ benadering niet ook zijn politiek doel gediend zou hebben.
Het zoroastrische geloof heeft van de Perzische heersers zoals de latere Darius en de nog latere Xerxes heel wat beschaafder en mensvriendelijker bestuurders gemaakt dan de bloeddorstige en wraakzuchtige Assyriërs altijd geweest waren. Cyrus schonk aan verschillende verslagen koningen genade, en één hunner is zelfs vijftien jaar Cyrus’ staatssecretaris geweest. Ook de meeste Perzische koningen na hem hanteerden een bestuursstijl die de onderdanen in hun waarde liet en die daardoor minstens zo effectief ‘werkte’ als de despotische.
Alexander de Grote zou in 333 vC niet alleen aan het Perzische rijk maar ook aan dat humanere imperialisme een einde maken: diens opmars door de oude wereld was gewelddadig en meedogenloos, waarbij hij elke stad die zich niet lijdzaam wenste te laten uitplunderen, liet uitmoorden en verwoesten. Hoezeer hij de Perzische hofhouding ook bewonderde en nabootste, met hun geloof, het zoroastrisme, hield hij zoals ik eerder vertelde, een afrekening voor wat koning Xerxes 150 jaar voordien aan het Griekse geloof had aangedaan. Xerxes had (althans zijn soldaten hadden) in 480 vC Athene geplunderd en daarbij was de tempel van Artemis in vlammen opgegaan. Als represaille liet Alexander nu de zoroastrische priesters ombrengen en de heilige ‘eeuwige vlam’ in hun vuurtempels doven. Het doden van de priesters was daarom zo’n ramp voor het zoroastrisme omdat hun heilige zangen alleen mondeling werden overgeleverd.
Voor onze religieuze verdere geschiedenis heeft Alexander ook een ramp betekend: doordat hij indirect de weg voor het mensvijandige judaïsme heeft vrijgemaakt.
Dat klinkt nogal heftig: ‘mensvijandig’. Toch kun je dat stellen als je kijkt naar de bedoelingen van de stichters.
Zarathustra was gegrepen door het normverval van zijn stamleden, die niet zelf welvaart produceerden maar met geweld de welvaart van anderen roofden en daarbij geen misdaden schuwden. Alles goedgekeurd door hun krijgsgod. Die God was dus een foute God, en geen ware God. Wie was dan wél de ware God. Zarathustra vond daartoe, al dan niet geïnspireerd door Indiase denkers, de Oergod uit die hij Ahura Mazda noemde. Die God was zó immens hoog verheven dat de mens hem alleen kon dienen door een goed schepsel van Hem te zijn. Door het koesteren van goede gedachten over elkaar, het zo aardig mogelijk met elkaar, met de dieren en met de aarde omgaan en dat aardige ook in je daden laten blijken. Voor Zarathustra waren mannen en vrouwen gelijkwaardig, en een goed schepsel was je ook door te woekeren met je talenten: door productie te leveren met landarbeid of veeteelt, met handenarbeid, of door het handeldrijven in de producten. Luiheid was voor hem een zonde; en dat is goed te begrijpen. Met luiheid, ledigheid, wordt bedoeld: het profiteren van andermans arbeid zonder zelf productie te leveren, door roofovervallen te plegen en te plunderen.
De stichters van de judaïstische EWG waren gegrepen door de mogelijkheid om de Joden voor altijd te verlossen van de uitbuiting door de hen omringende grootmachten, die op dat moment even op apegapen lagen. Het doel van hun Jahwisme was: geld bijeen te brengen voor een Joodse krijgsmacht.
Hierbij waren zowel hun Jahweh als de gelovige Joden slechts instrumenteel. De Joodse gelovigen moesten bewerkt worden om hun offers niet langer naar eigen believen te brengen op zelfgekozen altaren maar in de vorm van geld te betalen aan de Tempel van Jeruzalem. Hun opgetuigde Jahweh moest de gelovigen hiertoe motiveren, verder niets. De stichters waren in het geheel niet geïnteresseerd in de theologie van hun Jahweh, noch in het geluk of het goed zijn van de gelovigen. Alleen de bereidheid van de gelovigen om zoveel mogelijk van de vruchten van hun arbeid af te staan aan de Tempel was waar het hen om ging. Hun nieuwe eredienst diende gegoten worden in een vorm die deze bereidheid zou vergroten. Het inboezemen van angst was een belangrijk middel hierbij. De grote vijand was de vrouw, was de vrouwelijke toewijding aan de vruchtbaarheidsgodin Asjera aan wie op duizenden altaren geofferd werd. Het judaïsme was om die reden vrouwvijandig, en wegens zijn desinteresse in het geluk van de gelovigen mensvijandig.
Dat de poging van de stichters in eerste instantie schipbreuk leed; dat het nieuwe geloof in de jaren daarna werd verrijkt met zoroastristische trivia en verzacht door de aangeboren goedheid van de gelovigen, dat alles verandert niets aan de oorspronkelijke bedoeling van de stichters.
Met Cyrus II de Grote begint dus het Perzische rijk, dat voor de judaïstische EWG-ideologie helaas alleen maar gunstig zou blijken. Het mensvriendelijke zoroastrisme verplicht zijn gelovigen tot respect voor medemensen, ook als ze andersgelovigen zijn. Cyrus II de Grote legde zijn geloof niet op aan de overwonnen. Al snel na zijn aantreden als koning van Babylon stelde hij aan de vertegenwoordigers van de door de Assyriërs en Babyloniërs gedeporteerde volken voor dat zij zouden terugkeren naar hun land, om daar hun verwoeste tempels weer op te bouwen. Ze zouden dan de door de Babylonische koningen geroofde godenbeelden en offerschalen mee terug krijgen. De wederopgebouwde tempels konden, als even zovele Perzische bestuurscentra, een hoge mate van zelfstandigheid krijgen, met alleen een verplichting tot een redelijke jaarlijkse schatting.
De Joodse vertegenwoordigers meldden zich meteen als gegadigden. Het ontmoette ook bij gewone Joden geestdrift. De ophemeling van Jeruzalem door de ‘Tweede Jesaja’ was, hoe weinig realistisch ook, erg populair en er meldden zich heel wat Joden aan voor de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem. Het feit dat Babylon in de laatste regeringsjaren van Nebukadnessar tot diepe armoede was vervallen, zal hier niet vreemd aan zijn.
Maar wanneer Cyrus niet zo zoroastristisch geweest was, zouden de judaïsten een onbetekenende sekte in Perzië gebleven zijn. Dan zou ons wellicht een hoop ellende bespaard zijn gebleven en had de geschiedenis er heel anders uitgezien.
het tempeldomein
Wat Cyrus aan de vertegenwoordigers in feite in het vooruitzicht stelde was een tempeldomein.
Dus eerst even iets over het fenomeen ‘tempel’.
Net als Egypte en alle andere landen in het toenmalige Midden Oosten kenden de landen van de Joden, de Kanaänieten, de Filistijnen, de Samaritanen, de Amorieten, Perizzieten en wat er nog meer wordt opgesomd in de Bijbel, tempels.
Wat we ons daarbij moeten voorstellen is ons goed bekend van de Egyptenaren. Het waren bedrijven. De grootste landbouw-, veeteelt- en industriebedrijven welke de toenmalige economieën kenden. Uitgestrekte complexen met een heleboel personeel en toeleveringsbedrijfjes. Althans de grootste. Want je had ook heel armetierige ‘schrijnen’, die nauwelijks konden rondkomen.
De Tempel van Amen in Karnak had 81.000 man personeel in dienst[118]: priesters, schrijvers, zangers en muzikanten, boeren, vissers, jagers, roeiers, tuinlieden, bouwlieden, timmerlieden, smeden, voormannen, afdelingshoofden. De meeste van deze beroepen gingen over van vader op zoon en de belangrijkste beroepen hoorden toe aan bepaalde families.
Dat alles werkte op zo’n 250 hectare akkerland, in 433 tuinen, in 46 constructiewerkplaatsen, op een vloot van 83 boten. De Tempel beheerde ook 65 marktplaatsen. Elke grote Tempel had zijn uitgestrekte tempeldomein en de opperpriesters staken in macht de koningen naar de kroon.
Een normale dag telde drie religieuze diensten, elk eindigend met een maaltijd.
Bij het aanbreken van de dag trok een lange processie naar de Tempel, met de Hogepriester voorop, gevolgd door priesters, zangers, zangeressen en muzikanten, en door dragers die de offerandes voor de Godheid droegen, op berries. Geslacht vee, broden, kruiken met wijn en water, allerhande groenten en vruchten. Klaargemaakt in de keukens van de Tempel, geslacht in het abattoir van de Tempel, gebakken in de bakkerij van de Tempel, gebrouwen in de brouwerij van de Tempel.
De God was gehuisvest in het binnenste heiligdom van de Tempel. Vaten met wierook werden ontstoken om de ruimte te zuiveren en de priesters hadden zich ritueel gereinigd. Aangekomen bij de altaarschrijn werd de God gewekt met de Ochtendhymne. Het beeld was niet altijd levensgroot, kon gemaakt zijn van steen, van verguld hout of zelfs van zuiver goud, ingelegd met halfedelstenen. Het beeld was niet zelf de God, maar huisvestte de ka, de geest van de godheid. Het beeld stond in een schrijn, waarvan de deuren de avond tevoren plechtig waren afgesloten en verzegeld. Het was de opperpriester die na het vergalmen van de Ochtendhymne de zegels verbrak, de grendels terugschoof en de deuren opende[119]. Nu werd het beeld gewassen en gekleed, geparfumeerd en met cosmetica opgefleurd.[120]
De berries met de offerandes werden op de aanwezige consoles geplaatst en omringd met de ruikers uit de bloemisterij van de Tempel. Zo werd de ‘maaltijd’ aan de Godheid aangeboden. Zijn ka werd geacht de essentie van de offerandes in zich op te nemen, waarbij Hij werd geamuseerd met muziek, zang en dans.
Nadat de hogepriester het teken had gegeven dat de Godheid voldaan was, werden de offerandes teruggebracht naar de verschillende eetzalen en ‘kantines’, waar ieder zijn of haar ochtendmaal kreeg uitgereikt, naargelang rang en stand en soort werk. Ook om mee naar huis te nemen of te geven aan wachtende familieleden, want ook de gezinnen moesten er van leven. Het goddelijk voedsel was tevens het loon van zijn bedienaren– althans in de tijden dat alles nog in natura ging. Voor zover niet op de eigen velden geteeld en door de eigen vissers en jagers gevangen, werd het afgestaan door al degenen die van de bemiddeling van de godheid haar/zijn voorspoed en welzijn of genezing verhoopte.
Zoals binnen het hedendaagse bedrijfsleven bestond er ook tussen de tempels concurrentie. Het ging om zoveel mogelijk aanhang voor hun god, dus om het binnenhalen van zoveel en zo groot mogelijke offers. Het ging ook om wie de meeste invloed had op de koning, en wie dus het meest kon profiteren van de gunsten (toelagen) van de koning die de landelijke belastingen inde. Politieke macht, daar ging het om. Dat brengt geld en aanzien, en andersom.
Cyrus II de Grote (regerend 559-530 vC), in de Bijbel (boek Ezra) Kores geheten, had dus op 62-jarige leeftijd de beroemde stad Babylon ingenomen en had er zich tot de nieuwe heerser laten kronen, in 539 vC. Het land was nu allemaal van hem, ook dat van de door hem verslagen Babylonische koning. Het was gewoon een machtswisseling, dus de bestuursstructuur van het Babylonische rijk waaronder Palestina viel, bleef gehandhaafd. Dat was trouwens de al door de Assyriërs ingezette bestuursstructuur: de indeling in provincies. De benaming onder de Perzen was ‘satrapie’, en Palestina maakte deel uit van de satrapie ‘Babylon’. Babylon was verdeeld in grote bestuursgebieden en Syrië vormde met Palestina het bestuursgebied Ebirnari, het ‘over-rivierse’: het gebied ten zuiden van de Eufraat. Dat was weer onderverdeeld in nog kleinere bestuursgebieden, en Juda viel onder bestuursgebied Samaria.
Al in 538 vC had hij de decreten uitgevaardigd waarin aan ettelijke door de Nebukadnessar gedeporteerde bevolkingsgroepen de vrijheid werd geschonken alsmede medewerking aan het herstellen van verwoeste heiligdommen in hun eigen land. Deze koninklijke gunst werd ook aan de vertegenwoordigers van de Joden verleend.
Door toezegging van een tempeldomein in Juda onttrok Cyrus dus in principe een deel van het bestuursgebied van de pecha (rijksambtenaar) van Samaria aan diens gezag. Dat kon die natuurlijk niet bijster waarderen; temeer omdat hierdoor een erfvijand terug in het bestaan geroepen werd. De onttrekking was des te serieuzer omdat de groep Joden die in 538 de reis naar Juda ondernam, onder leiding stond van Sjesbasar die de functie van pecha zou gaan bekleden. Waarmee de nieuwe schepping de schijn kreeg van de stichting van een afzonderlijk bestuursgebied.
de ‘terugkeer’
Zo wordt de stichting van de Tweede Tempel van Jeruzalem in de Bijbel aangeduid: alsof het hele volk der Joden in Babylonische ballingschap was geweest en nu juichend en God lovend terugkeerde. Zo’n deportatie betrof enkel de bovenlaag. Maar goed, ook het laten migreren van een paar duizend mensen is geen kattenpis.
Wat nu de reis naar Jeruzalem ondernam schat ik op een paar honderd mensen. Behalve Sjesbasar en een hogepriester met zijn ondergeschikten en tempeldienaren en vaklieden voor de bouw zullen er ook nog de nodige gegadigden hebben mee gewild, enthousiast gemaakt door de ophemelende gezangen van de ‘Tweede Jesaja’. Maar het was allemaal tweede en derde generatie: allemaal geboren in Babylon.
Is nog een hele stoet, met reiswagens vol leeftocht en voer voor de trek- en rijdieren, en met het religieuze vaatwerk dat door de Assyriërs was buitgemaakt en dat nu door Cyrus weer was teruggeschonken. Een lange reis: eerst langs de rivier de Eufraat omhoog, met oversteken van de er in uitmondende zijrivieren, tot aan Emar, vermoed ik, en vandaar zuidwaarts en via Damascus naar Samaria, waar ze zich dienden te melden bij de pecha. Door wie ze met hooguit gespeeld enthousiasme zullen zijn begroet maar voor wie het bevel des konings onontkoombaar was.
De aankomst in Jeruzalem moet een zware teleurstelling zijn geweest: uitsluitend overwoekerde ruïnes. Wat de bevolking betreft: behalve uit de niet-gedeporteerde Judese boeren bestond die uit de gedeporteerden uit andere onderworpen landen of gewone immigranten: Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Edomieten, Feniciërs. Die mensen offerden aan van alles maar Jahweh kenden ze niet: dat was een god van het vroegere Israël en diens eredienst had in Babylon judaïstische gestalte aangenomen. Het idee dat de boeren in Juda terwille van een te stichten tempeldomein voor een vreemde god van het eigendomsrecht van hun land zouden afzien en tempelhorigen zouden worden was uiteraard onbespreekbaar.
Hoe groot moeten we dat domein voorstellen? In bijbelboek Nehemia 3 treft men een overzicht aan van welke dorpen en steden er in Nehemia’s tijd (rond 440 vC) toe behoorden. Behalve Jeruzalem was dat Jericho, Tekoa, Betsur, Keila, Tsanoach, Bethkerem, Mizpa en Gibeon. Een gebied van 55 km breed en 20 km diep. Dat is nogal wat, zij het dat tussen Jeruzalem en Jericho onbruikbaar bergland lag.
De ‘terugkeerders’, die ik hier verder als Gola aanduid, hadden alle moeit om zich in leven te houden en een onderdak te verwerven. Dat ze hierin slaagden doet vermoeden dat ze wijselijk gezwegen hebben over het hun toegezegde ‘tempeldomein’. Maar integreren in hun’land van herkomst’ deden de meeste Gola ook niet. Ze waren Vromen, volgelingen van Jeremia en Ezechiël. Ze onderhielden de sabbat, besneden hun zoontjes, aten slechts koosjer vlees en beschouwden zich als uitverkorenen van hun god. Ze distantieerden zich van de autochtonen, die door hen simpelweg als am-ha’aretz: plattelandsvolk, oftewel ‘heidenen’ werden aangeduid. Maar … vermoedelijk was het merendeel der Gola man. Dat wil een vrouw. Dus werd er veelvuldig getrouwd met am-ha’aretz vrouwen.
Intussen was het de Perzische overheid duidelijk dat de missie mislukt was en dat er niets terecht kwam van een nieuw administratief centrum. Darius (521-486 vC) maakte in zijn lange en succesvolle regeerperiode echt werk van het consolideren van zijn rijk en zond een tweede missie af naar Jeruzalem, groter en nog ruimer toegerust. Met een nieuwe pecha, Zerubbabel en een nieuwe hogepriester, Jozua.
Ook deze Gola moesten natuurlijk eerst weer voor eigen onderdak zorgen. Haggai, lid van het priestergezelschap en later als ‘profeet’ aangemerkt, kon zijn teleurstelling niet voor zich houden en verweet de mensen van de eerste groep dat ze alleen aan zichzelf gedacht hadden en de woonplaats van Jahweh een ruïne gelaten hadden.
Niet geheel zonder effect: een aantal van hen toog aan het werk, onder de bezielende leiding van Haggai zelf – en met diens nieuwe middelen natuurlijk. Ze slaagden er in enkele maanden in om een bescheiden begin van een wederopbouw te laten zien: onder meer een brandofferaltaar.
Bij deze wederopbouw van de Tempel hadden de autochtone Jeruzalemmers echter het toekijken: alleen Gola-leden mochten daaraan meehelpen, geen ‘heidenen’! Het zette kwaad bloed, en de bevolking stuurde een afvaardiging naar de hoge ambtenaar van Ebirnari. Deze wendde zich tot de koninklijke kanselarij. Daar spoorde men het decreet van Cyrus op. Het resultaat was geen verbod maar juist een extra steun aan de herbouw, die vanaf toen dan ook voortvarend werd aangepakt.
Wie zich ook meldden als helpers waren een groep Samaritanen. Het was immers voor hún god dat de tempel verrees. Maar ook zij werden hooghartig geweerd. De in Babylon ontwikkelde godsdienst, het judaïsme, was een ‘wettische’: het ging om de precieuze naleving van regeltjes, niet om persoonlijke vervolmaking. Terwijl de Samaritaanse Jahweh-religie spiritueel was, juist op persoonlijke vergeestelijking gericht.
Hierna zijn de Samaritanen een eigen nieuwe Jahwehtempel begonnen, op de berg Gerezim (bij het huidige Nablus, op de Westbank). De fanatieke judaïsten hebben altijd neergekeken op de zachtmoedige Samaritanen, en in 111 vC is de Gerezimtempel dan ook door de Maccabeeënkoning Hyrcanus verwoest. De Samaritanen, vandaag nog zo’n 700 mensen, voornamelijk wonend in Nablus, treuren nog jaarlijks op de ruïnes.
Links de berg Gerezim, rechts de berg Ebal
During the entire week following the Feast of the Passover, the Samaritans remain encamped on Mount Gezirim. On the last day of the encampment they begin at dawn a pilgrimage to the crest of the sacred mount. Before setting forth on this pilgrimage, however, the men spread their cloths and repeat the creed and the story of the Creation in silence, after which, in loud voice they read the Book of Genesis and the first quarter of the Book of Exodus, ending with the story of the Passover and the flight from Egypt
—John D. Whiting, The National Geographic Magazine, Jan 1920
het judaïsme
Het is de ‘wettische’ geloofsbeleving: patriarchaal, vrouwonvriendelijk, uitverkiezingswaan-dragend en derhalve xenofoob en zich niet mengend met andersgelovigen, overal levend in getto’s maar wel hard werkend en spaarzaam, die het Jodendom verder bepaald heeft. Onder de Maccabeeën is het tempeldomein steeds verder uitgebreid, maar het judaïsme heeft toen en later ook vele malen op het randje van vernietiging verkeerd, doordat het merendeel van de Joden zich meer aangetrokken voelden tot het Hellenisme (het ´Amerikanisme’ van die dagen). Ook de omringende volken en de Seleucidische vorsten voelden zich door die extremistische ‘Talibaan-avant-le-mot’ bedreigd en hebben het nodige in het werk gesteld om het gevaar te keren.
Dat het heeft overleefd is meer ongeluk dan wijsheid: een sneeuwval die een Syrisch leger deed stokken; het plotselinge overlijden van een koning waardoor een generaal zich ijlings naar hoofdstad moest terugtrekken; ettelijke dubbeltjes-op-zijn-kant. Wanneer het judaïsme bij een van die vele malen ten onder was gegaan was de wereld én de Joden zelf veel ellende bespaard gebleven. Wanneer Cyrus niet zo zoroastristisch was geweest, zou heel Palestina sowieso niet eens met het judaïsme te maken hebben gekregen.
Wat het judaïsme betreft laat ik het hier verder bij. Ik heb aan het ontstaan ervan toch zoveel aandacht besteed omdat we met de gevolgen ervan nog steeds dagelijks te maken hebben. Ik heb dit allemaal zojuist uitgebreid behandeld in mijn boek Hoezo God?[121]. Dus ook over het christendom en de islam, beide uit het judaïsme voortgevloeid, houd ik het hier nu verder kort.
het christendom
Deze cultus draait om de figuur Jezus, die als zoon van God zijn leven zou hebben geofferd voor het heil der mensheid. Voortgekomen uit de Osiris-Dionysosculten die in diezelfde tijd in de hele Grieks-Romeinse beschaving onder de hogeropgeleiden alom populair waren. Evenmin als het van Osiris of Dionysos bekend is of die in het echt bestaan hebben is dat van Jezus aantoonbaar: geen enkel historisch document maakt gewag van zijn persoon. Toch neem ik aan dat hij niet door Paulus, de stichter van het christendom, uit het niets verzonnen is. Jezus’ levensverhaal is na Paulus door evangelieschrijvers als Lucas en Mattheus vormgegeven, wellicht aan de hand van mondeling overgeleverde vertellingen. De beginnende Kerk had er behoefte aan om hun hoofdfiguur, door Paulus aangereikt zonder dat deze zelf Jezus ooit had ontmoet of meegemaakt, van een biografie te voorzien. Zo was Zarathustra door het zoroastrisme achteraf van een biografie voorzien en zo zou ook de latere Mohammed door de moslimleiders achteraf een biografie toegeschreven krijgen.
Paulus, een Jood, heeft in de eerste eeuw AD een Joodse variant van de zo populaire gnostische culten willen stichten. Hij gebruikte daarvoor een figuur Jezus van wie hij via volgelingen van die profeet een en ander gehoord had. De populaire Dionysos/Osirisculten waren gebaseerd op een zichzelf opofferende figuur, niet alleen Dionysos of Osiris maar elders was het Attis, Mitras of Adonis. Paulus‘held’ voor de Joodse Mysteriecultus was dus Jezus Christus. Hij heeft nooit bevroed dat er uit zijn initiatief een Jodenvijandige Kerk zou groeien.
Wanneer het christendom gebleven was zoals Paulus het preekte, zou het een zachtaardige en vrouwvriendelijke cultus gebleven zijn. Maar al in tweede eeuw vigeerden er drie elkaar zwart makende christelijke stromingen. De grootste was de gnostische zoals die door Paulus bedoeld was en vooral in Alexandrië bloeide, met Valentinus als belangrijke denker.
In Jeruzalem en andere steden in Syrië handhaafde zich een joods-christelijke stroming die zo nauw mogelijk bij het judaïsme wilde aangesloten blijven en die in Jezus niet meer zagen dan hij geweest was: een profeet. Hooguit een bijzondere afgezant van God.
In de gemeenten van Klein-Azië, Italië en Frankrijk groeide de bisschoppelijke kerkelijke organisatie waarin Tertulianus en Irenaeus de boventoon voerden. De Kerk gaf Jezus steeds meer de goddelijke status zoals Paulus hem die als de Joodse Osiris/Dionysos al verleende. Ze ontdeed het door Paulus gestichte christusbeweging van zijn spirituele en gnostische karakter, onder meer door aan de brieven van Paulus enkele valse (Efeziërs, Timoteüs, Titus en vermoedelijk Kolossenzen) toe te voegen, waarin Paulus zogenaamd afstand deed van het gnosticisme.
Vanwege zijn centralistische bisschoppelijke organisatie werd deze ene christelijke sekte aantrekkelijk voor keizer Constantijn om die tot zijn staatsgodsdienst te maken. De kerkelijke christenen hebben vervolgen als fanatieke ‘talibaan’ huisgehouden onder de gnostieke gemeenten en ‘heidense’ heiligdommen en bibliotheken, zoals de grote bibliotheek van Alexandrië. De Rooms-katholieke kerk, de Oosters-Orthodoxe kerk, de Protestantse en Anglicaanse kerken zijn er de nakomelingen van.
de islam
De islam, de omstreeks 600 ontstane Arabische variant van het judaïstische christendom, heeft eveneens vanaf het begin een politiek-economisch karakter. Ook over Mohammed weten we alleen wat ene Ibn Ishaaq een eeuw na Mohammeds dood heeft verzameld aan wat er voor verhalen over de profeet verteld werden. Soms beschreef hij twee verschillende versies van hetzelfde verhaal omdat hij niet durfde uit te maken welke versie de juiste was. Maar ook dat werk is slechts fragmentarisch in het werk van latere historici overgeleverd. Men mag er nog steeds van uitgaan dat Mohammed (ca 571-632) een reëel geleefd hebbende koopman is geweest: meer mensen van zijn slag hebben toen de behoefte gevoeld om, ter pacificering van de handelsbelemmerende stammenoorlogen, één God te propagren. Oppositie tegen dit idee was er natuurlijk ook: van groeperingen die profiteerden van de pelgrimages naar de aloude Kasba in Mekka, die tenslotte door Mohammed is ge-islamiseerd.
Het vermoeden is gewettigd dat Mohammed zijn Arabisch getinte monotheïstische boodschap slechts als een Joods/christelijke beweging wilde invoeren in die door stammenoorlogen verziekte heidense wereld. De Koran is pas een eeuw na zijn overlijden samengesteld uit wat er aan mondelinge en schriftelijke overlevering bij elkaar te garen viel.
De Koran is een duidelijk Joods/christelijk boek: Mozes komt er 134 keer in voor, Abraham 70 keer, Noach 33 keer, Jezus 25 keer. Mohammed slechts 4 keer. Veel verzen zijn onduidelijk, en de meeste zijn ook slechts begrijpelijk voor iemand die met de bijbelse verhalen is grootgebracht.
Het is ook een hoogst eigenaardig boek. Het is niet meer dan een verzameling uitspraken van God, vermaningen en instructies. Ze zijn ondergebracht in soera’s (hoofdstukken) en die weer in verzen (aya’s). De volgorde ervan is niet thematisch of zelfs maar chronologisch, nee, op lengte van de soera’s. Alsof de samenstellers tot elke prijs de historische herkomst ervan hebben willen verdoezelen.
De biografie van Mohammed, pas ruim een eeuw na diens overlijden samengesteld, meldt dat Mohammed in Mekka woonde, op veertigjarige leeftijd via de engel Gabriël van God ‘openbaringen’ kreeg, in de loop van 23 jaar. In 622 week Mohammed uit naar Medina, om na zes jaar als overwinnaar in Mekka terug te keren. De moslimgeleerden onderscheiden de ‘openbaringen’ dan ook naar die twee perioden. De oudste, de ‘Mekkaanse’, zijn zachtaardiger dan de strijdbare ‘Medinese’.
De ‘openbaringen’ blinken nogmaals niet uit in helderheid. Ongeveer 20 % van de aya’s zijn zelfs volstrekt onbegrijpelijk. Korangeleerden zijn vanaf het ontstaan doende geweest met uitleggingen. Een belangrijke bron zijn de uitleggingen van Mohammed zelf. Maar ook de Overlevering daarvan (Hadieth) dateert van minstens een eeuw na Mohammeds overlijden. De Koran- en de Hadieth-interpretatie is toevertrouwd aan de oelema, de moslimtheologen.
De Koran wordt dan ook niet begrepen maar gereciteerd. Dat mag alleen in het Arabisch.
Voor de moslims is de Koran het zuivere woord van God, dus heilig en onbetwijfelbaar. Onderzoek aan de Koran wijst al op ongeloof, en ongeloof moet volgens de Koran met de dood bestraft worden. Omdat God onzichtbaar is nemen gelovigen het op zich de ongelovige om het leven te brengen.
Het interpreteren van de Hadieth, immers mensenwerk, is minder levensgevaarlijk.
Voor ons, westerse mensen, is deze situatie moeilijk te begrijpen. Wij zijn vrij in ons denken en spreken. Twee overwegingen maken het voor ons misschien begrijpelijker. De eerste is dat ook wij nog niet lang vrij zijn in ons denken en spreken. Het is pas sinds het dóórbreken van de vrije markt sinds de zestiger jaren dat het bij ons ‘vrijheid-blijheid’ geworden is. Als 75-jarige herinner ik mij nog de tijd dat je voorzichtig met je mening moest omgaan en dat ‘de muren oren’ hadden.
De tweede is dat de sociale controle bij de moslims vele malen stringenter is dan die toen bij ons: zij leven nog in een stammenwereld. Dat wil zeggen dat het gevoel, een zelfstandig individu te zijn, bij moslims veel minder sterk is. Moslims voelen zich deel uitmaken van hun familie, die deel uitmaakt van een subclan en die weer van een hoofdclan. Ze horen ergens bij. Dat heeft ook een prettige kant: moslims hebben minder last van de zinloosheid van het leven dan veel westerse mensen en vooral jongeren hebben. Waartoe wij op aarde zijn is voor moslims duidelijk: voor Alla – ik heb het nu dus over gelovige moslims, niet over de moslimjongeren die hier’tussen wal en schip’ leven.
Het nadeel is de starheid, het opgesloten zijn in die cultuur. Terwijl de mensheid verandert doordat de economie van de vrije markt, die vrije mensen veronderstelt, globaliseert en in snel tempo ook hén raakt. Dit is de bron van het islamisme (de islam als politieke factor).
Nadeel is ook dat hun geloof, de islam, evenmin als het judaïsme gericht is op menselijk geluk. Dat was/is het Zoroastrisme wél – maar daarvan heeft de islam slechts enkele trivia, zoals het geloof in engelen en duivels en het geloof in de eindtijd en de afrekening, overgenomen. De islam houdt, net als de grauwste varianten van het christendom, predestinatie in. De gelovige is, hoe braaf hij ook leeft, nooit zeker van de beloning in het hiernamaals – behalve dan wanneer hij in de strijd tegen de ongelovigen zichzelf opblaast of zo: dan vliegt hij recht de hemel in. Het is een teneerdrukkend geloof. Allah is de absolute heerser over hun leven, de gelovigen kijken collectief omhoog en zien geen ruimte voor persoonlijke ontplooiing.
Gelukkig zijn de meeste moslims niet zo erg gelovig en met deze ‘slappe’ mentaliteit hebben ook onze grootouders merendeels hun leven leefbaar proberen te houden.
De vrije markt-economie heeft het denken van ons, westerse mensen, bevrijd van de teneerdrukkende EWG-ideologie – maar heeft ons wel beroofd van een zin-verschaffend Verhaal. We zijn er per saldo zeker wat gelukkiger door geworden, maar het kan veel beter wanneer we ons van een nieuw basisverhaal gaan voorzien. De vrije markt heeft het in zich om ook onze moslim-medemensen te bevrijden van hun – over het geheel genomen toch – levenverzurende geloof, en ook deze bevrijding verloopt met veel minder slag en stoot wanneer er een alternatief in de aanbieding is. Ik gebruik met opzet deze commerciële term omdat het zo dient te gaan in onze vrije samenleving.
Het geloof in een Ene Ware God (EWG) maakt enigszins deel uit van onze menselijke natuur, van ons talige bewustzijn, zoals ik in het voorgaande hoop te hebben aangetoond. Enigszins: namelijk in zoverre als die Figuur overeenkomt met de Grote Voorouder zoals onze voorouders die altijd hebben gedanst/gezongen rond hun kampvuren. In de vorm echter waarin Hij door de judaïsten gegoten is, worden we er niet mee geboren maar geïndoctrineerd.
Maar we hebben het nog steeds over de islam. Is dat dan ook een judaïstische EWG?
Daar kom je alleen achter wanneer je de Koran net als de Bijbel onderwerpt aan wetenschappelijk onderzoek. Iets wat je als moslim uit je hoofd moet laten als le leven je lief is. Maar een buitenstaander kan dat moeilijk verweten worden.
Beide heilige boeken zijn geschreven in het Midden-Oosten van rond het begin van onze[122] jaartelling. Geschiedschrijving over de tijd van de oorsprong van de islam – óf de vroege moslims hebben niet aan geschiedschrijving gedaan, óf dergelijk werk is als onwelgevallig voor het gewenste beeld vernietigd – en over de veroveringstochten van hun rijk kwam pas één of meer eeuwen na het gebeuren op gang. Over die begintijd leveren de archeologie, de numismatologie (muntkunde) en de bestudering van de oudste geschriften en opschriften vandaag steeds meer informatie. Al is er nog maar een fractie opgegraven van wat er allemaal nog op te graven is, het beeld dat het wetenschappelijk onderzoek van het begin van de islam tot nu toe geeft, wijkt behoorlijk af van wat de orthodoxe en traditionele historici er in hun achterafschrijverij van gegeven hebben.
Dat de islam begonnen is als een christelijke stroming valt op te maken uit de oudste Koran-tekst – althans, de tekst is deel gaan uitmaken van de latere Koran – te lezen in de Rotskoepel van Jeruzalem.
De Rotskoepel is geen moskee, het achthoekige bouwwerk heeft de Arabische vorst Abd Al Malik daar in 694 laten neerzetten om twee redenen.
De eerste is de verwachte wederkomst van Jezus. Het geloof dat het einde der tijden op handen was – het liep tegen de eeuwwisseling – was zoals vroeger bij elke eeuwwisseling heel erg aan het oplaaien. Op de plek waar Jezus ten hemel heette gevaren te zijn zou hij ook weer terugkeren: in Jeruzalem, op de Tempelberg. Daar diende dus een waardig monument klaar te staan.
De tweede is dat Abd Al Malik een standpunt wilde innemen in de politiek-godsdienstige strijd van die dagen over de natuur van Jezus; een standpunt dat lijnrecht tegenover dat van zijn politieke tegenstander stond, de Byzantijnse koning Heraclius. De Byzantijnen, de opvolgers van de Romeinen in het Westen, huldigden het standpunt van de Kerk: Jezus als God in een drie-eenheid met de Vader en de Geest. Abd Al Malik was een aanhanger van de Syrische christenen, die zich niet hadden onderworpen aan het Kerkbesluit van Nicea onder Constantijn. Het Syrische christendom stelde dat er maar één God is en dat die geen zoon had of iets anders menselijks: dat die daar veel te verheven voor was. Jezus was Zijn dienaar en menselijke vertegenwoordiger.
De machtsovername door de Arabieren in het ineengestorte Perzische rijk en de vestiging van hun macht in de voormalige Perzische gebiedsdelen was toen al nagenoeg voltooid. Malik wilde nu een tweede[123] poging wagen om het wankele Byzantijnse rijk te annexeren.
De mozaïektekst in de Rotskoepel nu gaat geheel over Jezus: dat die Gods dienaar en gezant is en geen God; dat het voorstellen van God als een drieëenheid een belediging is voor God. Een ferm standpunt, in een tijd dat de geesten in het Midden-Oosten totaal verdeeld waren over de natuur van Jezus, over de natuur van God (was er maar één of waren er even veel als er stammen waren) en over de juiste godsdienst. Voor Moeawiya was dit reden geweest om zich van elke standpunt-inname in deze te onthouden. Abd Al Malik meende sterk genoeg te staan om zich politiek te profileren tegenover zijn tegenstander. In eigen gelederen kreeg hij hier evenwel toch grote moeilijkheden mee. Maar toen stond de tekst al in de Rotskoepel en bleef daar, tot op de dag van vandaag.
Mohammed wordt in die tekst misschien al genoemd, als moehammadoe-n, maar daar zijn de meningen over verdeeld[124].
De vormgeving van de leer van de islam ging hetzelfde als die van de leer van de Kerk een paar eeuwen eerder: eerst was er het dogma en toen werd er de biografie van de stichter bij geschreven. En in hoeverre de stichter een reële persoon is geweest, valt niet meer goed vast te stellen.
Zelf denk ik dat er een echte Mohammed en een echte Jezus rondgelopen hebben, omdat hun biografieën elementen bevatten die op zwakke menselijkheid wijzen. Ze zijn geen van beide de supermensen die ze zouden zijn wanneer ze van a tot z geconstrueerd waren.
Waarschijnlijk waren ze allebei prima mensen; maar het gaat er om wat politieke patriarchen van hun leer maken.
DEEL DRIE
EEN NIEUW BASISVERHAAL
In Deel I heb ik, naar ik hoop overtuigend, laten zien dat mensen als talige wezens in een woordenwereld (menen te) leven en dat ze die alleen maar mentaal op orde kunnen hebben als ze er een Verhaal over hebben. Ik heb ook laten zien dat onze voorouders dat Verhaal altijd gehad hebben, in de vorm van een Scheppingsverhaal van hun (stam)wereld. Dat het beleven van die (woorden)wereld door dat Verhaal steeds weer te dansen/zingen als een ‘tweede natuur’ in ons overerfelijke denken zit als het religieuze gevoel.
In Deel II liet ik zien dat de invulling van de Hoofdfiguur van dat Verhaal, de scheppende Grote Voorouder, door politieke patriarchen gegijzeld is om Hem te laten fungeren als EWG in de eenheidsideologie van hun klassenmaatschappij. Dat deze ideologie functie heeft gehad in het beschaven van stammensen en het pacificeren van stammenoorlogen is onbetwistbaar. Maar de EWG-ideologie heeft ook improductieve starheid betekend. Hij heeft de slimste helft van de mensheid buiten spel gehouden. Nog afgezien dat hij niet gericht was op het levensgeluk van de onderworpenen: sowieso al een onhaalbaar goed in een klassenmaatschappij.
Vandaag wordt de ‘permafrost’ van de klassenmaatschappij en daarmee de EWG-ideologie in steeds meer gebieden van de mensheid ontdooid door de zoele wind van de vrije markt. De gelijkgeschakelde westerse mens heeft een opgewekter mensbeeld aangereikt gekregen: dat van de vrije, vrouw-en kindvriendelijke, a-godsdienstige en a-politieke, aardige consument. Helaas is hem nog geen nieuw basisverhaal aangereikt in plaats van het verdampte christelijke basisverhaal. Dat maakt dat zijn geweten geen ‘goed verhaal’ heeft om op terug te vallen en dat hij asociaal dreigt te worden. Vooral waar ‘het grote geld’ lokt, speelt dit het goed samenleven parten. De jongeren hebben ook veel meer moeite om hun identiteit vorm te geven. Ook overheden hebben geen Verhaal om zich mee te legitimeren. De behoefte om hun religieuze neiging bot te vieren drijft zoekende mensen in de armen van ‘valse profeten’. En zo zijn er meer argumenten te bedenken om spoed te maken met het tot stand brengen van een nieuw en ditmaal universeel basisverhaal.
De inhoud ervan moet, na lezing van Deel I, voor de hand liggen: het Verhaal over hoe mensen tot talige en religieuze wezens geworden zijn en hoe ze van VJ’s tot AGR’s geworden zijn. Dat is het ontstaansverhaal dat voor iedere mens waar ook ter wereld opgaat.
oké, prachtig; maar nu: hoe moet je basisverhaal tot stand komen en hoe moet het worden ingebracht in ons samenleven?
Om te beginnen: het idee van een universeel IETS voor de hele mensheid is niet geheel nieuw. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is zo iets en dateert al van 1948. De Universele Verklaring is gebaseerd op ons gedeelde menszijn. Dat staat in de Preambule. Je moet er met een loepje naar zoeken, maar het staat er wel en dat is knap voor die tijd. De Kerk was nog in volle status (de vrije markt moest nog een paar decennia wachten op haar televisievleugels en de kerken waren nog vol), maar toch hebben de samenstellers God buiten de concepttekst weten te houden. De volgende uiterst iele formulering heeft de stemmingen overleefd:
Overwegende dat erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld;
De filosoof Bernard Delfgaauw heeft vlak voor zijn dood nog het boekje De Mens en zijn Rechten (Kok Agora 1993) geschreven waarin hij deze formule uitlegt als: de waardigheid van iedere mens is gelegen in het feit dat hij een mens is.
Het zou mooi geweest zijn als de UNESCO toen al meteen het project opgestart zou hebben om te komen tot de invulling en omschrijving van dat menszijn. Maar dat was toen nog volstrekt onhaalbaar. Politiek: deze iele formulering was al de uiterste prestatie van de Verenigde Naties van toen. Maar ook wetenschappelijk: de menswetenschappen als antropologie, ethologie, archeologie, ontwikkelingspsychologie, neurologie, paleontologie en nog meer relevante wetenschapsgebieden moesten toen nog, net als de vrije markt die het allemaal betaalbaar zou maken, aan hun spectaculaire groei beginnen.
Maar nu zijn we zestig jaar verder. In het vrije Westen zijn de kerken al lang hun status kwijt. Genoemde menswetenschappen hebben de bouwstenen voor het nieuwe Verhaal al lang in geordende rijen klaar staan voor gebruik. Maar … niemand steekt er een hand naar uit (op een doodenkele humanosoof na dan). Wie moeten dat doen? de filosofen natuurlijk.
Ik ga mij tirade van de INLEIDING over de hedendaagse filosofiebeoefening hier niet herhalen.
Ik ga u het volgende elegante scenario voorleggen.
Gesteld dat ik met mijn pleidooi iemand kan overtuigen dat het geen onzin is wat ik hier allemaal heb gedebiteerd en dat die iemand besluit om mij te gaan helpen om er mee actie voor te ondernemen. Dan zijn we al met zijn tweeën! Dan is het makkelijker om een goeie publicatie in elkaar te steken (mijn stijl leent zich niet zo voor een geserreerd essay in een kwaliteitskrant als NRC of Trouw en bovendien ben ik een onbekende eenling) die wél journalistiek aanvaardbaar is en, met dubbele ondertekening nog wel, geplaatst wordt.
Dan werf je daar misschien wel vijf andere enthousiastelingen mee. Met dat clubje kun je een manifest in elkaar steken en mensen die er toe doen gaan benaderen: publieke intellectuelen als Hans Achterhuis, Paul Cliteur, Ger Groot, Harrie Kuitert, Dick Pels, ik noem maar wat namen. Wanneer je een paar van die trekpaarden hebt is de kar zo aan het rollen. Dan kun je echte grote namen in de wereld enthousiast krijgen, en krijg je het idee in het Engels aan grote bladen gesleten.
Het uiteindelijk doel is de UNESCO: dat die gaat doen wat ze eigenlijk al in de vijftiger jaren had moeten durven aanpakken: het laten uitwerken van de grondslag van de Universele Verklaring, het menszijn van iedere mens.
Nu het elegante scenario.
De UNESCO neemt het besluit om het menszijn, de grondslag van de Universele Verklaring, te doen uitwerken.
Ze besteedt dit project uit aan een team van vijf mensen.
Ze nodigt de hele wetenschappelijke wereld uit om daar de bemensing voor te nomineren. Ze laat intussen een weldoortimmerd statuut opstellen om het project van elke politieke beïnvloeding te vrijwaren.
Op een congres wordt het vijftal gekozen. Het krijgt de opdracht om binnen een jaar te komen met een rompverhaal over onze menswording.
Na publicatie hiervan wordt het commentaar vanuit de wetenschappelijke wereld ingewacht en verwerkt.
Na drie jaar publiceert het team het voorlopig-definitieve verhaal over hoe mensen mensen geworden zijn en hoe de menselijke natuur in elkaar steekt. Ook daarop komt het nodige commentaar binnen. Om na weer drie jaar gevolgd te worden door de tweede voorlopig-definitieve versie van ons verhaal.
En zo moet dat voort blijven gaan, omdat de wetenschappen immers maar doorgaan.
wat is hier het elegante aan?
Wel, je kunt (en wil) een nieuw basisverhaal vandaag toch niemand meer door de strot duwen? Nou, met dit scenario hoéft dat ook totaal niet. Ga maar na.
Alleen al de bekendmaking van het UNESCO-project zal een storm van verontruste verontwaardiging doen oprijzen vanuit de religieuze bolwerken zoals het Vaticaan en de moslimwereld. De bolwerken zullen alles in het werk stellen om het project te verhinderen, als zijnde een belediging van hun religies. Maar ze kunnen de UNESCO moeilijk verbieden om eindelijk, na zestig jaar, een leemte in de Universele Verklaring, namelijk onderbouwing van de grondslag ervan, op wetenschappelijk verantwoorde wijze te doen opvullen en meer wil de UNESCO niet. Gelovigen en hun instituten worden met geen haar gekrenkt en moeten vooral blijven geloven wat ze graag geloven. Het gaat alleen om het opvullen van een al lang gapende leegte.
Door dit tumult en gedoe zullen over de hele wereld de mensen benieuwd opkijken. Waar gáát dit over? O, over hoe mensen mensen geworden zijn? Nou, dat wil ik wel eens horen.
Het is tenslotte een UNESCO-project, van de Verenigde Naties dus. Universeler kan het niet.
Elke volgende stap tot de inrichting van het project zal breed worden uitgemeten in de media. Overal zullen levendige paneldiscussies plaats gaan vinden. Het rompverhaal zal een bestseller worden en de voorlopig-definitieve versies zullen dat al helemaal worden: het toch al weinig kostbare project zal er zichzelf mee kunnen bedruipen.
Mensen krijgen het gevoel dat er eindelijk gewerkt wordt aan iets wat hen ten diepste aangaat. Ze vatten nieuwe moed. De discussies allerwegen gáán ergens over.
Het inzicht in hoe wij van nature zijn, wordt zodoende deel van ieders bewustzijn zonder dat het aan iemand wordt opgelegd.
Het zal de mensen wereldwijd doen inzien waar waarlijk menselijk geluk in gelegen is.
Het zelfinzicht zal om te beginnen de westerse mensen inschikkelijker maken om de nodige aanpassingen van hun welvaartsniveau aan de eisen van de ecologische en humanitaire crisis te slikken. Overheden krijgen er een tafel mee waarop ze hun beleid kunnen uitstallen.
Het zal de mensen wereldwijd herkenbaarder voor elkaar maken, en de vijandigheid tussen de beschavingen doen afnemen.
Het zal blijvende impact hebben op alle menswetenschappen en op de filosofie in het bijzonder.
De jongeren krijgen hiermee bouwstenen om hun identiteit mee te vormen en om zich geworteld te voelen in de wereld waar ze bij geboorte in beland zijn.
Het project zal gaandeweg nog veel meer onvermoede positieve impact blijken te hebben, zodat we weldra niet meer zullen begrijpen dat het zo lang heeft moeten uitblijven.
Ik wacht uw reacties af op fcouwenb@mens2000.nl
Zie vooral ook www.humanosofie.nl
[1] alle wetenschappen die voor ons Verhaal relevant zijn – en dat zijn behalve paleoantropologie, paleobiologie en paleontologie ook archologie, antropologie, taxonomie, etnologie, biologie, ethologie, en nog heel veel meer –logieën en –kundes; vat ik voor wat ons Verhaal betreft allemaal samen in ‘paleo’s’
[2] een niche (spreek uit [niesj], van Frans niche ‘nis’) is een voedselmogelijkheid waar een soort het prima op doet en welke zij niet hoeft te delen met een andere soort; eigenlijk is het de plaats die een soort inneemt in het ecosysteem – wat niet hetzelfde is als de plaats waar een soort in leeft (habitat) of waar een soort voorkomt (biotoop); de term is in meerdere vakgebieden in gebruik maar in de paleoantropologie is het in de hier geschetste betekenis
[3] Richard Dawkins The Selfish Gene (Oxford UP, 1976)
[4] dat is de grootse inbreng van Frans de Waal : de kennis omtrent ons vroegste voorgeslacht; met Chimpansee politiek (Amsterdam, 1982) en Van nature goed (Contact 1996) laat hij zien welke erfenis aan moraal we al vanuit ons mensaap-zijn in ons meedragen
[5] door het team van Sileshi Semaw (afb. uit Journal of Archaeological Science 27 (2000)
[6] echt kloppen met een hamersteen deden ze denk ik heel lang niet omdat ze nog zulke lange klimvingers hadden: dan sla je jezelf te gemakkelijk pijnlijk op de fikken; de bonobo Kanzi die van een ervaren steenklopper les had gekregen, wist inderdaad een ‘mes’ te maken om daarmee het touw rond de kist met de tros bananen open te snijden, maar binnen de kortste keren maakte hij een geschikte scherf door de kei kapot te smijten op de stenen vloer
[7] Bert (Woudstra) was zo vriendelijk mij de url van de plaat toe te mailen maar hij zegt ook dat er niet bij vermeld wordt bij wie de auteursrechten berusten
[8] dat je bij het rechtop lopen ook minder zon vangt en dat je dan over de grassen heen kon uitkijken naar gevaar, zijn niet meer dan nuttig bij-effecten; immers wanneer dat de hoofdreden zou zijn, waren er wel meer savannedieren rechtop gaan lopen
[9] nou ja, een groene meerkat kan een waarschuwingskreet wel eens zonder aanwezig gevaar slaken: uit voor-de-gek-houderij
[10] nee, niet zo verbazend; het komt door Darwin; nee, het komt door het moratorium op alle gespeculeer over het ontstaan van het menselijke taalvermogen door de societé Linguistique in1866, waar alle zich respecterende geleerden, dus ook Darwin in zijn The Descent of Man (1871), zich braaf aan hielden; en omdat aartsvader Darwin zich niet aan de gebarentaalspeculatie waagde (zonder argumentatie) doen zijn nakomelingen dat (zonder deugdelijke argumentatie) nog steeds niet; maar als Darwin kennis had kunnen nemen van wat wij vandaag weten, had hij gegarandeerd voor gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen gekozen
[11] zoals de Yanomamö, in The Fierce People van N. Chagnon (N.Y. 1983)
[12] “Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn” op www.mens2000.nl ga naar Filosoof
[13] op p 60 toon ik een OIS-staatje waarop dat duidelijk te zien is
[14] de verschillende lagen, verschillende stadia in de evolutie van de omgeving vertegenwoordigend, worden ‘members’ genoemd, genummerd A t/m ? Member B of the Shungura formation dated at 3.03 Mya. … from Member F of the Shungura formation dated at 2.08 Myo …
[15] nou ja, uitroeien … het waren voedselconcurrenten en bovendien zijn apen voor apen het lekkerst, voor mensen trouwens ook. De HE’s waren veel groter en vooral: beter bewapend en vindingrijker. Op vindplaats Olorgesaille (Kenia) zijn de restanten van meer dan 69 reuzenbavianen gevonden in HEID-context: kennelijk een favoriet prooidier van de HEID’s. De plek, bezaaid met restanten van vuistbijlen, lag aan een nu verdwenen meer. Misschien zijn de AP’s verdrongen door de groeiende HE-populaties, naar steeds voedselarmere en geïsoleerde gebieden waar ze tenslotte gewoon uitstierven. Maar in de Swartkransgrot (Transvaal) zijn in lagen met HE-context (HE-fossielen en –werktuigen) van 1.5 mjg geroosterde botten gevonden van hun prooidieren, waaronder AP robustus!
[16] Though early varieties were very similar in form and physiology to Australopithecus, the key difference is a much larger and complex brain, allowing a significant tool-making ability. ( Roy Larick and Russell L. Ciochon; November-December, 1996: The African Emergence and Early Asian Dispersals of the Genus Homo – American Scientist Magazine)
[17] ik schrijf dat telkens vetgedrukt, omdat ik het gaan beheersen van het vuur zo betekenisvol vind terwijl er door de echte geleerden weinig of geen acht op wordt geslagen; de meesten houden vast aan een heel recente datum van het gaan gebruiken ervan, omdat tekenen van een vroeg gebruik pas kort geleden zijn gevonden – mede doordat er niet systematisch naar gezocht wordt
[18] sorry, ik ben een jaartallenfreak; en ik heb op het internet een staatje gevonden van de OIS (Oxygen Isotope Stages) zoals de paleo’s die kunnen vaststellen in de boorkernen uit de diepzee en Antarctica en waar al niet; zie p 60
[19] H. heidelbergensis is de paleo-benaming voor nakomelingen van de HE’s, de Europese Midden-Steentijd-mensen; de Afrikaanse HE’s van dat tijdvak noemen ze: Mousterien-mensen, of MSA: Middle Stone Age – mensen.
[20] een marmerachtige kalksteen, gewilde siersteen bij de huizenbouw; daarom zijn vindplaatsen al vroeg ontgonnen en al vroeg werden daarbij ook fossiele skeletresten aangetroffen. Goethe vertelt ergens dat hij in 1827 een versteend skelet had gekregen dat uit de travertijngroeve van Ehringsdorf (bij Weimar) was gekomen. In 1908 was een eigenaar van zo’n groeve in Bilzingsleben gelukkig ook amateur-archeoloog en aan hem is het te danken dat er sindsdien belangrijke vondsten bewaard zijn gebleven. Vanaf 1953 zijn de opgravingen daar met reusachtige graafmachines begonnen en zijn er prehistorische kampementen, met haardplaatsen en afval van ca 230.000 jg blootgekomen.
[21] terra nullius noemden de verantwoordelijke politici het; Wikipedia: Terra nullius Is een term uit het Romeinse recht vertaald als niemandsland of leeg land. Moderne toepassingen van de term stammen uit de 16e en 17e eeuwse Europese doctrines die daarmee land beschreven dat niet geclaimd was door een soevereine staat erkend door de Europese machten. Gedurende de achttiende eeuw gaf deze doctrine legaliteit aan het koloniseren van land bewoond door onbeschaafde mensen die geen wettelijk systeem van eigendomsrecht kenden. De Zwitserse filosoof en theoreticus van internationaal recht Emmerich de Vattel bouwde voort op de filosofie van John Locke en anderen en stelde voor het concept terra nullius toe te passen op ongecultiveerd land. Gezien de inheemse bevolking van Azië, Oceanië, Amerika en Afrika in de visie van de filosofen het land niet op die manier gebruikten, konden kolonisten die het land wél bewerkten aanspraak maken op wettelijke eigendom.
[22] dit idee heeft heel lang voortbestaan. In Turkije wordt het boekje met de verhalen van de middeleeuwse verteller Dede Korkoet gekoesterd. De verhalen gaan over de heldendaden van de Ogoezen, de Centraal-Aziatische voorouders van de hedendaagse Turken, Azerbaidzjanen en Turkmenen. De Ogoezen waren veehoudende nomaden, die graag plundertochten ondernamen op de boerenbevolking van Anatolië. Rond het jaar 1000 waren ze bovendien overgegaan tot de islam, zodat de rooftochten voortaan godsdienstig gelegitimeerd konden worden: die boeren waren immers ‘ongelovigen’. Inderdaad waren de boeren gekerstend en belastingplichtig aan de Grieks-orthodoxe keizer van Byzantium. In zijn wanhoop riep de keizer de paus te hulp tegen die Saracenen. Urbanus II zag dat wel zitten en riep de Franken op tot de Eerste Kruistocht. Maar dat is een ander verhaal. We hadden het over de bard Dede Korkoet. Diens zangen bevatten nog heel wat van de oorspronkelijke natuurreligie van de Ogoezen. “De personages identificeren zich met de natuur. De berg waar je je kudden op weidt, dat ben je zelf. Als het mis gaat met jou zal het ook mis gaan met de wereld. De berg stort in. De bomen vallen om. De rivieren houden op met stromen. De planten groeien niet meer.” (Rik Boeschoten, NRC 19 nov.’05)
[23] je kunt al onderzoeker onder een boom vol foeragerende chimpansees doorlopen zonder ook maar een kik te horen; maar een groep bonobo’s hoor je al van ver, met hun onophoudelijke hoogkeffende communicatiegeluiden
[24] mijn doctoraalscriptie ging over de griendwerkterminologie; een van mijn zegslieden, de heer Van Noordenne, vertelde dat hij als kind in alle vroegte de griendwerkers zingend langs hoorde komen, op weg naar de grienden van de Biesbosch.
[25] de Britse neuroloog John Huglins Jackson (1835-1911), de ‘vader van de Britse neurologie’, bewonderd door Freud
[26] chimpansees zijn er beter in dan bavianen, bijvoorbeeld
[27] je ziet het in de dierentuinen veel: opgesloten dieren die urenlang heen en weer lopen langs de tralies; ‘ijsberen’; de olifant die urenlang op dezelfde plek staand ritmisch kop en slurf heen en weer zwaait, daarbij telkens de voorpoten kruisend
[28] ik vermoed dat die eerste vuurgebruikende VOAP-vrouwen het vuur nog als een levend wezen zagen dat je moest ‘voeden’ om het in leven te houden en dat doodging als je dat niet langer deed, of door een stortbui; ze hebben er tegen gebaard en het beweend als een dierbare overledene, fantaseer er maar op los. Maar in het droge seizoen hadden ze zo weer een nieuw vuur om te koesteren.
[29] tenminste … zolang en in zoverre de globaliserende vrije markt hen nog niet heeft bereikt! leve de vrije markt
[30] het geloof in zielen en geesten dateert uit de Tuinbouwersfase van de mensheid; het is binnen de monotheïstische godsdiensten ingebracht door het Zoroastrisme, dat vanwege zijn tweedeling in goed en kwaad er de boze geesten, de duivels, aan heeft toegevoegd, alsmede het geloof in een hiernamaals en een Laatste Oordeel waarbij de goeden worden beloond in een Hemel en de kwaden in een Hel; dit geloof hebben de judaïstische bijbelschrijvers in hun EWG-ideologie verwerkt en zo is het ook deel gaan uitmaken van het christendom en nog later van de islam
[31] andere stammen, zeker wanneer je ze niet meer kon verstaan, waren geen mensen. (Weet je wat ‘Inuit’ betekent? ‘mens’! Weet je wat Yanomamö (stam in het Amazonegebied) betekent? ‘mens’. Enzovoort.)
[32] De nieuwe groep bleef contact houden met de stamgroep, ze bleven van elkaar afhankelijk vanwege huwelijkspartners, grondstoffenruil, gezamenlijke jachten, feesten en stamrituelen. De verspreiding ging met een ‘snelheid’ van 16 km per jaar.
[33] Genesis 1:2
[34] Het evangelie naar Johannes 1:1; ik haal soms formuleringen uit de Bijbel aan. Maar let wel: de bijbelverhalen hebben de Bijbelschrijvers zoals Ezra (± 450 vC) opgedaan tijdens hun ballingschap in Babylonië en ontleend aan de Mesopotamische scheppingsverhalen en aan dat van het zoroastrisme. Waarom de Joodse patriarchen de scheppingsverhalen uit het eigen verleden niet konden/wilden gebruiken is omdat die stamden uit hun ‘heidense’ tijd waar ze juist mee wilden kappen.
Evengoed frappant dat deze oeroude notie dat het begon met namen voor de dingen, tot in de Mesopotamische mythen zijn overgeleverd kunnen worden! Maar ook dat ga ik ophelderen.
[35] dichters zijn ook scheppende kunstenaars, en zo voelen ze zich ook vaak. Willem Kloos dichtte: “Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten …”
[36] zoals we dat nog steeds wel geneigd zijn te doen: de Mof, de Jap (in de oorlog was dat vooral); of ‘de Fransman houdt van … , maar de Engelsman van …”, enz.
[37] en dat klopt. De figuur van ‘de Grote Voorouder’ is nergens een man, noch een vrouw. Het is een half-dier-half-mens-figuur, zonder geslacht, en Hij beweegt zich net zo makkelijk door de lucht als onder de grond door. Het is een Droom-figuur.
[38] hij is door een Noord-Australische stam ‘geadopteerd’, met de bedoeling dat hij hun Verhaal opschrijft (dat bij hun modernistische jongeren in vergetelheid dreigt te raken) zodat het niet geheel verloren gaat; op 18 febr.’06 was er nog een interview met hem in De Volkskrant, waarin hij de songlines omschreef: “het zingend vertellen hoe het land er uit ziet,: waar de rivieren lopen, waar de heuvels liggen, welke vissen er zwemmen en wat voor grondsoorten er zijn.”
[39] ook hun geheugen is nog veel sterken dan het onze-nu. Zegsman Charlie ergerde zich vaak aan de vergeetachtigheid van Borsboom, wanneer die een bepaald detail wat hem bij zijn vorige bezoek verteld was, niet meer wist. Maar misschien leggen ook de Abo’s het af tegen de chimpansees bij een geheugentest (Current Biology, 4 december 2007).
[40] als we weer even naar de Aboriginals kijken: toen de westerlingen het continent binnenvielen, telde het niet meer dan 300.000 zielen; zo’n beetje 20 km² per persoon; verdeeld over ongeveer 500 stammen (taalgroepen), die naargelang de vruchtbaarheid van het woongebied 100 tot 1500 mensen telden
[41] de bekendste bottleneck is wel die van 74.000 jg door de explosie van de enorme Tobavulkaan (is nu een diep meer!)
[42] onderstreping van mij
[43] natuurmensen hebben nog niet dat automatische wantrouwen ten opzichte van de menselijke natuur dat wij, beschaafde en dus gefrustreerde mensen, hebben; ze zien de mens nog steeds als van nature goed en de kinderen worden dus puur-goed geboren.; ze dichten baby’s en kinderen ook bijzondere vermogens toe, vanwege dit nog puur-goed zijn; vermogens welke ze als volwassenen verloren menen te hebben.
[44] kijk nog eens naar het omslagschilderij en de kinderen die langs het kampvuur dansen; echt geen uitgemergelde hongeroedeem-kindjes
[45] let wel: ik heb het over VJ’s – verreweg de meeste primitieve stammen zijn AGR’s: kennen al enigerlei vorm van tuinbouw; dus (meestal) ook oorlogvoering en vrouwenonderdrukking; gruwelijke voorbeelden zijn de Yanomamö en vooral de Berg-Papoea’s. De meeste ‘primitieve stammen’ zijn geen VJ’s meer maar Tuinbouwers! Die tuinbouw-volkjes laten heel goed de overgang van VJ naar AGR zien.
[46] de afkorting van agrarisch, maar de connotatie van agressief en arglistig misstaat niet
[47] denk er om: dat woord heeft voor mij geen aardige betekenis; beschaving is het met geweld ingelijfd worden in de cultuur van een rijk en met verlies van de eigen taal en cultuur; het is de frustratie van de aardige VJ-natuur in ons
[48] anekdote, uit het boekje Schatgraven in Nag Hamadi van Bram Moerland (Uitg. Synthese, 2002). Enkele jaren geleden gooide een Afghaan een handgranaat in het verblijf van de leeuwen in de dierentuin van Kabul. Waarom deed hij dat? Wel, tijdens de oorlog tegen de Russen was een bom gevallen op de dierentuin. Er was toen een leeuw ontsnapt en die had een broer van hem gedood. Door nu vervolgens een willekeurige andere leeuw te doden had deze Afghaan voldaan aan de ereplicht tot bloedwraak. Zijn broer was gewroken …
[49] dat is, effe kijken, de tijd van Toetanchamon tot vandaag
[50] Ik was van 17 tm 19 sept.2004 met kameraad Ruud Oosterhoff aanwezig op het symposium over de Neanderthalers in Tongeren. Daar hoorde ook een excursie naar een opgravingsplek bij. Met een aantal NT-‘bewonings’lagen, waarvan de oudste op 130,000 jg was gedateerd en de jongste op 34,000 jg. Kameraad Ruud (niet ik) vroeg aan de woordvoerende onderzoeker of er verschil was in steentechniek tussen de artefacten van de oudste en de jongste laag. “Geen enkele!” was het antwoord.
Stel je voor: in honderdduizend jaar, de tijd vanaf dat onze AMM-voorouders in Afrika aan het ontstaan waren tot vandaag … geen enkele verandering! Ruud was perplex. Ik had een zie-je-wel-ik-heb-gelijk!-gevoel: bewijs van de starre traditie die onze voorouders wezenlijk kenmerkte. Maar zó star, en zo dichtbij … stiekem was ook ik wel even perplex
[51] onderweg van kamp naar kamp waren de vrouwen beladen met alle huishoudelijke bezittingen (huiden voornamelijk) terwijl de mannen alleen hun speren en werpstenen droegen: die moesten altijd paraat blijven voor de verdediging tegen de roofdieren en de hyena’s en de buffels en weet ik wat voor gevaarlijke dieren; de vrouwen zouden zich niet veilig hebben gevoeld als de mannen alle mogelijke lasten op de schouders hadden genomen
[52] die uitstulpingen achter aan die platte schedels van de HE’s en de NT’s hebben me altijd geïntrigeerd: de hersencentra voor het gezichtsvermogen zitten in het achtereind van de hersenen!
[53] tenminste: het beroemde skelet van ‘de oude man van La Chapelle’ was met oker bestrooid en het zwarte mangaan wasgebruikt bij het zwarten van vellen
[54] Klasies River caves, Blombos Cave, Pinacle Point, ea
[55] het recente onderzoek waar de foto van is, levert stenen werktuigen en stukken oker op van ónder de aslaag (77.000 jg) en van bovenóp de aslaag (74.000 jg); dat laatste jaartal, even oud als de Toba ash zelf (!) wijst er op dat er al ‘snel’ na de zes jaar durende ‘nucleaire winter’ weer mensen rondliepen op de aslaag, dus dat die weer welig begroeid moet zijn geweest en weer miegelde van te bejagen en te bevissen gedierte; maar de OSL-dateringen zijn altijd plus/minus zo’n 7000 jaar marge!
[56] die OoAIIa – golf was primitiever (qua werktuigen) dan wat de onderzoekers in de grotten van Pinacle Point en Blombos cave aantroffen – terwijl de bewoners van Qafzeh en Skhul wel degelijk AMM’s van uiterlijk waren; het kan best zo zijn dat de ‘voorlijke’ AMM-populaties een paar ‘achterlijke’ populaties toen hebben verdrongen naar buiten Afrika
[57] ja, ik zie het echt als het overkoken van een pannetje melk
[58] de Agta hadden zich later voornamelijk teruggetrokken op de hellingen van de lang-slapende vulkaan Pinatubo, voor hen het centrum van de wereld. Toen die in 1991 toch uitbarstte, heeft hij het kleine volkje nagenoeg gedecimeerd. Doordat ze hun leefgebied moesten verlaten, raakten ze ten prooi aan mazelen, diarree en longontsteking, terwijl hun traditionele medicinale planten begraven lagen onder tonnen lava en modder.
[59] in een science-artikel van juli 2009 gaf het onderzoek aan mtDNA uit NT-botten aan dat de genetische diversiteit van de NT’s opvallend gering was: veel minder dan de onze vandaag: een aanwijzing te meer voor de geringe aantallen van de Vroege Mensen
[60] zo noem ik de extreme mannelijke dominantie, zich uitend in vrouwenonderdrukking
[61] gedurende de laatste ijstijd behoorden de Andamanen nog tot het vasteland van Maleisie; door ze zeespiegelstijging zijn ze pas zo’n verre eilandengroep geworden; dit zet wel een vraagteken bij mijn kano-verhaal!
[62] Fred Bruemmer Leven met de Inuit (Atrium 1993)
[63] uit John Reader Man on Earth (London, 1988) : 12.000 jg (einde VJ-tijd, begin AGR-tijd) = 500 generaties
maar tot een nieuwe soort worden, dus van natuur veranderen, vergt 2000 generaties
[64] overigens is de laatste tijd het onderzoek aan het honden-DNA en de genetische diversiteit in volle gang. Alle honden dragen het DNA van de Europese grijze wolf in zich, dat blijft. Maar de eerste domesticatie was wellicht ergens in de Balkan en brachten de voorouders van de Cromagnons al honden mee naar Frankrijk.
[65] bijvoorbeeld de erg interessante site van Dolni Vestonice in Tsjechië (niet ver van Brno), al in 1914 ontdekt. Daar is ook een van de oudste vrouwenbeeldjes gevonden, nota bene van gebakken klei. En het oventje waarin het, tezamen met veel dierenbeeldjes en brokken misbaksels, werd gevonden. Later werd alles, aan de hand van de as van de haarden, gedateerd op 26.000 vC.
[66] hè, waarom dat nou weer! Dat is om de rangorde, de pik-orde, de statusverhoudingen (die spelen nou eenmaal altijd en overal in groepen van hogere groepsdieren) duidelijk te krijgen. Kinderen beginnen het leven van voren af aan, dus die beginnen met de ikke-ikke-fase, worden dan geleidelijk groepsdieren en – als hun voorbeelden goed genoeg zijn, hypersociale mensen. Je moet ook niet altijd moeilijk doen over de ruzies tussen kinderen. Alleen zorgen dat ze niet uit de hand lopen; normaal lossen ze zich vanzelf op; ook kinderen zijn van nature hypersociaal
[66] dat mannen het makkelijker kunnen is ook weer evolutionair bepaald: je ziet het al bij de chimpansee-mannen
[68] nou zeg! dat vreet aardoppervlak – maar daarbij moet je bedenken dat de hele mensheid rond 12.000 jg ongeveer 10 miljoen mensen omvatte, en daar zijn de Amerika’s bij meegerekend (schatting in John Reader Man on Earth, p.143); en nu zijn er 6.630.698.682,00 mensen (ik keek op ‘wereldbevolking’ bij Google en dan zie hoeveel mensen er bij komen terwijl je op die pagina beland bent!)
[69] daar moeten onderzoekers altijd erg aan wennen, geen privacy, en ze moeten ook altijd op hun spullen passen
[70] De Duitse keizer Hendrik IV (keizer van 1056 tot 1106) begon in 1073 een strijd met paus Gregorius VII over het recht om hoge geestelijken, zoals bisschoppen en abten, met hun ambt te bekleden (de Investituurstrijd). In 1076 liet Hendrik IV de paus afzetten. Deze deed op zijn beurt Hendrik in de ban. Hendrik vond in deze patstelling geen steun bij zijn bisschoppen. Om van de ban te worden ontheven moest Hendrik op hangende pootjes naar Gregorius. Op dat moment (25 januari 1077) vertoefde de paus in de burcht Canossa (Reggio Emilia). Hendrik volbracht de kerkelijk voorgeschreven boete door op drie achtereenvolgende dagen in boetekleed en blootsvoets in de sneeuw voor de poort van dit kasteel te verschijnen. Toen moest de paus knarsetandend de ban opheffen.
[71] de meeste aboriginals hebben hun levensmoed verloren nu hun stamgebied, hun Verhaal, hun wereld door oppermachtige bezetters in beslag genomen is en ze het niet langer kunnen dansen/zingen
[72] het mooie daarvan is ook dat een brand geen ramp betekent maar dat die de kleitabletten juist bakt; daardoor zijn hun teksten vaak ongeschonden tot op de dag van vandaag leesbaar
[73] in Vom Ursprung und Ziel der Geschichte (1949) noemde hij deze periode die Achse der Weltgeschichte: het scharnierpunt bij uitstek in de geestelijke ontwikkeling der mensheid … volgens hem dan, maar ik heb veel meer scharnierpunten genoemd en het eerste was het gaan gebruiken van het vuur … oké, hij heeft het over ‘geschiedenis’ in engere zin, dus vanaf de ontwikkeling van het schrift …
[74] Vodoo (en afgeleide vormen als Winti en Santeria) is de religie van de vroegere Yorùbá-beschaving van het huidige Nigeria. De religie was geconcentreerd rond de scheppende voorouderfiguur Olodumare (noch man noch vrouw en niet af te beelden, met de gelovigenen verbonden door bemiddeling van Orisa’s, geestfiguren, die ieder staan voor een bepaald aandachtsgebied en aan wie wel tempels en offers gewijd worden.Magie (betovering) speelt en een belangrijke rol in, en wordt onderscheiden in ‘witte’ magie en ‘zwarte’. De Vodoo-religie is te veelomvattend om er hier verder over uit te weiden.
[75] heel knap was het gebruik van slangengif voor geneeskundige doeleinden; daarom was de slang een belangrijk godinnen-attribuut; voor de patriarchen een reden om de slang te demoniseren; maar nog steeds is de slang hét symbool van de artsenij
[76] Volkskrant, 6 mei 2009 artikel “Hoe het paard tot ons kwam” over de Science-publicatie van het onderzoek aan de middenvoetsbeentjes van de Botaipaarden en het isotopenonderzoek aan het Botai-aardewerk (paardenmelk!), beide wijzend op domesticatie
[77] John Bowker God. Een geschiedenis. (London, 2002)
[78] dat getal vermeldt de Rig Veda; maar in de veda’s vallen heel wat meer godennamen te tellen
[79] Brihad-aranyaka Up.1.4.6
[80] hoge tropische boom uit welks hout een troostend-geurende olie wordt gewonnen, bij het verbranden wierookachtige geurt en graag voor tempelbouw gebruikt wordt
[81] ‘Levant’ is de historisch-geografische aanduiding van de streek aan de oostkust van de Middellandse zee (Syrië, Libanon, Palestina); het woord (van lat. levare= rijzen) betekent: het land waar de zon opkomt
[82] Hulspas En de zee spleet in tweeën (Fontaine Uitg. 2006)
[83] met name Finkelstein en Silberman (Univ.Tel Aviv) in The Bible Unearthed (2002)
[84] ja, je moet als koning natuurlijk nooit een nederlaag toegeven
[85] de onder archeologen befaamde ‘Dan-stèlè’
[86] Uitgeverij Fontaine, 2006
[87] in 1868 gevonden op de Jordaanse heuvel Dhiban, het oude Dibon, hoofdstad van Moab; dat de tekst nog zo compleet vertaalbaar is komt doordat de stele voordat de dorpelingen hem in stukken sloegen (om de scherven per stuk te kunnen verkopen: die rare westerlingen gaven goudgeld voor elke potscherf of stukje spijkerschrift!) was nagetekend en bovendien was er een gipsafdruk van gered
[88] oorspronkelijk dus een der lagere goden aan de tafel van de hoofdgod El en zijn vrouw Asjera
[89] door de archeologen teruggevonden en ook vandaag nog te bezichtigen!
[90] ik doe alsof Jahweh een puur Israëlische god is geweest en alsof die in Juda volslagen onbekend en onvereerd was tot dan toe; maar ik heb daar natuurlijk nog hevige twijfels bij; het gaat er om of er overtuigende aanwijzingen gevonden kunnen worden of al zijn gevonden in de ‘annalen’ voor of tegen dit standpunt
[91] net als de Assyriërs sloten met hun vazalstaten: een overeenkomst waarin de rechten en de plichten van de vazalstaat (Juda) werd vastgelegd tegenoven hun heer (Jahweh).
[92] geen geringe opgave: die simpele boerenjongens moesten overtuigd raken dat hun oeroude landbouwgod(inn)en niets voorstelden (“holle beelden met zaagsel erin”, meer niet!) ‘afgoden’ waren, die nodig moesten worden uitgeroeid
[93] een typische bijbelse overdrijving, om de daar aanwezigen ‘het volk’ te noemen
[94] vert. Amst. 2005
[95] de Avesta, de zangen van Zarathustra, plus de latere priesterlijke teksten zijn pas in de derde eeuw nC als Boek opgetekend
[96] herinner je je Aram, dat korte tijd Israël tot vazalstaat wist te maken? Welnu, Aramese stammen waren al eerder ook oostwaarts gemigreerd en hadden zich gevestigd in de buitengebieden van Babylon en Ur. Daar werd Akkadisch gesproken, maar de Chaldeeën bleven Aramees spreken, ook toen ze bestuurlijke macht kregen. In de Bijbel staat dat vader Abraham afkomstig was “uit Ur der Chaldeeën”.
[97] mijn verhaal, ik heb er nergens duidelijkheid over gekregen; maar het klopt met wat er gaat volgen
[98] veel over de goden van het Midden-Oosten en dus ook van het oude Jodendom heb ik uit The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith (2001, Oxford U.P.)
[99] naar het Zoroastrische Ahura
[100] moeten we voortdurend bedenken: de Grote Voorouderfiguur van alle oerscheppingsverhalen was noch man noch vrouw maar een groepje kolonisten
[101] Grieks voor ‘Bel’ (Baäl) , of Marduk
[102] in werkelijkheid is deze ‘toren van Babel’ 90 m hoog geweest en heeft 7, niet 8 verdiepingen geteld
[103] zoals ook de herhaalde voorstelling dat toespraken plaatsvonden “ten overstaan van het ganse volk” en “het ganse volk weende en beloofde …” : het betreft hooguit de toehoorders, en dan nog slechts degenen die met de spreker instemden of deden alsof
[104] dag vader en dag moeder, dag zuster Ursula, ik zie het niet meer zitten ik ga naar … Egypte!
[105] pas in Babylon leerden de Joden leven in het wekelijkse ritme, dus pas daar kenden ze de ‘zevende dag’, de rustdag na zes werkdagen
[106] moeten we dus ‘Baruch’ bij denken! Zou het niet zo kunnen zijn dat Baruch wél, met de overige priesterij en elites, naar Babylon is afgevoerd? En dat hij daar in Jeremia’s geest verder is blijven schrijven? Andere bijbelpassages melden dat hij met Jeremia is afgevoerd naar Egypte en dat beiden daar overleden waren toen Egypte door Chambyses tot Perzische satrapie werd gemaakt (625 vC). Ik vond het trouwens raar dat Baruch noch zijn geschriften voorkomen in mijn NBG-bijbeltje. Tot ik even later begreep dat hij tot de apocriefe (niet-canonieke) schrijvers behoort.
[107] nog niet; je moet bedenken dat bij alle opgravingssites in de Levant pas een kwart van elke site is opgegraven en dat er nog ¾ van elke site ligt te wachten om nadere informatie bloot te geven; en dan laat ik de nog te ontginnen of te ontdekken sites buiten beschouwing; het hangt allemaal af van de hoeveelheid gemeenschapsgeld dat in deze tak van wetenschappelijk onderzoek gestoken wordt
[108] het onderscheid stamt nog van een der eerste bijbelkundigen, Julius Wellhausen ( 1844-1918), die de Yahweh-auteur als J aanduidde, de Elohim-auteur als E , de auteur(s) van de rompvorm van Deuteronomium als D en de Babylonische en latere auteurs als P
[109] was dat de leerling en helper van Jeremia? of iemand anders die toevallig ook Baruch heette?
[110] theorie van de Amerikanen W. Ryan en W. Pitmann, 1997, 1999
[111] van oceanoloog Bob Ballard (1999) en geoloog Ali Aksu, aan de hand van pollen uit boorkernen) 2007
[112] mijn dl-boek 243 bevat Flood Stories from Around the World by Mark Isaak (1996-1902) en dat telt 87 stuks; maar hoeveel duizenden gemeenschapjes zijn er in de loop der geschiedenis niet uitgestorven? even zovele scheppingsverhalen en vele daarvan met een zondvloedverhaal
[113] ik ontleen dit verhaal aan de site van Mokum-TV, waar René Zwaap en Mohamed el-Fers een referaat over de Mithras-cultus hebben gepubliceerd; de auteurs doen helaas niet aan verwijzingen, zodat ik niet voor de ‘wetenschappelijke hardheid’ van het hier gebodene kan instaan en ook dat jaartal zegt me zo gauw niets
[114] ik vertel deze dingen na van op het internet gevonden teksten die – die van Wikipedia niet te na gesproken – niet uitblonken in bronvermelding; maar ze leken me wel betrouwbaar
[115] voor een opsomming citeer ik uit Jeroen Vanheste Humanisme en het Avondland (Damon, 2008): “Om slechts enkelen te noemen, Arthur Schnitzler, Karl Kraus, Hermann Broch, Gustav Mahler, Sigmund Freud, Arnold Schönberg, Stefan Zweig, Joseph Roth, Franz Kafka, Hugo von Hofmannsthal, Martin Buber, Ludwig Wittgenstein. Na de Eerste Wereldoorlog herleefde de seculiere joodse cultuur in de jaren 1920, tot zij uiteindelijk verwoest werd door het nazisme en het stalinisme.” George Steiner : “Europa heeft zelfmoord gepleegd door zijn joden te vermoorden”.
[116] de vrouwvijandigheid niet alleen; ook het Arabische schrift, met zijn met elkaar verbonden letters, leende zich niet voor boekdruk, die immers bestond uit zetsels met losse letters; de boekdruk maakte een nog nooit vertoonde snelheid van uitwisseling van ideeën – de kracht van het menszijn – mogelijk; de opgang die het Westen sinds 1500 gemaakt heeft, gaf de islamitische wereld het nakijken
[117] ik vond het als Part I van zijn History of New Testament Times op het internet, scanned by Darren Knop
[118] ik ontleen het volgende aan People of the Pharaohs (vert. Het volk van de farao’s) van Hilary Wilson (1997)
[119] de katholieke kerk heeft meer van deze magische handelingen bewaard dan de versoberde protestanten die dit badwater weggooiden; vandaar dat ik meer protestanten de katholieke hoogtijdagen zag bezoeken dan andersom
[120] mijn collega Sako reist veel in India en was op bezoek bij een rijke Hindoe-koopman toen die op een dag thuiskwam van een zakenreis met een beeld. De man richtte er een speciale plek in zijn huis voor in, een plek om te bidden. Bij een volgend bezoek, enkele jaren later, bleek de plek een apart vertrek, een ‘kapel’, en Sako mocht een video-opname maken van het ochtendritueel. En dat hield ook in: het begroeten van het beeld, het wassen ervan en het zalven met geurige balsem en het aankleden. Waarna de gebeden. Ook mensen uit de buurt namen deel aan het ochtendritueel. Wellicht was Sako getuige van de geboorte van een ‘schrijn’, die in latere generaties tot Tempel zou kunnen uitgroeien.
[121] ligt bij de uitgever
[122] westerse jaartelling; de orthodoxe moslims hanteren deze jaartelling minus 622 jaar
[123] de eerste poging van zijn voorganger Moeawiya was mislukt
[124] een belangrijk boek in deze is voor mij geweest De omstreden bronnen van de Islam, door de journalisten Eildert Mulder en Thomas Milo (Zoetermeer, 2009)
De Geboorte van God
door Frans Couwenbergh
N.B. intussen is er een verbeterde versie van onderstaande tekst beschikbaar op www.bestaatgod.com
In den beginne waren wij apen. Normale dieren.
Dieren hebben geen god, die leven gewoon.
Dit is het Verhaal van hoe wij van apen mensen geworden zijn
en vreemde dingen zijn gaan doen als
op twee benen lopen, vuur gebruiken en God bedenken.
(update 16 februari ’07)
inleiding
God is alom inzetbaar. Van oorsprong Schepper van om het even welk stamgebied werd Hij, toen hier en daar stammen door overpopulatie met elkaar in overlevingsgevecht raakten, krijgsgod en dat is Hij sindsdien voornamelijk gebleven. Ook de christelijke God begon Zijn carrière als nieuwe krijgsgod voor Constantijn. Onder de kreet “God wil het!” hebben de christenen in de twaalfde eeuw de kiem van haat gezaaid die, met eeuwen van godwelgevallige zending en kolonisering daartussen, onder de kreet “Allah wil het!” openbarstte in een kerosinebaaierd binnen de Twin Towers.
De stammenGod is nog steeds in vol bedrijf. Op 27 maart 2003 – de VS-oorlog tegen het Sadam-regiem van Irak is dan 8 dagen oud en verloopt niet zoals gepland en door iedereen verhoopt – neemt het VS-parlement met 346 tegen 49 stemmen de resolutie aan om een nationale bid- en vastendag in te voeren om de Goddelijke hulp af te smeken voor de Amerikaanse oorlog. De nationale sentimenten worden gemobiliseerd om een dag lang af te zien van hamburgers en ander junkfood en zich ter kerke te begeven om God te bewegen geen zandstormen meer te laten opsteken in Irak en de bommen met de gewenste precisie te laten neerkomen en hun verwoestende werk te laten doen.
Het mikpunt van de Bush-kliek, Sadam Hoesein, had zijn latere jaren ook het nut van God ontdekt. Na zich in de 35 jaar van zijn alleenheerschappij sterk te hebben gemaakt voor een seculiere staat en na het sjiïetische fundamentalisme de kop ingedrukt te hebben, ‘bekeerde’ hij zich na zijn nederlaag in Koeweit, ging vrome taal uitslaan, verklaarde af te stammen van Mohammed en de nieuwe Saladin te zijn, beloofde de Palestijnen om alle Joden en kruisvaarders uit Jeruzalem te zullen gooien en als een ware moslim het leven van de Iraakse vrouwen te verzuren.
Hegel stelde al dat wij, wanneer wij onszelf begrijpen, de afstand tot de ander gemakkelijker overbruggen en hem niet langer als vreemdeling zien. We zien dan onszelf én de ander als samenstellende deeltjes van samenlevingen en culturen en die weer als etappes van de zich ontwikkelende ‘wereldgeest’. Hoe weinig ik ook op heb met metafysisch denken en al helemaal waar het tot heilloos collectivisme leidt: het wezen van Hegels gedachte is van actueel belang met het oog op ons voortbestaan op dit voor het heelal-fenomeen ‘leven’ unieke planeetje in dat eindeloze maar onherbergzaam koude heelal. We ontkomen er vandaag niet langer aan om een globaloe solidariteit te ontwikkelen. Dus onze tot denominaties en nog verdergaande versplinteringen verleidende gelovigheid aan een grondig onderzoek te onderwerpen.
Al vanaf vroeg in het functioneren van het monotheïsme – ik denk aan de Keizertijd van het Romeinse Rijk[1] en aan de islam-falasafa – hebben zelfstandige denkers en theologen (niet de verkopers van het ‘product God’ natuurlijk) het hoofd gebroken over wie of wat God eigenlijk is. Spinoza besloot in de zeventiende eeuw dat God en het geheel der Natuur één en hetzelfde ding is, en deze gedachte vond later bij de meeste denkers (niet bij de verkopers natuurlijk) genade. Maar echt helder wordt het hiermee nog steeds niet.
Helderheid krijgen we alleen door na te gaan hoe we van apen tot mensen geworden zijn. Onze ontstaans-geschiedenis vanaf zeg maar acht miljoen jaar geleden nalopend komen we de schepping van God als een begrijpelijke kiemcel tegen en vervolgens wordt de hele constructie helder .
Tien miljoen jaar geleden waren we nog gewone regenwoudmensapen en was er nog geen God. Want er waren nog geen mensen om Hem te bedenken, zo simpel is dat.
Is dat een brug te ver voor u? Bedenk dan wel dat er maar twee opties zijn. Oftewel zijn de dingen op de Aarde inclusief de Aarde zelf getóverd (geschápen zult u dan roepen, maar wees nou eerlijk, maakt dat de gang van zaken anders?) oftewel ze zijn op de Aarde gegroéid. Er is geen tussenweg.[2] Wanneer u voor de eerste optie kiest en wanneer deze voor u ‘heilig’ (ook dat begrip gaat uitgelegd worden) is, moet u hier stoppen als u haar uit de wind van uw verstand wilt houden.
……………………………………………………(om even gelegenheid tot kappen te scheppen)……………
Hoe en waardoor wij van apen mensen geworden zijn, welke aanpassingen dit gevergd heeft en hoe anders dan alle overige dieren – namelijk talig – ons deze aanpassingen gemaakt hebben, dat is waar deze tekst uitgebreid over zal gaan. In het kort komt dit op het volgende neer.
Doordat onze vroegste voorouders in hun grotere communicatiebehoefte vanwege de nieuwe complexere leefomgeving gingen voorzien door namen (symbolen) voor dingen te gaan gebruiken, raakten ze geleidelijk in een denkbeeldenwereld verzeild. Ze kregen een talig bewustzijn. Om orde te houden in de veelheid van hun denkbeelden, dus in hun denkwéreld, brachten zij hierin samenhang door middel van een scheppingsverhaal, dat zij bij iedere gelegenheid dansten/zongen. In dit Verhaal is de Grote Voorouder – de tot één Figuur samengedachte eerste groep vrouwen, kinderen en mannen die in vroegere tijden als eersten het stamgebied betrad en er de dingen hun namen gaf, dus ‘schiep’ – de Schepper van alle dingen van hun stamgebied. Dat is Gods archetype. Miljoenen jaren van dansen/zingen van dit Verhaal dat met de mensheid mee-evolueerde, maakt begrijpelijk dat het gevoel ‘dat er iets meer is’ niet wil verdwijnen ook al zijn we niet langer godsdienstig.[3] We zijn ‘ongeneeslijk religieus’ geworden, zoals de onlangs overleden Dorothee Sölle het kenschetste.
April ’03 was op de Nijmeegse Universiteit de themadag “Is er nog godsdienst in 2050?”, en voor sommige geleerden was het ontkennende antwoord het waarschijnlijke Tegelijk bracht Vrij Nederland een nummer uit met de titel ‘God leeft’. Het vrije Westen is nog steeds een eiland van secularisme in een religieuze wereld, met veelal orthodoxe of ‘wedergeboren’, militant fundamentalistische dan wel extatische geloofsbeleving. Met alle risico’s van bloedige gewelddadigheid. Het paasnummer laat echter vooral mensen aan het woord die vanuit eigen ideeën over God of hogere macht uitdrukking geven aan hun spirituele gevoelens.
Ter wille van de duidelijkheid moeten wij dus onderscheid maken tussen godsdienst en religie. Religie[4] is een gevoel, daar worden we mee geboren omdat het dansen/zingen van ons scheppingverhaal al zo lang met het mensdom meegaat, en het heeft alles te maken met gemeenschapsbeleving, zoals onze jongeren laten zien. Het is deel van onze menselijkheid.
Godsdienst daarentegen is deel van de cultuur waarin iemand toevallig geboren wordt. Het is de invulling van het religieuze gevoel door de priesterkaste in een klassensamenleving, welke invulling het belangrijkste instrument is voor de heersende elite om de overheerste gewone mensen in het gareel te houden. Dat is geen cynische voorstelling van zaken, het “Cuius regio eius religio[5]” is een historisch onvermijdelijk gebleken ontwikkelingsgegeven. Op twee volslagen van elkaar geïsoleerde continenten, Eurazië en Amerika, hebben de menselijke populaties zich op eendere wijze van jagers/verzamelaars gemeenschappen tot stadstaten en rijken ontwikkeld en ze hebben daar verrassend identieke religieuze mechanismen bij gehanteerd. Tot zelfs de bijbehorende bouwwerken. De Spaanse ontdekkingsreizigers hadden niet in de gaten dat ze op een nimmer bereisd continent waren beland, ze waanden zich ergens in Indië, zo normaal was de bevolking – welke ze dan ook indianen noemden.
Onze consumentenmaatschappij kent geen heersende klasse (met geestesdwang, geheime politie, persbreidel, goelags en zo) meer, waardoor aan de heersende godsdienst bij ons de sponsor ontvallen is en daarmee haar status. Die komt niet meer terug, wat kerkelijke denkers en maatschappijbetrokken geleerden ook mogen bepleiten. Want aan de leegloop der kerken ligt de allesbepalende economie ten grondslag, en wel in zijn huidige gedaante: de vrije markt. Sinds die met de televisie in de zestiger jaren alle huiskamers én bovenkamers – op die in onze ‘bijbelbelt’ na – is binnen gedrongen, verloor de godsdienst de greep op de mensen[6]. De vrije markt moet niets hebben van scheidslijnen tussen de mensen, of ze nu van godsdienstige, politieke of anderszins socio-culturele aard zijn: die verkleinen de consumentenmarkt alleen maar. Bovendien spoort de aan godsdienst inherente onderdrukking van lusten en geneugten in het geheel niet met het hedonistische consumentisme.
Het kabinet Balkenende pleitte aanvankelijk voor een re-oriëntatie op de oude joods-christelijke waarden, maar in een pluriforme en geestelijk vrije samenleving is dat, in plaats van constructief, tegen de keer in en vandaag hoor je ze er niet meer over.
Maar de behoefte aan religie en gemeenschapsbeleving blijft, omdat die deel uitmaken van onze menselijkheid. Anders gezegd: van onze natuur.
De menselijke natuur. Het mensdom begon als een onaanzienlijke ondersoort van het bonobo-genus[7]. Vooral sedert 20.000 jaar geleden de neiging tot vooruitgang en ontwikkeling in het menselijk doen en laten begon post te vatten, is onze soort uitgegroeid tot de dominante zoogdiersoort op Aarde. Vandaag zijn we aangeland op een punt waar bergenhoge problemen, van vooral ecologische en demografische aard, dreigend opdoemen. Om daar overheen te komen zullen we ons moeten gaan bezinnen op wat we als mensen écht willen – dit in tegenstelling tot de verlangens waarmee de vrije markt ons opzadelt. Daarvoor is het nodig dat wij een realistische, d.i. een door onze gezamenlijke wetenschappen aangeleverde, kijk op onszelf krijgen.
We zullen ons consumentengedrag moeten gaan veranderen willen we als soort overleven. Maar dat doet niemand graag: veranderen. Dat houdt altijd inleveren is. Toch zullen we het moeten. Voor het eerlijker maken van de wereldhandel. Voor het verduurzamen van onze productie, onze energievoorziening en ons verkeer. Om dat veranderen en inleveren te kunnen ‘pikken’ behoeven we nieuwe grond onder onze denkvoeten: een universeel Groot Verhaal. Het verhaal van hoe we van apen mensen geworden zijn. Een Verhaal dat een wereldwijde solidariteitsgedachte grond geeft.
Ook voor het schrijven dáárvan moeten we eerst onze menselijke natuur nagaan.
De derde reden heeft daar direct mee te maken: het feit dat een samenleving niet goed functioneert zonder een breed gedeelde mens- en wereldbeschouwing. De Paarse regering leed duidelijk aan een gebrek aan toekomstvisie. De PvdA had haar ‘ideologische veren afgeschud’. Maar het gaf aan dat kabinet een afstandelijk technocratisch karakter en dat vervreemdt. Arie van der Zwan schrijft in zijn essaybundel De uitdaging van het populisme (Amst.’03) dat “het postmoderne kabinet-Kok” sociaal-economische prestaties leverde maar de rol van de overheid als hoeder van normen en waarden, als centrum van eenheid, van richtinggevend en sturend vermogen van onze samenleving, verwaarloosde en zo de rebellie van Fortuyn over zichzelf afriep. “Ideologische re-oriëntatie is onmisbaar”, zo schrijft hij.
Zonder een Heersend Verhaal hebben de mensen niet langer het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Dan gaat ieder zijn eigen naad naaien en desintegreert de samenleving. Normen en waarden verliezen hun grondslag. Ieder mag die vandaag voor zichzelf invullen, en dan ligt het opportunistisch omgaan ermee voor de hand. Dan gaat het niet goed met zo’n samenleving. Dat onze samenleving aan het verloederen is, zal intussen weinigen ontgaan zijn.
“Een samenleving kan niet functioneren als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”, zo formuleerde burgemeester IJssels van Gorcum het naar aanleiding van de gewelddadige dood van twee jonge discobezoeksters.
Ze behoeft een nieuwe bodem.
Het rapport In het zicht van de toekomst van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) meldt dat de Nederlanders anno 1004 tevreden zijn over hun eigen leven maar dat ze voor de samenleving de toekomst somber inzien. Conclusie: "Wat ontbreekt is een inspirerend perspectief." De Nederlander wil niet terug naar een geborgen Nederland van weleer, hij wil naar een nieuwe samenleving met andere waarden. Alleen heeft hij geen idee hoe die samenleving er uit zou moeten zien. Dus blijft zijn toekomstbeeld van een deprimerende somberte. Gaan we wat aan doen. We gaan eerst zorgen voor een nieuwe bodem. Een die gebaseerd is op de nieuwste inzichten in onze menselijke natuur.
Onze menselijkheid is de grondslag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het belangrijkste algemeen-menselijke document dat de mensheid in zijn hele geschiedenis tot nu heeft weten te produceren. Maar die grondslag – in de preambule en dan ook nog tamelijk cryptisch geformuleerd: “De waarde van iedere mens is inherent” – is nog steeds niet verder uitgewerkt. Dit maakt de grondslag uiterst iel en de Universele Verklaring wankel. Daar kunnen we nu wat gaan doen. Dat is de vierde dringende reden om op zoek te gaan naar onze menselijke natuur.
Een vijfde dringende reden is misschien de belangrijkste. Godsgeloof kan voor de medemens enge vormen aannemen en daar doelde Hegel al op. Zowel dat van de Islamist, die jonge mensen als bommen op pad stuurt met het idee na hun aanslag onmiddellijk in de hemel met een wellustige zwartogige aan de scharrel te kunnen, als dat van de Amerikaanse fundamentalist die een dokter doodschiet omdat deze vrouwen helpt bij ongewenste zwangerschap. Dat inhumane en misogyne geloof, waardoor miljoenen vrouwen een ongelukkig leven leiden, wordt tot nu toe door geen enkel consistent alternatief Verhaal uitgedaagd. Ook onze Nederlandse samenleving heeft er, gezien de uitkomst van dat SCP-onderzoek, alle belang bij dat we werk gaan maken van het alternatieve Ontstaansverhaal.
Dat zou het werk moeten zijn van onze filosofen. Maar die laten het dramatisch afweten. Ze hebben het wegvallen van de oude Grote Verhalen slechts bejubeld.
Dat jubelen was terecht, want het fascisme en het communisme waren collectivistisch, zoals ook het monotheïsme dat is. Ze leiden altijd tot oorlog en massavernietiging, alle vroom geprevel ten spijt. Collectivisme staat lijnrecht tegenover democratie. De inherent democratische vrije markt kan er niets mee dus alle collectivisme verdwijnt als sneeuw voor de zon.
Terecht gejubel van de postmoderne filosofen dus, maar wel dom. Ze hebben namelijk geen idee wat voor functie een gedeeld Verhaal heeft voor mensen. Omdat ze geen – althans geen wetenschappelijk – inzicht hebben in de menselijke natuur.
De postmoderne filosofen baseren hun pessimistische en ontmoedigende, dus schadelijke, mensvisie op hún wetenschap: de oude denkers. Maar … waar haalden de oude denkers dan hun zekerheden vandaan? Gewoon, uit wat ze om zich heen zagen: burgeroorlogen en rampen, misdaden en slavernij. Nee, niet uit wetenschappelijk onderzoek natuurlijk. Dat was er toentertijd nog niet.
Vandaag is dat er wel. Je kunt het allemaal vrijelijk tot je nemen. Onze filosofen zouden dus beter kunnen weten. Maar die hebben helaas geen tijd om dat allemaal te lezen. Het is geen onderdeel van hun opleiding en hun vakgebied, en ze hebben al moeite genoeg om daarin bij te blijven. En … als er iéts is waar je je vandaag als filosoof mee diskwalificeert in de ogen van je medefilosofen is het wel met een optimistisch mensbeeld!
Sinds ‘elf september’ heeft de Clash of civilisations alle overige wereldproblemen in de schaduw gesteld (die moeten maar gewoon even doorrotten). Huntington gaat, zoals alle postmoderne filosofen, uit van het kwade in de mens. Daarom heeft hij een tamelijk angstaanjagend scenario geschetst van een derde wereldoorlog. Dit scenario heeft de Bush-oliekliek gesanctioneerd om een hachelijke imperialistische oorlog in het Midden-Oosten – het land van moslims en olie – aan te gaan.
Deze verhandeling laat zien hoe we aan ons aangeboren religieuze gevoel gekomen zijn, en hoe en waarom de figuur van de Ene Ware God deze religieuze beleving in beslag genomen heeft. Het laat ook zien waarom de rol van deze figuur nu is uitgespeeld en wat er heel nodig in Zijn plaats moet komen. Een nieuw, ditmaal universeel, geloof. In de mensheid, in ons mens-zijn.
Niet zo’n nieuwe gedachte overigens. In 1949 werd er al mee gespeeld, bij de opstelling van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Maar toen was de autoriteit van de Kerken nog ongebroken en was het al een reusachtige prestatie om God uit de grondslag ervan te houden. Het geloof in ons mens-zijn is toen wel geformuleerd, maar uiterst ieletjes. In de Preambule kun je het lezen: "de waarde van iedere mens is inherent" . Voor de goede verstaander betekent dit: de waarde van een mens is gelegen in het feit dat zij/hij een mens is. Vandaag kunnen we dat ongestraft gaan invullen. Kunnen we een Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens gaan opstellen. En daar doet deze verhandeling een gooi naar.
Een wetenschapper-lezer(-es) zal ettelijke ten hemel schreiende amateurismen voor haar/zijn kiezen krijgen, want ik heb nooit voor de echte wetenschapsbeoefening willen deugen – terwijl ik er toch ook nooit los van heb kunnen komen. Dit feit heeft mij vele jaren ernstig aan mijn onderneming om aan een consistent ontstaansverhaal te bouwen doen twijfelen. Maar Carel Peeters heeft mij in Vrij Nederland 3 mei ’03 een hart onder de riem gestoken. Bij de bespreking van De geschiedenis van het denken van André Klukhuhn (Bert Bakker. 2003) weidt hij uit over de figuur van de uomo universale. Dit moet je namelijk zijn wanneer je je aan een ‘grote greep’ op onze gehele geschiedenis zet, zoals Klukhuhn heeft gedaan. De uomo universale moet zich daarvoor toeleggen op het verzamelen van alle relevante inzichten uit alle relevante takken van wetenschap. Hij moet weten van literatuur en techniek, van kunst en biologie, van medische ethiek en godsdienstfilosofie. Dat vereist een mateloze nieuwsgierigheid, een niet aflatende toewijding. De allesweter mag nergens tot de bodem willen gaan: zich diep in één specialisme begeven doet zijn project immers stokken. Een onmisbaar vereiste is vervolgens een rode draad – deze nu mist Peeters (ten onrechte denk ik) bij Klukhunh – om niet ten onder te gaan in een vloed van doelloze eruditie.
Welnu, mijn draad is het hardnekkig volgen van onze wordingsgeschiedenis tot nu toe. Al mis ik de eruditie en de vereiste geserreerde wetenschappelijke manier van schrijven, van onze filosofen heeft u helemaal niets te verwachten, moet u maar bedenken want die hebben het te druk met filosoferen.
Om toch nog enig vertrouwen bij u te wekken begin ik met het weergeven van de literatuur welke voor mij tot nu toe belangrijk is geweest, met onderstreping van de namen der auteurs aan wie ik het vaakst denk bij het schrijven.
Indien u dit boekje in postmodernistische verblinding dichtklapt omdat het behalve de nodige amateurismen ook een optimistisch mensbeeld schetst, loopt u mooi een aantal intrigerende zienswijzen en bevindingen mis inzake onze menselijke natuur.
·
·
·
·
· ·
INHOUD
DEEL EEN. De menselijke natuur p.9
DEEL TWEE. Talige wezens p.15
DEEL DRIE. De geboorte van God p.23
DEEL VIER. Een nieuw geloof p.40
Toegift: ‘bijsluiter’ bij De Tien Geboden p.47
DEEL EEN. DE MENSELIJKE NATUUR
de menselijke natuur als heelal-fenomeen
De Amerikaanse fysicus Eric Chaisson[8] heeft nou echt een fundamentele kijk op de mens. Hij ziet ons als de verst voortgeschreden verfijning van complexiteit van de heelal-materie.
Na de oerknal waren de oersterren de eerste en simpelste vorm van complexiteit van heelal-materie: een fuseren van waterstof en helium en anders niets. Maar in hun fusieproces werden de complexe moleculen van het ‘periodieke systeem’ gevormd. De oersterren implodeerden weldra, de een na de ander. Er bleef niets van over dan een ‘bal’ van ingestorte moleculen met een zo extreme aantrekkingskracht dat we die alleen waarnemen als een ‘zwart gat’ (zichtbaar door het licht van de extreme hitte die het binnenstorten van omringende materie veroorzaakt) en een immense stofwolk van materie. De accretie (samenballing) van de stofwolkmaterie doet hier en daar opnieuw opeenhopingen ontstaan die bij voldoende massa en druk opnieuw tot kernfusie komen: de tweede-generatie-sterren. Deze processen in die stofwolken, van oorsprong de restanten van de oersterren dus, zijn inmiddels zover gevorderd dat we ze nu zien als opeenhopingen van sterren: ‘melkwegen’. Die bevatten naast waterstof en helium nu ook een hoeveelheid complexe moleculen, waaronder ‘organische’ zoals koolhydraten en aminozuren. Op sommige aarde-achtige planeten nu, kleine planeten van vaste materie zoals ijzer en silicium, op de exact juiste afstand van hun ster zodat water er in vloeibare vorm voorkomt, kan zich, bij voldoende overige ideale omstandigheden, uit deze ‘organische’ moleculen een RNA-molecule[9] formeren.
Dat is op onze Aarde gebeurd. Maar dankzij zoveel voldane gunstige voorwaarden dat het twijfelachtig is of zich dit ook op andere aarde-achtige planeten elders heeft kunnen voordoen[10]; en wanneer het zich al heeft kunnen voordoen, of het dan de kans gekregen heeft, lang genoeg in stand te blijven om te kunnen evolueren naar complexere levensvormen. De sterrenkundigen zoeken fervent, hebben via uitgekiende slimmigheden al een behoorlijk aantal planeten rond andere sterren dan onze Zon kunnen vaststellen, maar (tot nu toe) geen Aarde-achtige. In mijn tekst "Is er nog iemand?" – te vinden op mijn website – toon ik aan hoe uniek onze Aarde is en hoe ontzaglijk toevallig het is dat wij daar de laatste vijf miljoen jaar op rondlopen.
Die RNA-molecule was de derde, enorme stap in complexiteit van heelalmaterie. Via enkele tussenstappen als fotosynthese, meercelllig leven en dierlijk leven vordert de heelal-materie op haar weg naar steeds verfijndere complexiteit waarvan de mensheid het toppunt vertegenwoordigt.
We zijn, net als de mensapen, de giraffes, de dolfijnen, de guppies en de langpootmuggen, maar ook net als de eikenbomen, de paddestoelen en de met het blote oog niet waarneembare levensvormen als bacteriën en virussen, een soort van dat leven. Om onszelf te begrijpen moeten we weten wat we gemeen hebben met álle vormen van leven. Dat is: zorgen dat we in leven blíjven (dus dat we te eten hebben en dat we veilig zijn) en dat we kindertjes krijgen (ons eigen DNA doorgeven). Je kunt zeggen dat leven daar uiteindelijk om draait en dat alle levensvormen die deze eigenschappen niet of onvoldoende aan de dag legden, het niet gehaald hebben.
Dat noemde de oude Darwin de natuurlijke selectie. Een hondenfokker selecteert de fokhonden op bepaalde uiterlijke of karakter-eigenschappen. Dat gaat vlugger en gerichter. De natuur doet hetzelfde door het veranderen van omstandigheden (doordat bijvoorbeeld de continenten niet op hun plek blijven liggen). Wat zich het best (door bepaalde uiterlijke of karakter-eigenschappen ten gevolge van toevallige genenvarianten) in die nieuwe omstandigheden kan weren, heeft betere voortplantings-kansen maar wordt dan wel een andere soort. Wat zich niet kan aanpassen, sterft uit.
Voor je eten en evenzeer voor je voortplanting moet je de concurrentie aan met de levensvormen die van dezelfde voedselbron(nen) leven en op dezelfde partners uit zijn, dus met je soortgenoten. De oude Darwin noemt dat gevecht the struggle for life. Dat is niet leuk: moeten vechten met je soortgenoten voor je leven en je voortplanting.
Maar de natuur is niet leuk. De natuur is wreed en kent geen mededogen.
Dat is wat wij voor ogen moeten blijven houden. Mensen kennen wel mededogen, en kunnen het leuk voor elkaar maken. Maar mensen zijn dan ook een verregaand ingewikkelde vorm van leven. Ze hebben zich dankzij hun talig geworden zijn – daar zal dit opstel vooral over gaan – in hun gedrag (niet in hun lichamelijk functioneren) een beetje los weten te maken van de wrede natuur, en zijn daarom erg interessant maar wel afwijkend. En als het er op aan komt (bij paniek, bijv.) is het weer ‘ieder voor zich’. Iedereen gaat een keer dood, en dat is maar goed ook. Zonder de ‘ingebouwde’ dood zouden we er niet eens zijn. De natuur als geheel IS en gaat gewoon zijn gang. Meedogenloos. De continenten verschuiven; dan krijg je andere klimaten. Levensvormen die zich niet weten aan te passen, sterven uit; die zich wel weten aan te passen, blijven maar worden door hun aanpassingen een andere soort.
De natuur is wreed en kent geen mededogen. Een poes speelt met de muis tot die er het leven bij laat. Als chimpansees een aapje gevangen hebben, trekken ze het levend uit elkaar! Als het al zowat gevierendeeld is, hoor je het nog kermen. Als een pygmee een bosantiloopje in zijn net gevangen heeft, snijdt hij het levend de poten af: kan het niet meer weglopen. Vindt ie doodnormaal. De natuur is wreed Alle mensen worden, net als andere vormen van leven, geboren, worden ouder en sterven, meedogenloos. Sommigen worden niet eens oud, sommigen sterven al jong, of bij de geboorte of zelfs daarvóór. Meedogenloos. Wanneer een leuk iemand zo jong uit je omgeving wordt weggerukt, vraag je je boos en verdrietig af wat de dood eigenlijk voor zin heeft. Dan kan ik je wel vertellen dat het leven niet ver gekomen zou zijn wanneer die allerprimitiefste levensvormen en alle levensvormen er na niet een beperkte houdbaarheid hadden gehad; dus dat sterven nodig is wil de natuur tot steeds hogere levensvormen evolueren. Maar op zo’n moment wil je zoiets niet horen. Dan heb je gewoon verdriet en moet een auteur z’n bek houden. Dan moet je rouwen.
De primitiefste levensvormen voedden zich met de bouwstoffen van de oerzee en met elkaar. Het was eten of gegeten worden, en dat is het gebleven. Ook wij eten ander leven, zowel dierlijk als plantaardig leven; alleen elkaar eten doen we nog maar sporadisch.
Toen de bouwstoffen in de oerzee opraakten, kwamen levensvormen tot ontwikkeling die het zonlicht als energiebron gingen gebruiken, middels een ingewikkeld chemisch proces van fotosynthese. Daarbij wordt zuurstof afgescheiden als afvalproduct. Een succesvolle levensvorm, dat plantaardige leven, een blijvertje. Maar na verloop van tijd – praten we wel over de nodige honderden miljoenen(!) jaren – raakte de hele atmosfeer verzadigd van dat voor het toenmalige plantaardige leven giftige zuurstof en dus het leven opnieuw in een kritieke fase. Maar ook nu weer ontwikkelden zich levensvormen die dat giftige zuurstof juist gingen gebrúiken als energiebron. Dat was het dierlijke leven.
Maar ik sla iets over: de seks. Seks is door het leven uitgevonden als antwoord op de door het leven zelf voortgebrachte ‘hooligans’: de virussen. Dat zijn parasitaire vormen van leven. Die zijn ontstaan omdat dat kon, niet omdat dat ergens goed voor was. Het zijn niet meer dan pakketjes DNA, maar voor hun deling kapen ze gewoon een normale cel van een organisme, doden de celkern, nemen de plaats ervan in en laten de cel verder z’n werk doen. Wanneer het organisme zich voortplant, plant het in plaats van zichzelf het virus voort. Leuk voor het virus. Maar jammer nou, steeds meer organismen gingen hun voortplanten samen met een ander organisme doen. Daarbij husselden hun DNA’s door elkaar en dan ontstond er geen kloon maar een totaal nieuwe combinatie! Met ongeveer de helft van de eigenschappen van de één en ongeveer de andere helft de eigenschappen van de ander. Daarmee hadden ze mooi het virus op het verkeerde been gezet.
Overigens worden virussen na verloop van tijd steeds minder dodelijk. Wanneer een door het virus gekaapt organisme de geest geeft, houdt het voor ‘t virus ook op. Virussen die het gekaapte organisme in leven lieten, hadden betere overlevingskansen.
Dat seks lekker is, is ook niet voor niks. Wanneer het dat niet was, zou het alleen maar gedoe zijn, inspanning kosten en je ook nog met de verzorging van nageslacht opzadelen. Dan zou het al snel gedaan zijn met de voortplanting. Nee, hormonen jagen ons op zodat we niets anders willen dan dat, koste wat het kost. Daarom zijn we er.
Het dierlijke leven was ook een zeer succesvolle levensvorm, vanwege vooral één vernieuwing: het kon zich verplaatsen. Plantaardig leven staat aan de grond genageld, tenzij het in het water zweeft, maar het kan geen kant op. Dierlijk leven kan zich naar de voedselbron toe bewegen en gevaar ontwijken. Daartoe ontwikkelt het ledematen en zintuigen. Die worden bestuurd door een zenuwstelsel en op den duur evolueert zich daar een ‘centrale commandopost’ bij, voor de inkomende en uitgaande impulsen: de hersenen. Dat gaat allemaal via de omslachtige weg van individuen die door de toevallige deling van hun DNA-strengen over eigenschappen beschikken die het in de gewijzigde omstandigheden en in hun strijd met soortgenoten om voedsel en paringspartners ietsje beter doen dan anderen, ietsje meer nakomelingen krijgen, hun bij toeval verworven eigenschappen doorgeven aan die nakomelingen, die het daardoor ook weer beter doen: natuurlijke selectie. En nog steeds volstrekt meedogenloos.
DNIWEKGM (De Natuur Is Wreed En Kent Geen Mededogen)
Lange tijd heeft men gemeend – en de postmoderne filosofen menen het daarom nog steeds – dat de mensen van nature slecht zijn: egoïstisch, wreed, en zo. En wanneer de meeste mensen niettemin aardige lui blijken te zijn, dan moet dat komen door de beschaving, of doordat ze braaf naar de dominee of de pastoor geluisterd hebben.
Maar zoals uit ons Verhaal zal blijken, zijn de mensen juist de aardigste dieren die de natuur heeft voortgebracht. En hoe minder beschaafd (primitiever), hoe aardiger. Wij zijn de laatste duizenden jaren komen te leven in samenlevingen met slavernij en vrouwenonderdrukking en zo; dus in samenlevingen die geheel met onze aardige natuur in strijd waren, heel frustrerende samenlevingen. Ja, dan ga je wel rot doen tegen elkaar; maar een paar duizend jaar is volstrekt ontoereikend om iets aan de menselijke natuur te wijzigen. Hoe wij, hoe aardig ook, toch slavernij en andere nare dingen konden gaan doen, zullen we allemaal nog bespreken. Hier eerst iets over het speciale van de
groepsdierlijke menselijke natuur
De Natuur Is Wreed En Kent Geen Mededogen, dat blijft. We zullen dit normale struggle for life –gedrag en de survival of the fittest (de best aan de veranderde omstandigheden aangepaste individuen doen het beter) nog zo vaak tegenkomen dat ik de spreuk maar afkort tot DNIWEKGM. Elk individu probeert in principe de beste toegang tot voedsel, veiligheid en paringspartners te krijgen, in gevecht met concurrenten, meestal van zijn eigen soort of van soorten die van dezelfde voedselbron leven. Dat zie je in de natuur voortdurend om je heen: die ene koolmees die de anderen probeert te verjagen van dat plekje aan het pindanetje, tot hijzelf door een nog sterkere verjaagd wordt. Onze kindjes die makkelijk ruzie maken. De kauw die de meisjeskauw voor zich alleen wil hebben en een andere verwoed wegjaagt, is toevallig wat sterker en gezonder dan zijn rivaal en dus vindt de meisjeskauw het allang best. Of het magere biggetje dat door de dikke anderen verstoten wordt. De natuur is wreed. Het magere biggetje zal het niet redden. Van verreweg de meeste soorten is het aantal geboortes vele malen groter dan het aantal dat tot voortplanting komt, en je moet er niet aan denken dat het anders was! Zo selecteert de natuur en schept het natuurlijke evenwicht. Maar niet leuk. DNIWEKGM.
Mensen kennen mededogen en zullen zich over het verstoten biggetje ontfermen en het toch nog een kans geven. Zij doen dat omdat zij zich automatisch verplaatsen in de positie van het biggetje en het willen behandelen zoals zij ook zelf behandeld zouden willen worden. (Of de boer denkt: ook een mager biggetje kan groot worden en geld opleveren, ik zal er alleen niet mee fokken want er zal wel iets mis zijn met dat mormel.) Hoe komen mensen aan dat mededogen?
Dat komt omdat mensen behoren tot de hogere groepsdieren. Lagere groepsdieren zijn[11] vissen die in scholen zwemmen, muggen in zwermen, vogels in zwermen, graseters in kudden. Zij leven in groepen omdat de groep veiligheid biedt tegen roofdieren, waartegen je in je eentje het niet redt. Temidden van zo’n kudde zit je veilig.
In het midden ja, maar aan de rand niet Daar loop je gevaar. Sommige scholen vissen lossen dit probleem op door als een wervelwind door elkaar heen te gaan tollen. De haai kan maar één vis tegelijk happen; maar voor hij zich er op één heeft kunnen concentreren, schiet er weer een ander en weer een ander voor. Eenzelfde tactiek hebben de zebra’s. De leeuwin kan maar één zebra tegelijk pakken, maar die rennen als dollen door elkaar heen, en door al die strepen door elkaar kan ze zich niet meer op één concentreren en geeft het op.
status
Maar in de meeste kuddes en andere groepen draait het om status. Dat is aanzien, rang. Het is een echt DNIWEKGM-fenomeen. Het ene individu heeft een hoge status en het andere een lage. Een hoge status is vooral erfelijk. Wanneer je moeder of vader een hoge status had, gaat die ook op jou over. Persoonlijke kwaliteiten als kracht en durf helpen om die hoge status te houden of om van een lage status naar een hogere of zelfs de hoogste op te vechten. Maar meestal is het als de kasten in India: wanneer je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje..
Bij de graseters is het je moeder die je status bepaalt. De koe met de hoogste status verblijft in het midden van de kudde, met haar kroost om zich heen. Daar om heen de moeders met iets lagere status, en zo verder tot aan de rand, waar de moeders met de laagste status grazen. Die wagen het niet om naar het midden van de kudde op te schuiven want daar worden ze meteen door de hogere verjaagd. Af en toe wordt er gevochten, vindt er een tweegevecht met die horens plaats. De verliezer moet genoegen nemen met een rang onder de winnaar, dus een graasplek meer naar de rand.
Door toevallige persoonlijke kracht en durf kan een jonge moeder een hogere status voor zich en haar kinderen bevechten. Op de apenrots zit de matriarch (het vrouwtje met de hoogste status) bovenaan, met haar kinderen om zich heen. De vrouwtjes met de laagste status zitten helemaal onderaan en lopen het meeste gevaar voor de slangen en andere roofdieren. DNIWEKGM.
Zo ‘fokt’ de natuurlijke selectie steeds betere individuen en zit er een stijgende lijn in de natuurlijke intelligentie. Dat het werkt zie je in leefgroepen van bavianen en chimpansees: een baby van de moeder met de hoogste status (de vader is dan ook altijd de alfa-man, die door zijn eigenschappen het leiderschap binnen de groep bevochten heeft) is duidelijk gezonder en zelfverzekerder dan een baby van de moeder met de laagste status in de groep; met alle kans op meer nakomelingen.
Zo ‘fokt’ de natuurlijke selectie. Het is, om vaste grond in de Natuur te houden, dienstig om telkens weer even terug te gaan naar het uitgangspunt van Eric Chaisson: we hebben het nog steeds over heelalmaterie, in vergevorderde staat van complexiteit. En de heelalmaterie wordt bij de hogere groepsdieren nog gecompliceerder. Een ander uitgangspunt, van een andere fysica-discipline ook, is dat van de genfysici als Richard Dawkins: in de natuurlijke selectie draait het om het kunnen doorgeven van je genen. Dus combineer ik beide uitgangspunten en vul DNIWEKGM –gedrag als volgt in: in de natuur draait het om zoveel mogelijk energie te onttrekken aan je omgeving teneinde het best in staat te zijn je genen door te geven.
solidariteit
Bij groepsdieren gaat een nieuw fenomeen een rol spelen in de overleving: onderlinge solidariteit. Terwille van de groepsharmonie. Hoe harmonischer de leefgroep, des te leefbaarder en des te sterker is de groep. Groepen die daar goed in waren, deden het beter dan die daar niet goed in waren en zo selecteerden deze gedragingen zich uit.
Naast het natuurlijke DNIWEKGM-gedrag is bij groepsdieren een tweede gedragsmotief een vereiste geworden. Om de groep zo hecht mogelijk te houden moet elk groepslid een stukje direct eigenbelang inleveren ten behoeve van de harmonie binnen de groep. Twee zielen in de borst van het groepsdier: de neiging tot egoïsme (slecht, kwaad) en de neiging om aardig te zijn voor de ander terwille van de lieve vrede en de leefbaarheid (goed, sociaal). En wanneer iemands DNIWEKGM-neiging even de overhand krijgt en hij een conflict veroorzaakt, moet hij het zo gauw mogelijk weer goedmaken.
Een groepsdier kan niet zonder zijn groep. Vooral de hogere groepsdieren die veel moeten leren. Vooral de chimpansees, die voortdurend alert moeten zijn op overvallen vanuit andere chimpanseegroepen die hun territorium willen uitbreiden.
Jane Goodall, de eerste veldonderzoekster van de chimpansees – die tot dan toe golden als een vreedzaam volkje – ontdekte dat die machistisch zijn en behoorlijk ruig uit de hoek kunnen komen. Ze ontdekte bijvoorbeeld dat chimpanseemannen soms een knokploegje vormen en stilletjes het leefgebied van de buren binnensluipen in de hoop een eenzaam mannetje te treffen, om die dan zodanig te slaan, te trappen en te bijten (zinloos geweld!) dat die het niet overleeft. Wanneer ze daar maar vaak genoeg in slagen, kunnen ze het hele territorium inpikken, met vrouwen en al. DNIWEKGM. Als ze op een hele groep weerbare mannen stuiten nemen ze ijlings de benen natuurlijk. Want echte oorlogen van man tegen man kennen ze niet, ze zijn niet gek!
Wanneer twee chimpansee-mannen een statusgevecht hebben gehad, blijven ze na afloop met de rug naar elkaar een beetje ontredderd zitten wachten. Ze kunnen niets nieuws ondernemen alvorens ze weer ‘vriendjes’ hebben gemaakt. Want ze weten dat ze elkaar ook weer nodig zullen hebben: een groep waarin de mannen niet op elkaar kunnen rekenen, is zo ten prooi aan een overval en is al helemaal niet in staat om er een te plegen.
Vaak komt een vrouwtje hen te hulp. Ze gaat zich eerst aan de ene man aanbieden, loopt dan naar de andere man en doet hetzelfde. En na een paar keer neemt ze er een bij de hand naar de andere en laat zich dan door beiden vlooien. Na een tijdje knijpt ze er tussen uit en dan gaan de mannen verder met elkaar langdurig en luid smekkend te vlooien. Frans de Waal heeft dit verzoeningsgedrag en overige harmonieversterkende sociale gedragingen zoals medeleven en troosten, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin, in zijn Chimpansee-politiek (Amst. 1982) en Van nature goed (Contact, 1996) overtuigend laten zien.
cultuur
Twee gedragsmotieven dus. Haaks op elkaar staand ook nog: enerzijds het eigenbelang, anderzijds het groepsbelang. Die zouden het individu innerlijk verscheuren wanneer beide sociale gedragingen niet ingebed waren in ‘normaal’ gedrag, gewoonte, zeg maar cultuur. Daaronder valt ook ander gedrag: de gewoonte om bepaalde dingen op een bepaalde manier te doen. Zoals het vissen op termieten, het open timmeren van de harde palmnoten, het je gat afvegen met een blad, een spons maken van gekauwd blad om water mee op te deppen uit een holte, en meer van die dingen. Over cultuur bij groepsdieren heeft Frans de Waal De aap en de sushimeester[12] geschreven.
Bij de hogere groepsdieren, zoals olifanten, dolfijnen en andere walvissen, en de mensapen gaat het niet alleen om de veiligheid die de groep biedt, maar ook omdat ze meer moeten weten om aan hun voedsel te komen, dus meer moeten leren als jong. Een chimpanseejong doet er jaren over om termieten (een niet onbelangrijke bron van proteïnen) te leren vissen uit de termietenberg. Of, in West-Afrika, van zijn moeder te leren hoe de harde palmnoten (een zeer belangrijke voedselbron) met een hamersteen op een aambeeld van steen of boomwortel open te kraken zonder de zachte pit te verpletteren. En vooral: het moet zijn weg leren vinden in de heersende statusverhoudingen. Een zebrajong is na anderhalf jaar zelfstandig, een chimpanseejong pas na negen jaar. Hoe complexer de groepsstructuur, des te langer de benodigde leertijd, dus de jeugd van het individu. Je kunt dit doortrekken naar de verschillende menselijke samenlevingen. Hoogopgeleide Nederlanders trouwen pas rond hun dertigste!
reflectie
Bij de hogere groepsdieren is het egoïstische DNIWEKGM-gedrag een trapje hoger gestegen: Zowel het aan de omgeving onttrekken van energie als het doorgeven der eigen genen wordt bevorderd door het in harmonieuze groepen leveren. Dat vergt geven en nemen- politiek, vergt reflectie: het afstandelijk kunnen bezien van het eigen gedrag om het te kunnen meten aan de situatie en het gedrag der anderen.
De menselijke natuur is door de nieuwe omstandigheden waarin onze voorouders zich moesten redden, alleen maar voortgegaan op de weg naar nog socialer gedrag: nog meer het eigenbelang ondergeschikt maken aan het groepsbelang, nog meer reflectie. Ook bij hen waren de groepen die er het best in waren, in het voordeel en deden het beter dan de rest die vervolgens uitstierf.
Maar DNIWEKGM-gedrag (eigenbelang, status) blijft zijn rol meespelen. Bij geweldenaren zoals de chimpansees bijvoorbeeld. In Burgers Dierenpark brak bij het voederen het geweld onbeheersbaar los, tot de verzorgers besloten de dieren alleen in hun eigen kooien te gaan voeren en te zorgden dat het publiek niet meer kon voeren. De vreedzamere bonobo’s echter lossen deze spanningen op door dan meteen met elkaar aan het vrijen te slaan en te omhelzen. Make love not war. Zelfs als er een ’n leuk touwtje vindt dat de belangstelling van anderen opwekt, doen ze het.
Ook bij ons blijft het meespelen, bij ieder van ons. In panieksituaties of bij razende woede wijkt de cultuur (de reflectie, het ‘gezonde verstand’) voor de natuur (het DNIWEKGM-gedrag). Ook in de vorm van status is het bij ons nog volop in bedrijf.
de edele wilde
Hoe onbeschaafder (primitiever) de mensengemeenschappen, des te meer sociaal gedrag ze vertonen, stelde ik toen ik de menselijke natuur ging beschrijven.
Maar dat gedrag hangt wel heel erg af van wie ze als ‘mensen’ willen zien. De ‘edele wilden’ mogen dan wel gunstig afsteken bij ons, beschaafde mensen, wat betreft respect hun voor elkaar en hun kinderen, maar ze beschouwen alleen de eigen stamgenoten als mensen. Bij de Yanomami betekent Yanomamö ‘mens’, en bij de Inuit beteken Inu ‘mens’. Niet-stamgenoten, alles wat een andere taal spreekt dan de hunne, zijn geen mensen. Dat zijn ‘on-mensen’. Aan ‘onmensen’ hoef je je niets gelegen te laten liggen – tenzij je er van kunt profiteren natuurlijk. Zendelingen en missionarissen en onderzoekers zijn ‘onmensen’ maar die brengen ijzeren hakmessen, pannen en medicijnen als geschenken mee, dus daar heb je ook wat aan. Dan nemen ze die ‘onmenselijkheid’ maar op de koop toe. Meestal worden die vreemdelingen eerst door iemand als zijn familie geadopteerd, als een soort ver familielid verwelkomd. Daarmee worden ze dan ‘vermenselijkt’, opgenomen in de stam.
Bij de Yanomami (bij de overige primitieve stammen zal dit niet anders zijn) ben je ook als Yanomamö al gauw een vreemde. Verwanten die in een andere shabono zijn komen te wonen zijn al raar, want ze hebben een raar dialect en ze dansen/zingen het scheppingsverhaal op een rare manier. De enigen die dat goed doen, zijn ze zelf namelijk. Trouwens, ook de oude Grieken zagen zichzelf als mensen tegenover de overige volken die ze ‘barbaroi’ noemden: mensen die brabbelen, niet (nl geen Grieks) kunnen praten.
Mijn kijk op de ‘edele wilde’’ werd realistisch door het lezen van het verhaal van een (onderzoeker? Franse jezuïet?) die bij een Noord-Amerikaanse indianenstam (welke? weet ik niet meer, ik las het dertig jaar geleden) vertoefde. Ontzettend vriendelijke en sociale mensen, echt ‘edele wilden’. Op een dag vroegen ze of hij mee ging: er was een vreemde groep hun jachtgebied binnen gekomen. Nou, leergierig als hij was, graag dus. Het kamp werd beslopen. De mannen ervan bleken op jacht. Nu werden de vrouwen en kinderen meedogenloos afgeslacht. Een meisje kwam in doodsnood op de geschokte blanke afgekropen. “Ah!” zei een stamlid heel vriendelijk en sociaal, “wil je haar nog even neuken? Ga je gang, beste kerel. Wacht, ik zal haar nog even voor je vastpinnen.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf dat ik dat gelezen had, wist ik dat vriendelijk en sociaal gedrag ophoudt waar je mensen niet meer als medemensen ziet maar als schadelijk ongedierte. En ik dacht toen ook meteen terug aan de passage uit Kampvuren langs de evenaar van Paul Julien, uit mijn vaders boekenkast. Een negerin leed aan slaapziekte en dreigde op zeker moment, door een aanval overmand, bezwijmd in een vuur te vallen. De omzittende mannen lachten alleen maar en bleven gewoon zitten: ze was van een andere stam!
DNIWEKGM. Vanaf toen begreep ik ook wat ‘beschaving’ inhoudt. Beschaving is in wezen (het woord heeft meer betekenissen gekregen) het onderworpen worden, als stam, door een groot rijk en het op die manier leren om vreemde (anderstalige) stammen die ook binnen dat rijk zijn ingelijfd, als mensen te zien, als rijksgenoten. Een moeilijk proces, daar is het bijbelverhaal van de Toren van Babel nog een illustratie van. Maar daardoor is ook gedrag als zojuist beschreven, voor ons een oorlogsmisdaad geworden. De Westerling Julien haalde die bezwijmde vrouw als de bliksem bij het vuur vandaan.
Laten we nu gaan bezien hoe onze vroegste voorouders van normale dieren mensen geworden zijn en een nieuwe fase van hogere complexiteit van de Heelalmaterie zijn gaan vormen.
Conclusie uit Deel Een
Mensen zijn enerzijds een vorm van leven en voor normale levensvormen geldt: ieder voor zich, pakken wat je pakken kunt, eten en gegeten worden, DNIWEKGM.
Anderzijds zijn ze groepsdieren: ter wille van de leefbaarheid en de overlevingskracht van zijn groep levert het groepsdier uit eigenbelang een heel stuk eigenbelang in.
Mensen zijn door hun specifieke evolutie (gaat Deel Twee over) supersociaal (aardig) geworden. Daardoor hebben wij de neiging om onze DNIWEKGM-neigingen geheel te ontkennen. Maar dan houden we er soms te weinig rekening mee. Toen vijfduizend jaar geleden privé-bezit in zwang kwam, heeft onze DNIWEKGM-neiging weer flink voedsel gekregen en dan gedraag je je al gauw veel minder aardig. Maar inzicht in onze menselijke natuur brengt meer zelfreflectie en dat zal ons gedrag weer een stuk aardiger maken.
DEEL TWEE. TALIGE WEZENS
het regenwoud verdween
Acht miljoen jaar geleden werden onze vroegste voorouders gedwongen om een eigen weg te gaan. Door de klimaatverandering die tien miljoen jaar geleden al was ingezet, raakten ze heel geleidelijk hun voorouderlijke regenwoud kwijt.
Het maakte plaats voor een savanne-omgeving. Deels gewone bossen – waar ze voorlopig nog wel bleven wonen -, gebieden met ondoordringbaar struikgewas en vooral: uitgestrekte grasgebieden met hier en daar een accacia. Denk aan de hedendaagse Serengeti in Afrika.
Hun woonbos bevatte echter niet meer de vruchtbomen waar hun voorouders altijd van geleefd hadden. Voor hun eten moesten ze echt die open grasgebieden op. Maar die waren stikgevaarlijk. Niet vanwege de grote kudden graseters, maar vanwege grote katten en troepen hyena’s die van de graseters leefden. De trage mensapen zouden een gemakkelijke prooi voor de hyena’s en de grote katten geweest zijn – en dan had u dit verhaal niet kunnen lezen – wanneer ze niet een aantal mensapenvaardigheden ‘geprofessionaliseerd’ hadden. Aanpassingen die hen hominiden (aapmensen) deden worden en die hen op de weg naar ons-nu hebben gedwongen.
Om te beginnen hun verdediging. Apen verdedigen zich door het gooien met iets, ze kennen verdediging op afstand. De ‘professionalisering’ daarvan kwam voor de hominiden neer op het meedragen van stenen. Daar kun je namelijk een voorraadje van met je meedragen en die doen flink pijn als ze doel treffen; en raakgooien kunnen chimpansees al als de besten.
De bananen die Jane Goodall in het woud neerlegde om de chimpansees naar haar onderzoekstation te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Maar mannetjes-chimp Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.
Meedragen doen mensapen met hun handen en dan waggelen ze rechtop op hun voeten. De hominiden werden als professionals dus tweebeners. Heel uniek voor een zoogdier. Honden, paarden, mensapen, ze kunnen het best wel, hoor, op de achterpoten lopen. Maar het is een onnatuurlijke manier van voortbewegen, en wij ondervinden dit nog steeds: de lage rugpijn kwelt de meesten onzer van tijd tot tijd. Het moeten dus zwaarwegende redenen zijn geweest voor onze vroegste voorouders om tot dit onnatuurlijke voortbewegen over te gaan. Het noodgedwongen meedragen van stenen en verzameld voedsel dus.
Met je handen vol stenen kun je niet foerageren. Met een baby bij je of als kind kun je niet gooien. Dus vanaf het begin ook taakverdeling: vrouwen en kinderen verzamelden het voedsel en de mannen zorgden dat dit in veiligheid kon geschieden. En wanneer ik beweer dat ze daarbij al vroeg de gevonden vellen – sabeltandtijgers lieten veel aas liggen voor de hyena’s en die verslinden met hun machtige kaken zelfs de botten, maar die harige vellen zijn echt niet te vreten, dus vellen all over the place op de savanne – als draagtassen voor de stenen en de baby’s en het voedsel hebben gebruikt, bevind ik mij in gezelschap van geleerde auteurs[13]. Het maken van knopen was voor die professionele nestenbouwers (waarbij elke avond takken in een boomkruin tot een platform in elkaar gevochten worden) een makkie.
De motor achter deze ontwikkeling en achter de nog volgende is de natuurlijke selectie. Groepen die deze ‘professionaliseringen’ het effectiefst praktiseerden, hielden meer kinderen in leven en verdrongen door hun grotere aantallen de groepen die daar niets of minder van bakten.
We mogen voor dit proces gerust twee miljoen (!) jaar uittrekken, want de oudste fossielen van hominiden (tweebenige mensapen) zijn van zes miljoen jaar geleden[14]. Alle tijd dus om ook de nodige aanpassingen aan bekken, middenrif, bloedvaten e.a te ontwikkelen.
Vervolgens hun ‘maatschappelijke organisatie’. Waar mensapen in grote groepen samenleven, zoals de bonobo’s doen, zeggen de vrouwen de in principe gewelddadige mannen de wacht aan en zijn zij het die de dienst uitmaken. Door vrouwen overheerste mensapengroepen zijn opvallend vreedzaam en ze lossen alle conflicten op met seks. Dat dit ook door onze voorouders ‘geprofessionaliseerd’ is, dat bewijzen ettelijke specifiek menselijke seksuele kenmerken, zoals aantrekkelijke borsten en billen ter compensatie van die ‘onwerkbare’ vergrote rode vulva bij mensapinnen en bavianenvrouwen, de ‘verborgen’ ovulatie bij onze vrouwen en de grote penissen van onze mannen.
De leefgroepen van onze vroegste voorouders kenden vrouwelijke dominantie en onderlinge vreedzaamheid. Dat de chimpansees en wij die vreedzaamheid verloren hebben is een gevolg van overpopulatie. Voor de bonobo-voorouders van de chimpansees is dat sinds de IJstijden gaan spelen, maar in ónze wordingsgeschiedenis is dat verschijnsel van veel ‘recentere’ datum. Vandaar dat onze menselijke natuur nog steeds neigt naar vreedzaamheid, tenminste zolang er geen overlevingsagressie of (later) geldelijk gewin en macht in het spel is.
Waar leefden ze van? Aan hun gebitten (die worden het gemakkelijkst fossiel gevonden: tanden, kaken, en dan pas schedels en andere botten) te oordelen moeten daar hard voedsel als graszaden en noten een belangrijk deel van hebben uitgemaakt. Daar wijst niet alleen het dikkere tandglazuur op maar ook de geslonken mensapenslagtanden. Voor de verdediging stelden die toch al niks voor en bovendien hadden ze daar hun stenen voor. Maar bij het vermalen van hard voedsel zitten die dingen gewoon in de weg.
Maar naar mijn idee zijn de vellen vanaf het begin een belangrijk artikel geweest. Zoals ik zei lagen die overal op de savanne te slingeren: maaltijdresten van sabeltandtijgers, leeuwen, hyena’s en gieren – in die volgorde, vermoed ik. De vellen waren voor geen van deze aaseters verteerbaar, dus die bleven liggen – voor onze vroegste voorouders! Want voor die vaardige pulkers en schrapers zat er nog genoeg weefsel en vetrandjes aan: proteïnen. Welkom, naast de proteïnen van maden en wormen en eieren en klein gedierte dat ze naast het plantaardige hoofdvoedsel wél konden verzamelen. Bovendien hielden ze na het schoonschrapen ervan, met een steenscherf of een schelp, er nog een handige draagtas of een windscherm of takkenhutbedekking of een ‘hangmat’ aan over. De vellen waren hun eerste en enige rijkdom.
Hiermee zijn het dan nog steeds op twee benen lopende, vreedzame en door vrouwen gedomineerde groepen mensapen. Hominiden, maar geen mensen. De belangrijkste ‘professionalisering’ komt nu.
(gebaren)taal
Chimpansees en andere mensapen maken binnen hun communicatie veelvuldig gebruik van gebaren. En menselijke gebarentaal maken ze zich betrekkelijk gemakkelijk tot op zekere hoogte eigen.
Dat mensapen dat vermogen in het wild nimmer tot gebarentaal uitgebouwd hebben, komt doordat hun mensapencommunicatie ( ‘kretologie’, gebaren en lichaamstaal) volkomen toereikend is voor hun aan de kost komen, dus ze missen de aandrang om er meer van te maken. Daar komt bij dat hun leefomgeving er niet toe uitnodigt: visuele gebaren in een duister regenwoud met kort zicht werken daar niet echt. Kreten wel. Zoals ik zei, dit is slechts een bijkomstigheid.
De hominiden leefden in een veel lichtere, en tegelijk gevaarlijkere omgeving, waarin je maar beter géén lawaai kon maken. En vooral: hun foerageren was vele malen gecompliceerder geworden. Er was eten genoeg te vinden op die open terreinen, maar je moest er heel wat meer voor weten. De behoefte om met elkaar over de dingen te communiceren en aan jongeren kennis door te geven was zo dringend dat het niet kon uitblijven dat de vrouwen de dingen die ze bedoelden, met hun door de tweebenigheid ‘handig’ geworden handen met die tien vingers gingen uitbeelden. Water, een bepaalde plant of een bepaald dier of een handeling of een plek, noem het maar op. Voor alle dingen die in hun foeragering belangrijk waren, ontwikkelden ze gebarencodes.
De groepen waarin deze ingeslopen gewoonte het uitgebreidst vorm kreeg, deden het door hun verbeterde communicatie en de mogelijkheid tot onderling overleg beter en zo deed ook hierin de natuurlijke selectie z’n werk. De gebarentalige groepen overvleugelden de achterblijvers getalsmatig, zo niet fysiek. Zo zijn we The Symbolic Species[15] geworden. Dat we ook dat al een beetje in ons hadden demonstreerde Viki, het ‘chimpansee-kind’ van Keith en Cathy Hayes omstreeks 1950. Wanneer Viki zin had in een autoritje scheurde zij de foto van een auto uit een tijdschrift en overhandigde die met een betekenisvolle blik.
Meer apen- en mensapensoorten hebben tegelijk met onze vroegste voorouders de overstap naar het savannenbestaan moeten maken. De paleontologen vinden voortdurend hominide fossielen waarvan vele zeker niet op onze voorouderlijn te plaatsen vallen en de overige twijfelachtig. Voor ons Verhaal is dat van weinig belang. Dat onze vroegste voorouders bonobo-achtige mensapen waren is voor geen serieuze paleoantropoloog een vraag, dus die lijn is er. Zonder ons verder veel van fossielen aan te trekken (natuurlijk is voor mij elke publicatie van een nieuwe vondst een feestdag) noemen wij ónze mensapenvoorouders VOBO’s (voorouderbonobo’s), hun australopithecine (AP) nakomelingen VOAP’s en Homo Erectus-nakomelingen daarvan HE’s. De laatste Europese zijtak-HE’s, de Neanderthalers, heten hier NT’s. De werktuigtechniek van de Afrikaanse HE-tak waar wij, hedendaagse mensen, van afstammen, heet in de literatuur Middle Stone Age, dus die noem ik MSA-mensen. Hun nakomelingen, onze naaste voorouders, worden Anatomisch Moderne Mensen genoemd, dus heten ze hier AMM’s.
Waar u mij niet op zult betrappen is het toeschrijven van menselijk gedrag aan het gekregen hebben van grotere hersenen. Iets wat vrijwel alle auteurs strijk en zet doen. Maar dat is wel ‘de omgekeerde wereld’! Eerst flink trainen, dan grotere spierballen, en niet andersom. Waarom dan bij grotere hersens wel andersom? Niks daarvan. Eerst menselijk gedrag, en dan pas verschijnen geleidelijk hersenen die aan dat gedrag zijn aangepast. Hominiden zijn met kleine hersenen het vuur gaan gebruiken en zich buiten de tropen gaan verbreiden, zoals de recentste aanwijzingen (Dmanisi, Flores) laten zien. Ook de vroege HE’s (Homo erectus- mensen) hadden nog relatief kleine hersenen en toch maakten ze al prachtige vuistbijlen. Hersenen verklaren niks en behoren tot het achteraf-gepraat. Hetzelfde geldt voor gen-mutaties: gemakkelijke verklaringen voor luie paleontologen.
taligheid
Niet zo veel bijzonders, die gebarencodes, zou u kunnen denken. Zijn het nog steeds mensapen, al lopen ze op twee benen en al zijn vooral hun vrouwen veelvuldig met elkaar aan het gebaren uitwisselen.
Maar nu komt de ‘serendipiteit’. Die gebaren zijn namen voor de dingen. Het is noemen van de dingen. Het noemen van een sabeltandtijger is het grijpen van de tijger terwijl er helemaal geen tijger te bekennen is.
Het noemen schept afstand tussen de benoemer en het benoemde. Het kunnen noemen van iets of iemand geeft een beetje een gevoel van macht over dat- of diegene. Wanneer we ons niet goed voelen en we gaan bang naar de dokter en die zegt: o, u hebt dit of dat, dan zijn we alleen al opgelucht doordat het een naam heeft[16]. Dan zal er ook wel kruid tegen gewassen zijn.
Het beschikken over namen voor de dingen doet iets met een dier. Het schept een gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en de/het benoemde. Er komt licht tussen het benoemende individu en zijn omgeving, tussen subject en object. Het komt er een beetje los van te staan.
Dat is een volslagen nieuw fenomeen in de natuur: een dier dat op een totaal nieuwe en andere manier in het leven staat. Voor het eerst een dier dat kan ‘objectiveren’.
De afstand die het benoemen schept, doet de dingen voor ons gevoel ook geweld aan, betekent een aantasting. Jane Goodall drukte dat gevoel, toen ze met Wim Kayzer in zijn serie “Over de schoonheid en de troost”’ in gesprek was, heel goed uit toen ze het had over een insect dat op haar arm was komen zitten.
Het was een schitterend mooi insect, glanzend groen en goud en rood, met gouden haren op zijn onderlijf en gloeiend rode ogen. Ik wist zeker dat het nog nooit beschreven is. Als chimpansees naar zo’n vlieg kijken, hebben ze er geen woord voor, ze gebruiken niet het woord <vlieg>. Ze kennen zonder twijfel het concept <vlieg>, maar ze kijken naar dit wezen zonder zich af te vragen wát het is. Ik kreeg het gevoel dat het besef <dit is een vlieg> iets afdeed aan de schoonheid of het ondergaan ervan. Ik stelde me voor hoe het zou zijn als ik het woord <vlieg> losmaakte van het insect op mijn arm.
Ik keek nu naar het wezen op mijn arm zonder er een benaming aan te verbinden. Een wezen dat mijn moment in tijd en ruimte deelde… En toen was er alleen een gevoel van ontzag en verwondering over de evolutie van het leven waar we beiden een product van waren.
Bij tal van primitieve culturen mag je een volwassene niet zomaar bij zijn naam noemen: aantasting van diens integriteit. Bij de Joruba mag je de naam van de tijger niet hardop uitspreken want dan zal hij je diezelfde dag nog opeten. Als de Merapi onrustig wordt, zwijgt in de desa Paten, aan zijn voet gelegen, jong en oud[17]. De Merapi mag niet horen dat hem over hem praat: hij eist respect. De Joden mochten hun God ook niet bij z’n naam noemen. Repelsteeltje danste ook vrolijk zingend rond omdat niemand zijn naam kende en dus niemand vat op hem had. Als de juffrouw voor de klas de namen van de bengels kent, scheelt dat een stuk voor de grip die ze op hen heeft.
Alle groepsdieren beschikken over een soorteigen communicatie waarmee ze ‘voeling’ met elkaar houden: mieren, bijen walvissen, ganzen hoog in de lucht, noem maar op. Honden tonen wel tien verschillende ‘signalen’ met hun staart. Chimpansees kennen 15 verschillende stemgeluiden waarmee ze iets communiceren. Dat zou je dan ook, met enige goede wil, namen voor dingen kunnen noemen. Vijftien verschillende? Dat schiet niet echt op. Wezenlijk voor ons taalvermogen is dan het in principe eindeloze aantal namen voor de dingen: onze woordenschat. Het feit dat onze voorouders álle dingen in hun wereldje onder woorden zijn gaan brengen, maakte dat ze in een benoemde wereld zijn komen te leven. Dat, en alleen dat, heeft hen anders dan alle overige soorten in het leven doen staan.
Het geeft namelijk ook (een gevoel van) macht over de dingen. Daardoor heeft het hen van een onbeduidend en bang troepje mensapen, als ‘vreemdelingen’ op de grasgebieden van de savannen rondsluipend, doen uitgroeien tot de soort die nu heel de Aarde bevolkt en de natuur steeds meer aan zich onderwerpt.
Want een naam voor een ding kun je zien als een soort handgreepje aan het ding, waarmee je het kunt vastpakken en overhandigen aan je mede-gebarentalige. Ze waren de eerste (en enige) dieren geworden die het met elkaar konden hebben over iets wat niet in de omgeving waarneembaar was, maar ver weg, of op een ander tijdstip in het seizoen, of in het verleden of de toekomst.
Ze waren de eerste (en enige) dieren die ervaringen en kennis konden doorgeven aan de jongere generatie: opstapeling van kennis en ervaring, de jongeren konden verder gaan dan waar de ouderen gebleven waren.
Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je heel wat problemen de baas. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute hooligans doet de ME-er het in z’n broek. Onze vroegste voorouders werden de hooligans van de savanne.
We hadden het over de woordenschat. Hoe kunnen wij een in principe oneindig aantal namen voor de dingen, dus een woordenschat, maken? Doordat we over fonemen beschikken. Fonemen zijn de bouwstenen waarmee we de woorden maken, zeg maar de letters van het alfabet. Een f betekent niets, een o of een n of een ee of een m evenmin, maar je kunt er wel <foneem> of <om neef> of <of meen> of <een mof> mee maken. Het Nederlands kent 45 verschillende taalklanken (fonemen); dat getal varieert onder de verschillende talen.
Maar … we hadden ons taalvermogen toch met gebarentaal tot ontwikkeling gebracht? Wel.
Ook gebarentaal kent deze bouwstenen: cheremen. En zeker zoveel als de spraakklankentalen fonemen hebben. Het ASL bijvoorbeeld (American Sign Language) heeft 52 betekenisloze handconfiguraties, handplaatsingen en handbewegingen. Negentien handconfiguraties (bijvoorbeeld de wijzende hand), twaalf handplaatsingen (bijvoorbeeld de wang) en vierentwintig handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer): de bouwstenen voor een eindeloos aantal gebarenwoorden. De wijzende hand betekent één woord. Wanneer hij bij de wang gehouden wordt, een ander woord en wanneer hij bij de kin gehouden wordt, weer een ander woord.
Dat ik het ontstaan van onze taligheid laat beginnen met gebarentaal wijkt af van wat taalkundigen menen. De taalkundigen volgen de opvatting van Darwin. Die wilde niets weten van de gebarentaal als oorsprong voor ons taalvermogen. Hij had daar verder geen argument voor, maar denkers vóór hem hadden hierover dermate fantastische theorieën gedebiteerd[18] dat hij zich daar kennelijk mee niet wilde encanailleren.
De opvatting van de gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen wordt vandaag echter ondersteund door een groeiend aantal andere wetenschappers: Hewes, Corballis, Fouts, Stokoe en onlangs Jared Diamond.
Taalkundigen (net als filosofen beperken die zich strikt tot hun vakgebied en schuwen de synthese waar vooral de sociobiologen erg voor pleiten) huldigen ook een merkwaardige opvatting over wat nu zo bijzonder is aan ons taalvermogen. Het zijn de grammatica en de syntaxis die de menselijke taal zo bijzonder maken, stellen ze. Vergeleken bij de taal van andere dieren misschien? Bijen? Walvissen? Ik weet niet wat ze allemaal denken maar het moge toch duidelijk zijn dat geen enkele andere soort namen voor de dingen heeft ontwikkeld, daarmee gevoelsmatige afstand heeft kunnen nemen van de natuur en zo van een volstrekt ‘onzichtbaar’ ondersoortje in Afrika heeft kunnen uitgroeien tot de meesters der aarde. Alle dieren zitten bij ons in de dierentuin en nergens is het andersom. Door onze grammatica en syntaxis? Grammatica en syntaxis zijn een onvermijdelijk bijproduct van taalgebruik, maar mentaal of cognitief doet dat niks.
Waarom gebarentaal, en niet gewoon uitbreiding van de mensapen-’kretologie’, zoals de taalkundigen maar ook de meeste paleontologen veronderstellen? Chimpansees kunnen behoorlijk schreeuwen en loeien en bonobo’s keffen de hele dag opgewonden als een roedel hondjes. Gibbons zingen zelfs!
Twee dingen. De mensapenkreten komen vanuit het limbische systeem, een primitief hersengedeelte. Ze hebben daar geen controle over[19], evenmin als wij wanneer we bij het timmeren op onze duim slaan. Ons práten (niet zo’n angst/pijn-kreet slaken) wordt aangestuurd vanuit de prefrontale cortex, de hersenschors dus. Ten tweede leent het mensapen-stemapparaat zich totaal niet voor het vormen van spraakklanken: te dunne tong en te weinig keelholte. Experimenten om ze te leren praten leidden natuurlijk tot niks, maar die met gebarentaal lukten prima!
Zelfs Neanderthalers (NT’s) schijnen nog niet over de stemapparatuur van de anatomisch-moderne mens (AMM, de variant waar alle hedendaagse mensen van af stammen) beschikt te hebben. Maar, heel opmerkelijk, ze hadden dan wel veel grotere en grovere handen dan de moderne mens, hun polsgewrichten moeten heel wendbaar en soepel geweest zijn[20]. Dat heeft een anatoom opgemaakt uit de bestudering van de skeletresten van de ‘Oude man van La Chapelle”, het meest complete gevonden fossiele NT-skelet. Nu moet ik nog uit zien te vinden of gebarentaalsprekers inderdaad ook soepelere polsgewrichten hebben dan spraaksprekers.
Want ook de gebarentaal wordt neurologisch ‘aangestuurd’ vanuit de prefrontale cortex waar onze taalcentra zich bevinden, en met name vanuit het gebied van Broca. . Niet alleen de tong maar ook de fijne hand- en vingerbewegingen worden vanuit dit hersengebied in beweging gezet.
Hoe maken de taalkundigen en paleontologen, überhaupt alle geleerden die zich niet afvragen hoe wij van apen zulke bijzondere dieren geworden zijn, zich af van het probleem van het onvermogen van zelfs de NT’s om spraakklanken voort te brengen? Door eenvoudigweg onze vroege voorouders ieder taalvermogen te ontzeggen! Pas vanaf 100.000 jaar geleden, dus vanaf dat ze AMM’s werden, zo beweren ze, kunnen de eerste mensachtigen praten en worden daardoor mensen…
Ik heb alweer twee redenen om eigenwijs te zijn.
De behoefte aan meer communicatie en dus de aandrang om de dingen met de hand weer te geven was er vanaf het begin. Dus de vroegste VOAP-–populaties communiceerde al met gebaren, zo beweer ik glashard. Natuurlijk begon dat met vrijwel niks en ze trokken er miljoenen jaren voor uit om het van niets tot een beetje te maken. Maar de VOAP’s werden erdoor gevoelsmatig een beetje los van hun omgeving geslagen. Losgezongen proto-hooligans! Twee miljoen jaar geleden waren ze blijkbaar al zo talig dat ze toen hun angst voor het vuur opzij hebben weten te zetten. Over de vuurbeheersing hebben taalkundigen het dan ook nooit en paleoantropologen zelden!
het vuur
Toch is het ’t gaan gebruiken van het vuur geweest – in plaats van er zoals een normaal dier doet, er in paniek voor op de loop te gaan – dat onze vroege voorouders een ‘sprong voorwaarts’ heeft doen maken op weg naar ons-nu. Dat moet ik uitleggen
Tot op dat moment was de communicatie van de VOAP’s beperkt tot het voedselverzamelen overdag en het verdelen en opeten ervan tegen de avond in het overnachtingsbos van die dag. Maar dan moest ieder al gauw een boom in om zich een slaapplatform te vlechten, want de schemer duurt maar kort in de tropen.
Met het kunnen aanleggen van een kampvuur (van een meegedragen kooltje uit het vorige kampvuur, in een rondgezwaaide runderhoorn) konden ze urenlang dansend/zingend hun ervaringen en gevoelens uitwisselen, net zo lang tot de een na de ander zich in zijn dierenvel te rusten had gelegd.
Dansend/zingend? Hun communicatie was voornamelijk gebarentalig. Hun stemgeluiden deden ondersteunend mee, net zoals het nu voor ons net andersom is. Gebarentaal is lichaamstaal, je gebruikt er behalve de mimiek van je gezicht en je handen en armen je hele lichaamshouding bij. En het ging aanvankelijk vooral om gevoelens, emoties. Dus daar krijgt het limbische stemgeluid alle kansen bij.
Elke avond in ieders leven werd op deze manier rond het kampvuur doorgebracht. Hun levens draaiden om die uren elke avond rond het kampvuur. Natuurlijk waren oudere vrouwen daarbij ook doende met het bewerken van de buitgemaakte vellen, nog steeds hun belangrijkste rijkdom. En de mannen met hun wapentuig. Maar de kinderen deden in deze uren hun belangrijkste kennis op.
Dat ze rond 2 mjg het vuur zijn gaan gebruiken wam prima uit want het was toen net nog koeler en droger gaan worden. De regenwouden hadden zich nog verder teruggetrokken richting evenaar, de savannen waren woestijnen geworden en hun overnachtingsbossen waren verdwenen. Niet ondenkbaar dat er verband is tussen het een en het ander.
Het vuur gaf hen ook een fysieke macht over hun mededieren, hoe groot en woest die ook waren. Hun kampvuren hielden de roofdieren ’s nachts uit de buurt, maar ze konden er ook hele kudden mee in een gewenste hoek drijven. Met het vuur ze konden ze de tropen verlaten en naar koelere streken migreren. Vanaf dan noemen we hun soort Homo erectus.
Het gaan gebruiken van het vuur laat ik ook erg vroeg beginnen. Maar wederom met twee argumenten. Het eerste is het hiermee kunnen verklaren van dat plotselinge (in het fossielen-archief) verschijnen – de paleontologen gaan daar achteloos aan voorbij – van die grotere gestalten. Het tweede is de vondst van heel oude ‘schalen’ van gebakken aarde, door Jack Harris van de Rutgers Universiteit (New Yersey) in Koobi Fora blootgelegd, die een lang aangehouden vuur (i.t.t.een natuurlijke tijdelijke brand) in de grond achterlaat en die tamelijk nauwkeurig te dateren zijn: 1.6 miljoen jaar oud.
Reken maar dat er heel wat generaties liggen tussen het eerste wegslepen door een angstige hominidenvrouw van een brandende tak en die op een veilige plek gaan ‘voeden’ met droge takjes – en het alledaagse kampvuur. Het maken van een vuur in plaats van het te ‘lenen’ van elkaar of van een natuurlijke brand is misschien van een veel latere datum. Maar de savannebranden en vulkaanuitbarstingen leverden voor die beginners vuur genoeg.
Toegegeven, niemand van ons was er bij. We moeten het allemaal zo aannemelijk mogelijk bij elkaar denken. Ik construeer hier een zo waar mogelijk Verhaal. Wanneer zich een evidentie aandient welke een speculatie onderuit haalt, is het nog tijd genoeg om het scenario bij te stellen: we zitten er niet aan gebakken. Maar die mogelijkheid mag er ons niet op voorhand van weerhouden om een zo goed mogelijk scenario op te stellen om er dingen mee te kunnen verklaren. Zoals waarom wij Verhalen nodig hebben om ons leven en ons samenleven structuur te geven.
Door de uitbreiding en verbetering van hun menu door het kunnen koken/braden werden ze in betrekkelijk korte tijd ook groter van gestalte. Ze werden HE’s. Het oudste en tamelijk complete HE-skelet is dat van Nariokotome Boy, gedateerd op 1.6 mj oud. Die zou als hij volwassen had kunnen worden, wel 1.80 lang hebben kunnen worden.
Met het vuur konden ze zich ook buiten de tropen gaan verbreiden. Zich succesvol in de meest uiteenlopende klimaten door heel Eurazië en de Indonesische archipel verbreiden en zelfs eilanden bevolken die nooit via een landbrug bereikbaar zijn geweest[21], is echt niet zonder een talige communicatie mogelijk. Ook niet met het vage begrip mimesis zoals Merlin Donald in Origins of the Modern Mind (Harvard U.P.1991) tracht aan te voeren (daar vader Darwin immers de gebarentaal verbood). Voor mijn beide redenen kan ik naar weinige maar gerespecteerde auteurs verwijzen.
Merlin Donald, en met hem het merendeel der evolutionair-antropologen dat te weinig literatuur over mensapen tot zich neemt, ontzegt onze vroege voorouders het vermogen tot symbolisch gedrag. Taalvermogen, het beschikken over namen voor de dingen, is een vorm van symbolisch gedrag, het hanteren van symbolen bij het communiceren van wat je bedoelt. Dat vermogen ontbrak volgens de meeste geleerden tot nu toe bij onze vroege voorouders te enen male.
Tegenover al deze auteurs wijs ik, behalve op het voorbeeld van Viki dat ik al genoemd heb en dat ik met tientallen andere voorbeelden van gedrag van mensapen in gevangenschap zou kunnen aanvullen, op veldonderzoeker Craig Stanford Significant Others. The Ape-Human-continuum. (N.Y. 2001). Als chimpansee-mannen aan een vrouwtje duidelijk willen maken dat ze met haar willen paren, ‘rammelen’ ze met de takken van een struik terwijl ze strak naar haar kijken, terwijl ze in een andere ‘cultuur’ een tak afbreken en daar een voor een de blaadjes afpellen of, in weer een andere cultuur, niet de blaadjes afpellen maar er met de andere hand in gaan ‘vlooien’ (ik wil jou vlooien). Ander voorbeeld. Wanneer een bonobo zijn groepsgenoten te kennen wil geven dat ze nodig naar een bepaalde volgende vruchtboom moeten verkassen willen ze die niet al half leeggegeten door de mangabeys aantreffen, gaat hij met een grote tak in de bedoelde richting lopen slepen. Onmiskenbaar symbolisch gedrag en dat valt met veel meer voorbeelden aan te vullen. Waarmee maar gezegd wil zijn dat ook ons menselijk symboolgebruik al rudimentair in ons mensapenstadium aanwezig was en dat onze bonobovoorouders ook dat ‘geprofessionaliseerd’ hebben. Noodgedwongen.
Een ander menselijk vermogen, de intentionaliteit, geleerd woord voor het kunnen communiceren over iets buiten het individu, het iets kunnen ‘bedoelen’ dus, wordt eveneens aan onze vroege voorouders ontzegd. Maar ook dat kunnen chimpansees al.
Yeroen zag dat de laag in rang staande Dandy de die dag in de oestrus zijnde Moniek het hof maakte. Alfa-man Nikkie die naast hem een beetje zat te dutten, had niets in de gaten en dus gromde Nikkie een paar keer en stootte Nikkie aan. Toen deze wakker schrok en Yeroen vragend aankeek, knikte deze in de richting van het frivole stel en Nikkie kwam terstond in actie.
(Frans de Waal, Chimpansee-politiek)
En zo kan ik meer voorbeelden noemen van zeer geleerde lieden die ten onrechte dingen poneren omdat ze zich onvoldoende buiten hun discipline (kunnen) oriënteren.
Voor de ontwikkeling van de proto-gebarentaal van de VOAP’s naar de echte gebarentaal van de HE’s verwijs ik graag naar het begin van het schrift.
Zo’n tienduizend jaar geleden leefden in het Midden Oosten steeds meer mensen in boerendorp-samenlevingen. Van de opbrengsten van hun velden, hun vee en hun nijverheid stond elke familie een deel af aan de tempel, ten behoeve van de jaarlijkse feesten, de ruilhandel met andere dorpen en de noodgevallen. De tempelsjamaan moesten, om ‘uitvreterij’ en scheve ogen te voorkomen, bij kunnen houden wat welke familie precies had bijgedragen aan de tempel. De notities werden in de klei van de opslag-urnen gegrift (later werden dat kleitabletten). Die eerste notities waren pure nabootsingen, tekeningetjes. Maar … geen kunstwerkjes, hooguit ‘minimal art’: de weergave was ontdaan van al het niet strikt noodzakelijke voor de herkenbaarheid. Het werden steeds meer gestileerde symbolen.
Welnu, zo ging het ook met de gebaren-nabootsingen: niet uitgewerkter dan het voor de goede verstaanster nodig was. Immers, hoe minder uitgebreid elke gebaar-nabootsing, des te meer kun je er binnen een communicatiemoment maken en des te effectiever het communicatiemoment. In een discussie krijg je maar heel even de tijd om je duit in het zakje te doen, dus snelheid is geboden. Ook nu nog hebben we bij ons spreken de hebbelijkheid om overtollige woorden of woorddelen weg te laten vallen.
De eerste door de VOAP-dames handgebaarde codes waren nog pure nabootsingen van wat bedoeld werd. Het Sumerische schrift (oudste van de mensheid) bestond uit ‘pictogrammen’: simpele voorstellingen van het bedoelde. Zo betekende een eenvoudige tekening van een hoofd gewoon <hoofd> en twee kronkelende lijnen <water>. Maar weldra ging men deze symbolen combineren om iets moeilijkers (althans in schrift!) te bedoelen: <drinken>. De simpele pictogrammen werden steeds schematischer, en alleen nog voor de schrijvers[22] begrijpbaar.
De grote verandering in het Sumerische schrift voltrok zich toen de woordtekens in toenemende mate een lettergreepwaarde en tenslotte een klankwaarde kregen – meestal de eerste klank van het begrip dat het teken aanvankelijk had gesymboliseerd. Het teken voor apis (stier) kwam te staan voor A. Enzovoort. ‘Fonemen’ dus, maar dan voor het vormen van een geschreven woordenschat.
Zo evolueerde de functie van het schrift, aanvankelijk het optekenen van producten, naar het schriftelijk kunnen communiceren van persoonlijke boodschappen, het vastleggen van decreten en wetten, literaire werken, orale overlevering, de heldendaden van de opeenvolgende koningen (geschiedenis).
Dienovereenkomstig denk ik dat het ingang vinden van cheremen de grote doorbraak in de gebarentalige communicatie van onze vroege voorouders heeft betekend en dat dit hen tot talige wezens heeft doen worden. Vier miljoen jaar ‘pictogrammen’-gebaren, en dan, twee miljoen jaar geleden, de cheremen-doorbraak, met als aantoonbaar resultaat het gaan gebruiken van het vuur.
Wij zijn, zowel in ons lichaam als in ons gedrag, wandelende archieven. Dat ons taalvermogen met gebarentaal begonnen is, blijkt uit het feit dat we bij een levendig gesprek nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen. De gebaren betekenen eigenlijk niets meer, maar onze gedachtenstroom loopt er nog steeds beter door en de woorden komen er vlotter door los (is gemeten). Vandaar dat we emotievolle telefoongesprekken met gebaren begeleiden. En blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken dezelfde soort handbewegingen bij opgegeven spreektaken als zienden.
vrouwen
Het zijn bij mij wel voortdurend de vrouwen die ik het voortouw laat nemen bij de menswording. Ik heb daar zo mijn redenen voor. Neurologen hebben gemeten dat de taalcentra bij vrouwen relatief iets groter zijn dan bij de mannen. Ik denk dat dat komt door de taakverdeling. Vrouwen zorgden voor het eten, mannen voor de verdediging en voor het buitmaken van aas, door een roofdier – wanneer het naar hun oordeel zijn buik al genoeg had volgevreten – van zijn prooi weg te jagen met veel geschreeuw en gesmijt met stenen en knuppels. Als erectus-mannen gingen ze jagen. Bij de jacht moet je je vooral heel stilletjes houden.
Bij het verzamelen juist niet. Daarbij moeten de vrouwen voortdurend lawaai maken, zich laten horen, zodat slangen en ander ongewenst gedierte zich bij hun nadering uit de voeten maakt. Vrouwen lachen wat af als ze met een groep bij elkaar zijn. (We zijn echt wandelende archieven).
Ik denk dat mannen de langste tijd van ons bestaan als aparte soort zwijgzame en rustige achtergrondfiguren zijn geweest, die met bewonderende genegenheid toekeken naar hun bezige en luidruchtige vrouwen. Braaf gevolg gevend aan de aansporing van de vrouwen als die vlees wilden zien. Dan ‘explodeerden’ ze in kortstondige maar enorme lichamelijke activiteit. Om na gedane zaken bij te komen en te herstellen in langdurig nietsdoen en geconverseer met elkaar over de jacht.
Het begin van de IJstijden (de opeenvolging van ijstijdmaxima en warme perioden) heeft de regenwouden van de chimpansees telkens doen inkrimpen en weer uitbreiden. De inkrimpingen veroorzaakten overlevingsgevechten tussen de chimpansee-leefgroepen. De groepen met de meeste gewelddadige mannetjes overleefden. Dat heeft de chimpansees, evenals onze voorouders afkomstig van vreedzame bonobo-voorouders, tot zulke grimmige macho’s gemaakt.
Maar ook onze voorouders zijn, zij het pas in betrekkelijk recente tijden, in een situatie van overpopulatie geraakt. Misschien dat daar de uitvinding van de pijlenboog en het gaan gebruiken van jachthonden mee te maken heeft. Dan krijg je overbejaging. Maar de precieze oorzaken en hun tijdstip zijn nog bepaald niet duidelijk. De overgang van verzamelen/jagen op tuinbouw is vermoedelijk een belangrijk keerpunt, hoewel lang niet alle tuinbouwende populaties machistisch geworden zijn. Maar vele wel. Hoe dan ook, op enig moment en niet al te lang geleden, raakten sommige plekken op de wereld overbevolkt met leefgroepen. Dan krijg je dat de vrouwen gewelddadigheid van hun mannen als een goede eigenschap gaan zien, en deze gaan toejuichen en verwachten. Dan gaan de mannen, die tot dan toe altijd de tweede viool gespeeld hebben, plotseling in hun hoofd halen dat zíj eigenlijk héél belangrijk zijn en dat hún rituelen véél belangrijker zijn dan die belachelijke vrouwenrituelen.
Het machisme, de ‘machtsovername’ door de mannen toen en waar er overpopulatie ontstond en dus oorlog, heeft de vrouwen de mond gesnoerd en de mannen schreeuwlelijkerds gemaakt. De klassenmaatschappij heeft veel mannen tot zwoegende boeren gemaakt, en bij ons heeft de vrije markt het geschetste beeld ook nog behoorlijk veranderd. Maar nog steeds doen overal in de derde wereld de vrouwen het werk terwijl de mannen zich vooral druk maken met toekijken en ouwoeren. Ook op onze ouderwetse familiefeestjes was veel van het geschetste nog steeds heel herkenbaar. Waarmee de oude rolverdeling misschien wel verklaard maar niet goedgepraat en al helemaal niet gepromoot wordt.
Door het DNIWEKGM-feit dat het de vrouwen zijn die er op ‘ingericht’ zijn, zowel fysiek als hormonaal, om de kinderen ter wereld en groot te brengen, staan ze iets anders in het leven dan de mannen die van nature een beetje naast dit proces staan en dat graag aan de vrouwen over laten. De natuurlijke prioriteiten van de vrouw als sekse zijn meer afgestemd op de toekomst van de kinderen, op duurzaamheid dus, dan die van de man als sekse. In vroege fasen van de mensheid voerden de vrouwelijke prioriteiten de boventoon en dat was te merken ook. Als iets ‘werkt’ hoeft het voor vrouwen niet te veranderen. “Als het aan de vrouwen gelegen had”, merkte een feministische filosofe snedig op, “woonden we nog steeds in plaggenhutten!”
Vreedzame, leefbare gemeenschapjes, hoe uiterst primitief ook. En een onmerkbaar trage vooruitgang. Aarts- en oerconservatieve gemeenschappen waarin het doen van de dingen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden, de norm was. Cyclusgericht.
Mannen zijn meer voorwaartsgericht, staan buiten de kindverzorging (vrouwenwerk) en hebben dus wat minder met duurzaamheid. Jagen was mannenwerk en dat heeft tal van soorten grote prooidieren tot uitsterven gebracht – daar wordt de menselijke aanwezigheid vaak het eerst aan waargenomen in het fossielen-archief: het plotseling uitsterven van grote prooidieren. Dat is van soorten voedselplanten, van vrouwenwerk dus, nooit waargenomen.
Toen de mannen het voor ’t zeggen gingen, brak het fenomeen ‘vooruitgang’ en ‘verandering’ baan – behalve in de op mannenbelangen afgestemde godsdiensten natuurlijk.
Het ultieme bewijs dat de vrouwen het bij onze soort vanaf de vroegste tijden voor ’t zeggen hebben gehad, leveren de mannen zelf! Vanaf de tijd dat ze vanwege hun gevechtskracht in status gestegen zijn om zich tenslotte van de gemeenschapsrituelen meester te maken, hebben ze zulk extreem en hysterisch gedrag aan de dag gelegd om de vrouwen uit te rangeren dat, wanneer dit gedrag tot onze menselijke natuur zou hebben behoord, we al in de vroegste tijden uitgestorven zouden zijn. Dit rare en onproductieve gedrag is alleen te verklaren als uitingen van de existentiële onzekerheid van de mannen in hun positie van dominante sekse.
Vandaag staat ons samenleven bloot aan ondergangsdreiging vanwege de blinde mannelijke vooruitgang, en wordt het zaak de vrouwen met hun vrouwelijke duurzaamheidneiging het weer voor ’t zeggen te laten krijgen. Dus mannen, op je knieën en laten we ze smeken om het roer weer van ons over te nemen, want wij mannen zijn de boel in het honderd aan het laten lopen en we weten ons geen raad meer.
ontstaan spraakklankentaal
Als erectus-mensen verbreidde onze soort zich tot buiten Afrika en geleidelijk over heel Eurazië. Wanneer een groep te groot werd, kreeg je spanningen en dan duurde het niet lang of een groepje ondernemende jonge vrouwen met hun kinderen en jonge mannen ging een nieuw gebied in gebruik nemen. De contacten bleven behouden, want ze bleven elkaar nodig hebben, voor als hun vuur weer eens uitgegaan was bij een noodweer; of voor grote jachten, feesten, huwelijken. Ze waren nog steeds zeer vreedzaam want de wereld was nog groot en hun aantallen groeiden langzaam[23].
Dat is tot in betrekkelijk recente tijden zo gebleven. De laatste erectus-achtigen in Europa en het Midden-Oosten waren de Neanderthalers (afk. NT’s) die leefden van 125.000 tot 30.000 jaar geleden. Ze communiceerden nog steeds voornamelijk met gebarentaal, al hebben ze zeker kunnen zingen.
Natuurlijk is er altijd een druk geweest om de stem in te schakelen bij het communiceren, ook al leent de apen– en de erectus-keelholte zich niet voor het vormen van fonemen. Je kunt alles uitdrukken met gebarentaal, maar erg praktisch in het donker of met je handen vol is die niet. Geef elkaar maar eens gebarentaal-aanwijzingen bij het manoeuvreren met een grote kast in het trapgat. Waarschijnlijk heeft het dansen/zingen van de scheppingsverhalen de brug gevormd tussen het (vanuit het limbische systeem aangestuurde) stemgebruik en de (neocorticaal aangestuurde) gebarentaal.
In die tijden was er in Afrika een langer en slanker type mensen ontstaan dat de paleoantropologen de anatomisch moderne mens (afk. AMM’s) noemen. Met hun langere nekken en hun daardoor grotere keelholte en met hun bredere tongwortel gingen de AMM’s hun gebaren van steeds meer betekenisdragende spraakklanken voorzien. Of er verband bestaat tussen hun praten en hun vrijere houding ten opzichte van de dingen, daarover valt serieus te speculeren. Zeker is dat die mensen in plaats van alleen steen ook been en hoorn als materiaal voor het vervaardigen van werktuigen gingen gebruiken, zodat ze bijvoorbeeld harpoenen en vishaken konden maken, en naalden. Die zijn van de NT’s niet bekend.
50.000 jaar geleden zwermden de AMM’s ook naar Europa, naar de jachtgebieden van de NT’s dus. De confrontatie moet schokkend geweest zijn. Uit onze sprookjes over kobolden en trollen kun je nog opmaken hoe de AMM’s tegen de NT’s hebben aangekeken. 35.000 jaar geleden leefden de AMM’s al in West-Europa, waar de paleontologen hun fossielen als Cro-Magnon-mensen benoemen. Tegen deze luidruchtige nieuwkomers met hun betere wapens en jachtmethoden, hun fijne genaaide en met kralen en veren en bontranden versierde kleren – en later maakten ze ook grottenschilderingen en beeldjes – konden de NT’s niet op, ze trokken zich steeds verder terug in steeds kleiner wordende en geïsoleerdere territoria, tot ze 30.000 jaar geleden uitstierven. Alle nu levende mensen zijn AMM-mensen[24].
Conclusie uit Deel Twee
Het is door een bijzondere vorm van aanpassing van ónze voorouder-mensapen aan de nieuwe leefomstandigheden op de savannen dat wij, mensen, zulke afwijkende dieren geworden zijn. Het is maar in één populatie begonnen, waarschijnlijk door de toevallige maar erg bruikbare hebbelijkheid van één vrouw om wat ze bedoelde, aan de anderen kenbaar te maken door het uitbeelden ervan met haar handen. Haar medevrouwen begrepen het, namen de gewoonte over en zo verbreidde die zich.
Een catastrofale brand (Enschedé) begint ook maar met één lucifertje. Het had net zo goed niét kunnen gebeuren. Waren we er niet geweest. Staan die UFO-gelovigen en andere gelovigen in Extra-Terrestrial Intelligences nooit bij stil.
DEEL DRIE. DE GEBOORTE VAN GOD
Waarom hebben wij verhalen nodig om ons leven en ons samenleven structuur te geven? Die vraag kunnen we nu gaan beantwoorden.
denken plus ‘namen voor de dingen’ = taligheid
Het gaan gebruiken van het vuur in plaats van er voor op de loop te gaan is het eerste bewijs van de mentale afstand die het gaan benoemen van hun wereld teweeg heeft gebracht tussen onze voorouders en de dingen. Daardoor zijn ze anders geworden dan ze eerst waren en dan alle andere zoogdiersoorten nog steeds zijn.
Hoe anders? Denken kunnen alle hogere zoogdiersoorten. Behalve in de werkelijkheid bestaan voor de dieren de dingen ook in de netwerkjes van hun brein, als voorstellingen, denkbeelden. Met die denkbeelden kunnen ook de dieren mogelijke scenario’s vormen om er dan tot één te besluiten. Hoe effectiever en complexer dat denkvermogen, als des te hoger of intelligenter beschouwen wij die soort.
Het bijzondere van de namen voor de dingen nu is dat bij de hominiden aan hun denkbeelden een gebarenwoord (later een spraakklankenwoord) is gehecht, als een soort communicatief handvat. De VOAP-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te wijzen of te kijken als ze een steen bedoelde in haar communicatie met haar dochter: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor <steen>. Haar mentale voorstelling van <steen> (haar denken aan een steen, haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) kon ze aanreiken met dat communicatieve handvat, de gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon er de steen <steen> mee noemen. En zo kon ze vele honderden planten, dieren en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling zoals bij de overige dieren, maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencode voor lieten maken.[25]
In haar linker hersenhelft. Waarom de linker hemisfeer? Chimps schijnen bij gebaren (bedelen bijv.) een lichte voorkeur voor de rechterhand aan de dag te leggen, maar voor boomfoerageerders heeft een handspecialisatie geen nut omdat het voedsel zich aan alle kanten rondom hen bevindt.
Bij de foeragerende hominidenvrouwen is er een evidente handvoorkeur ontstaan. Volgens mij omdat het hart bij de meeste mensen links klopt. Pasgeborenen hebben nog geen idee dat ze niet langer een eenheid met de moeder zijn en voelen zich het prettigst op de plek waar ze de vertrouwde hartslag nog gewaar worden. Dus droegen de foeragerende vrouwen hun baby met de linkerarm (mensapenvrouwen dragen hun kind op de rug) en foerageerden én communiceerden vooral met hun rechter. Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linkerhersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenbezigheid is geweest, zoals ik in het voorgaande al theoretiseerde. Bij mannen gold die ‘hartslag’-voorkeur uiteraard niet. Vandaar het nog behoorlijk grote percentage linkshandigen (bijna 20%).
Als het taalgebruik aanvankelijk vooral een vrouweneigenschap was, is dat ook een elegante verklaring voor het feit dat vrouwen meer linkerhersenhelftmensen zijn (verstandelijker, meer de bomen ziend dan het bos; ze kunnen ook veel beter zoeken, dingen ‘spotten’) en mannen meer rechterhersenhelftmensen (dromers, meer het bos ziend dan de afzonderlijke bomen). En voor het feit dat de meisjes het op school nog beter doen dan de jongens (die doen het ook goed genoeg, hoor). En voor het feit dat je een verhaal als dit van een man te horen krijgt en niet van een vrouw.
De oudste stenen werktuigen laten al de voorkeur voor de rechterhand zien en in HE-schedels tekent zich in de linkerhemi al een iets vergroot gebarentaalgebiedje af.
Er moet een moment gewest zijn waarop hun handelen niet langer voornamelijk door aangeboren instincten werden aangestuurd, hun keuzen bij het denken niet langer uitsluitend door gewoonten werden ingegeven, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderlinge overleg en van het innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes (redeneren). Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling van het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze sloegen als dieren een hachelijk pad in dat hen uit het paradijs van de dierlijke instinctzekerheid voerde. Ze kwamen steeds meer te leven in een benoemde wereld. Ze kregen een talig bewustzijn, waarin de dingen er pas zijn wanneer je er een naam voor hebt. We zitten nog steeds op dat pad en daar kunnen we nooit meer af. We kunnen maar één kant op: die van de ratio, van het steeds beter gaan begrijpen van de dingen. We zijn talige wezens geworden.
Een dramatische overstap. Wel de dierlijke instinctzekerheid kwijt, maar een nog zeer tekortschietend talig bewustzijn. Ze waren overgestapt op het begrijpen van de dingen maar ze snapten er nog weinig van. Een ezel tussen twee hooibergen komt echt niet om van de honger, die begint gewoon te eten. Mensen kennen die twijfel wel. Alles wat je niet begrijpt, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Hoe zijn onze voorouders daar mee omgegaan?
Ze zijn de groeiende onzekerheid meteen gaan bestrijden met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.
Herhalingen: repeterende bewegingen en geluiden, dansen/zingen, ritme. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden: tradities, gewoonten, gebruiken.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn. Of dat ze zijn zoals iemand met gezag zegt dat ze zijn. Met ‘juistheid’ heeft geloven weinig van doen; iemand hoeft het maar ‘goed te kunnen brengen’ en je gaat er aan geloven – temeer als je, door welke oorzaak dan ook, simple-minded bent.
Geloof in magie, in magische (‘krachtig werkende’) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme: de ezel tussen twee hooibergen, of: smijten met je racket na een gemiste bal) of dat je zelf net zo bent als de overige denkende wezens (totemisme: het je zelf of je clan zien als afkomstig van een bepaald dier of een bepaalde plant en dus als behorend tot dezelfde soort als dat totem-organisme, of: “je bent een rund als je met vuurwerk stunt’). Geloven dat de dingen denken zoals wij, dus een geest hebben (animisme, of: “mijn oude Volvo heeft gisteren de geest gegeven”). We hebben nog heel wat animisme in ons spraakgebruik en ons doen en laten. Ook de veelgeroemde spiritualiteit is een animistische variant van het geloven spiritus=adem=geest, anima=ziel=geest). De meeste primitieve groepen geloven in meerdere zielen bij elk individu; de Yanomamö onderscheiden er zeven en sommige andere volkjes kennen er wel meer.
Geloven is het aanvaarden van de dingen en staat haaks op het (willen) begrijpen van de dingen, op ratio. Je gelooft waar het begrijpen tekortschiet. Je vult het beangstigende gat van niet begrijpen op met je geloof. Andersom: waar we gaan begrijpen moet het geloof wijken. Geloof is als een warme jas: beschermt je tegen de kou van beangstigende onwetendheid, maar wordt benauwend bij inzicht en dan trek je hem vanzelf uit. Want denk er om: een gelovige kan alleen zichzelf bekeren tot de ratio en dat is altijd een eenzaam ‘gevecht met de Engel’.
Het conservatisme, het star vasthouden aan traditie, was het sterkst in de begintijd van het talig worden van onze vroege voorouders. Het moet een beangstigende ervaring geweest zijn voor hen, dat ze hun dierlijke instinctzekerheid aan het kwijtraken waren terwijl ze nog maar zo weinig van de dingen begrepen. De HE’s zijn befaamd onder de paleo’s vanwege het (voor de paleo’s) onbegrijpelijke feit dat die in langer dan een miljoen (!) jaar geen enkele verandering of verbetering in het ontwerp van hun vuistbijlen hebben laten zien. Toen ik vorig jaar met een kameraad een archeologische site in België bezocht, waar de paleo ons twee lagen liet zien waarin de NT-kampplekken hadden gevonden (de oudste laag was van 130.000 jg en de jongste van 33.000 jg) vroeg mijn vriend of er een ontwikkeling in techniek te zien was in de werktuigen. “Geen enkel verschil!” was het antwoord. “Doe je klep dicht, Ruud”, zei ik een minuut later, want zijn mond stond nog steeds open. En toen probeerde ik het hem uit te leggen, maar het is wel een beetje een lang verhaal zoals je begrijpt, dus dat gaf ik weldra op: ander keertje maar.
Dat het benoemen van een ding (een gevoel van) macht geeft over het ding, daar kan ieder genoeg voorbeelden van bedenken (naam kennen van dat ettertje in de klas dan wel zijn naam niét kennen; weten ze je naam en adres of niet? Repelsteeltje!) en dat heb ik al aangevoerd als verklaring van het gaan gebruiken van het vuur. Maar het houdt ook een aantasting ervan in, zoals de beleving van de vlieg door Jane Goodall illustreerde en die andere voorbeelden op p.16.
De overstap op talig bewustzijn door onze voorouders heeft grote gevolgen gehad, niet alleen voor onze eigen manier van in het leven staan, maar ook voor al het overige leven naast het onze. Voor het eerst in de drie en een half miljard jaar van het bestaan van het leven op de aarde en van zijn (vooral aanvankelijk zo trage) evolueren ontstond hiermee een levensvorm die er zich van losmaakte, althans gevoelsmatig. Die het leven niet alleen ging begrijpen maar die er ook steeds drastischer in ging ingrijpen. Wat zeg ik? Voor het eerst in de 13.5 miljard jaar van het bestaan van het heelal heeft heelalmaterie zulke complexe vormen aangenomen dat die een eigen leven ging leiden. Nietwaar, mijnheer Chaisson? (Hij knikt).
We zijn erdoor een levensvorm geworden die een mentale maar daardoor ook steeds meer instrumentele macht over de dingen kreeg. Hoe heet die curve ook weer? Hij begint heel lang heel vlak maar dan gaat ie als een raket omhoog. Eenparig versneld, exponentieel. Zo begon het leven, zo begon ons taalvermogen, zo begon ons talig bewustzijn.
Behalve het begrijpen van de dingen is ook het vermogen om complexe gedachtenscenario’s met elkaar te kunnen uitwisselen een machtig instrument. Twee weten meer dan één en met een brainstorm kunnen mensen vrijwel elk probleem de baas. Dat is het wat een groep hooligans zo angstaanjagend maakt. Het is de opeenstapeling van een boel individuele intelligenties (vindingrijkheid). Lenny Bruce zei eens over het publiek: “As an individual they might be stupid but as a group they are a genius”. Een beursman zei: “Elke afzonderlijke belegger weet maar heel weinig, maar tezamen demonstreren beleggers, door het herwaarderen van economisch gevoelige aandelen, iedere keer weer over een goede vooruitziende blik te beschikken.” (Volkskrant 6 nov.’98) (Ja, maar als individuen stinken de meesten er toch telkens weer in! ) Verkiezingen werken ook zo, hopelijk.
Verlichtingsdenker Montesquieu zag het toen al: in een vrije (!) samenleving komen goede beslissingen niet ondanks maar dankzij de veelheid van meningen tot stand. Het is, zo stelde hij, niet zozeer van belang of de individuen allemaal goed argumenteren maar dát ze argumenteren. Adam Smith zag in dit collectieve weten de ‘onzichtbare hand’ van de markt.
Zo beschouw ik de hedendaagse wetenschapsbeoefening als een bouwen aan ons ‘collectief bewustzijn’: al die honderdduizenden ambitieuze wetenschappers aan al die instituten over de hele wereld, die elkaar vliegen proberen af te vangen en op elke slak van een ander zout proberen te leggen en daar steeds ingenieuzere apparatuur en computerprogramma’s voor bedenken, die doen als nijvere mieren het werk, veelal zonder overzicht over het grote geheel, dus zonder idee waar ze eigenlijk mee bezig zijn: het vergroten van de afstand tussen ons en de natuur. De Engelse schrijver Peter Watson stelt zelfs dat ze hiermee werken aan het nieuwe Grote Verhaal voor onze vrije markt-samenleving; daar heeft hij wel gelijk in maar we zullen er toch nog wat voorwaardenscheppend werk voor moeten gaan doen, u en ik.
Een ander dramatisch aspect van de overstap op een talig bewustzijn is dat het met niets begon. Ons begrijpen van de dingen schoot vooral aanvankelijk dramatisch tekort, we begrepen de dingen niet of maar half. Daar kon van alles mee mis gaan en dat is dan ook gebeurd. Hoe intelligent de verzamelaars/jagers uit de oertijd ook waren, ze overzagen niet de consequenties van wat hun florerende dus zich uitbreidende stam deed en wat andere florerende dus zich uitbreidende stammen deden. Voor één mammoet joegen ze met hun vuur een hele kudde het moeras in, voor één paard een hele kudde over de rand van de kloof. Eenmaal zichzelf beroofd hebbende van de aantrekkelijke grote prooidieren als mastodonten, reuzenherten, paarden en kamelen (in Noord-Amerika), mammoeten, moesten ze noodgedwongen hun jachtmethoden verfijnen. Dit patroon zien we later bij de overgang van slash and burn naar intensievere landbouwmethoden. Maar we zien het vandaag nog steeds. Thor Heyerdahl en zijn mede-opvarenden op de papyrusboot in aug.1969 raakten helemaal gedeprimeerd dat de zee, die eindeloos wijde zee waarvan men dacht dat die onaantastbaar was voor al de troep die er in gedumpt werd, zelfs honderden mijlen uit elke kust nog vaak te smerig was om er de borden in af te wassen. “We zagen de tak af waar we op zitten!” Maar sindsdien worden de rivieren al schoner. Onze ratio groeit kennelijk al misdoende. Evengoed een bemoedigende gedachte.
Nog een zeer dramatisch gevolg van het komen leven in een denkbeeldenwereld heeft met moslims en vrouwen te maken. Actueel, niet? Ga er even voor zitten.
20 Procent van ons dagelijks bestaan draait om denkbeelden.
Om het beeld dat we van ons zelf hebben.
Om het beeld dat we van de ander(en) hebben.
Om het beeld dat de ander(en) van ons heeft/hebben.
Geen van die beelden hebben we voor het kiezen.
Je hebt sowieso weinig te kiezen in het leven. Niet eens óf je geboren wordt of niet. En als je dan wél geboren wordt, heb je niet voor het kiezen van wat voor zoogdiersoort je ouders zijn. En als je als mensje geboren wordt, heb je niet kunnen kiezen of je een jongen bent of een meisje. Je hebt je ouders niet voor het kiezen gehad, noch de sociale omgeving waarin die leven of de maatschappelijke klasse waar die toe behoren. Je hebt niet kunnen kiezen in welk land of in welke cultuur je geboren wordt. Niet eens in welke tijd van de menselijke geschiedenis.
Je zelfbeeld vorm je /wordt gevormd door wat je moeder en je verdere sociale omgeving blijkbaar van je vindt. Vooral vanaf de tijd dat je je ook buiten de gezinssfeer beweegt, gaat de samenleving en de cultuur waarin je geboren bent, mede vorm geven aan je zelfbeeld. Is dat een godsdienstige dus vrouwvijandige cultuur, dan krijg je het als meisje heel moeilijk. Is het een cultuur waarin een geschrift als wat je nu leest, denkbaar is, dan krijg je het ook als jongen moeilijk door enerzijds de moeilijk te vervullen verwachtingen welke de (televisie-) voorbeelden van je eisen en anderzijds doordat er geen Verhaal heerst dat duidelijk maakt waar het allemaal toe dient. Maar vergeleken bij de situatie waarin de meisjes uit vroeger eeuwen en de moslimmeisjes van vandaag moeten opgroeien, is het nog best wel uit te houden.
De eer waaronder de moslimgemeenschappen vandaag nog steeds gebukt gaan, heeft ook alles met zelfbeelden te maken. In een onderdrukkende samenleving als de moslimwereld culmineert de religieuze onderdrukking in de onderdrukking van de vrouwen en de onderdrukking van de seksualiteit.
Een mannen-uitvinding, die onderdrukking. Vrouwen zijn in onze specifiek menselijke evolutie altijd de baas geweest. Enkele duizenden jaren geleden hebben de mannen de macht overgenomen, terwijl ze daar evolutionair eigenlijk niet voor geschikt zijn. Hun onmacht moeten ze compenseren met het vernederen, marginaliseren en onderdrukken van de vrouwen.
Heel contraproductief (vrouwen hebben altijd het meeste en belangrijkste werk verzet en doen dat nog steeds) en heel asociaal, dus onmenselijk. Dat marginaliseren doen de mannen door de vrouwen te weren uit alle posities waaruit macht en aanzien te halen valt. Met als belangrijkste wapen hun monotheïstische godsdienst. Onderdrukken gaat vooral via hetgeen de mannen zelf zwak maakt: seks. Met het gevolg dat het een obsessie wordt. Allemaal de schuld van die vrouwen. Wie maken immers dat die arme mannen zo lijden onder hun seksuele obsessie: de vrouwen! Sla ze, neuk ze waar je maar kunt. De zus van je vriend bijvoorbeeld. Maar zorg dat je eigen zusters of dochters maagd blijven! En wanneer die door je vrienden gepakt zijn, dood ze met jachtgeweer of hakbijl. Nee, die vrienden niet, je zusters of dochters natuurlijk. Want die hebben jouw eer en de eer van jouw familie tot schande gemaakt, niet die arme vrienden. Die waren immers slachtoffer van hun obsessie.
Chottegod, wat een ellende. Hebben alleen mensen. Talige wezens. Dramatisch, niet?
Kom, we gaan verder.
Je zou kunnen gaan denken dat wij ons met het ons bewust worden van de dingen op een onnatuurlijk of zelfs tegennatuurlijk pad hebben begeven. Dat zou best zo kunnen zijn maar er is geen weg terug. Het is het pad van het steeds beter begrijpen van de dingen, het pad dat ons steeds verder verwijdert van het dier-zijn en van het primitieve begrijpen, verder wég van het geloven en het spirituele. Het pad naar steeds meer ratio. Begrijpen en beheersen.
Zodat we tenslotte onszelf en ons samenleven begrijpen en beheersen.
Een wat minder dramatische gevolg is het volgende. We kwamen in een denkbeeldige wereld te leven. Als we nadenken over de dingen, halen we ons die voor de geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”. Met het piekeren over het wezen van het Zijn en dat soort woordgegoochel hebben metafysische filosofen ontelbare nutteloze uren zelf verdaan en ook talloze adepten láten verdoen. Zo halen we ons ook de vraag naar de zin van het leven in de kop. Dan gaan de woorden met onze gedachten aan de haal. Het leven hééft geen zin, tenminste niet in de betekenis van ‘bedoeling’. Het leven is. Het is ooit, 3,5 miljard jaar geleden, begonnen en wij hebben er nu weet van. That’s it.
O, sorry, je bedoelde de zin van jouw leven. Daar kan ik in komen. Dat je daar moeite mee hebt, komt doordat we ons oude Verhaal verloren hebben en er nog Nix voor in de plaats gebracht is. Maar daar gaan we nu wat aan doen.
Hoe dan ook, de overstap heeft ons tot ‘tobbende apen’ gemaakt. Dat wordt schrijnend duidelijk in de manier waarop we omgaan met de zwakke plekken in het gebeunhaasde bovenkamertje dat we bovenop ons dier-zijn hebben gebouwd en waarop we met onze denkbeeldenwereld, dus voor 20% van ons denken zoals neuropsychologen weten te vertellen, zijn komen te leven. Ik ga er een noemen.
het bastion van heiligverklaring
Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op bewustzijn (taligheid, ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudo-verklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Het is, maar het was vooral aanvankelijk, een hachelijk vlierinkje waarop we geestelijk (menen te) wonen.
Voor ons-nu, beschikkend over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, is het moeilijk meer voor te stellen dat de mensheid tot vóór die tijd – en bijv. de moslimwereld van nu – geen andere middelen heeft gekend om zijn bestaansonzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities. Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel wist dat dit bedenksels waren en aantastbaar door het verstand, moest men deze diepere twijfel overschreeuwen met heiligverklaring van deze bedenksels. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons wérkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Hoe dramatisch die heiligverklaring kan uitpakken, hebben we met 11 september mogen aanschouwen.
In de tijd van het vrije nomadische verzamelen/jagen-bestaan en de vrouwelijke dominantie zijn onze voorouders daar overigens altijd soepel mee omgesprongen. Maar waar de jacht de hoofdbron van voedsel was, zoals in de noordelijke gebieden en gedurende de ijstijdpieken, werden de jachtrituelen en magische taboes streng. Wanneer een groot jager al vroeg zijn voortanden had verloren, schreef hij later zijn successen toe aan zijn ‘fietsenrek’. Dan kon het voor jonge jagers jachtmagie worden en nog later een vast onderdeel van de initiatierituelen voor de toekomstige jagers. Ik noem maar een voorbeeld.
Een grotere rol ging de heiligverklaring spelen sinds de periode van de landbouw. Geteelde gewassen zijn afhankelijk van de juiste hoeveelheid regen tijdens de groei en de juiste hoeveelheid zonneschijn tijdens de rijping. Daar kon zoveel bij misgaan en de hongersnood was altijd zo’n voortdurende dreiging dat onze voorouders het lot altijd met tal van heilige rituelen, bezweringen en offers hebben pogen te beïnvloeden.
Maar de heiligverklaring is pas echt een allesbeheersend verschijnsel geworden toen de mannen de macht van de vrouwen overnamen. Mannen en macht, dat gaat niet goed. Ik hoef maar even te zeggen: pubers en macht … nou, dan snap je al meteen: dat gaat niet goed.
Vrouwen staan namelijk een slag anders in het leven dan mannen. Zelfs in onze gelijkschakelende consumptiemaatschappij zijn meisjes van jongs af al een beetje bezig met hun latere verzorgende moederschap, terwijl jongetjes zich hooguit bekwamen in krijgerschap. In de puberteit zie je – wanneer hun jeugdervaringen niet al te frustrerend zijn geweest – wilde meiden op slag veranderen in nette jongedames die proberen hun zaakjes op orde te krijgen. De jongens puberen veelal gewoon door. Trachten een meisje aan de haak te slaan (I love you – I need you) om bij haar in te kunnen trekken en zo – lekker makkelijk – ook orde in hun leven te krijgen. De meeste mannen blijven tot op hoge leeftijd pubers. Met name mannen in leidende posities; daar kunnen vrouwen in het bedrijfsleven over meepraten.
Vrouwen zijn van nature meer op duurzaamheid gericht: hun kinderen moeten ook nog kunnen leven. Mannen hebben daar van nature niet zoveel mee. Kinderen zijn altijd vrouwenwerk geweest. Voor duurzaamheid moeten mannen nadenken en dat kost meer inspanning dan jagen of vechten. Mannen overschrijden van nature grenzen, terwijl vrouwen proberen het binnen die grenzen zo leefbaar mogelijk te maken.
Mannen kunnen niet met macht omgaan, en dat hebben ze altijd intuïtief zelf geweten. Deze onzekerheid hebben ze vanaf het begin met heiligverklaring bezworen. ‘Bastion’, of ‘bolwerk’, dat zijn mannenbouwsels. Een ‘mannenbolwerk’: heb je ooit van een ‘vrouwenbolwerk’ gehoord? Het klinkt niet eens. Mannen hebben hun onzekerheid altijd met bolwerken bevestigd, met koningsgraven, hunebedden, mastaba’s en piramiden. Maar het echte metselwerk aan de heiligverklaring hebben ze gepleegd aan hun geestelijke bolwerk: hun Ene Ware God. Ein fester Burch ist unsere Gott! Ja, en wie is "ons"? Dat zijn de mannen. We krijgen het er nog over: Hij is immers de hoofdFiguur van deze verhandeling.
VJ’s en AGR’s
In de inleiding had ik het over de menselijke natuur: dat we die moeten kennen willen we wat zinnigs over ‘de mens’ beweren. Welnu, de natuur van een soort is zoals die soort in de loop der miljoenen jaren geëvolueerd is en de langste tijd van haar bestaan geweest is. Als we ons wat onze soort betreft beperken tot de laatste 2 miljoen jaar, dus vanaf de tijd dat ze het vuur zijn gaan gebruiken en zich ook buiten de tropen van Afrika over de wereld zijn gaan verbreiden, moeten we vaststellen dat ze al die lange tijd, tot voor betrekkelijk kort geleden, geleefd hebben als verzamelaars/jagers (VJ’s).
Hoe VJ’s zijn, kunnen we vandaag behoorlijk goed weten uit de beschrijvingen van de antropologen die hen bestuderen of bestudeerd hebben. Er zijn nog maar heel weinig van die echte VJ-gemeenschapjes over, door de oprukkende boeren verdreven naar de voor boeren onbruikbare gebieden zoals woestijnen of arctische toendra’s. Toch melden alle antropologen over hun zo ver uiteenliggende studie-objecten dat die mensen gezond en gelukkig zijn en verzekeren dat ze in de beste aller werelden wonen.
99,5% van de tijd dat we onze voorouders mensen noemen, waren ze VJ’s. Kwamen ze aan de kost met scharrelen. Kwamen ze na een paar dagen lopen aan op een bepaalde welbekende plek, dan staken de vrouwen wat takkenhutjes in elkaar en verbleven ze er enkele dagen of weken, om er de welbekende planten en vruchten te oogsten en er op welbekende dieren te jagen. Wanneer de plek leeg geoogst raakte, laadden de vrouwen de weinige spullen (voornamelijk dierenvellen) in een tas van dierenvel op hun rug, de kleine er bovenop, en dan trokken ze verder naar de volgende welbekende plek. (Het ‘hengsel’ van de draagtas liep om hun voorhoofd.) De mannen droegen alleen hun wapens: het gevaar van wilde dieren loerde altijd.
De weinige groepjes mensen die nog steeds zo leven, zijn gezond en gelukkig, en dat zijn onze voorouders ook altijd geweest. In die lange-lange VJ-tijd was geluk heel gewoon.
Omdat we 99,5% van ons menselijke bestaan VJ’s waren, zijn we dus van nature VJ’s en komen onze baby’s met VJ-verwachtingen ter wereld.
Ik zal eens een stukje voorlezen uit het boek van een antropoloog die zich in de VJ-mentaliteit gespecialiseerd heeft: Hugh Brody[26]:
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.
Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[27] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.
Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken.
10.000 jaar geleden, in het laatste 0,5% van ons mens-zijn, kwam daar verandering in. Vanaf toen zijn op steeds meer plekken van de aarde de mensen hun plantaardige en dierlijke voedsel gaan telen. Ze zijn op één plek blijven wonen: bij hun velden. In steeds vastere behuizingen. In dorpen, hier en daar zelfs in steden. Ze zijn AGR’s (boeren) geworden. Ze zijn in oorlog geraakt met elkaar. Er is machtsongelijkheid tussen hen ontstaan en privé-bezit. Slavernij zelfs. Mensen zijn macht gaan uitoefenen over elkaar, elites over onderworpen massa’s. Mannen over vrouwen. Waarom en hoe dat allemaal gegaan is. dat komt dadelijk aan de orde. Maar het moge duidelijk zijn dat in die 0,5% van de tijd dat we mensen zijn, onze natuur wel gefrustreerd is maar niet veranderd. We blijven nog steeds terugverlangen naar dat verloren paradijs van het VJ-bestaan. Natuurlijk, we kunnen niet terug. Maar het scheelt een stuk als we onszelf voortaan beter begrijpen.
het scheppingsverhaal
Als natuurverschijnsel zijn mensen machtig en uniek geworden door hun verwerven van namen voor de dingen. De almaar groeiende hoeveelheid namen voor steeds meer dingen zou weldra een onleefbare chaos in hun breinen hebben veroorzaakt als ze daar niet al meteen structuur in hadden gebracht. De voor de hand liggende structuur is die van oorzaak en gevolg. Eerst dit, dan dat. De structuur van hoe de dingen begonnen en werden tot zoals ze nu zijn. Het scheppingsverhaal dus.
Wanneer een groep te groot werd, ontstonden er – ik zei het al – spanningen en dan duurde het niet lang of een groepje ondernemende jonge vrouwen met hun kinderen en jonge mannen besloot om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Dat gebied was al wel bekend, want een ondernemende jonge vrouw of man maakte ter voltooiing van haar/zijn volwassenwording graag een statusverhogende verre tocht, om daar na behouden terugkeer levenslang van te kunnen verhalen.
Dat nieuwe leefgebied was voordien nog ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Voor mensen zijn de dingen er pas als en in zoverre ze er woorden voor hebben. De koloniserende groep was dus de eerste die de dingen in het stamgebied hun namen gegeven had; in het leven geroepen had, menselijkerwijs gesproken, oftewel geschapen had. In het spraakgebruik van hun nakomelingen werd deze voorouderlijke groep vrouwen, kinderen en mannen samengetrokken tot één scheppende Figuur, de Grote Voorouder. (Deze hebbelijkheid, om een hele groepering tot één figuur te reduceren, hebben wij nog steeds wel een beetje: we spreken over ‘de Mof’, ‘de bezetter’, ‘de Jap’, ‘de Duitser’, ‘de Amerikaan’, de filosoof, etc.)
Let wel: ook al leefden er in dat nieuwe gebied wel mensen of hadden er geleefd, dan waren dat geen stamleden, spraken een andere taal en waren dus eigenlijk geen mensen. Voor de nieuwkomers was het gebied dan toch gewoon ‘woest en ledig’. Ongeveer zoals Amerika of Zuid-Afrika dat voor de eerste Europese kolonisten was: wat daar rondzwierf aan VJ’s waren maar roodhuiden of zwartjes, dus dat telde voor de landbouwende AGR- boer niet.
Hoe dat scheppingsverhaal er globaal uitzag, kunnen we in onze dagen nog afkijken bij sommige Aboriginal-stammen. Ik heb het ontleend aan De Stam van de Wilde Honing van Ad Borsboom (1996)
Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied op een bepaalde plaats binnenkwam, overal op Zijn weg de voor de stam belangrijke dingen schiep, om het tenslotte op een bepaalde plek weer te verlaten. Overal waar Hij/Zij gelopen had, waren voor de stam heilige plekken die niet dan met de grootste eerbied en gebeden betreden mochten worden. Zo was er ook een plek waar hij deeltjes van zijn Wezen had achtergelaten, die bij een moeder konden binnendringen en het begin van een nieuw mensje vormden. Dat mensje zou het deeltje levenslang met zich meedragen en bij het overlijden keerde het deeltje terug naar die plek. Voor de stam belangrijke dieren of planten kwamen als Figuur voor in het Verhaal. Dat werd gedanst/gezongen bij elke gelegenheid.
Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dat telkens en bij iedere gelegenheid opnieuw dansen/zingen van hun stamgebied en dat al minstens een miljoen jaar lang, heeft de kiem gelegd voor onze religieuze[28] gevoelens,
Omdat het al onze kennis, ons begrijpen van de wereld en onszelf, onze wereldbeschouwing omvatte, was het Verhaal en waren alle rituele voorwerpen en gebruiken er omheen, waren ook alle plekken in ons stamgebied die er een rol in speelden, ‘heilig’: mocht je niet aankomen, mochten niet beschadigd worden of zonder respect betreden.
Hun talige bewustzijn was nog lange tijd zo labiel dat ze meenden dat, wanneer ze zouden ophouden met hun wereld te dansen/zingen, deze zou ophouden te bestaan.
De gebeurtenis bij uitstek was de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld: dat is bij alle stammen de gelegenheid waarbij alle zang/dansen systematisch bij de jongeren worden ingeoefend. Een groot gemak hierbij is dat het geheugen bij niet-geletterde volken nog onaangetast is. Ze hoeven een lied maar één keer te horen om dat voor altijd letterlijk te kunnen onthouden. Het is voor hen onbegrijpelijk dat wij-hier zo’n slecht geheugen hebben. Borsboom kreeg herhaaldelijk verwijtende opmerkingen als hij vroeg wie of wat dit of dat ook weer was. Dat was hem vorige maand of bij zijn vorige bezoek enkele jaren terug toch al verteld?
Het belang van het letterlijk en met de juiste stembuigingen onthouden van de oeroude zang/dansen moge duidelijk zijn: hierdoor bleef hun wereld in stand. En hun voedselvoorziening: alleen wie het lied van het land kent, kan/mag van het land leven.
“Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet leven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.” (uit De clan van de Wilde Honing)
Alle dingen hebben hun uiterlijke verschijningsvorm maar ook hun diepere en nog diepere betekenis en samenhang. Kinderen leren de uiterlijke verschijningsvorm kennen maar vanaf hun puberteit moeten ze worden ingewijd in de diepere achtergrond van alles. De nog diepere betekenis achter de diepe achtergrond wisselen alleen de oude ‘theologen’ van de gemeenschap met elkaar uit.
De inwijdingskennis is geheim, want er is een machtsstrijd tussen vrouwen en mannen. Ingewijden sluiten niet-ingewijden uit. Vrouwen laten mannen niet toe bij hun riten, en omgekeerd. In egalitaire VJ-gemeenschappen althans; in AGR-gemeenschappen die in een permanente staat van oorlog met elkaar verkeren, hebben de mannen de macht definitief van de vrouwen overgenomen en worden de riten der vrouwen als bron voor hun gevoel van vrouwenwaarde onmogelijk gemaakt.
Alle stammen kennen of kenden zulke inwijdingsriten als onderdeel van hun scheppingsverhaal. Maar sinds de mensheid uit AMM’s bestaat, is ze aan verandering onderhevig geraakt.
De gedanst/gezongen scheppingsverhalen groeien met de gemeenschappen mee. De verandering hangt samen met de manier waarop de gemeenschap aan de kost komt. Het is de overgang van het pure nomadische VJ-bestaan via semi-nomadische tuinbouw naar het gevestigde AGR-bestaan in dorpen.
Dan is het des te verbazingwekkender dat de scheppingsverhalen in het Midden-Oosten waar de twee bijbelse Genesisverhalen op gebaseerd zijn, nog zo puur het hier gedebiteerde verhaal weerspiegelen. “In den beginne was het woord..” (onze soort begon met namen voor de dingen) “en het woord was God” (de Grote Voorouder die eigenlijk de groep eerste vrouwen, kinderen en mannen was die het stamgebied betrad) en de verdrijving uit het paradijs (van de dierlijke instinctzekerheid, als ‘straf’ voor de aantasting van de dingen door die te benoemen; of/en de overgang van het ‘paradijselijke VJ-bestaan naar het hachelijke AGR-bestaan).
De Yanomami zijn een voorbeeld van gemeenschappen in de overgang van VJ naar AGR. Meestentijds wonen ze in hun shabono’s bij hun tuinen, maar die laten ze ook in de steek voor maandenlange zwerftochten door de jungle. Door hun toegenomen voedselvoorziening is in de loop der generaties het aantal shabono’s toegenomen. Dus grotere druk op het jachtgebied. Dus toegenomen rivaliteit tussen de gemeenschappen, raids op elkaar. Ze leven in een permanente toestand van ‘oorlog’. De gevolgen voor hun samenleven zijn voorwaar niet gering. De egalitaire omgang tussen de seksen heeft plaatsgemaakt voor machisme. De inwijdingsriten, ook die voor de jongens, zijn verdwenen en vergeten, vermoedelijk doordat die wegens de permanente overvaldreiging geen doorgang meer konden vinden. Ze hebben dan ook een serieus jongerenprobleem, versterkt doordat oudere mannen met veel status er meerdere vrouwen op na houden; ze maken echt de indruk van een bevolking in oorlogstijd, wanneer wetteloosheid en ordeloosheid heersen. Ze zingen/dansen hun oorsprongsmythen nog wel en oude mannen vertellen ze aan de kinderen, maar het begint er allemaal een beetje bij te hangen, het is geen integrerend deel van hun bestaan meer zoals het altijd geweest is.
In eenzelfde toestand of erger verkeren de Bergpapoea’s van Nieuw Guinea. Ze leven van primitieve verbouw van zoete aardappelen en teelt van varkens. Maar teveel dorpen met steeds meer uitgeputte velden (kennen nog geen andere bemesting dan afbranden van begroeiing), dus onderlinge oorlogstoestanden, stress en gruwelijk machisme. En nauwelijks religie meer. De ‘edele wilde’ is er ver te zoeken.
Er is nimmer een gemeenschap geweest die het zonder haar scheppingsverhaal (Groot Verhaal, dragend verhaal) heeft kunnen stellen, omdat het Verhaal de identiteit van de gemeenschap als geheel en van elk afzonderlijk individu belichaamt. Dat wij het nu zónder stellen, blijkt dan net zo min goed te gaan als bij de Bergpapoea’s.
Wij hebben ons oude Verhaal, hoe vreugdeloos en veelal deprimerend het ook was, niet vrijwillig afgeschaft. Het is gewoon verdrongen door het prettige en optimistische mensbeeld van de marktreclame. Het ging er mee als met ons regenwoud toen we nog mensapen waren. Ook dat verlieten we niet vrijwillig, het verliet óns. Het klimaat veranderde, en wij veranderden mee. Hoe de vrije markt ons, westerse mensen, heeft veranderd – it’s the economy, stupid! – zullen we in deel vier gaan zien.
het begin van het machisme
Gedurende de hele zo succesvolle evolutie van de mensheid welke ik dus ruwweg zes miljoen jaar geleden laat starten, zijn de vrouwen de dominante sekse geweest. Dus ook in de VJ-tijd. Al die lange tijd, welke onze menselijke geaardheid heeft gevormd – en gedurende welke wij tot de aardigste dieren van het leven zijn geworden – hebben onze leefgroepen rond de 25 individuen geteld. Met minder kan er niet genoeg eten worden verzameld en voor meer is de dagopbrengst niet toereikend. Baby’s en bejaarden brengen niets in; het zijn de vrouwen en kinderen die het voedsel verzamelen. De inbreng van de mannen bestaat, behalve uit het zorgen voor de veiligheid tegen de altijd loerende grote katten, voor incidentele vleesbuit; maar daar kun je nooit zeker van zijn.
Het heeft er alle schijn van dat ook de rituelen, het dansen/zingen van het scheppingsverhaal in al zijn specifieke vormen bij specifieke gelegenheden als geboorte en dood, ziekten en menstruaties, vooral op de vrouwenbeleving afgestemd zijn geweest en vooral door de vrouwen zijn uitgevoerd. De allerprimitiefste menselijke leefgroepen zijn uitgestorven voordat de antropologen de kans kregen of de kennis hadden om er de hiervoor belangrijke bewijsvoering te noteren. Dus laat ik de Aboriginal boekdelen spreken, uit wiens mond is opgetekend: “In het begin hadden wij (mannen) niets … wij hebben die dingen (mannenrituelen) van de vrouwen overgenomen.” En van twee leefgroepen, op uiteenliggende werelddelen, heb ik de opmerking onthouden dat de heilige fluiten door de mannen van de vrouwen gestolen zijn.
Waar en wanneer de mannen zich bewust geworden zijn van hun tweederangspositie en ze daartegen in het geweer gekomen zijn? Het moet zijn geweest waar en wanneer de voedselvoorziening grotere leefgroepen mogelijk heeft gemaakt. Het zou al begonnen kunnen zijn waar en toen de opbrengst van de jacht (mannenwerk) de inbreng van de vrouwen (verzamelen) begon te overtreffen. In de noordelijke streken konden leefgroepen de winters alleen overleven door het veroveren van een ‘vleesfort’ als een mammoet. Maar de Inuit (Eskimo’s) leefden nog steeds voorbeeldig egalitair terwijl hun belangrijkste voedselbronnen (robben en kariboes) mannenwerk waren. Laten we het er op houden dat zo’n situatie voor het zelfbeeld van de mannen niet ongunstig was. De grottenschilderingen van het ijstijd-Europa zijn zeker restanten van mannenrituelen (initiatieriten voor de jongens) geweest. Maar de honderden vrouwenbeeldjes uit diezelfde periode en van duizenden jaren nadien maken duidelijk dat de verering van de Grote Moeder nog steeds de heersende ideologie was. Waar en wanneer begint de ‘revolutie’ van de mannen? En waarom?
Machisme en oorlogvoering horen onverbrekelijk bij elkaar. Wanneer leefgroepen te groot worden, krijg je spanningen en dan vertrekt een subgroepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Zo heeft de mensheid zich in de loop der honderdduizenden jaren over de Aarde verbreid. Maar dat is slechts bij uitzondering het geval; normaal blijft een leefgroep ongeveer even groot en houden geboorten en sterfte elkaar in hachelijk evenwicht. En ik geloof er geen barst van dat ze kuddes prooidieren achterna trokken, zoals sommige predators als wolven doen. Zelfs leeuwen en hyena’s blijven waar ze ‘wonen’ en wachten op de volgende trek. Jagersgroepen als de Inuit en de San blijven ook in hun gebied en weten wanneer de prooidieren weer komen. Hoe is er verandering kunnen ontstaan in dit patroon?
De uitvinding van de pijlenboog en de domesticatie van de wolf (tot jachthond) heeft de jachtopbrengst enorm vergroot en dus tot snelle overbejaging van de eigen jachtgronden geleid. Behalve dat dit teveel kinderen in leven houdt dus de groepsgrootte doet toenemen, brengt het ook de groepen met elkaar in conflict. Oorlog maakt mannen belangrijk.
Waar groepen overgingen op voedselproduceren, door teelt van gewassen en van de domesticeerbare dieren die daar op afkwamen zoals schapen, geiten, varkens en later runderen, groeiden hun aantallen en vooral het aantal van hun leefgroepen. Ze konden niet langer vrij rondtrekken in een eindeloze wereld, moesten hun vrij-zwervende VJ-bestaan opgeven en zich permanent vestigen in dorpen van ronde lemen hutten in de nabijheid van hun velden.
Een van de eerste, nu door de archeologen goed bekende, plekken zijn de heuvelhellingen van het Zagrosgebergte in Irak, waar dit zo’n tienduizend jaar geleden gebeurd is.
Voor de aanplant van hun gedomesticeerde gewassen hakten de Zagrosmensen een stuk bos om en brandden het plat en zaaiden er hun voedselgewassen in. Wanneer na een paar seizoenen de werking van de vruchtbare as uitgeput was, namen ze een nieuw stuk bos in gebruik. Slash and burn noemen de paleo’s dat, en de hedendaagse Yanomami doen het nog steeds zo.
De Zagrosmensen floreerden en breidden zich uit, en hun dochtergroepen deden hetzelfde. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend: op zeker moment was het bos op. De regens spoelde de teeltgrond van de kale hellingen, hongersnood dreigde en ze raakten op drift. Door de nood gedwongen leerden hun nakomelingen intensievere landbouwmethoden in de laaglanden aan de Eufraat, met omdijkingen, afwaterings-kanalen en bevloeiing.
Ze floreerden weer, in steeds meer dorpen, sommige tot stadjes uitgroeiend. Tot het gebied vol dorpen was en er niets meer viel uit te breiden. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Oorlog! Ja, natuurlijk was er een alternatief: hongersnood, een kort en ellendig leven voor iedereen. De situatie van de schipbreukelingen van de “Medusa”: te veel mensen voor te weinig noodrantsoen. Bij oorlog was er tenminste één partij die overleefde en kon doorgaan. De afweging werd niet eens gemaakt. Boem! oorlog. De natuur is wreed en kent geen mededogen. De mens wel, de mens is van nature aardig. Tenminste … zolang de nood niet aan de man komt, zoals op het vlot van het vergane schip de “Medusa”.
We hadden het al ín ons als regenwoudbewoners en we zien het vandaag nog bij de chimpansees: wanneer onze overleving in het gedrang komt, gaan we vechten en worden mannen belangrijk. Hoe werkt dat bij zulke vredelievende en egalitaire bonobo-achtige wezens als mensen van oorsprong zijn en waar de vrouwen de dienst uitmaken? De vrouwen weten dat de overleving van hun groep, dus van hun kinderen, afhangt van het vechtvermogen van de mannen van hun groep. Zij zullen dat vechtvermogen, de gewelddadigheid, als een ‘goede’ eigenschap van een man gaan zien, en dus toejuichen en aanwakkeren bij hun jongetjes en mannen. Dat ze hier als sekse de dupe van werden namen ze dan maar voor lief. Of weer: heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Zelfs vrouwen zijn mensen. Ze zijn ook niet aardig als de nood aan de vrouw komt.
Maar de mannen, die gedurende onze hele specifieke evolutie de tweede viool hebben gespeeld, gaan zich vanaf nu wel héél belangrijk voelen. Hun initiatierituelen volvoeren ze op steeds afgelegener plekken, waar ze geen vrouwen toelaten. Bij gebrek aan eigen rituelen bootsen ze die van de vrouwen na. Geboorte, borstvoeding en menstruatie, daarin lag de grootste vrouwenmacht. In velerlei vorm laten de mannenrituelen het opnieuw geboren worden van de initianten binnen de mannengroep zien. Bij sommige stammen werd de borstvoeding geïmiteerd door het laten drinken van mannenbloed of zelfs het afzuigen van sperma. Het menstrueren was het meest magische van de vrouwen maar ook het moeilijkst om te imiteren. Bij de Australische Aranda gingen de ouderlingen daarin het verst, in een wel heel pijnlijk ritueel. Bij de initianten werd een lang dun vogelbot door de pisbuis gestoken en het penisje met een stenen mes opengesneden. Dan beschikte de jongen dus tijdelijk over een vulva! Nadien werd de wond om de maand opnieuw opengereten zodat de initiant ook ‘menstrueerde’! Bij deze kwellingen mocht de jongen geen kik geven.
De oorlogvoering is dus de eerste aantasting van de aardigheid van de mannen ten opzichte van de vrouwen. Een bonobo-man zal nooit een vrouw aanvallen – dan gaat hij er liever van door. Een chimpansee-man en een mensen-man wel. Het verschil is: de laatsten kennen overpopulatie. Dan neemt het DNIWEKGM-gedrag weer de overhand. Oorlog dus.
“Vele groepssamenlevingen houden zich in bescheiden mate met oorlogvoering bezig en kennen in overeenstemming daarmee meer geprononceerde vormen van mannelijk seksisme”, zegt Harris.
Notoire oorlogszuchtige en vrouwenonderdrukkende macho’s zijn de Yanomami-indianen in het Amazonewoud; maar dat zijn halfsedentaire tuinbouwers, dus al parttime-voedselproducenten. Niet dat ook maar de primitiefste vorm van voedselproductie voorwaarde is voor oorlogsgeweld en vrouwenonderdrukking: de Aborigines van Queensland, in het noordoosten van Australië, levend in groepen van rond de 45 mensen en pure voedselverzamelaars, maar kampend met overpopulatie en vleestekort, stuurden geregeld troepen krijgers op pad om “door vijandelijke groepen begaan onrecht te wreken”. De gevangenen, liefst vrouwen en kinderen, werden gekookt en opgegeten”. De mannen lieten hun vrouwen al het zware werk doen en alle lasten dragen als ze zich verplaatsten, en sloegen of doodden ze bij overspel – waar ze zelf druk mee waren; dus ook echte machisten.
Maar, zegt Harris: “Dorpssamenlevingen die ten dele door rudimentaire vormen van landbouw in hun onderhoud voorzien, drijven oorlogvoering en mannelijke dominantie meer op de spits dan voedselverzamelende groepssamenlevingen.”
De hoogland-Papoea’s zijn een extreem voorbeeld van hoe oorlog tot vrouwenmishandeling leidt. De vroege boerengemeenschappen van Europa daarentegen zijn nog tot rond 3000 vC een voorbeeld van egalitariteit en vredigheid gebleven. Zoiets als het dorp van Asterix en Obelix, zal ‘k maar zeggen. Dat was overigens ook al met palissaden omringd, net als de primitieve boerendorpen in de Zagrosheuvels. Zo’n muur van palen is een behoorlijk karwei, dat doen die dorpelingen niet voor de luxe; meestal is er ook nog een gracht omheen uitgegraven. Natuurlijk: tegen de wilde dieren die op de schapen en geiten afkomen. Tegen rovers (van hun jachtgronden beroofde jagers/verzamelaars? door hongersnood op drift geraakte boeren?) die op de graanvoorraden afkomen. Maar ook vanwege de eeuwige vetes tussen de gemeenschappen, die elkaar de schuld geven van ziektes en misoogsten, al dan niet nadat hun sjamaan daarvoor de darmen van een slachtdier heeft geraadpleegd of zijn teerlingen heeft geworpen.
Want wij zijn ‘tussen de oren’-apen geworden, wij geloven waar we niet beter weten of waar wij graag geloven; of we geloven op gezag; of overtuiging; of het verhaal van iemand die het goed kan brengen. We geloven waar we niet weten. Soms zelfs geloven we waar we eigenlijk wel beter weten: omdat het geloof ons beter uitkomt. Wanneer er eigenbelang mee gediend is, is elk Verhaal al gauw goed genoeg.
Het gedanst/gezongen scheppingsverhaal uit hun voedselverzamelaars-tijd hadden de boeren ingeruild voor de verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidbevorderende goden, en hun totemistische denken voor het animistische: hun wereld was vol geesten die bezworen of met offergaven tevreden gehouden moesten worden. Voor de belangrijkste geesten/goden had elk dorp zijn tempel annex voorraadschuur, beheerd door de sjamaan die tot priesteres geëvolueerd was. Het beheer van, de zeggenschap over de gemeenschapsproductie, de zeggenschap over de herverdeling, daar ligt te sleutel tot macht, en tot het misbruik ervan. Dat was nieuw in de mensheid: tot dan toe was er nooit een overschot geweest om te herverdelen. Althans, geen product zoals graan of maïs dat kon worden opgeslagen voor minstens een jaar. Waar voorraden van konden worden aangelegd, die beheerd moesten worden.
ontstaan van klassensamenlevingen en godsdiensten
Feesten hebben een ver verleden. Dus even terug naar ons begin.
Net zoals individuen kunnen ook groepen van mensen niet zonder elkaar. De meisjes vertrekken uit de groep van geboorte en gaan leven in een andere groep. Wanneer een erectusgroep zonder vuur was komen te zitten, gingen ze vuur ‘lenen’ bij de buren. Voor grote jachten en vispartijen kwamen ze elk jaar bij elkaar, en ook voor rituelen ter ere van hun stamtotem. Daarbij werden waardevolle zaken als geschikte vuursteenknollen of houtsoorten of schelpen via wederzijdse geschenken uitgeruild; waardevolle zaken legden evenals verhalen al vroeg afstanden af.
De opbrengst van de verzamelde noten, vruchten en andere gewassen was evenals die van de jacht erg seizoensgebonden en kende goede en slechte tijden. Bij goede tijden kon een groep de opbrengst onmogelijk alleen op en nodigde de buurgroepen uit voor de jaarlijkse zang- en dansfeesten. Die bleven dan wekenlang of langer de zaak uitvreten, tot de spanning om te snijden was en ze het verstandiger vonden om hun eigen zangspoor, jachtgebied of shabono en tuinen maar weer eens op te gaan zoeken. Maar bij slechte tijden kon deze gewoonte de overleving van de groep betekenen: dan kon zij als gast van een op dat moment welvarender groep de slechte tijd uitzingen; dus de gastheergroep was erg tolerant.
De overleving is voor de mensheid altijd hachelijk geweest, al kun je je dat als consument niet meer indenken. Zwaarlijvigheid was bij onze voorouders een weinig bekend verschijnsel. Goede tijden werden afgewisseld door perioden van schaarste, en dan was het hongerlijden geblazen en interen op de vetlaag. Alleen kustbewoners kenden deze perioden van schaarste minder of niet, maar ook de huidige verzamelaars/jagersgemeenschappen en die van primitieve boeren hebben er nog steeds mee te maken. Bij de Inuit zijn het de zomers: geen robben. Bij de Yanomami is het de moessontijd. Voor de boeren is het ’t voorjaar: wel hard werken maar nog niets te oogsten. Wanneer het hongerseizoen voorbij is en er weer volop te eten is, wordt er gefeest. Onze vastentijd – ik bedoel: ramadan – en ons carnaval gaan er op terug. En natuurlijk schrijven we het aan God – ik bedoel: Allah – toe.
Het geven van zo rijk mogelijke feesten gaf een groep aanzien, gaf een dorp status. De aangewezen persoon om iedereen aan te sporen zo hard mogelijk z’n best te doen bij het jagen en oogsten is natuurlijk de hoofdman, (de Big-Man bij de Papoea’s), wiens aanzien stijgt met die van zijn dorp. Daarom werkt hij zelf het hardst en neemt het minst, houdt alleen de kleinere en minst aantrekkelijke porties voor zichzelf.
Half-sedentaire tuinbouwersgroepen zoals de Yanomami hebben al een hoofdman. Omdat ze nog geen privébezit kennen, heeft die geen enkele macht. Als ze op oorlogspad gaan is hij hun aanvoerder, maar ook in (altijd betrekkelijke) vredestijd is het hoofdman-zijn niet echt benijdenswaardig. Je moet altijd de beste zijn, het voorbeeld geven, ruzies beslechten, de vrijgevigste zijn, er de grootste tuin op na houden (mensen zijn liever lui dan moe, proberen hun tuin zo klein mogelijk te houden en bij anderen aan te kloppen als ze te kort komen) om gastdorpen te kunnen fêteren, kortom, in dit stadium is hij nog de hopman/hoofdman. ‘s Morgens het eerst uit de hangmat gaat hij midden op het dorpsplein zijn makkers wakker schreeuwen voor de taken van de dag, waarbij hij zelf het hardst werkt en het minst neemt. Waarom wil iemand dan toch hoofdman zijn? Vanwege de status, en de aantrekkingskracht die dat op vrouwen heeft. Maar wanneer je als persoon met ‘natuurlijk leiderschap’ en verantwoordelijkheidsgvoel behept bent, wil je gewoon doen waar je goed in bent en kun je het niet aanzien wanneer iemand anders die ‘het’ niet echt heeft, er een zootje van maakt. En anders wordt het leiderschap je wel aangeduwd. Het gaat ook meestal vanzelf, van jongs af.
Er zijn verschillende lijnen waarlangs de Grote Man tot Leider evolueert. Eén lijn noemde ik al: hij is de aanjager van de voedselproductie ten behoeve van de seizoensfeesten. Een variant ervan is die van de feestgever (de mumi zoals hij op de Salomonseilanden heet). Als een ambitieuze jongeman mumi wil worden, begint hij met trouwen, hard werken en zijn eigen consumptie van vlees en kokosnoten te beperken. Wanneer zijn echtgenote en ouders in de gaten krijgen dat het hem ernst is en dat hij aanstuurt op een feest, beloven ze plechtig hem bij te staan; immers, bij welslagen stijgen zij mee in status. Zijn eerste feest levert hem een aantal aanhangers op die er op gokken dat zij mee kunnen stijgen als zijn ster rijst. Dat gaat niet voor niks: ze moeten hem helpen bij het mogelijk maken van zijn eerste grote feest; hetgeen ook voor hen inhoudt dat ze harder moeten werken en voedsel moeten opsparen. Wanneer ook dit feest slaagt, heeft hij al een behoorlijke aanhang, met wie hij een ‘clubhuis’ bouwt voor het ultieme muminai-feest, waarop de aspirant-mumi zich gaat meten met de oude mumi. De eisen die hij aan zijn aanhangers stelt, worden steeds groter, maar zolang zij vertrouwen kunnen houden in zijn succes hebben ze ‘t er voor over: ze zullen delen in zijn roem. Op het feest-der-waarheid worden alle varkens, kokosnoten en sago-amandelpuddingen zorgvuldig geteld, en als de uitgedaagde mumi niet binnen een jaar een nog groter feest weet te geven is er een nieuwe mumi. Dit patroon komt in variaties in tal van andere sedentaire gemeenschappen voor, en we hoeven dus niet te denken dat democratie een uitvinding van de Grieken is.
Wanneer we aan de boerendorpen denken die het begin vormden van de stadsstaten van Sumerië, de bakermat van de beschaving, moeten we ook aan de mumi-figuur denken: bij hen heette die de lugal (= grote man). In de boerendorpen is de Grote Man de herverdeler van de gemeenschapsproductie geworden. Aan die gemeenschapsvoorraad staan alle families een deel van hun oogst af. De opslag ervan vindt plaats in de schuren bij de tempel van de dorpsgod die de vruchtbaarheid van de velden en het welslagen van de oogst waarborgt. Wie het beheer over de dorpsproductie heeft, wie de ‘herverdeling’ doet, heeft de macht bij zijn staart. Is het een vredige gemeenschap dan is het de priester. Maar heerst er een permanente staat van oorlog, dan is de Grote Man vooral oorlogsleider. Is hij succesvol dan krijgt hij steeds meer macht. In de latere klassenmaatschappijen heerst de despoot met zijn trawanten. Hier ziet u hem geboren worden.
Zoals de Grote Man is ook de mumi oorlogsleider, oftewel krijgsheer. Nu zijn de Salomonseilanden door de kolonisator gepacificeerd, zoals ook de koppensnellers met hun big man’s gepacificeerd zijn. Maar de ouden mijmeren nog over vroeger, toen hun mumi’s nog woeste oorlogsleiders waren en zijn aanhangers in de clubhuizen feestvierden van de geroofde buit en zich vergrepen aan de geroofde vrouwen. Om zijn aanhang tevreden te houden moest de mumi de ene oorlog na de andere voeren. En zo evolueerde ook de Grote Man tot Leider. En zo evolueerden de aanhangers in hun clubhuizen tot elite. En toen de Leider tot Koning evolueerde, tot adel.
de lofzangers
Alle elementen van het mannelijke leiderschap zijn al in de chimpanseeleefgroepen aanwezig: de bondgenootschappen, de intriges, de oorlogen, de vrouwenonderdrukking, maar ook de leiderschapskwaliteiten. Lees daarvoor Van Nature Goed van Frans de Waal. Alle elementen op één na: de lofzangers. Chimpansees kunnen niet zingen (al begint het er bij bonobo’s wel op te lijken, en zijn de gibbons beroemd om hun ‘duetten’) en vooral: ze zijn niet talig: de lofzanger is bij uitstek een talig fenomeen.
Aspirantleiders kunnen wel hoge ambities hebben maar tot de bevinding komen dat het leiderschap voor hen niet is weggelegd doordat een ander net iets meer kwaliteit in huis heeft om het vertrouwen van anderen te krijgen. Om hun status zo hoog mogelijk te houden blijven ze in de kring rond de leider verkeren (gereed om diens plaats in te nemen wanneer deze al dan niet door hun verborgen toedoen is weggevallen). Een leidersfiguur kiest de kring om mee om te gaan ook het liefst uit mensen met vergelijkbare kwaliteit: mensen met wie hij kan praten. Bovendien kan hij ze zo in de gaten houden. Wanneer iemand gespeend is van leiderschapskwaliteiten en bijbehorende ambitie, maar wel andere intellectuele kwaliteiten, met name op het gebied van het woord en de verbeeldingskracht met bijbehorende ambitie in huis heeft, komt hij in een iets lager echelon rond de leider waarin ook de sjamaan/waarzegger – ook zo iemand met aparte kwaliteiten – vertoeft en is hij lofzanger.
Harris noemt ze niet. Maar volgens mij zouden de Grote Mannen en de mumi’s nooit tot Leiders en Koningen hebben kunnen uitgroeien zonder lofzangers, zonder ondersteunende ideologen. We kennen ze uit alle oude verhalen, van de Ilias van Homerus tot Asterix en Obelix. Ik ken ze vooral van Ségou, het meesterwerk van Maryse Condé over de lotgevallen van een Afrikaans koninkrijk.
Het zijn de lofzangers die de successen en heldendaden van de mumi of de Grote Man uitvergroten en mythische proporties laten aannemen. Kunnen ze straffeloos doen achter de brede rug van de Leider die de verantwoordelijkheid heeft. En die puber gaat steeds meer denken dat hij écht goddelijk is. De lofzangers maken opportunistisch gebruik van elementen uit het scheppingsverhaal, geven dat een gewenste draai. Waarom doen ze dat? Natuurlijk om in het gevlei te komen en te blijven. Maar ook omdat hun aanzien afhangt van dat van de leider, en hoe groter diens roem, des te meer er op henzelf afstraalt. Zij zijn het ook die de politieke daden van de Leider ideologisch ‘verkopen’, zij zijn de apologeten, zij dragen hem de argumenten aan om de strijd aan te binden met ‘vreemden’, zij zijn het die deze tot te verdelgen ongedierte verklaren, zij verheerlijken de oorlog. De lofzanger is voor een despoot een onmisbare trawant, al worden zijn prestaties even gemakkelijk vergeten als tweede geworden zijn in de Tour de France.
De mumi’s/Grote Mannen moesten hun aanhangers tevreden houden met oorlogsbuit en vrouwen. Slaagde hij daarin dan werd hij door aanhangers en lofzangers op een zo hoog voetstuk geplaatst dat hij er zelf in ging geloven; ging geloven in zijn eigen voortreffelijkheid en macht. Maar macht corrumpeert de ‘tussen de oren’-aap. Zijn zoon ging de macht als zijn terechte privilege beschouwen en verdedigen tegen wie hem hierin bedreigde. Steeds meer hielden Grote Mannen er gevangenen op na om in de tuinen van hun eigen familie te laten werken. Ze gingen de statusweerspiegelende veroverde rijkdommen voor zichzelf houden: BEZIT. Men kon niet langer hardop beledigend over de Grote Man praten zonder te riskeren dat men door diens trawanten in elkaar werd geslagen en als hij, omringd door zijn gevolg, er aan kwam, moest je zorgen dat je als de bliksem van je veranda omlaag kwam want als het gevolg zag dat je hoger zat dan de Leider liep je nog wekenlang kreupel.
Zonder de groepscontrole van de !Kung, die elke voortreffelijke prestatie kleineren om de voortreffelijke bescheiden te houden zodat het hem niet in de bol slaat, krijgen de op welbegrepen eigenbelang gerichte loftuitingen van de lofzangers het gevolg dat het eigenbelang bij de Leider en zijn trawanten vrij spel krijgt. Dit mechanisme nu is verantwoordelijk voor het vele bloed waarmee onze beschaving van start is gegaan.
Er is nog een factor. Zoals verentooi of krachtige stemgeluiden bij veel soorten mannelijke concurrenten intimideren en besparend werken op energievretende concurrentiegevechten, zo kun je door het tentoonspreiden van terreur besparen op krijgsinspanningen. Waarom anders zou Assurnasirpal II van Assyrië zijn onmenselijkheid zo trots hebben laten optekenen? ”Ik richtte een zuil op tegenover de stadspoort en liet alle aanvoerders de huid afstropen … ik bedekte de zuil met hun vellen … enigen metselde ik in in de zuil, anderen liet ik er op palen … en ik sneed de hoofdmannen armen en benen af … ” En verder: “Vele gevangenen liet ik verbranden … sommigen handen of vingers afsnijden, anderen neus of oren … velen werden de ogen uitgestoken”. “Hun jongens en meisjes liet ik verbranden.”[29]
Besparing op te investeren energie is de belangrijkste factor bij het onnodig wreed zijn van de despoten en van criminelen bij hun overvallen.
De lofzangers bezongen de heldendaden van hun Grote mannen in ronkende bewoordingen. In die odes geen woord over de ellende die aan de overvallen en overwonnen gemeenschappen was aangericht: dat waren slechts vijanden. De mens was wel een zeer sociaal wezen, maar voorlopig alleen tegenover de eigen groep. De eigen mannengroep wel te verstaan: hun vrouwen waren uit vijandige dorpen afkomstig en dus niet te vertrouwen! De vrouwenharten lagen bij de verwanten van die vrouwen, dus heulden die met de vijand. Het grofste geweld was toegestaan om ze onder de duim en aan het werk te houden terwijl de mannen feestvierden in hun clubhuis. Macht corrumpeert. De ‘tussen de oren’aap heeft zijn instincten en neigingen ondergeschikt gemaakt aan zijn heersende cultuur … dus ook zijn sociale instincten en neigingen! Zijn aardigheid.
Als alles op was en de misbruikte slavinnen de geest gegeven hadden, begonnen de trawanten te morren en moest de Grote Man weer op oorlogspad.
Op ettelijke plaatsen in de wereld heeft dit tot onvoorziene ontwikkelingen geleid.
Gedurende deze krijgstochten waren de krijgers lange tijd van huis en was het dorp overgeleverd aan de listen van de vijanden. De mannen konden zegevierend terugkeren en slechts een laag as aantreffen waar eens hun dorp was. Hoe moesten zij zorgen dat hun huizen en velden goed beheerd achterbleven? Dat konden ze niet aan hun onbetrouwbare vrouwen overlaten. Wel aan hun eigen zussen. Maar dan moesten ze deze niet langer uithuwen. Dus lieten ze die voortaan alleen huwen met iemand van buiten, die dan in hun dorp moest intrekken. Deze tactiek werkte. Maar op een niet voorziene manier. Van generatie op generatie kwam het beheer van de huishoudens en de velden onder leiding van steeds machtiger vrouwen. De mannen konden verder en langer van huis blijven en rijker beladen terugkomen in een voortreffelijk georganiseerd dorp … maar waar ze zich dan hadden te schikken naar de regels van de dames, die elkaar zusters en tantes en nichten waren. Terwijl de mannen vreemden voor elkaar waren geworden, zij het verbroederd in de strijd. Ze waren gasten geworden in hun huis, moesten zich houden aan de regels van het huis en anders konden ze hun deken pakken en naar hun familie terugkeren. Hun samenlevingen waren in de loop der generaties van patrilokaal naar matrilokaal geëvolueerd! Zo is het bijvoorbeeld gegaan bij de Irokezen, wier vreedzame samenlevingen door de eerste antropoloog Morgan beschreven werden. (Door wiens boek Marx, aan het eind van zijn leven helaas, werd geïnspireerd tot het beginnen aan De oorsprong van het Gezin, na zijn dood door Engels voltooid.) De politieke macht bleef bij de mannen, bij de Raad van Sachems (oudere mannen). Maar die werd door de vrouwen gekozen en hun beslissingen waren al door de vrouwen voorgekookt.
Overigens is de positie van de vrouwen bij het ontstaan van stadstaten en de specialisatie van het oorlogvoeren door een staand leger er enigszins op vooruitgegaan: hun mannen werden simpele ongewapende boeren of ambachtslui, en met de blote hand kunnen boerenvrouwen hun mannetje aardig staan. Maar het bleef een mannenmaatschappij, met mannengodsdiensten. De vrouwen werden nu door de heersende ideeën onder de duim gehouden. De mannen schermden nu niet met hun zwaarden tegen hun vrouwen maar met hun goden, de goden van hun (mannen-)samenleving. Krijgen we het zo over.
Het opdrijven van de voedselproductie betekende ook een voortdurend uitbreiden van het landbouwareaal. Dat gebeurt in alle dorpen van het gebied. Dat gebied is eindig. Dan komen ze met elkaar in conflict, over een bepaald gebied, over waterrechten. Oorlog.
De oorlog kent vele vaders. Wanneer een landbouwgebied door de gebruikte methode uitgeput raakt, wanneer een catastrofale droogte, een alles wegvagende wervelstorm of vloedgolf heeft toegeslagen, raakten hele streken op drift en op zoek naar voedsel. Oorlog.
In Eurazië zijn het vooral de Midden-Aziatische nomadische ruitervolken geweest die keer op keer hele sedentaire boeren- en stadsbeschavingen verwoest en massale volksverhuizingen veroorzaakt hebben. Dat waren een soort Masai: trotse en zelfbewuste veehouders met een diepe verachting voor op velden zwoegende boeren. Toen ze ook nog paarden onder hun kont kregen, werden ze een plaag voor de beschaafde mensheid, vierduizend jaar lang. In Kenia zijn die romantische krijgers nu botweg verboden, en niemand protesteert. Vind je ’t gek?
Een oorlog tussen naburige dorpen, bijvoorbeeld over waterrechten, leverden een overwinnaar op en een verliezer. Het verliezende dorp moest voor straf voortaan een deel van de oogst aan het winnende dorp afstaan, of arbeid te leveren aan de publieke werken van het overwinnende dorp, bij de palissadebouw bijvoorbeeld. Het overwinnende dorp had al snel argumenten gevonden om nog meer dorpen aan zich te onderwerpen.
Maar het kon ook anders gaan. Onbewapende dorpen die te lijden hadden onder overvallen van een bende onder leiding van een mumi/Grote Man waren gedwongen zich aaneen te sluiten. Onder leiding van de Grote Man van het grootste dorp.
Zo groeide zo’n hoofddorp uit tot stad, en zijn Grote Man tot Leider, en zijn aanhang tot elite. Deze gang van zaken vond plaats in het Midden Oosten, in China, in het oude Mexico, in het oude Peru: overal op de wereld hetzelfde patroon, overal via bloedige oorlogen en mannelijk seksisme, overal vergezeld door intensivering van de landbouw, stadsmuren, koningsgraven en ziggurats (afgetopte en getrapte piramiden, ontstaan doordat de geruïneerde voorgaande tempel eenvoudigweg tot grondvlak voor de nieuwe diende). De krijgsgevangenen werden tot slaven gemaakt. Dat genereerde nog meer rijkdom, dus dat werd weldra een doel op zich. Behalve in Midden-Amerika, waar meer dan genoeg arbeidskrachten waren maar waar een structureel vleestekort heerste. Daar werden de krijgsgevangenen ritueel geslacht en opgegeten, en werd het maken van krijgsgevangenen om op te eten een doel op zich.
Bij Harris komt de rol van de religie en de godsdienst bij de oorlogvoering en de evolutie van Grote Man tot Leider wat minder uit de verf, maar uit ander historisch werk moet je opmaken dat minstens in een deel van de tot steden uitgroeiende dorpen de ‘tempel’, dus de priestergroep, de leidende instantie was waar ook de Grote Man aan ondergeschikt was. Het tempelcomplex herbergde de opslag van de nood- en handelsvoorraden, had het beheer erover en de administratie ervan. De tempel schoot boeren bij misoogsten graan en nieuw zaaigoed voor, met de grond van de boer als onderpand, en fungeerde zo’n beetje als boerenleenbank. Kon de boer niet terugbetalen dan bleef de tempel eigenaar en werd de boer pachter of zelfs lijfeigene, met zijn hele familie. De tempel werd alleen maar rijker en machtiger. En macht corrumpeert ook geestelijken.
Bij voortdurende oorlogvoering werd de rol van de Grote Man als aanvoerder permanent, en bij succes steeg zijn roem en macht. Totdat hij zich sterk genoeg voelde voor een paleisrevolutie. In veel gevallen heeft de Leider ervoor gekozen om zich ook tot Opperpriester te laten kiezen, om zeker te zijn van zijn alleenheerschappij. Maar dat het ook anders kan heeft, zoals al gezegd, het oude Egypte laten zien. Een star hiërarchisch geordend Rijk onder Farao’s en tempelpriesters, waarin enorm hard gewerkt werd aan belachelijk hoge piramiden maar waarin heel wat minder bloed vergoten werd dan in de rijken van Mesopotamië of Midden-Amerika. Maar misschien heeft ook de aard van de rivier een rol gespeeld: de Nijl was zeer voorspelbaar (zij het in ’t tijdstip van haar overstroming, niet in de mate ervan) en Eufraat en Tigris waren zeer ónvoorspelbaar.
Elites die met hun leger de strijd aangingen met andere steden en overwonnen, kregen de smaak te pakken en brachten alle steden van een heel gebied onder hun macht. Zo evolueerden hun Leiders tot Koningen, van vader op zoon. In het oude Sumerië is het woord voor ‘koning’ Lugal, wat zoals ik al zei oorspronkelijk ‘grote man’ betekende.
De elites zelf evolueerden tot adel, tot ridders of hoe ze ter plekke ook heetten; eveneens erfelijk. Ze regeerden door middel van een ambtenaren- en priesterkaste, die het schrift hadden ontwikkeld voor administratieve doeleinden. En wanneer ze later, wanneer de ambtelijke infrastructuur nog verder ontwikkeld is, hele gebieden onder beheer van één centraal regiem weten te brengen, worden de koningen farao’s, god-koningen, keizers.
helden en goden
Er is geen gemeenschap geweest zonder zijn eigen scheppingsverhaal, zijn eigen Grote Voorouder, Djareware, Manitoe, zoveel talen zoveel namen ervoor. De onderwerping van je stam ging gepaard met het verlies van je stamgod(in)en. Stammen beleefden hun wereld geheel binnen hun Verhaal, dus religieus, en elke oorlog werd gevoerd onder supervisie van hun krijgsgod. En dat is tot de dag van vandaag niet anders. Met “God wil het!!” stortten de kruisridders zich op de Levant, het door de islam beheerste kruispunt van de handel met het Verre Oosten. Dat gebied werd eerst door de lofzangers/ideologen tot Het Heilige Land verklaard, dat nu van de moslims bevrijd moest worden. (Overigens is het Rijk van de Kaliefen vooral door toedoen van de Mongolen onder Djengis Kahn ineengestort, rond 1220.)
Met “Allah wil het!!” stortten eerlang moslimzelfmoordenaars, daartoe door lofzangers/imams aangehitst, zich met gekaapte passagiersbeladen kerosinebommen in de Twin Towers.
Om de inlijving van een stam wat te versoepelen, kreeg de god ervan een plaatsje in het pantheon van het grote rijk, waarvan de god van de winnende stadstaat natuurlijk de hoofdgod was.
De lofzanger/ideologen/priesters hadden er een goede broodwinning mee, met dat groeiend aantal goden (… ach, ga ik weer in de fout! ik bedoel:) de priesteressen verdienden er een goedbelegde boterham mee, met de verering van al die godinnen. De Grote Moeder van de vroege boerensamenlevingen was de Grote Godin Isis/Isjtar/Astarte/Asjera geworden van de stadstaten-samenlevingen en was nog heel lang de belangrijkste god.
De god van de winnende stadstaat was ook heel vaak een dier, het oorspronkelijke totemdier van de stam van die stadstaat. In Egypte bijvoorbeeld werd de ibis de god Toth, afgebeeld met een ibiskop. De godin Hathor had een vleermuiskop. Horus was een valk. Seth was helemaal een mengelmoes van voormalige stamtotems: een hond-jakhals-ezel-figuur.
Egypte
Elke stad in Egypte ontleende zijn belangrijkheid aan de verering van een speciale god. De godheid, in de vorm van een cultusbeeld, was gehuisvest in het binnenste heiligdom van de tempel. Het beeld kon zijn gemaakt van steen, verguld hout of zelfs zuiver goud, ingelegd met halfstenen. Afhankelijk van de gulheid van de koning voor deze speciale god. Het beeld zelf werd niet vereerd maar de ka (geest) van de godheid die via een piepkleine opening vanuit de hemel in en uit het beeld ging. Mensen maar ook dieren en dingen werd een ka toegedicht en alles (ook de piramiden) bevatte een piepkleine opening via welke de ka zijnsweegs kon gaan.
Bij het ochtendkrieken toog een kleine processie onder leiding van de dienstdoende priester, naar het heiligdom, beladen met de maaltijd voor de godheid. Grote hoeveelheden brood, stukken vlees en gevogelte, manden fruit en groenten, kruiken bier en wijn, boeketten en bloemenslingers. Alle offerandes werden klaargemaakt in de keukens van de tempel, de ingrediënten kwamen van de eigen boerderijen van de tempel en van de pachters van de landerijen van de godheid. Geslacht in het abattoir van de tempel, gebakken in de tempelbakkerij, gebrouwen in de tempelbrouwerij. Alles het beste van het beste. Onder het zingen van de ochtendhymne en begeleid met muziekinstrumenten. Het zegel van de heilige schrijn werd verbroken, de grendels teruggeschoven en de dubbele klapdeur geopend. Het beeld werd gewassen, gezalfd, gekleed en met juwelen behangen. Er werd wierook ontstoken en de offergaven werden rond de godheid uitgestald, zo fraai mogelijk om het oog van de godheid te behagen.
Wanneer de priester het teken gaf dat de godheid voldaan was, werden de berries met de offergaven weer opgetild en vervoerd naar het gebouw waar al het voedsel werd gedeeld (het beste natuurlijk voor de priester, de tempelschrijvers en de hogere tempelbeambten) onder al het personeel. Dat waren behalve de slachters, bakkers en brouwers ook de overige bedienden en arbeiders, de kruiers en bootslieden, kortom iedereen die deel uitmaakte van de tempelhuishouding met hun gezinnen. Een tempel was vaak een reusachtig bedrijf. De tempel van Amen in Karnak had meer dan 81.000 man personeel in dienst, als je daar ook de boeren, vissers, jagers en ambachtslieden bij rekent. Dat werkte allemaal op 250.000 hectaren akkerland, 433 tuinen, 46 constructiewerkplaatsen, op 83 schepen.
Driemaal daags was het etenstijd, voor de godheid en zijn mensen. Na de laatste eredienst werd de godheid ontkleed onder avondgezang en op zijn altaar te ruste gezet. De deuren werden gesloten, gegrendeld en verzegeld. Want in de nacht was het beeld een lege maar kostbare huls: die ziel was dan met de Zonnewagen mee naar de onderwereld, om tegen het ochtendkrieken terug te keren in het beeld.
Het hyperreligieuze rijk van de farao’s, in die vruchtbare Nijldelta van Boven- en Beneden Egypte, met zijn vele god(inn)en en tempels, heeft als systeem bijna 3000 jaar stand gehouden. Alleen gedurende tijden van jaren achtereen een ‘slechte Nijl’ heerste er hongersnood en wanorde, maar verder was het een stabiele en welvarende samenleving waarin de vrouwen het beter hadden dan hun zusters in andere beschavingen van het Midden-Oosten, in het klassieke Griekenland of in het middeleeuwse Europa. De rechten van de Egyptische vrouw om bezit in eigendom te hebben en te erven waren beter dan die van getrouwde vrouwen in het Victoriaanse Engeland. Hoewel er geen formele wetten waren gecodificeerd dwong het voorschrift van de Ma’at (orde, correctheid) en gehandhaafd door de koning, de vertegenwoordiger van de goden, om ieders rechten te eerbiedigen en te zorgen voor de zwakke leden van de maatschappij. De eerste twee hoofdperioden heeft Egypte ook nimmer imperialistische oorlogen gevoerd, het was zichzelf genoeg en een leger werd alleen bijeengebracht ter verdediging tegen woestijn- en zeevolken die op de ‘vleespotten van Egypte’ afkwamen.
de opmars der mannen met opgeheven pik
De veeteelt had het inzicht in de werking van de zwangerschap vergroot en het aandeel van de man in dit magische gebeuren duidelijker gemaakt. Vooral toen het oeros gedomesticeerd was en de techniek om de stieren door ze al jong van hun ballen te ontdoen handelbaar geworden waren en voor ploeg en kar gespannen konden worden (mannenwerk) was de status van de mannen in de landbouw sterk gestegen. Dan verschijnt weldra ook de Stiergod, met de Zonneschijf tussen de horens, als echtgenoot van de Vruchtbaarheidsgodin in de eredienst.
In de groeiende waarde van het privé-bezit en dus de macht van de ene mens over de ander kwam dit nieuwe besef van de belangrijkheid van het mannelijk zaad, dus van de man, als geroepen. Al in de vroege boerensamenlevingen begon de verering van de fallus (het opgerichte mannelijk lid) die van de beeldjes van de Grote Moeder naar de kroon te steken. Misschien was het toch weer een vrouwen-initiatief en begon de fallus steeds meer deel uit te maken van de erediensten van Isis. In haar tempel in Thebe verscheen een houten lingam (fallus) van Osiris, de mannelijke bij-god wiens ster aan het rijzen was. In hun gewijde processies droegen de vrouwen de beeltenis van Osiris mee, voorzien van een enorme beweegbare fallus.
Het duurde echter niet lang of de fallus werd van figurant hoofdrolspeler in de rituelen van het hele Midden-Oosten en Griekenland. In Athene stond een zuil met een bebaarde Hermeskop en voorzien van fallus op elke straathoek. Delos had rond 300 vC een laan met aan weerszijden gigantische penissen, met testikels als voetstuk, ten hemel gericht. In de Romeinse samenleving was de god Priapus een vertrouwde figuur tussen de huisgoden en ook de oude Britten hadden hun 60 meter hoge Reus van Cerne Abbas, pronkend met een borsthoge erectie om de boodschap van het mannelijke aanzien niet mis te doen verstaan. Tot in de 17e eeuw werd, tot niet geringe gêne van de katholieke kerk, in veel Provençaalse dorpen Saint Foutin vereerd: een beeld met een grote fallus. Om hun vruchtbaarheid te vergroten kwamen veel vrouwen het tegen betaling kussen en ze krabden er dan een stukje af dat ze in een drankje deden en opdronken. De priester zorgde er natuurlijk wel voor om de lucratieve penis steeds te repareren, zodat de reputatie van de ‘onuitputtelijke heilige’ staande bleef. [30] Geen land ter wereld echter wijdde zich zo enthousiast aan de fallusverering als India. Daar kon de hemelgod Sjiva bogen op een roede die tot in de zevende hemel reikte. Brahma en Visjnoe wierpen zich er voor in het stof en bevalen alle mannen en vrouwen, hetzelfde te doen. Een Sjiva-priester kwam elke dag spiernaakt zijn tempel uit met een belletje, waarop alle vrouwen naar buiten moesten komen om zijn heilige genitaliën geknield te kussen. Elke sjeik of patriarch liet bij een belangrijke ontmoeting zijn genitaliën bezichtigen (Allan Edwardes De Parel in de Lotus, London 1967).
Zo klom de fallus, en daarmee de mannelijke superioriteit, gestadig op in heiligheid. Het weerspiegelt (it’s the economy, stupid) de overgang van de tuinbouw (vrouwenwerk) naar de akkerbouw, waarbij het ploegen mannenwerk is, evenals het vervoer van de landbouwopbrengsten op de karren die door ossen worden getrokken en vaak lang van huis zijn.
Het ging niet van de ene dag op de andere. De machtsovergang van de Godin-Moeder naar God de Vader verliep in fasen. Aanvankelijk schept de Grote Moeder de wereld in haar eentje, heeft vluchtige minnaars en vele kinderen en maakt de dienst uit. In de tweede fase krijgt ze een metgezel, die eerst haar zoon is maar later haar echtgenoot. In de derde fase wordt de echtgenoot mederegent en tenslotte wordt de Godin onttroond en vernederd en zwaait de Man-God alleen de scepter. Een opgaande trend die de neergaande positie van de vrouw in de samenlevingen weerspiegelt. Talrijke mythen doen verslag van dit proces. In het Gilgamesj-epos van Mesopotamië is het ook heel herkenbaar. Vanwege zijn heldendaden wordt de godin Isjtar verliefd op hem, maar hij wijst haar grof af. Bij de Babyloniërs voert de god-koning Marduk oorlog tegen Ti’amat, de Moeder van Alle Dingen. Pas nadat hij haar in mootjes heeft gehakt, kan hij de wereld scheppen, uit stukken van haar lichaam. De scheppingsmythe van de Tiwi uit Midden-Afrika luidt het:
De Aardegodin Poevi maakte eerst het land. De zee was helemaal van zoet water.Zij maakte het land, de zee en de eilanden … Poeriti zei: “Dood onze moeder niet”. Maar Iriti deed het toch en doodde haar. Hij sloeg haar op het hoofd. Haar urine maakte de zee zilt en haar ziel ging naar de hemel …
De Kelten kenden de Grote Moeder als drie-eenheid: Emoe, Banbha en Fódla, de Drie Wijzen. Zij heersen ook over Mil de oorlogsgod. Maar diens zonen komen tegen de Wijzen in opstand; na ettelijke gevechten verslaan de jonge mannen de Wijzen en vernederen ze.
Bij de Grieken nam Apollo het heilige Delphische orakel van de godin over.
Bij de Azteken was Xochiquetzil de Moeder van de Aarde. Tot zij een zoon Huitzilpochtli baarde. Deze doodde eerst haar dochter de Maangodin. Toen doodde of verdreef hij al haar overige kinderen en nam tenslotte de plaats van zijn Moeder in en heerste voortaan over de Aarde.
De Kikoejoes in Afrika vertellen hoe in vroeger tijden de mannen de macht van de vrouwen overnamen door met elkaar af te spreken om hun vrouwen allemaal op dezelfde dag te bevruchten. Precies negen maanden later waren de vrouwen in barensnood en konden met gemak overmeesterd worden.
Veel mythen gaan ook over de overwinning van de Zonnegod op de Maangodin. In de Japanse Sjinto-versie wordt de oppergodin Ama-Terasu aangevallen door de oorlogsgod Susa-nuwo die haar rijstvelden vernielt en haar gewijde plaatsen bezoedelt met uitwerpselen en karkassen. Zij vecht terug, maar hij weet haar licht te stelen. Ze herwint slechts de helft van haar vroegere kracht en kan voortaan alleen nog in het duister van de nacht schijnen.
De Zon is typisch mannelijk. Met zijn fallische stralen treft hij Moeder Aarde en dringt haar binnen zodat het door de vrouwen gezaaide graan kan ontkiemen. Dat lineaire mannelijke denkbeeld van vooruitgang zonder ommezien verdrong het op de vrouwelijke vruchtbaarheidsculten geöriënteerde cyclische denken.
Het dualisme zon-maan groeide uit tot een kosmisch systeem van positief-negatief-tegengestelden. Wat de man is, is de vrouw juist niet. De man boven, de vrouw onder. De man sterk, de vrouw zwak. Aristoteles vatte in de vierde eeuw vC de seksuele verschillen als volgt samen:
De man is actief, een en al beweging, creatief op politiek, zakelijk en cultureel gebied. De man vormt en kneedt de samenleving en de wereld.
De vrouw daarentegen is passief. Zij blijft thuis, want dat ligt in haar aard. Zij is de materie die wacht om te worden gekneed door de actieve en creatieve mannelijke kracht. De man speelt ook de creatieve rol bij de voortplanting, de vrouw is louter de passieve broedplaats voor zijn zaad. Het creatieve zaad kneedt het menstruatiebloed tot een nieuwe mens.
Deze wijsgeer werd gevolgd door een eindeloze stoet van dit soort onzin uitkramende wijze mannen, kerkvaders en koran-uitleggers.
In de rauwe werkelijkheid delfden ook steeds meer machtige koninginnen het onderspit tegen mannelijke pretendenten. Als het koningschap via de vrouwelijke lijn erfelijk was, dwong de mannelijke pretendent haar tot een huwelijk door haar te overweldigen. Tamyris, de Scytische heerseres in de zesde eeuw vC, wist het ‘aanzoek’ van Cyrus de Grote van Perzië nog af te wijzen met haar leger achter zich. Maar toen Berenice II van Egypte in 80 vC weigerde met haar jonge neef Ptolemaios Alexander te trouwen, liet hij haar vermoorden. Dat bekwam hem slecht want haar aanhang kwam in opstand en doodden hem. Maar steeds meer koningen trokken de macht aan zich en wisten die te behouden. De erfelijke koninginnen werden pionnen in het mannelijke spel om de macht. Bij de val van Rome werd de dochter van de keizer gevangen genomen door Alarik en na diens dood overgenomen door zijn broer. Nadat de broer was vermoord gaven de Westgoten haar terug aan de winnende Romeinse generaal Constantius. Deze dwong haar met hem te huwen, noemde haar Augusta en regeerde voortaan zelf als Augustus. Hij stierf echter na korte tijd, zodat ze keizerin zou zijn. Maar haar broer verbande haar naar Constantinopel en besteeg zelf de troon. Pas toen haar zoon in 425 keizer werd, kreeg ze rust. En zo zijn er ettelijke voorbeelden.
godsdienst (monotheïsme)
Als ik het heb over Heilige Boeken dan heb ik het over het monotheisme.
Monotheïsme is de eredienst aan De Ene Ware God. Die figuur noem ik hier verder EWG.
EWG is de god van de patriarchale kringen. Zonder EWG geen patriarchale kringen en zonder patriarchale kringen geen EWG.
EWG verschijnt – ik raadpleeg even mijn bijbeltje – 622 vC. In het boek II Koningen 23: 1-30 lezen we over de hervorming van Josia. Ik lees er dadelijk uit voor, maar eerst de context waarin de hervormingen van Josia moeten worden bezien.
De overwinnaar met een Rijk kon natuurlijk weinig met al die Grote Voorouderfiguren van al die overwonnen stammen. Al die eigen goden waren evenzoveel bronnen van zelfstandigheids-bewegingen. Evenzovele dekmantels ook voor krijgsheren om andere stammen te beroven en uit te moorden en te plunderen of te brandschatten[31].
Een ander aspect van de context zijn de heiligdommen. Hoe meer onderworpen stammen hoe meer goden het pantheon van een Rijk telde, en hoe talrijker de altaren en heiligdommen waar geofferd werd voor vruchtbaarheid en geluk. Elk heiligdom propageerde zijn god voor het binnenhalen van zoveel mogelijk offers en sommige priesterdommen waren zelfs machtiger dan de koning. Menig heerser droomde van het usurperen van al die macht en rijkdom. De eerste die dat probeerde is Achnaton geweest (1353-1335 vC). Maar na zijn dood werd diens EWG met de grond gelijk gemaakt. Zevenhonderd jaar later slaagde de Joodse koning Josia daar wel in.
Dat de Joodse stammen tot die tijd normale aanbidders van tal van goden en vooral godinnen waren, kunnen we nog steeds uit de bijbel zelf halen, ook al zijn de Heilige Boeken zoveel mogelijk in de geest van EWG geschreven of geredigeerd.
Veelzeggend voor mij, geen bijbelgeleerde, is II Koningen 23, 4-28. Ik neem het voor u over uit mijn NBG-bijbeltje.
4 Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters[32] om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel. 5 Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die voor de Baäl, de zon, de maan, de sterrebeelden en het gehele heer des hemels offers ontstaken. 6 Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem naar de beek Kidron, en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof ervan op de begraafplaats van het gewone volk. 7 Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. (etc.)
De geboorte van de Ene Ware God was dus vooral een rigoureuze afslachting van de oeroude en geliefde godinnen en goden van de Joden. Hoe Josia dat heeft kunnen maken? Het is zeker niet gegaan zonder volle medewerking van Chilkia, want zijn toch al machtige Tempel kreeg hierdoor het monopolie. Alle profijtelijke offers uit het hele land, al die stieren en schapen en klein vee plus al het goede van het land, dat mocht nu alleen nog maar in de Tempel worden geofferd.
Het was trouwens pas in het 22ste jaar van Josia’s regering dat ze hun ‘coupe’ voor elkaar hadden.[33]
Ik zeg: hún coupe. De coupe van Chilkia en Josia. Als je die Bijbelpassage leest met de wetenschap dat die achteraf is vormgegeven, dan krijg je echt de indruk van een in elkaar gestoken gebeurtenis. Je moet al beginnen te lezen in Kronieken II, 33. In 34 heeft Josia als 8-jarige zijn vader verloren door een paleiscoupe. Daar had de Tempel ongetwijfeld al de hand in. Maar het gewone volk dat hechtte aan zijn godinnen en altaren, kwam in opstand tegen de moord van hun koning en kwam pas tot rust toen diens 8-jarige zoon tot koning werd benoemd. Maar door wie werd die opgevoed? Natuurlijk door het priesterdom van de Tempel. Chilkia onderrichtte hem in de glorie van koning David, onder wiens koningschap de Joodse stammen en nog veel meer andere stammen in één groot rijk verenigd waren geweest. Dat zou onder Josia weer kunnen worden tot stand gebracht, als hij maar braaf zou doen wat Chilkia had uitgedacht.
Als je vervolgens de uitvoering leest ontkom je niet aan de indruk van een coupe.
Josia’s troepen maakten met grof militair geweld een einde aan de manier waarop de mensen vanuit hun voorouderlijke verleden hun wereld religieus hadden beleefd.
Chilkia’s EWG was echt een politieke uitvinding: de Joodse stammen dreigde in die tijd
voortdurend fijngemalen te worden door de toenmalige grootmachten Egypte en Assyrië. Is trouwens gebeurd ook.
De ingrijpende omslag van het veelgodendom naar een Eenheidsgod zat bovendien ‘in de lucht’. De Duitse filosoof Karl Jaspers was dat als eerste opgevallen en noemde deze tijd de Achse der Weltgeschichte. De politiek-economische ontwikkelingen in de Spiltijd vroegen er om. De handel en de economische bedrijvigheid konden niets met die vele goden en godinnen, en al helemaal niet waar stammen in uitzichtloze vetes elkaar met oorlogen bleven teisteren en in naam van hun stammengod karavanen bleven overvallen en plunderen[34]. De politiek-economische oplossing van het monotheïsme was rond het begin van onze jaartelling in alle culturen in trek. In de Indiase veelgodenwereld zie je onder de denkers een rusteloos zoeken naar de ‘Ene zonder tweede’ van wie alle schepping afkomstig is. De Ene, de bron van alles, is dan weer Brahma(n) of Narayana, dan weer Vishnu of Shiva. Of is de Essentie die voorbij alle namen is. In China was het Kung fu Tse die menselijkheid en gezond verstand inbracht in de verhitte oorlogsgemoederen. De Romeinen lieten hun godenwereld intact maar creëerden de Keizerverering om eenheid in het Rijk te scheppen. Tot Constantijn de EWG van de christenen, immers ‘niet van deze wereld’, geschikter vond.
De laatste en meest aperte schepper van de monotheïstische oplossing voor het tribale fragmentatieprobleem ten behoeve van handel en bedrijvigheid is Mohammed, rond 650 nC. In de Islam verschijnt het politiek-economische karakter ervan in zijn meest pure vorm. Mohammed was een koopman en had genoeg te stellen gehad met de stammenvetes. Zijn joodse en christelijke collega’s hadden hem duidelijk gemaakt hoe zij in hún landen de voor de handel broodnodige vrede genoten en hij ontwierp een op vooral de joodse EWG geïnspireerde Arabische variant. Die heeft hij met zijn aanhangers tenslotte weten in te voeren, te vuur en te zwaard. En het werkte. Zeker twee eeuwen lang heeft de Pax Islamica voor vrede en welvaart en wetenschappelijke opbloei gezorgd. Maar het was geen vrije markt, dus raakte zij ten prooi aan een usurperende elite en verstarde. De patriarchale kringen kregen het bij hen voor ’t zeggen (namens de elites dan). De moslimwereld raakte achter, terwijl de Europese steeds vrijer werd en het stokje van welvaart en wetenschappelijke opbloei overnam.
de geboorte van de Ene Ware God (EWG)
Als we het over de Ene Ware God hebben, zoals de titel van mijn verhandeling ook bedoelt, dan hebben we het over de Figuur welke we pas nu geboren zullen zien worden. Pas rond 600 vC namelijk. Vóór dat tijdstip kende de mensheid alleen maar stamgod(in)en.
Het is onvoorstelbaar dat God, wiens Alomtegenwoordige aanwezigheid vanaf mijn jeugdjaren (als misdienaar, als priesterstudent) als een volstrekte realiteit mijn leven heeft beheerst, dat die – nou ja, als adolescent kreeg ik het niet meer voor elkaar om in Zijn bestaan te blijven geloven – vandaag als een hersenschim verbleekt en vervaagt, en alleen als een te dateren bedenksel in de geschiedenisboeken belandt.
Onvoorstelbaar dat om te beginnen de islamfilosofen (falasifa) en vervolgens enkele joodse en tenslotte de christelijke filosofen (het christelijke Europa had aanvankelijk de handen vol aan de Noormannen) hun echt wel hoogbegaafde hoofden gebroken hebben om deze hersenschim met hun verstand in overeenstemming te brengen. Ze konden niet, zoals menig Westers adolescent, God bij Sinterklaas in de schoenendoos onder het bed zetten: dat zou gegarandeerd hun dood betekenen. Ze konden hun verstand alleen redden door de figuur zo boven- en buitenmenselijk te maken en het menselijke daartegenover zo klein, dat alleen al de poging om Hem te begrijpen als een belediging voor God beschouwd moest worden. Zelf geleerde mensen die al een werkzaam leven lang geen deel meer uitmaken van een kerkgenootschap, blijven nog wel in een persoonlijke God geloven die ze dan, net als de falasifa, ver hebben weggeschoven, buiten het bereik van hun verstand.
Onvoorstelbaar dat al die eeuwen lang al die miljoenen mensen geknield, gebeden, gesmeekt geofferd en heilig geloofd hebben aan een hersenschim, en dat miljoenen dat vandaag, ook in het vrije westen, nog steeds doen.
Kansarmen van geest, die ik deze denkbeeldige troost en levensvulling en dit hiernamaalsperspectief echt niet zou willen ontnemen. Dat kan ik met overtuiging zo stellen omdat deze mensen mijn bedenkingen nimmer onder ogen zullen krijgen en omdat alleen vrije geesten voor wie ik niets of weinig nieuws te melden heb, dit lezen. (Gegroet, vrije geest, die dit leest.)
Het boek dat mij op het spoor zette van de datering van de Ene Ware God is God against the gods van Jonathan Kirsch[35], een Amerikaanse publicist en auteur van monografieën over Mozes en Koning David. Kirsch schrijft de schepping van de Ene Ware God toe aan koning Josia, omdat het diens decreten van rond 630 vC waren die de ‘revolutie’ van de Joodse goden- en godinnenwereld hebben in gang gezet.
Zelf schrijf ik, gezien de macht en de onderlinge concurrentie van de heiligdommen in de religieuze cultuur van die regio in die dagen, de hoofdrol toe aan de priesterdom van de Tempel van Jeruzalem, en met name aan de hogepriester Chilkia. De koningen moesten altijd op hun hoede zijn om een grote tempel niet al te veel macht te laten krijgen (de ‘coupe’ van Achnaton van Egypte 700 jaar eerder is daar een voorbeeld van), en dan verschoven zij hun gunsten – het geld dat hun ‘dorpelwachters’ (belasting-inners) ophaalden bij de boeren en de kooplieden – naar andere heiligdommen. Nu was de Tempel van Jeruzalem al sinds koning David en zijn opvolger Salomo een machtig heiligdom. Er werd aan een veelheid van goden en godinnen geofferd, zoals uit het bijbelfragment dat ik hier laat volgen, ook blijkt (23 : 4). Na Salomo viel het Joodse rijk van de twaalf stammen uiteen in twee delen: het noordelijke rijk Israël, dat tien stammen besloeg en later als Samaria te boek zou staan, en het zuidelijke rijk Juda, dat twee stammen besloeg maar dat wel Jeruzalem als hoofdstad had. Josia was koning van Juda en had zijn paleis in Jeruzalem. Hogepriester Chilkia moet een slimme man geweest zijn. Ik zou er niet van staan te kijken als hij de hand gehad heeft in de paleissamenzwering die Josia’s vader het leven kostte. Josia was toen pas acht jaar en groeide verder op onder de hoede van Chilkia en zijn priesters. Ze hebben de jongen ongetwijfeld voorgespiegeld dat het op zijn weg lag om het glorieuze rijk van David en Salomon te herstellen, nu onder zijn koningschap. Maar dan moest hij wel de God van de Tempel tot de Ene Ware god maken, en alle concurrentie uitschakelen. Chilkia schreef ook een nieuwe heilige boekrol, waarin hij de geschiedenis van de Joodse stammen beschreef als die van het ‘uitverkoren volk’ van de Tempelgod (Jahwe): een moeizaam gedoe van een volkje dat telkens maar weer hervalt in het offeren aan oude stamgoden, door Jahwe wordt afgeschreven, die zich dan weer door Moses laat bepraten en het er nog maar eens mee probeert. Deze boekrol, ‘de wet van Mozes’, laat hij dan ‘bij toeval’ opdelven door de werklui bij de tempelrestauratie. En Josia speelt zijn rol geloofwaardig mee.
De ‘perikoop’ (stukje bijbel) komt uit het bijbelboek II Koningen. Ik heb het uit mijn oude NBG-bijbeltje.
21 : 19-26 Amon, koning van Juda.
19 Amon was tweeëntwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde twee jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemer, een dochter van Charus; zij was uit Jorba. 20. Hij deed wat kwaad was in de ogen des HEREN, zoals zijn vader Manasse gedaan had: 21 hij wandelde op al de wegen, waarop zijn vader gewandeld had, diende de afgoden die zijn vader gediend had, en boog zich voor hen neer. 22 Hij verliet de HERE, de God zijner vaderen, en wandelde niet op de weg des HEREN. 23 En de dienaren van Amon smeedden een samenzwering tegen hem en doodden de koning in zijn paleis. 24 Maar het volk des lands sloeg allen dood, die tegen koning Amon samengezworen hadden. En het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats.
25 Het overige van de geschiedenis van Amon, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? 26 Men begroef hem in zijn graf in de hof van Uzza; zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats.
22 : 1-20 Josia, koning van Juda – Het wetboek gevonden
22 Josia was acht jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jedida, een dochter van Adaja; zij was uit Boskar. 2 Hij deed wat recht was in de ogen des HEREN en wandelde op al de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links.
3 In het achttiende jaar nu van koning Josia zond de koning de schrijver Safan, de zoon van Asaljahu, de zoon van Mesullam, naar het huis des HEREN met de opdracht: 4 Ga naar de hogepriester Chilkia; laat hij het geld gereedhouden, dat in het huis des HEREN gebracht is, dat de dorpelwachters ingezameld hebben van het volk; 5 laat men het ter hand stellen aan de opzichters die over het huis des HEREN aangesteld zijn, opdat deze het geven aan hen die het werk verrichten, die in het huis des HEREN bezig zijn om de bouwvallige gedeelten van de tempel te herstellen: 6 aan de werklieden, de bouwlieden en de metselaars, en voor het aankopen van hout en gehouwen stenen, om de tempel te herstellen; 7 maar van het geld dat hun ter hand wordt gesteld, worde geen verantwoording gevraagd, want zij handelen in goed vertrouwen.
En de hogepriester Chilkia zeide tot de schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEREN. En Chilkia gaf het boek aan Safan en deze las het. 9 En de schrijver Safan kwam bij de koning, deed hem verslag en zeide: Uw dienaren hebben het geld dat zich in de tempel bevond, uitgestort en het ter hand gesteld aan de opzichters die aangesteld waren over het huis des HEREN. 10 Ook deelde de schrijver Safan de koning mede: De priester Chilkia heeft mij een boek gegeven. En Safan las het de koning voor.
11 Zodra de koning de woorden van het wetboek gehoord had, scheurde hij zijn klederen. 12 En de koning gebood de priester Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, Akbor, de zoon van Michaja, de schrijver Safan en Asaja, de dienaar des konings: 13 Gaat de HERE raadplegen ten behoeve van mij, van het volk en van geheel Juda, over de woorden van dit gevonden boek, want groot is de gramschap des HEREN, die over ons ontbrand is, omdat onze vaderen naar de woorden van dit boek niet hebben geluisterd en niet hebben gedaan overeenkomstig al wat ons voorgeschreven is. 14 En de priester Chilkia en Achikam, Akbor, Safan en Asaja gingen naar de profetes Chulda, de vrouw van de klederbewaarder Sallum, de zoon van Tikwa, de zoon van Charkas. Zij nu woonde te Jeruzalem in het nieuwe gedeelte. En zij spraken met haar. 15 Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot de man die u tot mij gezonden heeft: 16 zo zegt de HERE: zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: de gehele inhoud van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft; 17 omdat zij mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, ten einde mij te krenken met het maaksel van hun handen. Daarom zal mijn gramschap over deze plaats ontbranden, zonder geblust te worden. 18 Maar tot de koning van Juda, die u zond om de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: wat de woorden betreft, die gij gehoord hebt – 19 omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht des HEREN, toen gij hoordet wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en haar inwoners, dat zij een voorwerp van ontzetting en van vervloeking zullen worden, en omdat gij uw klederen gescheurd hebt en geweend voor mijn aangezicht, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN. 20 Daarom, zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen; gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden, en uw ogen zullen niets van het onheil zien, dat Ik over deze plaats breng. En zij brachten de koning het antwoord over.
23 : 1-30 De hervorming van Josia
1 Toen zond de koning een boodschap en men riep al de oudsten van Juda en Jeruzalem tot hem bijeen. 2 De koning ging naar het huis des HEREN, en met hem al de mannen van Juda en al de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en het gehele volk, van klein tot groot. Hij las te hunnen gehore al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des HEREN gevonden was. 4 Toen ging de koning staan bij de zuil en sloot een verbond voor het aangezicht des HEREN, dat men de HERE zou volgen en van ganser harte en ganser ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden en de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven waren, zou gestand doen. En het gehele volk trad tot het verbond toe.
4 Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van de Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel.
5 Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die voor de Baäl, de zon, de maan, de sterrebeelden en het gehele heer des hemels offers ontstaken. 6 Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem, naar de beek Kidron, en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof op de begraafplaats van het gewone volk. 7 Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. 8 Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de hoogten, waar die priesters offers ontstoken hadden, van Geba tot Berseba. En hij slechtte de hoogten bij de poorten, alsook die bij de ingang van de poort van de stadoverste Jehosua, en wel aan de linkerhand als men de stadspoort binnengaat. 9 Doch de priesters der hoogten mochten het altaar des HEREN te Jeruzalem niet bestijgen, maar wel ongezuurde broden eten te midden van hun broederen. 10 En hij verontreinigde Tofet, dat in het dal Ben-Hinnom lag, opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Moloch door het vuur zou doen gaan. 11 Hij verwijderde de paarden die de koningen van Juda aan de zon gewijd hadden, van de ingang van het huis des HEREN bij de kamer van de hoveling Natanmelek in de bijgebouwen; en de zonnewagen verbrandde hij met vuur. 12 De altaren op het dak, bij de bovenzaal van Achaz, die de koningen van Juda gemaakt hadden, alsmede de altaren die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van het huis des HEREN, haalde de koning omver; hij bracht het puin vandaar weg en wierp het in de beek Kidron. 13 De hoogten ten oosten van Jeruzalem, ten zuiden van de berg der Verwoesting, welke Salomo, de koning van Israël, gebouwd had voor Astoret, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemos, de gruwel van Moab, en voor Milkom, de afschuw der Ammonieten, ook die verontreinigde de koning. 14 Hij verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen omver en wierp die plaats vol met mensenbeenderen.
15 Ook het altaar te Betel – de offerhoogte welke Jeroboam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had – ook dat altaar, die hoogte, haalde hij omver ; hij verbrandde de hoogte, verpulverde ze tot stof en verbrandde de gewijde paal. 16 En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde die op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des HEREN, dat de man Gods verkondigd had, die deze dingen aangekondigd heeft. 17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt. 18 En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was.
19 Ook de tempels op de hoogten van Samaria, welke de koningen van Israël gemaakt hadden om de HERE te krenken, verwijderde Josia en hij handelde daarmee geheel gelijk hij te Betel gedaan had. 20 Hij slachtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde daarop mensenbeenderen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug.
21 Toen gebood de koning het gehele volk: Viert de HERE, uw God, het Pascha, gelijk geschreven is in dit boek des verbonds. 22 Want zulk een Pascha was er niet gevierd van de dagen der richters af, die Israël richtten, en gedurende al de dagen der koningen van Israël en Juda. 23 Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd dit Pascha de HERE te Jeruzalem gevierd.
24 Ook de dodenbezweerders, de waarzeggers, en de terafim [kleine vrouwenbeeldjes], de afgodsbeelden en al de gruwelen die in het land van Juda en te Jeruzalem aangetroffen werden, deed Josia weg, ten einde de woorden van de wet gestand te doen, welke geschreven waren in het boek dat de priester Chilkia in het huis des HEREN gevonden had. [mijn ‘vet’] 25 Vóór hem is er geen koning geweest, die zich zo tot de HERE keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijken niet op. 26 Doch de HERE keerde zich niet af van zijn brandende toorn, die ontvlamd was tegen Juda om al de krenkingen waarmee Manasse hem gekrenkt had. 27 En de HERE zeide: Ook Juda zal ik van mijn aangezicht wegdoen, zoals ik Israël verwijderd heb; en versmaden zal Ik deze stad die Ik verkoren heb, Jeruzalem, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn naam zal daar zijn.
28 Het overige van de geschiedenis van Josia en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? 29 In zijn dagen trok Farao Neko, de koning van Egypte, naar de koning van Assur, naar de rivier de Eufraat. Koning Josia ging hem tegemoet; en deze doodde hem te Meggido, zodra hij hem zag. 30 Zijn dienaren vervoerden zijn lijk van Meggido, op een wagen; zij brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon van Josia; zij zalfden hem en maakten hem koning in de plaats van zijn vader.
31 Joachaz was 23 jaar oud toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was een dochter van Jirmeja uit Libna. 32 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden. (etc)
Tot zover de ‘perikoop’. Je hebt begrepen dat ‘kwaad doen in de ogen des HEREN’ is: het offeren aan andere goden dan aan de Ene Ware God en dat is Jahwe. Hij wordt HERE genoemd en alle andere goden en godinnen worden voortaan als ‘afgoden’ weggezet. Goeie vondst.
Het eerste dat opvalt is dat deze HERE door Zijn woordvoerster Chulda (22 : 14) "de God van Israël" wordt genoemd (22: 15 en 19), en niet van Juda. Dat moet ik me toch eens door een echte bijbelkundige laten uitleggen. Was Jahwe van oorsprong vooral een stammengod van de noordelijke stammen? En was die daardoor een meer geschikte Ene Ware God dan Baäl, die toch veel meer offers trok altijd? Want Hij moest wel de kar van het herstelde Rijk kunnen trekken.
Opvallend ook dat zo’n hogepriester kennelijk een vrouwelijke profeet nodig heeft om de geloofwaardigheid van zijn boekrol te laten bevestigen. En ze komt al meteen met een uiterst pessimistisch verhaal. (Dat ze dat zou doen, wist Josia kennelijk al van te voren: 22: 13.) Dat werkt kennelijk het beste: mensen moeten flink bang gemaakt worden. Maar we moeten wel bedenken dat deze ‘weergave van de feiten’ achteraf is gemaakt van achteraf gemaakte voorgangers. Het zijn heilige teksten en de ongeletterde gelovigen hadden nog ijzersterke geheugens, waarmee ze een verhaal maar één keer goed hoefden te horen voordragen om het letterlijk, met alle stembuigingen en melodie, te kunnen reproduceren. Dus grof er mee rommelen kon je niet. Maar een beetje wel.
23: 4 geeft dus een kijkje op waar er allemaal aan geofferd werd in de Tempel.
23: 6 "gewijde paal": dat is het beeld van de vruchtbaarheidsgodin Asjera. Misschien is het wel een fallus. In 23: 7 maken de vrouwen er hoezen voor.
In 23: 13 worden enige concurrent-goden een "gruwel’ en een "afschuw" genoemd. Vanwaar toch die haat tegen andere goden dan de Ene Ware? Zodanig dat de eerste vier van de Tien Geboden daar aan gewijd worden? Hiermee raken we aan het belangrijkste punt van het monotheïsme.
Natuurlijk heeft bij de Tempel meegespeeld dat ze het niet konden hébben dat iedereen zomaar die kostelijke offers aan vreemde goden spendeerden in plaats van bij hún god. Maar er speelde wel degelijk ook een breder politiek belang: het Joodse volk weer herenigen en sterk maken omdat ze altijd tussen die machtsblokken Egypte en Assyrië werden vermalen. De dood van Josia (Neko hoefde hem maar te zién en Josia was al het haasje) illustreert het. En hoe kon dat beter dan door ze met Eén Ware God (en met demonisering van hun afleidende eigen stamgoden) op één lijn te krijgen? We zullen het dadelijk ook bij Mohammed zien. Hoe zachtaardig hij ook was en tot compromis bereid, op het punt van de Ene Ware God (met demonisering van de stamgoden) was ook hij ongewoon fel. En ook Arabië werd fijngemalen tussen twee machtsblokken: Syrië en Byzantium.
De EWG van Chilkia is het begin van het monotheïsme. Tegelijk hét ultieme sluitstuk van de mannelijke machtsovername en de definitieve marginalisering van de vrouw en haar verdrijving van alle podia van macht.
Binnen één millennium ontstonden alle vijf de grote monotheïstische stelsels van mannelijke superioriteit: het judaïsme, het boeddhisme, het confucianisme, het christendom en als laatste, even vóór 600 nC, de islam.
Ook het boeddhisme en het confucianisme? Boeddha noch Confucius heeft ooit beweerd goddelijk te zijn. Maar de stichters zelf zijn door hun volgelingen door de hele geschiedenis als goden vereerd; de grondslag van hun opvattingen was én tegen alle afgoderij (d.i. het offeren aan stamgoden) én hard boiled patriarchaal. Hoe de boodschap van de mannelijke superioriteit ook werd verpakt, de uitwerking ervan heeft op de levens van hun vrouwelijke aanhangers dezelfde onderdrukkende gevolgen gehad. Bij alle vijf werd de boodschap voorgesteld als heilig, door God zelf aan heilige mannen ingefluisterd.
Natuurlijk was dit geen complot. Het hing in de lucht, de tijd was er rijp voor. It’s the economy, stupid. Het is de markt. Het is de handel, die niets aan kan met overal stammen met stammengodjes en krijgsheren. Om in grote lappen van de aardoppervlakte te komen tot één beschaving ten behoeve van onbedreigde handelskaravanen, moet je alle stammengoden uitroeien en één God voor iedereen brengen. Maar dan moet die ook acceptabel zijn voor iedereen. Welnu, daar kon voor gezorgd worden.
Jehova bood aan de Joodse krijgsheren “grote en bloeiende steden, die u niet gebouwd hebt; huizen vol met allerlei goederen, waarmee u ze niet gevuld hebt; uitgehouwen bakken, die u niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen, die u niet geplant hebt” (Deuteronomium 6: 10-12). Kortom “een land, vloeiende van melk en honing” (Deut. 6:1-3). Het geliefde volk Israëls hoefde het alleen maar in te pikken. [36]
Boeddha (560 – 480 vC) bood, in de uitzichtloosheid van de ‘apartheid’ van het heersende kastenstelsel, uitzicht op de doorbreking van de (tengevolge van wedergeboorte) eeuwigdurende kringloop van het lijden: het nirwana, de eeuwige vergetelheid. Bereikbaar door het volgen van het pad dat tot ‘verlichting’ leidt.
Confucius (551 – 478 vC) leefde in een tijd van stammenoorlog, rechteloosheid en zedelijk verval. Hij predikte een humanistisch-ethische leer, gericht op de ‘juiste maat’, voortdurende zelfopvoeding, oprechtheid in de omgang, met als enige stelregel “wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet”. Pleitte voor goed openbaar en voor ieder kind toegankelijk onderwijs, met veel kunstgevoel, muziek en goede omgangsvormen.
Jezus (3 vC – 33 nC) had zelf niet zo’n duidelijke van het judaïsme afwijkende boodschap, maar na diens gruwelijke terechtstelling is daar door bepaalde volgelingen een van het judaïsme afwijkende leer van gemaakt. De aantrekkingskracht daarvan was dat iedereen, of hij nu heer was of slaaf, man of vrouw, voor God gelijk was en in de hemel eeuwig zalig kon worden. Maar het zou een marginale sekte gebleven zijn als keizer Constantijn er geen prima ideologie voor de vereniging van zijn rijk in had gezien. Of was het toch vooral de prima organisatie waar die beginnende Kerk al over beschikte? Misschien de combinatie dan. Maar het christendom leende zich erg goed als trekpaard voor de politiek-economische kar. Helaas werd Europa al snel voor ettelijke eeuwen lamgelegd door invallende barbaren zoals de Noormannen. Pas toen dat over was kon het Westen aan zijn opgang beginnen.
Mohammed (571 – 632 nC) was een profeet die als karavaanleider aan den lijve de voor de handel onwerkbare situatie van al die plunderende en tolheffende en elkaar uitzichtloos op leven en dood bevechtende Arabische woestijnstammen had ondervonden. Van zijn joodse en christelijke medehandelaren hoorde hij dat zij het met hun éne ware God veel beter getroffen hadden. Mohammed maakte van vooral de Joodse godsdienst een Arabische versie, met een Arabische Ene Ware God. De modernste godsdienst van allemaal. Vrouwvriendelijker. Wereldser ook. Met één simpele boodschap: er is maar één God en dat is Allah! Ieder die dat beaamde, en een paar simpele dingen beloofde, mocht zich moslim noemen. In korte tijd onderwierpen de moslimlegers een enorme lap aardoppervlak, waar de Pax Islamica heerste en de handel en de welvaart en de wetenschap opbloeide als nimmer tevoren.
Met de stichters na die van het judaïsme was niets mis, en hun boodschap was vrouwvriendelijker dan de bestaande situatie. Zelfs Paulus schreef: “In Christus is geen sprake van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk …”: allemaal gelijk. Ook het boeddhisme charmeerde de vrouwelijke aanhang door gelijkheid te beloven; de drievoudige stelling “alles is lijden, alles is vergankelijk, er bestaat geen ziel” gold voor vrouwen evenzeer als voor mannen, en voor boeddha gold seks als van minimaal belang. En Confucius was gewoon een zeer fatsoenlijke man met een alleszins fatsoenlijke boodschap die geen vrouw iets kon aandoen wat een man zelf niet zou willen.
Mohammed leefde in een samenleving die niet bepaald vrouwvriendelijk was. Oké, een bedoeïnenvrouw kon meer dan één man trouwen als haar dat zo uitkwam. Als ze zwanger was, liet ze al haar echtgenoten bij zich komen en dan wees ze er één aan als de vader van het kind. Die man kon niet weigeren. En als ze een van die extra-echtgenoten kwijtwilde, zette ze eenvoudigweg haar tent andersom, ten teken dat haar deur voor hem voortaan gesloten was. Trouwens, het was Mohammeds eerste vrouw, Khadija, die hém ten huwelijk had gevraagd, niet andersom.
Maar vanwege de eindeloze en uitzichtloze stammenoorlogen vierde het machisme er hoogtij. Oorlog maakt mannen belangrijk, weet je wel. Mohammed kwam op het laatst van zijn leven onder druk van zijn machistische volgelingen te staan en heeft toen wat vrouwonvriendelijke verzen geproduceerd. Zelf zat hij zo niet in elkaar en als je die laatste verzen even wegdenkt is de Koran het vrouwvriendelijkste ‘boek’ van allemaal. Met Mohammed was even weinig mis als met Jezus. Gewoon prima kerels.
Het venijn zit in wat schriftuitleggers van die heilige boeken maken. Het venijn zit in de heiligverklaring van die Boeken. Wanneer iemand (of een elite) de macht heeft, heeft hij ook de macht over de uitleg van het Boek en de macht om die uitleg heilig te verklaren. De mannelijke machthebbers lieten hun mannelijke lofzanger-priesters de Boeken in hun voordeel uitleggen en die uitleg heilig verklaren en daarmee was de mannelijke machtsovername definitief bezegeld. Pas de vrije markt, die niets aankan met scheidslijnen tussen de consumenten, bevrijdt ons (en met name de vrouwen) van die ellende. Maar voorlopig kan die alleen in het Vrije Westen haar gang gaan. De rest van de wereld zucht nog onder heersende despoten en klassen. Die usurperen de markt en houden daardoor de opbloei tegen. Daar tiert dus ook de mannelijke uitleg van de Boeken nog welig. Trouwens, ook in het Vrije Westen zijn de geesten nog lang niet overal en in alle geledingen vrij. In het Vrije Amerika zijn de christians onder de Bush-regering zelfs nog in opmars.
het kwaad van het monotheïsme
We hebben de functie van het monotheïsme gezien (het bestrijden van stammenverdeeldheid en uniformering ten behoeve van de markt) en de ramp die het voor de vrouwen heeft betekend. Maar nu komen we aan het échte enge van het monotheïsme.
Het is moeilijk voor degenen die nooit bij het fenomeen ‘Ene Ware God’ (EWG) hebben stilgestaan (de meesten dus) en er altijd van uit gegaan zijn dat het geloof in God mensen tot betere wezens maakt, om te gaan beseffen dat dit geloof een vorm van escapisme is en dus eerder een hinderpaal betekent voor het worden van een beter mens. Dat word je namelijk alleen door het beter begrijpen en dus kunnen accepteren van je medemensen. Geloven in de Ene Ware God, in een Allerhoogste, leidt je verantwoordelijkheidsgevoel van je medemensen af en richt dat gevoel geheel op de Allerhoogste.
Alle vrome geprevel van de patriarchen ten spijt maakt de EWG-ideologie mensen gewetenloos voor elkaar. Vooral mensen die, door welke omstandigheid of oorzaak dan ook, labiel en ongelukkig in het leven staan, kunnen gemakkelijk in de verleiding komen om zich geheel aan de dienst van de Allerhoogste te wijden en zodoende aan hun problemen te ontsnappen. Het verengt hun kijk op de wereld en hun medemensen, alsmede het doel van hun eigen leven en dat van de anderen, op iets buiten de werkelijkheid. Op iets Hogers, de Allerhoogste. In de zon kijken verblindt. De fanatiek-gelovige wordt blind voor de gewone wereld, het leven van de anderen en zelfs het eigen leven. Nuances vallen weg, goed en kwaad zijn zwart-wit. Voor de gelovige wordt alles ondergeschikt aan de ‘Allerhoogste’ en daardoor onbelangrijk. Zelfs het eigen leven. Martelaarschap, het hoogste offer, biedt de ultieme ontsnappingsmogelijkheid uit de problemen. Vooral voor mensen die zich intens vervreemd en onzeker, vernederd of wanhopig voelen.
De verblinding maakt hen ook blind voor het Boek, het Woord Gods. Alles wat daar in staat, is heilig: onbetwijfelbaar. Dus kun je het maar beter niet proberen te begrijpen of zelfs lezen. De buitenkant is meestal genoeg. De meeste moslimfanaten kunnen wel koranverzen reciteren maar het Arabisch meestal niet verstaan.
Het geloven in een EWG is niet het enige dat het denken van mensen zo in beslag kan nemen. Het kenmerkt ook het geloof in het eigen ras, de eigen natie, het eigen volk. Het is zelfs (een beetje maar hoor) eigen aan verliefdheid. Liefde maakt blind.
De EWG-ideologie is collectivistisch, en is dus nauw verwant met communisme en fascisme. Wanneer de laatste niet ook atheïstisch waren geweest, zoude die ideologieën de Kerk aan hun zijde hebben gehad. Ze zijn wezenlijk anti-democratisch. De vrije markt is wezenlijk democratisch, en kan dus niets met collectivisme. Vandaar dat bij het dóórbreken van de vrije markt sinds de zestiger jaren de collectivistische Grote Verhalen zijn gaan verdampen.
Het geloof in het eigen ras of de eigen natie is onschuldig zolang er geen despoot is die het sentiment bij zijn onderdanen bespeelt om ze er een oorlog mee in te jagen – hetzelfde geldt trouwens ook voor het EWG-geloof: onschuldig zolang het niet door kwaadwilligen gebruikt wordt om er anderen meer voor hun politieke kar te spannen. Het bijzondere van het geloof in een EWG is dat het ‘t individu op zichzelf terugwerpt. Het is een individuele verblinding. Een individuele ‘lijn’ met de Allerhoogste. Medegelovigen zijn alleen van belang voorzover er in gezamenlijk optreden een Hoger Doel mee kan worden bereikt. Voor de fanatieke gelovige zijn immers zijn medemensen, zijn eigen kinderen en zelfs zijn eigen leven, onbelangrijk.
Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Lucas 14: 26
Het is dit EWG-geloof dat verantwoordelijk is voor veel gruwelijke taferelen, massaslachtingen en mensenrechtenschendingen sindsdien. Het denkbeeld bezorgt ons ook vandaag nog grote problemen.
Maar ik vind dat we de lijn vanaf onze vroegste voorouders acht miljoen jaar geleden in dat duistere regenwoud in Oost-Afrika tot hier ver genoeg in vogelvlucht zijn overgefladderd om te laten zien hoe wij, als speciale natuurfenomenen, in elkaar zitten. Hoe we tot tobbende apen geworden zijn en met wat voor wankele geestelijke middelen we ons tot nu toe overeind hebben weten te houden. Wat? Hoe we daarmee van een onaanzienlijk ondersoortje apen tot de heersers der aarde geworden zijn. In het derde en laatste deel ga ik het idee ontwikkelen hoe we hiermee een nieuw geloof in onszelf kunnen maken.
Om te laten zien ook met hoe weinig moeite er een nieuw, consistent ontstaansverhaal te vervaardigen valt om de leegte waarin wij onze jongeren hun bestaan moeten zien te wortelen, van vaste en zelfs vruchtbare grond te voorzien. Laten we er in Godsnaam snel een begin mee maken.
Conclusie uit Deel Drie.
Mensen hebben een gedeeld Verhaal nodig om een gevoel van gemeenschap en binding met een gemeenschappelijke doelstelling te hebben. Het feit dat wij dat tienduizenden generaties lang gehad hebben maakt dat wij nog steeds met de verwachting ter wereld komen dat de mensen tussen wie wij ter wereld komen, hun wereld en hun samenzijn dansend/zingend beleven in een Verhaal dat ook ons leven structuur zal bieden. Dat is het religieuze gevoel waarmee wij behept zijn ook al zien we nooit (meer) een kerk van binnen. Godsdienst is alleen de toevallige plaatselijke en tijdelijke invulling van de cultuur waarin we geboren zijn, en die dateert pas van hooguit tweeduizend jaar geleden; dus dat erf je niet, dat krijg je pas mee na je geboorte. Evengoed vorm je er wel je identiteit, je zelfbeeld en het beeld van je wereld mee. Dus los komen van je godsdienst, ook al heeft die je weinig geluk te bieden of verziekt die zelfs je leven, is niet gemakkelijk vanwege dat je identiteit er aan vast gegroeid zit. Je er van los maken wordt ook bemoeilijkt doordat die godsdienst of de machtige woordvoerders ervan je er van overtuigen dat je na je overlijden beloond zult worden voor geduldig gedragen lijden en gestraft voor geloofsafval. En al helemaal wanneer de woordvoerders je bij geloofsafval zelfs eigenhandig van dat leven beroven.
Wanneer de samenleving waarin je terechtgekomen bent, haar Verhaal verloren heeft door de werking van de vrije markt met haar dagelijkse televisiebeïnvloeding, leef je wel een stuk vrijer, dus gelukkiger. Alleen je samenleving functioneert dan niet naar behoren. We hebben weinig gevoel van samenleven wanneer onze samenleving geen Verhaal heeft dat duidelijk maakt waar dat samenleven toe moet leiden en waar we het allemaal voor doen. Een Verhaal dat ons bindt. Als dat er niet is, hebben we niet het gevoel dat we wat met elkaar te maken hebben en dan gaat ieder maar zijn eigen gang. Worden we allemaal libertaristen.
DEEL VIER. EEN NIEUW GELOOF.
leve de vrije markt
De kerken zijn vanaf de zestiger jaren van de afgelopen eeuw aan een leegloop begonnen en daar lijkt geen eind te komen. Maar … God is nog steeds ‘in’.
EO-jongerendagen en het Jeugdfestival in Rome trekken massaal jongeren en andere ‘reli-hoppers’ die er ‘uit hun dak gaan’. Die jongeren worden er door niemand heen gestuurd, dat doen ze uit zichzelf. Het in sept.’00 gepubliceerde rapport Secularisatie in de jaren negentig van het Sociaal en Cultureel Planbureau constateert dat, hoewel de buitenkerkelijkheid blijft stijgen, de gelovigheid in een hiernamaals en in wonderen toeneemt, en met name bij jongeren.
Dat de jongeren massaal op die reli-festivals afkomen is niet uit godsdienstigheid, zo stelde Meerten ter Borg, een godsdienstsocioloog. “Het is blijkbaar een aangeboren drift om zin en betekenis aan het bestaan te verlenen”. Met die opmerking kan ik het eens helemaal zijn. Ter Borg beschouwt godsdienstigheid niet als iets dat tot onze aangeboren eigenschappen behoort. Zin en betekenis aan het bestaan willen verlenen wel.
Hoe die jongeren aan die drift komen, hebben we in het vorige deel geboren zien worden: mensen moeten, om structuur te hebben in woordenwereld en in hun denkbeelden, deze in een samenhangend en liefst breed gedeeld Verhaal zien hangen. Een Verhaald waarin zij zichzelf en hun plaats in het grote geheel dat door het Verhaal bestreken wordt, herkennen.
Het gaat hier nu om te weten waardoor de kerken leeg zijn gaan lopen en wij, Westerse mensen, als eersten in de geschiedenis, zonder Groot Verhaal zijn komen zitten. Zoals ik al gezegd heb: niet uit vrije keuze, maar net als bij ons begin met het regenwoud: het verliet ons.
Veel denkers hebben als verklaring van de leegloop geopperd: het betere onderwijs, of de hogere levensstandaard. Onzin natuurlijk want dan zouden de kerken vol zitten met mensen met een lagere levensstandaard en eenvoudigere opleiding. Terwijl het juist de gewone man is die de kerk heeft ingeruild voor het voetbalstadion en zijn belijdenis voor het clubgevoel.
Onze denkers geven weinig blijk van inzicht in het mechanisme dat korte metten heeft gemaakt met de ‘oude vormen en gedachten’ van onze voormalige klassensamenleving. Het mechanisme dat ook nog eens een einde heeft gemaakt aan een geschiedenis die vijfduizend jaar geleden met de eerste klassensamenlevingen van start ging. Een nogal belangrijk mechanisme, zou je zeggen. Niettemin zat ik – het was nog 1999 – in de auto machteloos toe te luisteren naar een radiodiscussie, waarbij de gespreksleider aan het panel gevraagd had wat nou het belangrijkste historische feit van de afgelopen eeuw genoemd moest worden. Er werd van alles geopperd maar niet de televisie en niet de historisch totaal nieuwe situatie waarin wij in het westen zijn komen te leven. “De televisie!” had je mij kunnen horen roepen als je naast me had gezeten – want die was de bulldozer voor het dóórbreken van de vrije markt.
De markt is geboren in de eerste stadstaten van rond vijfduizend jaar geleden. Liever gezegd andersom: het is de opbloeiende handel geweest die de stadstaten heeft doen ontstaan.
De markt is de ontmoetingsplaats bij uitstek voor wederzijds voordeel. Op de markt is iedereen in principe gelijk. Daar heerst de wet van vraag en aanbod. Je hebt er als koopvrouw of –man niets aan om je klandizie eerst te checken op geloof of cultuur of stand: als de klant een goede afnemer is, is het in orde. Voor de autochtone Nederlanders boden de eerste echte kennismaking met de Turkse of andere allochtone Nederlanders hun winkels.
De markt is wezenlijk democratisch. Niet voor niets ligt de bakermat van de democratie in Griekenland. Op de agora (het marktplein) van het oude Athene was iedereen gelijk. Of je moest de pech hebben dat je toevallig vrouw was. Of slaaf. Of niet-Athener. Ja, een echte vrije markt was het natuurlijk nog niet.
In de klassensamenlevingen van de laatste vijfduizend jaar (de tijd van de geschreven geschiedenis) was bepaald niet iedereen gelijk. Wrede despoten met hun trawanten heersten over de massa der boeren en persten die uit. Met de opbrengst rustten ze grote legers uit om daarmee nog meer gebieden onder hun juk te brengen en uit te persen. Ze richtten enorme paleizen en tempels op en grote beelden van zichzelf.
Een moeilijke tijd voor de markt, want ook de kooplieden werden afgeperst. Als nieuwe klasse geboren in de tot steden uitgegroeide knooppunten van handel, in het Midden-Oosten, in India, in China en in Midden-Amerika, leidden ook de kooplieden een moeizaam bestaan vanwege de voortdurende uitplundering door die heersers en hun trawanten.
De markt is een zachte kracht. Ze is niet opgewassen tegen militair geweld, maar zoekt geduldig naar mogelijkheden, wacht haar kansen af. In de stadstaten van het oude Griekenland wisten de burgers de despoten lange tijd op een afstand te houden en vandaar hun ‘democratie’ en de opbloei van handel, kunsten en wetenschappen. Maar overal waar despoten hun macht ongebreideld konden uitoefenen, bleef het marktwezen moeizaam en beknot. Dit was zowel in China en Midden Amerika als in het Midden Oosten het geval, en daardoor behoren die beschavingen nu tot de derde wereld.
Waar de kooplieden de despoot van zich afhankelijk wisten te houden, kon deze echter bijzonder goed werk doen. We denken hierbij aan de Romeinse keizers, althans sommige. Die van de tweede eeuw bijvoorbeeld hebben het Romeinse Rijk uitgebreid van de Portugese kust tot aan de Tigris en van Schotland tot het zuiden van Egypte. Binnen dat enorme rijk, waarvan zij de grenzen met hun legioenen bewaakten tegen oprukkende barbaarse horden, heerste de Pax Romana. Geen der onderworpen volkeren dacht er maar aan om in opstand te komen, omdat de boeren hun akkers konden bewerken en de (rijke) stedelingen een welvaart genoten die verdomd veel weg had van onze vrije markt-maatschappij. Het verval van het rijk kwam vooral door de invallende barbaren, opgestuwd door de Hunnen van nog verder weg. Die nomadische en machistische ruitervolken van de Aziatische steppen hebben eeuwenlang enorme invloed uitgeoefend op de geschiedenis, hebben heel wat kaartenhuizen van beschavingen doen instorten, met bijbehorende ellende.
Goed werk deden ook de despoten van het Oost-Romeinse Rijk: die van het christelijke Byzantium. Omdat het op het kruispunt van de belangrijkst handelswegen van de toenmalige wereld lag, reikte de rijkdom en de culturele opbloei daar nog hoger. Het heeft ook duizend jaar langer stand gehouden.
Ook de kaliefen dienen vermeld. Het Islamrijk bereikte minstens de omvang van het vroege Romeinse en er heerste een Pax Islamica. De beschaving onder de Omajaden bereikte een weer hoger en humaner peil. Bagdad, Cairo, Grenada, daar staken de christelijke steden bepaald boers bij af.
Na de beschaving van de Griekse stadstaten en die van de Romeinen heeft de beschaving van de Islam de mensheid verder gebracht op haar weg van namen voor de dingen, de weg naar meer ratio. Gedurende vijf eeuwen was het Arabisch de taal van de wetenschap en de briefwisseling tussen de geleerden bevorderde onderzoek en vooruitgang in wiskunde, natuurkunde en medische wetenschap. Het middeleeuwse christelijke Westen heeft daar zijn voordeel mee gedaan. Vanuit Frankrijk en Engeland kwamen de studenten naar het moorse Spanje om daar te studeren bij Arabische, christelijke en joodse geleerden. Maar ook de Omayaden zijn een parasiterende en usurperende kliek geworden waardoor de wagen der islamitische vooruitgang tot stilstand kwam. Die van Europa haalde in en reed voorbij.
Waardoor Europa? En niet China bijvoorbeeld? China heb ik nog niet genoemd, omdat het ons vooral om de westerse beschavingsgeschiedenis gaat en de vrije markt in Europa tot ontwikkeling gekomen is. Het Chinese rijk heeft zeker ook zijn hoogtepunten gekend en door handelsreizigers zijn bijdrage aan onze menselijke ratio geleverd (papier, buskruit), maar ook daar stak een usurperende en parasiterende mandarijnen-elite een stok tussen de wielen van de Chinese wagen.
In Europa dus niet. De Habsburgse keizer had weinig macht en moest zich met de rijke kooplieden verstaan om het hoofd te kunnen bieden aan hun gezamenlijke tegenstander, de grootgrondbezitterklasse (adel). De kooplieden hadden hun despoot dus aan de leiband en zie: handel, kunsten en wetenschappen bloeiden op. Schoolvoorbeeld is Holland in de 17e eeuw. Daar lag de feitelijke macht helemaal in handen van de kooplui, de steden. Tot ook daar een regentenklasse de economie ging usurperen en in Holland alles vijftig jaar later begon plaats te vinden. Hou ze in de gaten, die economische elites, en word ‘antiglobalist’!
Maar ook in andere delen van Europa begon de Verlichting de geesten der burgers te beschijnen en moest de Kerk terrein prijsgeven. Eind achttiende eeuw wist de burgerij de grootgrondbezitterklasse (adel) definitief te overvleugelen en de despoten aan een volksvertegenwoordiging te onderwerpen en de industrialisatie van de productie op te starten. In 1791 viel Napoleon Egypte binnen en bezegelde hiermee de suprematie van het westen over het oosten. Vanaf dan is Europa, met de Verenigde Staten als dependance en later zelfs als zwaartepunt, marktleider in de wereld.
Deze erg versimpelde vogelvlucht over de geschiedenis is maar om te laten zien dat de markt niet van gister is en dat ze dé drijvende kracht is achter geestelijke ontwikkeling en welvaart. En dat het van groot belang is dat we de markt vrij weten te hóuden: door de democratie van onze samenleving sterk te houden. De Atheense elites van het begin van ons markt-verhaal kregen het weldra hoog in de bol – zoals de Amerikaanse het vandaag hebben, en zo’n new born Christian Bush is een prima vent voor ze – en begonnen hun noodlottige oorlog met Sparta.
Vandaag de dag is dat vrij houden van de markt weer een opgave. Met de opkomst van de CEO-cratie[37]. Met de Europese eenwording ook. En met de globalisering van de vrije markt. Ze moet dus écht vrij worden: weg met de tariefmuren waarmee de westerse rijke economieën zich afschermen van de concurrentie van de arme landen. Ook daarvoor moeten we de betrokkenheid van de westerse mensen bij hun wereld en die van hun kinderen groter maken. De ‘anti-globalisten’ zijn onze voorvechters, hopelijk gaan ze als beweging steeds beter beseffen waar ze precies mee bezig zijn. Aan mensen als Noreena Hertz zal het niet liggen.
Maar ook voor de verhoging van de betrokkenheid van de westerse mensen acht ik het inzicht in hoe wij van apen mensen geworden zijn van betekenis. Immers, daardoor gaan we beter zien waar ons ware geluksgevoel vandaan komt: in het gelukkig maken van anderen. Omdat we zulke sociale wezens zijn van nature. Want dat klinkt in een samenleving waarin het individualisme hoogtij viert, wel heel erg onwaarschijnlijk. Ik heb in het voorgaande hopelijk aannemelijk gemaakt dat we dat in ons begin en vervolgens in onze langste tijd toch echt waren en dus dat we dat in neiging nog steeds zijn.
het verdwijnen van de oude Grote Verhalen
Tot aan de zestiger jaren waren het de kerken geweest die het beeld dat we van onszelf en van de ander hadden, mochten bepalen. Hun functie was behalve troost en houvast bieden ook het braaf houden van de mensen, en een ontmoedigende mensvisie werkt daarbij het beste. Het mensbeeld van de kerken was derhalve dat van de zondige, van Gods genade afhankelijke mens, geneigd tot alle kwaad en tot niets goeds in staat.
De markt kan daar niet veel mee. Met de televisie kreeg ze (‘markt’ is vr.) de beschikking over een ongemeen indringend medium, met bewegende beelden en een superbe schijn van werkelijkheid. Een vele malen machtiger propaganda-apparaat dan waar de kerken met hun dwingend klokgelui en hun jaarvullende rituelen altijd over beschikt hadden. Ze drong ermee alle huiskamers én bovenkamers binnen, zelfs (of juist) in de nederigste. In ieders vrije tijd. Elke dag, jaar in jaar uit en de ene generatie na de andere. Met haar reclames en shows presenteerde zij aan alle gezinnetjes, hoe eenvoudig ook, een heel ander mensbeeld dan dat van de kerken: dat van de zelfverzekerde, vrouw- en kindvriendelijke, individualistische maar aardige Koning Klant.
Dat werkte op een door niemand voorziene of bedoelde manier. De kerken begonnen aan een onstuitbare leegloop, de van Gods genade afhankelijke zondaar verdween door de achterdeur. Maar ook de andere oude verbanden zoals politieke partijen, vakbonden, verenigingen liepen leeg, de mensen werden zelfbewust, vrij en individualistisch. De welvaart steeg spectaculair, eigen huis en auto kwamen in ieders bereik, het aantal snelwegen was niet bij te benen. Verschillen tussen rangen en standen, maar ook regionale en culturele verschillen werden gelijkgeschakeld, de winkeltjes maakten plaats voor overal dezelfde soort supermarkten.
Hoe speelde de vrije markt dat klaar?
De koopman prijst zijn waren aan door deze aantrekkelijk af te beelden. Liefst ook binnen een ‘verhaaltje’, een aantrekkelijk tafereel, omlijst met suggestieve muziek, waarin de klant de waar gebruikt ziet worden. Een tafereel waarin zoveel mogelijk mensen zich moeten kunnen herkennen. De koopman laat het wel uit zijn hoofd om het van een bepaalde godsdienstige of politieke of regionale signatuur te voorzien: dan herkennen potentiële klanten van een andere gezindte of regio zich er niet in en kopen niet. Figuren van laag of kwaadaardig allooi worden angstvallig gemeden. De koopman presenteert, al is hij persoonlijk misschien fanatiek-gelovig – denk aan wijlen Sporthuis-Centrum/Centerparcs-eigenaar Piet Derksen – een a-godsdienstig, a-politiek en a-regionaal mensbeeld, vrouw- en kindvriendelijk, kortom aardig.
De individuele koopman dacht daar overigens niet bij na. En hij had al helemaal geen idee wat voor gevolgen het gedrag van alle kooplieden tezamen na enkele generaties zou hebben. Maar het was hún mensbeeld, één waarmee iedereen, van welke godsdienstige of politieke overtuiging of van welke rang of stand dan ook, zich kon identificeren, dat het pessimistische mensbeeld van de kerken effectief heeft weten te verdringen. De ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith in vol bedrijf.
Want reken maar dat iedereen dat doet, dat zich identificeren. Waar kan je dat anders mee vandaag? En vooral de massa eenvoudige laagopgeleide mensen. Juist de massa waar de kerken altijd zo’n vaste greep op gehad hadden, sijpelde hen nu tussen de vingers weg. De dominees van de ‘bijbelbelt’ hadden dat goed in de gaten, beter dan de sociologen. Ze verboden hun gelovigen om zo’n duivels ding in huis te halen. Maar de jongeren willen modern zijn en willen niet als achterlijke dorpsdebielen hun leven laten uitstippelen, ze willen mee in de vaart der samenleving. En datzelfde geldt voor islamjongeren. Bovendien spoort de aan godsdienst inherente onderdrukking van lusten en geneugten in het geheel niet met het hedonistische consumentisme.
De vrije markt kan niets aan met scheidslijnen tussen de mensen, of ze nu van godsdienstige, politieke of anderszins socio-culturele aard zijn: die verkleinen de consumentenmarkt alleen maar. Dus de kerken liepen leeg, de politieke partijen liepen leeg, de vakbonden en andere traditionele verbanden losten op en de mensen werden inderdaad aardiger voor elkaar. De oude bevelshuishoudens werden overleggezinnetjes. Helaas kregen we vanaf toen met drugsmafia en criminaliteit te stellen… en het verdwijnen van een gedeeld Verhaal slaat de bodem onder ieders geweten weg.
Zo kan de vrije markt evenmin iets met rangen en standen. Onze regentenklasse, die vroeger iedere vrijdenkende arbeider als potentiële opruier broodroofde of terugjoeg onder het kerkelijke juk, smolt tegelijk met alle overige ‘oude vormen en gedachten’ weg als sneeuw voor de zon. De consumentenmaatschappij kent geen heersende klasse (met geestesdwang, geheime politie, persbreidel, goelags en zo) meer. Dat is misschien wel het spectaculairste en niet voorziene gevolg van het dóórdringen van de vrije markt in onze westerse samenleving. Het betekent namelijk het einde van een vijfduizend jaar lange opeenvolging van klassensamenlevingen.
Als je de vrije markt ziet als de verwarming van je auto, dan is de televisie de ventilator die de verwarming tot grote hoogte opstuwt en binnen de kortste keren de vrieskou verdrijft. De televisie schiep een nieuw fenomeen in de geschiedenis: een klassenloze samenleving. Met het wegvallen van een heersende klasse verloren de kerken hun sponsor en daarmee hun status in de samenleving. De televisie heeft ons, Westerse mensen, in een nieuwe situatie gebracht en heeft het in zich om ook de rest van de wereld te laten ontdooien.
Maar dat betekent niet dat wij geen elites meer zouden hebben. Die zal elke samenleving blijven hebben en omdat de markt de motor is achter veel goede dingen voor de mensen, schept die ook een machtige economische elite. Maar dat zijn bestuurlijke en management-elites. Die kunnen weggestemd worden en dat worden ze ook. Waar we van verlost zijn – en dat is het nieuwe – is een heersende klasse, en dat is echt een heel andere elite. Die kenmerkt zich namelijk door geheime politie, door goelags waar dissidenten in worden opgebost, door persbreidel en andere informatiemonopolisering. En … door een heersend Groot Verhaal. Niets van dit alles kent onze vrije markt-samenleving nog, al lijkt de informatiemonopolisering soms te dreigen, zoals in Italië vandaag.
Een nieuw dragend en bindend Verhaal kan als enige het uiteenvallen van onze samenleving door het individualiserende marktdenken een halt toeroepen, een nieuw gevoel van samenleven brengen en de democratie verlevendigen. Daarover dadelijk meer, maar ook daarbij zijn elites nodig. Groeperen gaat nu eenmaal het best rondom leidende figuren. Het ontstaan van ons sterrenstelsel laat het al zien: samenklontering (accretie) binnen de wolk materie rond middelpunten, die bij voldoende cohesiedruk gaan stralen. Waar in onze huidige samenleving geen Verhaal meer heerst en de heersende klasse door de gelijkschakelende werking van de markt opgegaan is in de consumentenmassa, gaan de mensen in het land, zoals ik in de inleiding al stelde, de gezamenlijkheidsbeleving maar zelf organiseren. De mensen zoeken eenheid, omdat ze zich daarin het veiligst voelen. Om die eenheid te voelen, moeten ze een middelpunt, een idool, een leider, en wanneer die er niet is, maken ze er een. Een volmaakt persoon graag, een die geen teleurstellingen oplevert. Daar leent een dode zich het best voor. Die kan geen kwaad meer doen en je kunt haar/hem optuigen met alle voortreffelijke eigenschappen die je maar wenst. (Ja-ja, ik doel op Fortuyn.) En ieder die op zijn/haar zwakheden durft te wijzen, krijgt een hengst voor zijn kop of een kogel in een envelop.
Maar nogmaals, dat is gebral dat ontstaat bij afwezigheid van het echte orkest. Een complexe samenleving als de onze kan daar niet mee functioneren.
Een nieuw dragend Verhaal heeft geen idool nodig maar wel elites. In de vorm van leidende denkers die het Verhaal belichamen en uitdragen. Trendsetters. De eerste draagsters van schoudervullingen, neuspiercings of stekeltjeshaar.
Er heerst nu geen Verhaal meer in onze samenleving en dat geeft een aantal redenen tot bezorgdheid. Ik mag er een paar noemen.
– Een samenleving functioneert niet goed zonder een breed gedeelde mens- en wereldbeschouwing die een perspectief biedt waar het samenleven toe dient. Het mensbeeld dat de kerken ons voorhielden, was onjuist en ook nog ontmoedigend en het is bepaald geen verlies dat we daar door de vrije markt van los gekomen zijn. Het perspectief was: geluk na je overlijden. Doel en richting van de samenleving: het redden, ieder voor zich, van je ziel voor die in het vooruitzicht gestelde eeuwige zaligheid – na je overlijden dus.
Maar het mensbeeld van de vrije markt is evenmin op enige wetenschap gebaseerd en al even onjuist. Mensen zijn van nature sociaal en niet van die hyper-individualisten die de vrije markt van ons wil maken. Door dat individualistische mensbeeld hebben de mensen steeds minder het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Ieder gaat dan maar zijn eigen naad naaien en de samenleving desintegreert: wordt inderdaad los zand. Ons geweten werkt dan niet meer goed. Normen en waarden kunnen ook niet zonder een bodem. Ieder moet het vandaag allemaal voor zichzelf invullen, en dan ligt het opportunistisch omgaan ermee voor de hand.
– Onze kinderen komen nog steeds als mensen ter wereld en verwachten dat de samenleving waarin ze terechtgekomen zijn, een Verhaal heeft waarmee zij hun wereld en hun eigen plaats daarin kunnen vormgeven. Wie niet weet waar hij vandaan komt, weet niet goed wie hij is en waar het met hem naar toe moet. De ouderen onder ons zijn nog in een Verhaal opgegroeid; maar omdat het een ontmoedigend Verhaal was hebben ze dat aan hun kinderen niet willen doorgeven. Die groeiden op tot een ‘generatie Nix’: er is geen Verhaal meer waarin zij zichzelf een plaats weten; waardoor zij zich geworteld voelen in hun wereld.
– Bergenhoge problemen, van vooral ecologische en demografische aard, doemen dreigend op. Om daar overheen te komen zullen we ons moeten gaan bezinnen op wat we als mensen écht willen – dit in tegenstelling tot de verlangens waarmee de vrije markt ons opzadelt. We zullen ons consumentengedrag moeten gaan veranderen willen we de markt écht vrij maken en willen we als soort overleven. Maar dat doet niemand graag: veranderen. Dat houdt altijd inleveren in. Voor het verduurzamen van ons levenswandel behoeven we meer grond onder onze denkvoeten. Moeten we weten waar onze échte prioriteiten in ons leven liggen. Ook daarvoor moeten we dus voor een beter Verhaal gaan zorgen dan het Nix van nu.
– Overheden hebben om zich voor de mensen te legitimeren, ook een been nodig om op te staan. De Paarse regering had geen Verhaal waarmee zij een richting voor haar beleid kon aangeven. Ze ging over de hoofden van de mensen heen regeren, en de puinhopen van Pim waren het gevolg.
Maar ook de eenwording van Europa verloopt moeizamer bij ontstentenis van een dragend Verhaal.
– Fundamentalistische stromingen in de verschillende geloven hebben vrij spel omdat ze enerzijds wel getergd worden door de ‘losbandigheid’ van de vrije markt maar anderzijds niet door een alternatief geestelijk perspectief worden uitgedaagd waartegenover ze zich zouden moeten verantwoorden.
Het oude christelijke pessimistische mensbeeld was op geen enkele wetenschap gebaseerd. Maar het optimistische, individualistische en hedonistische mensbeeld van de vrije markt evenmin. Het oude bedreigde alleen de gelovige met de hel, maar het nieuwe dreigt de hele mensheid naar de hel te jagen (typische one liner, niet?). Een nieuw geloof is echt wel gewenst, een nieuw dragend verhaal dat richting en perspectief biedt en structuur voor onze denkbeeldenwereld. Een nieuw Groot Verhaal.
“Een nieuw Groot Verhaal”! Dat is natuurlijk bedoeld om onze postmoderne filosofen op de kast te jagen. Hun hemelse vader Lyotard en zijn aardse vertegenwoordiger in Nederland Hans Achterhuis hebben fatwa’s uitgesproken over de Grote Verhalen tot in der eeuwigheid! Maar …weten die wel precies waar ze over spreken? Het zijn immers filosofen. Die weten alles van filosofie. Maar die gaat alleen nog maar over filosofie. Hoe mensen van apen mensen geworden zijn en waarom ze Grote Verhalen nodig gehad hebben om hun denkwereld te structureren, ligt buiten het studiegebied der postmoderne filosofen. Ze juichen terecht over het verdwijnen van de oude Grote Verhalen, maar zien niet dat een samenleving van mensen niet goed kan functioneren zónder een gedeeld Verhaal dat iedereen duidelijk maakt waar we het allemaal voor doen, waar het allemaal om gaat en waar het naar toe moet met ons.
– Ja, maar met een nieuw Groot Verhaal krijgen weer nieuwe Dachau’s en Kosovo’s en Screbrenica’s en Rwanda’s! roepen ze.
– Denk nou eens na, zeg ik dan (op papier heb ik makkelijk praten). Hoe zijn de oude Grote Verhalen bij ons verdwenen? Is dat jullie verdienste soms? Nee, jullie stonden er bij en keken er naar. De kerken liepen vanzelf leeg, de standsverschillen en die tussen mannen en vrouwen werden vanzelf minder zonder dat de mensen er jullie boeken bij in de hand hadden. Die oude collectivistische doctrines speelden allemaal (en spelen nog) in klassensamenlevingen, worden door de heersende klasse onder dwang, cq middels de ‘dictatuur van het proletariaat’, aan iedereen opgelegd. Onze vrije markt ként geen heersende klasse.
– Ja maar – en daar denken ze me te hebben – jouw nieuwe Grote Verhaal is toch bedoeld als een op eenheid gerichte doctrine? Dus toch ook collectivistisch?
Wel op eenheid gericht, dat klopt! (fictief hakkel ik niet en raak ik de draad niet onmiddellijk kwijt) maar het is allerminst collectivistisch (predikt geen onderschikking van het individu aan een Grote Leider of een Leidende Idee of Partij). Het ademt een volstrekt democratische geest. Het nieuwe Grote Verhaal wordt door een clubje wetenschapsschrijvers uit de relevante takken van wetenschap bij elkaar gehaald en opgeschreven, maar … altijd in een voorlopige versie. De wetenschappen gaan maar door, elke dag en over de hele wereld, dus het Verhaal wordt elke paar jaar opgedateerd, waar mogelijk. Het komt nooit af, het groeit voortaan met de mensheid mee.
Het wordt aan niemand opgelegd. Wanneer iemand zegt: ik héb al een Verhaal en daar ben ik gelukkig mee, nou dan houdt íe dat toch mooi? Het Verhaal wordt gemaakt voor ieder die er behoefte aan heeft. En voor de overheid, zodat die weer over een grondslag en een legitimatie beschikt. En voor het onderwijs, dat dat de jongeren weer wat kan meegeven.
– Ja maar – ze vertrouwen het nog voor geen cent – voor ieder die er wat mee kan, zeg je. Je zult zien dat er binnen de kortste keren een dictator wat mee kan!
– Beste mensen, jullie draaien de zaak om! Waar heersende klasse, daar Groot Verhaal. Waar géén heersende klasse – dat is een totaal nieuwe situatie in de geschiedenis, hebben jullie nog niet bij stilgestaan – daar Nix, en behoefte aan Iets. Daar gat in de markt. Dat kunnen u en ik straffeloos gaan opvullen, omdat onze economische elites (hou ze in de gaten!) er een zware dobber aan zouden hebben om die massa van “dat maak ik zelf wel uit”- consumenten een nieuw Groot Verhaal-doctrine door de strot te duwen. Zelfs maatregelen voor de verkeersveiligheid zoals flitspalen worden door sommigen al als te dwingend ervaren.
Het nieuwe Grote Verhaal beoogt niets anders dan het uitwerken van het mens-zijn van iedere mens waar de Universele Verklaring van uit gaat. Teneinde onze samenleving, die nu op Nix draait en dat gaat toch duidelijk niet goed, weer een dragend Verhaal te bieden.
Waarom een Verhaal? Behalve om de meest voor de hand liggende reden: dat we mensen zijn, namen voor de dingen hebben en om daar greep op te houden die moeten ordenen, vond ik onlangs nog een mooie van de Groningse psycholoog Douwe Draaisma. In Intermediair 14 febr.’02 legt hij uit dat mensen die hun geheugen verliezen, door ongeluk of dementie, een deel van hun geestelijk kapitaal kwijt zijn. “Ons innerlijk leven, wie we zijn, onze persoonlijkheid, wordt gevoed door het verleden. Ons geheugen bepaalt ons. Als je niet (meer) weet wie en wat je was, kun je ook niet weten wie en wat je bent, laat staan wie en wat je zult worden.” En ik denk dat dit ook voor onze samenleving en eigenlijk voor de hele mensheid geldt.
Wie moeten dit Verhaal gaan maken? Niet de geleerden zelf. Die weten immers ‘steeds meer over steeds minder’. Laat die het op al hun deelgebiedjes maar lekker met elkaar oneens blijven. Nee, dat moet door een groepje wetenschapsschrijvers gedaan worden. Die overzien een groot gebied, hebben geen last van territoriumdrift én ze kunnen schrijven.
Nogmaals, het hoeft geen perfect Verhaal te zijn. Dat heeft geen enkel Groot Verhaal ooit hoeven te zijn om toch zijn bindende werk te doen. Wel een zo goed mogelijk Verhaal, met gebruikmaking van alle menswetenschappelijke inzichten van nu. De wetenschappers gaan maar door, elke dag, over de hele wereld, in laboratoria, ruimte-observatoria, universiteiten, opgravingsplekken in woestenijen, onderzoeksposten in jungles en andere barre oorden, en ze blijven gespitst om elkaar op een foutje te kunnen betrappen en zelf een punt te scoren. Zij dragen het materiaal aan waar de wetenschaps-schrijvers ons Verhaal voortdurend mee verstevigen. Het Verhaal groeit met ons mee, het is een permanent project dat pas ophoudt met de laatste mens.
Het nieuwe Grote Verhaal (vinden onze reclamemeisjes en -jongens vast wel een betere benaming voor) is universeel, een globaliserende vrije markt-samenleving waardig. Het sluit aan op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Die grondslag daarvan – en van het Handvest van de Europese Unie – is nu nog uiterst iel: “de waarde van iedere mens is inHEREnt”. De wetenschapsschrijvers gaan dat mens-zijn nu wetenschappelijk verantwoord invullen en daarmee is het hele project een uitwerking van iets dat al in beginsel aanwezig is.
nu de stenen tafelen nog
Krijgt het nieuwe geloof ook gedragsregels, X Geboden, weet ik veel?
Waar het om gaat met het nieuwe geloof, is:
- een nieuw dragend Verhaal brengen omdat een samenleving niet functioneert zónder; om weer een bodem aan te brengen onder ons aller geweten
- een nieuw dragend Verhaal brengen om de mensen structuur te geven en een geloof waaruit rituelen voor hun saamhorigheidbeleving kunnen voortspruiten
- een nieuw dragend Verhaal brengen om de mensen te laten inzien waar hun echte prioriteiten in hun leven liggen, waar ze nu slechts het marktdenken hebben
- een nieuw dragend Verhaal brengen om aan de economie van de vrije markt de prioriteit van de duurzaamheid te geven en in het verlengde daarvan ook de eerlijke verdeling van de welvaart
- een nieuw dragend Verhaal brengen omdat jongeren dat nodig hebben om hun identiteit en hun plaats in een geheel te zien, dat ze niet langer hoeven te blijven ‘zweven’ in hun leven
- een nieuw dragend Verhaal brengen voor het onderwijs, dat het aan zijn belangrijkste taak kan voldoen: de er aan toevertrouwde jongeren Iets meegeven
- een nieuw dragend Verhaal brengen om overheden weer een vaarwater te laten hebben waarin ze een koers kunnen uitzetten, een uitgangspunt voor richting, een grondslag voor beleid
- een nieuw dragend Verhaal brengen als grondslag voor betrokkenheid van de burgers bij het verenigde Europa
- een nieuw dragend Verhaal brengen voor de Nederlandse samenleving, dat de immigranten terechtkomen in een samenleving met een Iets waarmee ze zich kunnen verstaan in plaats van met een Nix waarmee ze zich onmogelijk kunnen engageren, zodat ze dan liever binnen hun oude Verhaal blijven hangen
- een nieuw dragend Verhaal voor de zoekenden en de zwevers, en voor de mensen die bij gebreke van een aanvaardbaar alternatief dan maar blijven vasthouden aan het deprimerende en vrouwonvriendelijke oude christelijke Verhaal
- een nieuw dragend Verhaal brengen als alternatief geloof dat het patriarchale Adam-en-Evaverhaal van fundamentalisten en islamisten kan uitdagen en weerstaan.
Dit zijn mijn ‘XI Geboden’ en zo door deze would be-Mozes op een met kalk ingesmeerde plak kalksteen ingekrast[38]; wanneer ik er voor ga zitten, komen er best nog wel een paar punten bij. Maar het zijn geen geboden, geen wetten, geen gedragsregels, het zijn motiveringen.
Het brengen van dat nieuwe dragende Verhaal is al mooi genoeg. Gedragsregels? Ieder die dat nieuwe geloof in onszelf, in elkaar, dat door onze overheden en ons onderwijs wordt beleden en uitgedragen, omarmd heeft, gaat zich toch al overeenkomstig die overtuiging gedragen? Daar hoeft hij toch geen regels voor aangeboden te krijgen – of zie ik dat verkeerd?
Punt drie gaat over de consumentenmentaliteit welke nu de mensen beheerst bij gebreke van een alternatief. Die kun je omschrijven als ‘genieten’, ‘ik wil het nú hebben’, ‘het moet wel leuk zijn allemaal’ het ‘Zwitserleven-gevoel’ en het ‘er even uit’ moeten, ‘weer eens wat anders’ en noem maar op. Wanneer we daar écht allemaal en massaal aan zouden lijden, zou het al gauw afgelopen zijn met de vrije markt, bij gebrek aan klandizie en aan producenten! Gelukkig laten de meeste mensen zich nog steeds door hun aangeboren gevoel leiden en blijven ze hun levensvervulling zien in werken voor de kost en in het trouwen en kindertjes krijgen.
Maar wanneer ze rond hun veertigste komen, krijgen ze het moeilijk met dat gevoel. Door de vervulling van die levensverlangens verliezen die hun oorspronkelijke motivatie, terwijl het marktdenken zijn verlokkingen en zijn valse verwachtingen elke dag sterker blijft influisteren. Een nieuw dragend Verhaal dat de mens in de realiteit van het leven houdt, de echte menselijke prioriteiten uitdraagt en daarmee van die zijn/haar individuele leven, kan ze dan voor ongelukkige beslissingen behoeden. Maar gedragsregels?
Weet je. Ik denk dat de kracht van het oude christelijke Verhaal was dat het de mensen het gevoel gaf dat er een hogere macht was die alle dingen ten goede leidde. Dat het, wanneer hun leven vervuld was van zorgen en tekorten en ziekte, het perspectief bood dat het eens allemaal goed zou komen met ze. Ik denk dat gedragsregels daar ook weinig of geen rol bij speelden. Misschien dat die alleen maar dienden om bij gelegenheid er een ander op aan te spreken.
Gedragsregels? Voor die vrijgevochten hier-en-nu-genotzoekers voor wie zelfs flitspalen al een niet te verdragen inbreuk op hun vrijheid betekenen? Forget-it. Ze lezen sowieso al niets, dus zeker geen vertogen met gedragsregels. Zelfs in de tijd dat de kerken nog oppermachtig waren, lukte het al niet om het niet-lezende volksdeel met gedragsregels binnen de perken te houden, en toen kampte de samenleving nog niet eens met drugsproblematiek en met instroom van Antilliaanse, Marokkaanse en andere probleemjongens. Op stenen tafelen? Op onze buik kunnen we ze schrijven. Zo ze al ooit gewerkt hebben, vandaag zeker niet meer.
En het is ook niet nodig. Want langs welke weg kunnen de inzichten die het nieuwe geloof aanbrengt, doordruppelen tot in de onderste regionen? Langs de weg van de schoudervullingen, het stekeltjeshaar en de piercings: het moet ‘in’ raken. Langs de weg ook via welke het inzicht dat baby’s zich prettiger voelen als je ze draagt, aan het doorsijpelen is; en als de commercie er dan op inspringt, gaat het nog sneller. Het gaat via talkshows en andere televisieprogramma’s, het gaat via vrouwenbladen en weet ik veel.
Wat is ‘het’?
Het besef dat voor mensen het geluk schuilt in het gelukkig maken van de ander. Een oeroude wijsheid, maar daarom niet minder waar. Een waarheid als een koe. Maar die wel haaks staat op wat het marktdenken ons wijsmaakt. Nieuw is dat die wijsheid nu wordt onderbouwd met het inzicht hoe wij als mensen ‘van nature’ zijn en hoe we zo geworden zijn.
Dat inzicht begint boven: het vat post binnen het lezende volksdeel. Maar pas nadat het door de politiek, door de volksvertegenwoordiging, omhelsd is als de enige keus die we hebben om tot het begin van de oplossing van onze problemen als samenleving te komen. Pas dán krijgt het binnen het lezende volksdeel status, kan het naar beneden gaan doorsijpelen en kan het ‘in’ gaan raken.
Wanneer ‘het’ weer ‘in’ raakt, kan het najagen van meer geld, meer schoonheid en meer vakantie als onbevredigend aan de kaak wordt gesteld en ‘uit’ raken. En pas dan komt er draagvlak voor verlegging van onze politieke en economische prioriteiten. Voor ‘eerlijk delen’ en duurzaamheidsmaatregelen.
Maar nu hou ik echt op. Ik heb gewoon een te klein ‘denkraam’ voor het soort bespiegelingen als dit laatste. Ik ben maar een portrettekenaar, naar wie geen hond luistert (zou ik zelf evenmin doen wanneer ik u was en u ik). Ik ken mijn beperkingen beter dan wie ook, want ik lees veel en ben constant jaloers op échte auteurs. Maar ik ben wel een burger die méé wil doen.
Want … ik heb als enige een goed beeld van hoe mensen van apen mensen geworden zijn en waardoor we zulke bijzondere dieren geworden zijn. Mij verbazen of verontrusten mensen niet, daar ken ik ze inmiddels te goed voor. Ook ben al heel lang geen zoeker of zwever meer, daar ken ik de aard van onze gelovigheid te goed voor, en ik weet waarom en hoe wij God geschapen hebben. Dat gevoel van fundamentele zekerheid gun ik iedereen.
Ook heb ik het sterke vermoeden dat deze kennis van hoe mensen in elkaar zitten, van betekenis is voor onze toekomst als mensheid. Dat we alleen dáármee de universele grondslag voor ons samenleven – van het kleinste tot en met het grootschaligste verband – kunnen leggen.
Mij aanbevolen houdend voor uw reactie eindig ik met hartelijke groet.
TOEGIFT: ‘bijsluiter’ bij de bijbelseTien Geboden.
Veel mensen denken: die kerkelijke geestesdwang hoeft voor ons niet meer zo, maar die Tien Geboden zouden we graag behouden als grondslag voor onze publieke moraal.
Anne Nicol Gaylor neemt ze echter in www.ffrf.org/pennstation/commanments.html onder de loep en dan blijken ze weinig bruikbaars aan moraal te bevatten.
Zelf kon ik ze, als katholiek jongetje, opdreunen uit de catechismus. Toen ik me met de mens bezig ging houden, dus met onze gelovigheid, had ik me ook weer een bijbel aangeschaft[39] en naar aanleiding van Gaylors kritiek probeerde ik gister in het bijna 800 bladzijden dundruk beslaande Oude Testament de tien geboden even op te zoeken. Viel nog niet mee. Ik vond ze terloops opgesomd in het boek Exodus, paragraaf 20, frases 1 t/m 17.
Ik geef ze hier (wat de eerste vier betreft in het verkort) weer.
- Ik ben de HERE, uw God, en gij zult geen andere goden hebben
- Gij zult u geen gesneden beeld maken en er voor knielen
- Gij zult de naam van de HERE, uw God niet ijdel gebruiken
- Heilig de sabbatdag
- Eer uw vader en uw moeder
- Gij zult niet doodslaan
- Gij zult niet echtbreken
- Gij zult niet stelen
- Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste
- Gij zult niet begeren wat van een ander is
En Gaylor heeft gelijk. De eerste vier geboden hebben in het geheel geen betrekking op de goede zeden. (Ach, nu lees ik bij Gaylor dat er nog meer versies in het Oude Testament staan. Ik dacht ook al: ik mis er één: dat je geen onkuisheid mag begeren! dat had me altijd nogal geïntrigeerd.Twee andere versies zijn te vinden verderop in Exodus, hoofdstuk 34, en in Deuteronomium hoofdstuk 5,:6-21)
De eerste drie zijn dictatoriale dreigementen. Geloof in Mij of ik schiet. Een Almachtige God onwaardig eigenlijk. Maar begrijpelijk als je weet dat het een politiek-economisch project is, die Ene Ware God. Het gaat er om, de oeroude stamgoden (en daarmee verbonden stamloyaliteit) te demoniseren en ze de mensen uit de kop te jagen door er de Ene Ware voor in de plaats te krijgen.
Als je een andere god aanschaft (2), worden niet alleen jijzelf gestraft, maar ook je onschuldige kinderen en zelfs hún kinderen! Nee, nóg niet genoeg, de kinderachtige wraak treft zelfs “het vierde geslacht”! Over moraal gesproken.
Er spreekt geen enkel vertrouwen uit in de eigen intelligentie of de loyaliteit van de aangesprokene, laat staan respect. Een kinderachtige huistiran aan het woord, gespeend van elke sociale intelligentie.
Geen wonder dat het volk van Israël keer op keer de kont tegen de krib gooit. Waar dan weer een gruwelijke slachting of zelfs een allesvernietigende Zondvloed op volgt. Het is de hoofdteneur van het Oude Testament: een jaloerse tirannieke God die keer op keer de fik in zijn hele onderneming wil steken, en een Mozes die op Hem in moet praten om Hem tot rede te brengen. Waarna Hij berouw toont en het uitverkoren volk weer verder kan struikelen.
ad 4: Elke werkweek afsluiten met een rustdag is zeker geen onzinnig gebod. Voor de bijbelschrijvers is het een opmerkelijk belangrijk gebod: er worden heel veel woorden aan gewijd en het komt wel tien maal terug. En het gebod wordt tot in het absurde en onmenselijke doorgevoerd: een man die op de Sabbat hout haalde voor zijn vrouw, werd gestenigd. Maar … het heeft niets met moraal van doen.
ad 5: Eer uw vader en uw moeder. Moet dat gebóden worden?
Respect moet je verdiénen. Wie het opeist zal het des te minder krijgen. Ouders die zich goed gedragen ten opzichte van hun kinderen hoeven er echt niet over in te zitten of hun kinderen hen wel zullen eren: ze krijgen hun goede gedrag dubbel en dwars terug op hun oude dag. Alleen rotouders moeten hun laatste jaren in eenzaamheid.slijten.
Had hier maar gestaan: Eer uw kinderen en misbruik hen niet, zodat zij u op uw oude dag zullen eren! Dat zou alle vrome maar niettemin kinderachtige, gewelddadige of zelfs misbruikende huistirannen te denken hebben gegeven en miljoenen levens vreugdevoller hebben gemaakt en doen eindigen.
ad 6 en 8. Gij zult niet doden. Gij zult niet stelen … dat is nou echt de vos die de passie preekt! Het hele Oude Testament dreunt van de Goddelijke aansporingen of zelfs bevelen om te roven en te moorden! Terwijl God ook zelf geen slachting schuwt. Wie de Sabbat schendt, zal ter dood gebracht worden (35:2). En dat doe je volgens Hem al wanneer je op die dag een vuurtje maakt (35:3)
Wat zou hier anders hebben moeten staan? Doodt maar naar hartelust? Steel maar raak? Deze twee geboden zijn echt ‘open deuren’. Gebod 6 heeft geen enkele moord waar en wanneer dan ook, en al helemaal niet onder Gods oog, voorkomen. De enige bruikbaarheid ligt in het misbruik dat anti-abortus- en anti- euthanasieactivisten ervan maken. Waarbij die evengoed geen moord schuwen!
Gebod 7: Gij zult niet echtbreken. Is wel in orde. Is fatsoenlijk. Vrouwvriendelijk zelfs. Al zetten wij er in onze tijd vraagtekens bij wanneer het een spijkerharde toepassing zou moeten krijgen.
ad 9. Gij zult tegen uw naaste niet vals getuigen. Weer een open deur: wie zal ooit roepen dat je tegen je naaste zoveel mogelijk vals moet getuigen? Als je het gebod verbreedt tot het verbod om te liegen zou het evengoed onzinnig zijn in z’n algemeenheid. Leugens om bestwil redden dagelijks gevoelens en zelfs relaties.
Het tiende en laatste gebod: gij zult niets begeren wat van een ander is, heeft, okay dan, wat moreel gehalte. Maar het begeren op zich is niet echt schadelijk voor wie dan ook. Dus het blijft een raar gebod. Bovendien draait onze economie precies op deze begeerte: het ook willen hebben wat je een ander ziet hebben of wat je op tv of in de reclamefolder ziet!
Dus ook dit gebodje maakt geen enkele kans om deel uit te maken van de ethiek van ons nieuwe geloof.
De tien geboden hebben ons bij nadere beschouwing als morele stutten niets te bieden, ik kan het moeilijk anders zien. De roof van de bezittingen en het land van de Palestijnse stammen, waar de HERE zijn uitverkoren volk toe aanzet, en het uitmoorden van die stammen, dat zijn toch echt immorele daden, zijn onvergeeflijke mensenrechtenschendingen. Die worden door de HERE niet alleen goedgepraat maar zelfs bevolen! Slavernij is voor de HERE ook heel normaal, tot het je eigen dochter verkopen als slavin toe.
Andere tijden, andere zeden. Maar eer je de bijbel voor de onze als remedie wilt innemen, lees ze toch maar eerst de bijsluiter.
[Exodus en de meeste overige boeken bevatten behalve dit bescheiden tiental geboden bladzijden vol uitgebreide en gedetailleerde geboden en voorschriften, veelal in veelvoud en gevarieerd herhaald, tussen welke die tien niet opvallen. “Gij zult geen onkuisheid begeren” heb ik echter in de gauwigheid nergens aangetroffen. Misschien kan iemand mij opheldering geven? Alleen in Leviticus 18 wordt over kuisheid gerept, maar daar betreft het mannelijke homoseksualiteit en seks met dieren.
Wel lijden die bijbelschrijvers aan een ziekelijke smetvrees, zeg! Waar het melaatsheid betreft is dat gerechtvaardigd. Maar als je per ongeluk het bed aanraakt van je menstruerende vrouw of zuster of dochter, of zelfs maar iets dat op dat bed gelegen heeft, moet je al je kleren wassen en jezelf ook en dan ben je toch nog tot de avond onrein. Is toch niet normaal?]
fcouwenb@mens2000.nl
· LITERATUUR
·
·
·
· Abu Zaid, Nasr H. – Mijn leven met de islam (Haarlem, 2002)
· Aitchisson, Jean – De sprekende aap (Spectrum, 1997)
Angier, Nathalie – De Vrouw. De waarheid over het vrouwelijke lichaam. (Amst. 1999)
· Armstrong, Karen – Een geschiedenis van God (Baarn, 1993)
· Armstrong, Stokoe & Wilcox – Gesture and the nature of language (Cambr. 1997)
· Azawa, Takeru e.a. – Neandertals and Modern Humans in West Asia (New York, 1998)
· Beck, Ulrich – De wereld als risicomaatschappij (De Balie, 1997)
· Besten, G.J. den – Mens en Medemens (Gron. 1995)
· Beus, Jos de – Economische gelijkheid & het goede leven (Contact, 1993)
Blokland, Hans – Publiek gezocht (Boom, 1997)
· Borsboom, Ad – De clan van de Wilde Honing (Becht, 1997)
Bowker, John – God. Een Geschiedenis. (Het Spectrum, 2003)
Boyd & Silk – How Humans Evolved (New York/London, 2000)
· Brown, Donald E. – Human Universals (McGraw-Hill Inc., 1991)
· Bruemmer, Fred – Leven met de Inuit (Atrium, 1993)
Byrne, Richard – The Thinking Ape (Oxford UP 1995)
· Calvin, William – De rivier die tegen de berg op stroomt (Amst. 1994)
– De opkomst van het intellect (Amst. 1994)
· – De speurtocht naar intelligentie (Contact, 1996)
· Cambridge Encyclopedia of Human Evolution (CUP 1992)
Cavalli-Sforza, L. en F. – Wie zijn wij? (Amst. 1994)
· Chagnon, Nap. – Yanomamö, The fierce people (New York, 1983)
Chaisson, Eric – Cosmic Evolution: The Rise and Complexity in Nature (HUP 2001)
· Claessen, e.a. – Inleiding tot de culturele antropologie (Den Bosch, 1989)
Clarke, Robert – Naissance de l’Homme E. du Seuil, 2001)
Collins, Desmond – The Human Revolution (Oxford, 1976)
· Condé, Maryse – Ségou (Amst. 1993)
· Corballis, Michael – The Lopsided Ape (New York, 1991)
· Damasio, Antonio – De vergissing van Descartes (Werld. 1996)
– Ik voel dus ik ben (Wereldb. 1999)
Darwin, Charles – De autobiografie van (Uitg. Nieuwezijds, 2000)
– Over het ontstaan der soorten (vert. Uitg. Nieuwezijds, 2000)
Deacon, Terrence W. – The Symbolic Species (New York, 1998)
Debat over de moraal. Uitg. Trouw, 1996
· Delfgaauw, Bernard – De Mens en zijn Rechten ( Kampen, 1993)
Dennett, Daniel C. – Het Bewustzijn Verklaard (Contact, 1993)
· Diamond, Jared – The third chimpanzee (Harper P. 1993)
· – Guns, Germs and Steel (New York, 1997)
· – Why Is Sex Fun? (Science Masters, 1998)
Dobzhansky – De biologische en culturele evolutie van de mens (Aula, 1962)
Donald, Merlin – Origins of the Modern Mind (Harvard UP, 1991)
Donner, Florinda – Shabono (Baarn, 1982)
Draulans, Dirk – De mens van morgen (Atlas, 1998)
Droste, Flip G. ( red.) – Het neefje van de aap (Leuven, 2003)
· Dunbar, Robin – Grooming, Gossip and the Evolution of Language (London, 1996)
· Ehrenberg, Margaret – Women in Prehistory (London, 1995)
Ellwood, Wayne – De feiten over globalisering (Novib, Lemniscaat, 2003)
Evolutie van de Mens. 21 auteurs onder red. Natuur&Techn. ( Maastr./Brussel, 1981)
· Fasani, Leone – Archeologia (Helmond, 1981)
· Fouts, Roger – Next of Kin (Living Planet Press, 1997)
· French, Marilyn – Een vrouwelijke geschiedenis van de wereld (Amst. 1996)
· Galdikas, Biruté – De spiegel van het paradijs (Atlas, 1997)
Gellner, Ernest – Rede en Cultuur (Wereldb. 1995)
Giel, R. – De Vreemdeling. Relaas van een arts ver van huis (Utrecht, 1999)
· Gilmore, David – De man als mythe (Yale Univ. 1990, Amst. ’93)
Gimbutas, Marija – The Language of the Goddess (London, 1998)
· Glasenapp, Helmuth von – Die nichtchristichen Religionen (Fischer B., 1957)
· Good, Kenneth – Into the heart (New York, 1991)
Goodwin, Jan – De tol van de eer (Bruna, 2002)
· Goudsblom, J. – Vuur en beschaving (Amst. 1992)
– Het regime van de tijd (Amst. 1997)
– Mappae Mundi (met B. de Vries e.a.), (AUP 2002)
· Gould, S.J. e.a. – Verslag van het Leven (Schuyt, 1993)
– The Panda’s Thumb (New York, 1980)
· Greenspan, Stanley I. – De ontwikkeling van intelligentie (Contact, 1998)
· Grind, Wim van de – Natuurlijke intelligentie ((Amst. 1997)
· Harris, Marvin – Culture, People, Nature (New York, 1988)
– Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, 1989)
· Hemleben, Johannes – Darwin (RoRoRo, 1968)
· Hoogerwerf, A. – Elites in de Democratie (Tjeenk W., 1997)
Hooff, Jan van – Aspecten van het sociale gedrag etc. (Rott. 1971)
Hove, Chenjerai e.a. – Hoeders van de Aarde (Schuyt&Co, 1997)
· Jackendoff, Ray – Taal en de menselijke natuur (vert. Spectrum, 1996)
Julien, Paul – Kampvuren langs de evenaar (1951)
· Kerkhof, Bas van – Een hekel aan geraniums (Afasie Vereniging Ned., 2003)
Kirsch, Jonathan – God against the Gods (2004)
· Klinkenberg, Gerard van – De mens als natuurverschijnsel (De Beuk, 1997)
Klukhuhn, André – Sterf oude wereld (Amst. 1995)
– De geschiedenis van het denken (Amst. 2003)
Koenis, Sjaak – Het verlangen naar gemeenschap (Amst. 1997)
· Kramer, Samuel Noah – Mesopotamien. Frühe Staaten an Euphrat uns Tigris (RoRoRo, 1971)
· Kunneman, Harry – Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996)
Kurlansky, Mark – Zout. Een wereldgeschiedenis (Anthos, 2002)
· Landes, Davis S. – Arm en Rijk (Het Spectrum, 1998)
· Landmann, M. – Filosofische Antropologie ((Utrecht, 1971)
· Lange, Frits de – Gevoel voor verhoudingen (Kampen, 1997)
Lanpo, Jia – Early Man in China (Foreign Lang.Press, Beijing, 1980)
Leakey, Richard E. – De Oorsprong van de Mens (Natuur&Techn. 1982)
· Lemaire, Ton – De indiaan in ons bewustzijn (Ambo, 1986)
– Twijfel aan Europa (Baarn, 1990)
Lévi-Strauss, Claude – Het trieste der tropen (Editie SUN, 1985)
· Lewin, Roger – The Origin of Modern Humans (New York, 1993) (vert. Natuur&Techn.1996)
Lindijer – Een kraal in Nairobi (Amst. 1995)
Mayr, Ernst – Toward a new philosophy of biology (Harvard UP, 1988)
Middel, Bert – Politiek handwerk (Amst. 2003)
Milbury-Lewis, David – Millennium (New York, 1992)
Miles, Jack – God. Een biografie (New York, 1996) 1989)
Miles, Rosalind – The Women’s History of the World (Vert, Stiefdochters van de tijd, Bruna,
· Mithen, Steven – The Prehistory of the Mind (London, 1996)
Moerman, P. – Op het spoor van de Neanderthal-mens (Baarn, 1977)
Monbiot, Geaorge – Niemandsland. Een speurtocht door Kenia en Tanzania (Atlas, 1994)
· Morgan, Elaine – Sporen van de evolutie (Ambo, 1996)
– The Descent of the Child (Penguin Books, 1994)
Moussaieff Masson, Jeffrey & Susan McCarthy – Wanneer olifanten huilen (Amst. 1995)
Paling, Kees M. – Het Fin de siècle als Uitdaging (Ambo, 1996)
Peyrony, E. & L. Casalis – Notions de Préhistoire (Perigeux, 1975)
Pinker, Steven – Het Taalinstinct (Contact, 1994)
Ivens, Nicholas – Achnaton. Valse profeet en gewelddadig farao (vert. Baarn 2002)
· Ridley, Matt – De oorsprong van de moraal (Contact, 1997)
· Roele, Marcel – De eeuwige lokroep (Contact, 1997)
Rudgley, Richard – Het Stenen Tijdperk (Baarn, 1999)
· Sapolsky, Robert M. – Herinneringen van een mensaap (Contact, 2001)
Schilder, Marian & Max Lebouille(red.) – De evolutie de baas (AUP 1998)
· Schilling, Govert – Tweeling Aarde (Wereldb. 1997)
– De jacht op superexplosies (Wereldb. 2000)
· – De kosmos in een notendop (Amst. 2001)
· – Wat was er voor de oerknal? Haarlem, 1995)
Schlegel, Stuart A. – Wijsheid uit het regenwoud (BZZTôH, 1999)
Sierat, Joop – Rapádaba. Mensen aan de Wisselmeren van Irian Jaya (Bergen, 1999)
Slurink, Pouwel – Why some apes became humans (proefschr. 2003)
· Spier, Fred – The Structure of Big History (Amst.Univ.Press 1996)
Stanford, Craig – Significant Others (New York, 2001)
· Stanley, Steven S. – Children of the Ice Age (New York, 1996)
Stern, Jessica – Terreur in naam van God. (Het Spectrum, 2003)
· Stokkom, Bas van – Emotionele democratie (Amst. 1997)
· Störig, H. – Geschiedenis van de filosofie 1 en 2. (Aula, 1959)
· Swaan, Abram de – De mensenmaatschappij (Bakker, 1996)
Swierstra, Tsjalling – De sofocratische verleiding (Kampen, 1998)
Tas, Filip – Volken en Stammen (Amst.Boek, 1976)
Tattersall & Schwartz – Extinct Humans (new York, 2000)
Taylor, Charles – Wat betekent religie vandaag? (Klement, 2003)
· Thomas, Herbert – Human Origin (1995)
– L’Homme avant l’Homme. Le scenario des origins (Galimard, 1994)
· Tokarev, S.A. – Die Religion in der Geschichte der Völker (Köln, 1968)
Veer, Peter van der – Islam en het ‘beschaafde’ Westen (Amst. 1993)
Verlinden, Peter – Hutu en Tutsi. Eeuwige strijd (Leuven, 1995)
· Vroon, Piet – Intelligentie (Sesam, 1980)
– De Wolfsklem ( Ambo, 1992)
– De mens als metafoor (met Douwe Draaisma) (Baarn, 1985)
· Waal, Frans de – Chimpansee Politiek ((Amst. 1982)
– Van nature goed (Contact, 1996)
– Bonobo (Kosmos, 1997
– De aap en de sushimeester (Contact, 2001)
Walter, Ulrich – Buitenaards leven. Zijn wij alleen in het heelal? (Natuur & Techn. 2002)
Watson, Peter – The modern mind (Harper/Collins, 2001)
Watson, Lyall – De Regenmaker (Karnak, 1982)
Westerman, Frank – De graanrepubliek (Atlas, 2001)
· Wilson, Edward O. – On Human Nature (New York, 1978)
– The Biophilia Hypothesis (Island Press, 1993)
– Het Fundament. Over de eenheid van kennis en Cultuur (Contact, 1998)
Wilson, Hilary – Het volk der farao’s (Bosch&Keunig, 1998)
· Wood, Bernard – De eerste mensen(Helmond, 1976)
· Wrangham & Peterson – Demonic Males (London, 1997)
[1] Robin Lane Fox De Droom van Constantijn (Agon, 1991)
[2] ook het creationisme, de vooral in Amerika gepropageerde verdediging van de waarheid van de bijbel door het wetenschappelijke ontstaansverhaal (de ‘evolutieleer’) verdacht en twijfelachtig te maken, of de quasi-wetenschappelijke versie ervan, Intelligent Design (met de stelling dat sommige structuren te mooi en te complex zijn om door toeval ontstaan te zijn – dus dat er een Intelligente Ontwerper is die alles regelt) zijn geen tussenweg, want ze gaan nog steeds uit van het geschapen, dus getoverd, zijn van de dingen
[3] “Sinds ik mij als programmamaker beweeg in de wereld van de wetenschap is mijn verwondering over de schepping alleen maar toegenomen. Misschien is de mens wel exclusief uitgerust met een antenne naar Hem, Haar of Het. Ergens in de hersenen, kennen we het gevoel deel uit te maken van een groter concept. En die God is er altijd geweest, al bij onze vroegste voorouders …” Fons de Poel in de Microgids van rond 25 apr.’02
[4] de Leidse godsdienstsocioloog Meerten ter Borg ontgaat dit verschil niet en hij geeft dit aan door ‘religie’ te onderscheiden van ‘een religie’. Omdat het boeddhisme niet echt een God aanbidt – al is Boeddha voor de meeste boeddhisten een God, Boeddha geldt niet als de Schepper van het heelal en de dingen – zou je het inderdaad geen godsdienst mogen noemen terwijl het duidelijk een religie is. Toch vind ik het onderscheid dat ik wens aan te brengen zinnig omdat het als één en hetzelfde zien onwerkbare onduidelijkheid schept
[5] latijn voor: wie over een gebied heerst, heerst daar ook over de godsdienst
[6] Waarom dan in Amerika niet? zult u terecht opmerken met verwijzing naar het begin van deze inleiding. Omdat dat een emigrantenland is. Emigranten houden die laatste strohalm die hen nog met hun cultuur van herkomst bindt, krampachtig vast, zoals je ook bij ónze immigranten ziet. Daardoor kunnen de kerkgemeenten daar een sociale functie handhaven, zoals bij ons de moskeeën de ontmoetingsplaatsen en bases van zelforganisatie zijn voor de Turken en Marokkanen, die hier ook geloviger zijn dan ze in hun herkomstland zouden zijn geweest. Maar ook in de USA zijn de kerken aan een niet te stuiten leegloop begonnen
[7] de bonobo’s leven in een gebied dat in die tien miljoen jaar waarin het ontstaan van onze soort plaatsvindt, niet onderhevig is geweest aan de klimaatveranderingen; het leefgebied van ónze bonobo-voorouders is daar wél door veranderd en sinds de IJstijden ook dat van de bonobo-voorouders van de chimpansees; omdat men mag aannemen dat de bonobo’s derhalve de trekken van onze gemeenschappelijke vooroudersoort het zuiverst bewaard hebben, mogen we die vooroudersoort dus ‘bobobo-voorouders’ noemen
[8] Cosmic Evolution. The Rise of Complexity in Nature (Harvard U.P. 2001)
[9] ik baseer mij hierbij op de inaugurale rede van astrobiologe Pascale Ehrenfreund, KUN 2003
[10] zie hiervoor de tekst “Is er nog iemand” op mijn website
[11] insectensoorten als termieten, mieren en bijen zijn eigenlijk een geval apart; behalve dat ik het hier in het bijzonder over zoogdieren ga hebben, zijn ze te beschouwen als één organisme, verdeeld over een groot aantal individuen
[12] Contact, 2001
[13] Margaret Ehrenberg Women in Prehistory (BMP 1989), Nancy Tanner On becoming human (CUP 1981) en Adrienne Zihlman Women as shapers of human adaptation (in: Dahlberg Woman the gatherer, Yale UP, 1981). Tim Taylor Prehistory of the Sex (London, 1996) beschrijft de babydrager (schoudertas van dierenhuid) als ‘het eerst typisch menselijke artefact’.
[14] Toumaï (sahelanthropus tchadensis) , Nature 11 juli ’02, wordt zelfs op 7 mjg geschat
[15] The Symbolic Species van Terrence W. Deacon (NY, 1998)
[16] Anna Luyten (Trouw, 21 juni ’03) is op bezoek bij de filosoof Bernard Williams (1929-2003) en liep bij etenstijd met hem mee naar de keuken. Ze deed de sla in de kom en hij zei: “Ik ga sterven. Ik heb botkanker.” En hij vertelde over de schok die door hem heen ging toen hij het te horen kreeg. Maar ook over de opluchting toen eindelijk bleek waar zijn pijnen vandaan kwamen. Na de lange martelgang langs dokters die het hem niet hadden weten of willen vertellen. Hij had nu ook een gevoel van macht over de rest van zijn leven.
[17] Volkskrant 17 mei ‘03
[18] de taalgeleerden kregen zo genoeg van die willekeurige speculaties dat in 1866 het Taalkundig Genootschap in Parijs besloot, geen verhandelingen meer te accepteren over de oorsprong van de taal. Sindsdien is dit onderwerp dan ook door serieuze filologen gemeden. Tot in de tweede helft van de afgelopen eeuw de experimenten met groepsdieren en hun communicatie het onderwerp nieuw leven inblies.
[19] daar is een gemeen experiment mee uitgehaald bij een jonge aap; die kreeg van de onderzoeker stiekem, als de volwassen mannen het niet zagen, een banaan toegestopt; maar jammer dan voor het aapje: hij kon zijn voedselkreet niet binnenhouden, de volwassen mannen snelden naderbij en de alfaman confisqueerde de banaan; telkens weer; tenslotte wist het aapje zijn voedselkreet binnensmonds te houden, maar kokhalzend, hij stikte er zowat in
[20] P.Moerman Op het spoor van de Neanderthal-mens, p.256
[21] De geleerden hadden altijd aangenomen dat de HE’s nog niet konden varen… op één paleontoloog na, Paul Sondaer. Die was op Flores het plotselinge uitsterven, zo rond 800.000 jg, van een prehistorische dwergolifantensoort opgevallen. Dat kon maar één oorzaak hebben: de mens. Hij werd hartelijk uitgelachen. Want Flores is ook bij de strengste ijstijden altijd van het vasteland gescheiden geweest. Maar een opgraving in juni ’98 bij Mata Menge (Flores) stelde hem in het gelijk: er werden stenen werktuigen aangetroffen in een laag van tussen de 900.000 en 800.000 jg ! (komt aardig overeen met de dateringen van de Javaanse erectusschedels). En onlangs (nov.’04) zijn in de Liang Bua-grot de makers ervan gevonden: de eveneens dwergachtige Homo floresiensis.
[22] het beroep van schrijver stond ook in het oude Egypte in hoog aanzien
[23] ja, deze voetnoot wordt veel te lang als ik de vergelijkende studies tussen de jager/verzamelaarsgemeenschappen ga citeren, en ga vertellen hoe vrouwen dat doen als ze, ondanks dat hun kind nog aan de borst drinkt, toch een ongewenst kind krijgen; normaal is altijd geweest dat het volgende kind pas vijf jaar na het voorgaande welkom is
[24] de lopende discussie of alle AMM’s afkomstig zijn van één populatie uit het Afrika van 150.000 jg (de Out of Africa II- theorie) dan wel zich op verschillende plaatsen van de wereld zich uit de plaatselijke HE-populaties hebben ontwikkeld, dus de Europeanen uit de NT’s, de Chinezen uit de Homo Pekinensis etc. (de multiregionale theorie), laat ik hier voor wat ze is – hoewel de eerste door de uitkomst van een mtDNA-onderzoek van Bryan Sykes (De zeven dochters van Eva, Baarn, 2001) duidelijk op kop ligt en Sykes een definitieve genadeslag voorbereidt … ach, het leven van een portrettekenaar is zo mooi
[25] waarschijnlijk zullen ze nog niet bij zichzelf hebben kunnen denken zonder meteen met hun handen te verraden waaraan; Washoe maakt het gebaar <ik> <omhoog> voordat ze op een muurtje klom en <ik> <zoet> voor ze stiekem een snoepje ging jatten uit het trommeltje; jonge kinderen denken ook nog vaak hardop voor ze door ‘schade en schande’ al heel gauw geleerd hebben hun gedachten voor zich te houden
[26] Hugh Brody The other side of Eden (London, 2004)
[27] onderstreping van mij
[28] Van Dale Etymologisch Wb: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen)
[29] S.N. Kramer Mesopotamien Rowohlt, 1971
[30] al deze voorbeelden, wat? de hele paragraaf zeg maar, ontleen ik aan Rosalind Miles – Stiefdochters van de tijd (Bruna 1989)
[31] geld en goed afpersen op dreiging van plundering, moord, verkrachting en brandstichting
[32] belastinginners van de koning
[33] bij nadere lezing zie ik in II Koningen 12 eenzelfde poging van de hogepriester Jojada met de 7-jarige koning Joas; maar nog zonder succes, want “de hoogten verdwenen niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten” (in plaats van in de Tempel); dus er zijn wellicht al eerdere pogingen geweest. Maar zo’n machtsgreep vereist een behoorlijk leger van loyale milities; en hoe krijg je die zover dat ze gaan optreden tegen hun eigen dierbare goden en godinnen?
[34] zou het kunnen dat de domesticatie van het paard er mee te maken heeft? dat nomadenstammen tot ruitervolken werden en ongestraft de ene raid na de andere uitvoerden op weerloze boerengemeenschappen? ga ik nog nader bestuderen
in elk geval was dat in Zarathustra’s tijd het geval (Karen Armstrong De Grote Transformatie (Amst. 2005)
[35] Viking Compass, 2004
[36] Heb je ook de foto van die Joodse kolonist, met de gebedsriem om de ruige arm, het geweer naast zich en vroom zijn Thora lezend, nog op het netvlies?
[37] chief executive officer heet in Amerika de topmanager; de CEO-s begonnen zich onder Reagan stelselmatig exuberant te verrijken en die kapitalistische verwording neemt in de rest van het Westen hand over hand toe
[38] ja, dat was het papier voordat er papier was. Ook in Egypte, want papyrus was een bewerkelijk dus duur product en alleen voor belangrijke documenten bestemd. Voor het normale gebruik waren er de plakken kalksteen.
[39] vert. Ned. Bijbelgenootschap (Haarlem, 1996) p.67