Frans Couwenbergh, portretschilder & humanosoof

Ons Verhaal

Hoe mensen van apen mensen geworden zijn (versie 10 juli 2004)

spreekbeurtmateriaal

door
Frans Couwenbergh

(versie 10 juli ’04)

instructie vooraf

Deze tekst is materiaal voor een spreekbeurt. Dus niet voor een opzegbeurt, waarbij je iets opzegt wat je van buiten hebt geleerd.

Nu is zes bladzijden tekst toch al niet van buiten te leren, maar het is ook niet de bedoeling van een spreekbeurt. Een spreekbeurt is meer een les, maar dan door een leerling gegeven en over een door haar/hem bestudeerd onderwerp. Je kunt lang niet alles van wat je over je onderwerp te weten gekomen brengen, in je spreekbeurt proppen. Maar na afloop krijg je een boel vragen vanuit de klas, en dan is het maar goed dat je er meer van weet.

Hoe moet je met deze zes bladzijden materiaal dan wél je spreekbeurt houden, als je het niet van buiten kunt en mag leren?

Je leest het verhaal eerst een paar keer door.

Dan ga je het proberen na te vertellen. Dat lukt aanvankelijk van geen kanten, dus dat oefen je eerst maar op een lantarenpaal. O nee, doe toch maar niet: de buurvrouw ziet je daar als een gek tegen die lantarenpaal lullen, belt de GGD en nog voor je klaar bent met je oefening komt er een ziekenwagen de hoek om loeien, stopt, twee witjassen springen er uit ….. Ik bedoel, oefen eerst maar tegen de deur van je kleerkast.

Dan ontdek je een paar dingen.
Je ontdekt dat je al snel vastloopt. Dus dan lees je het verhaal nog een keer door. Weer oefenen … gaat al beter. Je ontdekt dat je het geen twee keer hetzelfde vertelt. Heel goed.

Nu wordt het tijd om een levende praatpaal uit te proberen: je zusje, je moeder, een vriendje op het schoolplein, weet ik veel.

Je ontdekt dat het door het telkens weer aan iemand anders te vertellen, op het schoolplein of waar dan ook, je het steeds beter gaat beheersen en dat je ook met vragen leert omgaan. Want je ‘slachtoffers’ slikken niks voor zoete koek. Prachtig.
Zit je om een antwoord verlegen: ik ben er nog steeds. Ik ben ook stand-by als je bij het je verdiepen in het materiaal nog vragen hebt.

Je ontdekt dat het je steeds makkelijker af gaat.

Als je dat allemaal braaf doet, ligt er een dikke tien op je te wachten.

Hoofdstelregel: je bent niet op school om iets te kunnen maar om iets te leren kunnen.

fcouwenb@mens2000.nl

ons verhaal

 

Jouw en mijn, ons aller, Verhaal begint in het regenwoud. Want van oorsprong zijn we regenwoudapen. Mensapen.

[Ja, je kunt natuurlijk ook geloven dat we op de wereld schapen zijn, getoverd dus, door een Hogere Macht. En dat doen mensen die in een Hogere Macht geloven. Vroeger geloofden alle mensen daarin, omdat er nog geen wetenschappelijk onderzoek naar de dingen mogelijk was. En dan is elke verklaring van een probleem beter dan geen. Je gelooft waar je niet kunt weten.
Vandaag, met al die wetenschappelijke instrumenten en onderzoeken en met al dat geld dat in onderzoek gestoken wordt, kunnen we al een boel weten en dat gaat maar door, op onderzoeksstations in oerwouden, opgravingsplekken in woestijnen, in laboratoria en noem maar op.
Dus zien steeds meer mensen in dat we niet op de Aarde getoverd zijn maar gegroeid, net als de rest van de planten en de dieren.
En dan wordt het Verhaal hóe dat gegaan is, interessant.

Als een ‘slachtoffer’ je al meteen de mond tracht te snoeren met de opmerking dat jouw verhaal het evolutieverhaal is maar dat er nog zoveel ándere verhalen zijn – vergeet niet dat christen-fundamentalistische clubs zoals de Jehova’s alle moeite doen om het bedreigende evolutieverhaal verdacht te maken – dan zeg je: hoho! er zijn maar twee opties. Of je gelooft dat de mensen op de aarde getoverd zijn, óf je gelooft dat ze er, net als de overige vormen van leven, op gegroeid zijn.
En als iemand zegt: kom, ieder heeft zijn eigen verhaal, dan hoef je maar even te informeren wat dan zijn verhaal is.

Ons Verhaal begint dus in het regenwoud. 65 miljoen jaar geleden kwam er een einde aan de overheersing van de dinosaurussen en konden de zoogdieren zich vrijelijk gaan ontwikkelen in alle soorten en formaten. Het werd toen ook heel warm en vochtig op de Aarde, dus overal regenwouden, in een heel brede band rond de evenaar. Vanaf 20 miljoen jaar geleden hadden zich uit de aap-achtigen al mensapen ontwikkeld en ze vormden in die regenwoudtijden een talrijke familie, met veel soorten.

Mensapen onderscheiden zich van gewone apen door hun kalme klimgedrag. Ze springen niet van de hak op de tak maar verplaatsen zich met hun lange sterke klimarmen door de takken van een vruchtboom. Als de boom leeg is klimmen ze er uit en gaan over de grond naar de volgende. Onderweg kijken ze voortdurend omhoog: ze houden de vruchtbomen van hun territorium goed in de peiling, ze willen er als eersten bij zijn. Ze verplaatsen zich op hun voeten en ondersteunen hun zware maar lenige en zeer krachtige lichaam met hun lange armen, rustend op de knokkels van hun vingers. Het zijn dus geen echte viervoeters meer. En ze hebben geen staart. En ze zijn erg sociaal. Hun belangrijkste methode om ‘vriendjes te maken’ is: elkaar vlooien. Dat doen ze heel vaak.

Vandaag leven er nog vijf soorten mensapen: in Afrika de gorilla’s en de bonobo’s (met de chimpansees als ondersoort), in Azië de orang-oetans en de gibbons. En tenslotte wij, mensen, oorspronkelijk ook een ondersoort bonobo’s. Voor ons Verhaal zijn alleen de Afrikaanse mensapen interessant: het begint immers in het Afrikaanse regenwoud.

Ons verhaal gaat over 1. waarom en 2. waardoor zijn wij zo van de overige bonobo’s gaan afwijken.

Waarom? Er is iets met ons regenwoud gebeurd: het verdween. Vanaf tien miljoen jaar geleden was het klimaat al koeler en droger gaan worden. Daar kan regenwoud niet tegen, dat moet het hebben van heet en vochtig.
Waardoor het klimaat koeler en droger werd?

Het klimaat op de Aarde wordt beheerst door de verdeling van de zonnewarmte. Op de evenaar vangt Aarde de meeste straling, de polen krijgen alleen strijklicht; maar de golfstromen in de zeeën en de winden zorgen voor enige verdeling. De continenten verplaatsen zich langzaam maar zeker en dat veroorzaakt andere golfstromen en luchtstromingen, dus verandering van het klimaat. Tien miljoen jaar geleden was Antarctica, waar eerst nog Zuid-Amerika, Afrika, India en Australië aan vastgezeten hadden, alleen komen te liggen en toen was er een golfstroom om heen gaan draaien (door de draaiing van de Aarde om haar as). Die sneed Antarctica af van de warmte-uitwisseling. De sneeuw die er in de winter viel verdween in de zomer niet meer, Antarctica ging verijzen. Het werd een koelkast op die warme Aarde en die deed de temperatuur op de hele wereld dalen. Veel water werd vastgehouden in die koelkast dus het werd ook droger op de Aarde. De brede regenwoudgordel versmalde zich tot een riem om de evenaar, ongeveer zoals het vandaag is.

Ons Verhaal begint acht miljoen jaar geleden. Toen was namelijk het regenwoud op de plek waar onze vroegste voorouders leefden, aan de beurt om te verdwijnen. De voorouders van de bonobo’s en de chimpansees daarentegen (sterk verwante soorten, wij hebben het meeste weg van de bonobo’s) leefden rond de evenaar, dus hun leefgebied bleef zoals het was en dus konden ook zij blijven zoals ze waren. Dat is heel leerzaam voor ons want nu kunnen we aan hen nog zien hoe onze vroegste voorouders van karakter waren en hoe ze eruitzagen.

De voorouders van de mensen zaten in Noordoost Afrika – hun oudste fossielen worden gevonden in Eritrea, Ethiopië en Kenia. Fossielen-onderzoekers zoals de beroemde Tin White zeggen, dat die streek het venster is waardoor wij naar ons vroegste verleden kunnen kijken.
Acht miljoen jaar geleden kwamen de mensapenpopulaties daar voor de keus te staan: mee uitsterven met het regenwoud of zich aanpassen aan de nieuwe situatie. Wij zijn afkomstig van een populatie die zich heeft weten aan te passen. Maar aanpassen betekent veranderen, en dan word je een andere soort.

Op een dergelijke manier zijn al die verschillende soorten van leven ooit ontstaan op de Aarde. Evolutie werkt als volgt. Een soort (een groep levensvormen die van dezelfde voedselbron leven en die met elkaar kunnen kruisen en nakomelingen krijgen) is afgestemd op een bepaalde leefomgeving. Wetenschappers noemen dat een niche. Wanneer die leefomgeving door een plotselinge ernstige klimaatverandering wijzigt, sterft die soort uit. Maar meestal gaat dat niet zo snel en weet een randpopulatie die al eerder met die verandering te maken heeft gekregen en al heeft kunnen beginnen met aanpassen, te overleven. Aangepast aan de nieuwe situatie. Die kan dan uitgroeien tot de nieuwe hoofdsoort … totdat er weer een nieuwe verandering plaatsgrijpt, en zo voort.

savanna2 Wat komt er voor regenwoud in de plaats wanneer het verdwijnt? Savanne. Een veel gevarieerdere omgeving dan het ‘saaie’ regenwoud: uitgestrekte gebieden met gras of met ondoordringbaar struikgewas en met (open) bossen langs de oevers van meren en rivieren. En met nog iets nieuws: seizoenen, afwisseling van een korte natte tijd en een maandenlange droge tijd. Wacht, ik zoek een plaatje … mm – maar dan veel bosrijker dan zoals dit vandaag.

Onze bonobo-voorouders ‘woonden’ natuurlijk in die bossen: ze konden nog niet op de grond overnachten (te gevaarlijk wegens de roofdieren) en moesten nog steeds hun nesten kunnen maken in de toppen van de bomen. Elke avond vlecht ieder dan een platformpje om op te slapen, door het naar elkaar toe trekken en ineenvlechten van takken en twijgen. Kinderen leren het spelenderwijs, maar gaan toch maar bij mama op haar platform slapen, tot ze groot genoeg zijn naar mama’s oordeel. Het ‘spenen’ (dat ze niet meer aan mama’s borst mogen en ze voortaan op eigen platform moeten slapen) geeft altijd weer wekenlang gekrijs en gedoe.

Maar geen vruchtbomen meer. Voor hun eten waren ze steeds vaker en steeds verder die steeds uitgestrektere open terreinen op gemoeten. Maar die waren stikgevaarlijk. Niet vanwege die kuddes graseters (gnoes, zebra’s, giraffen, antilopen en noem de soorten maar op) maar vanwege de roofdieren die daar weer van leefden. Die lusten natuurlijk ook mensaap. Graag zelfs, want mensapen zijn niet, zoals de graseters, op snelheid ‘gefokt’ (door de natuur: de snelste individuen hebben de meeste kans om te overleven en kinderen te krijgen en die laatsten krijgen die snelle eigenschappen mee en geven die weer door; natuurlijke selectie heet dat ‘fok’-mechanisme van de natuur), ze hebben geen horens, geen scherpe hoeven waarmee ze dodelijke klappen kunnen uitdelen, geen klauwen, geen enorme afmetingen zoals de olifanten, niets van dat alles. Reddeloos verloren, zou je zeggen…

Mooi niet. Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kunnen: gooien met iets. Ze gooien met van alles als ze door een roofdier belaagd worden. Ook in het regenwoud zijn roofdieren, bijvoorbeeld luipaarden, maar die krijgen van alles naar hun kop geslingerd door onze regenwoudfamilieleden. Verdediging op afstand.

De roofdieren op de savanne waren toen een slag groter dan vandaag. Behalve reuzenleeuwen zwierven er drie soorten sabeltandtijgers rond, naast de gewone luipaarden en cheeta’s en zo. En: troepen reuzenhyena’s. De neushoorns hadden de afmeting van een volkswagenbusje.

De sabeltandtijgers zijn gespecialiseerd in het verscheuren van dikhuiden zoals olifant-achtigen, nijlpaarden en neushoorns. Dat deden ze (ze zijn uitgestorven) door onder zo’n vleeskolos door te rennen, met die vlijmscherpe sabels de weke buik open rijtend. En dan maar van een afstandje afwachten tot de reddeloos verloren kolos door de knieën gaat: de natuur is wreed en kent geen mededogen. Ze leefden van de ingewanden van die arme dieren, want voor het spiervlees waren die sabeltanden veel te kwetsbaar. Dus zodra ze hun buik vol hadden van de ingewanden en van het getreiter van de ongeduldig wachtende hyena’s hielden ze hun prooi voor gezien. Vanwege die constante kadavertoevoer waren de hyena’s van die tijd dan ook reuzen-hyena’s.

Onze vroegste voorouders moesten, omdat hun nieuwe voedselterrein zo veel gevaarlijker was geworden, ‘professionele’ gooiers worden. Dat is dan nog maar één van de eigenschappen die ze als regenwoudapen al hadden, welke ze noodgedwongen zijn gaan ‘professionaliseren’, zoals we nog zullen gaan zien. Hun nieuwe leefomgeving was heel anders dan het voorouderlijke regenwoud, dus ze werden zelf ook anders.

Waar kun je als ‘professional’ het beste mee gooien? Met stenen natuurlijk: die kun je overal wel vinden en die doen behoorlijk pijn als je die tegen je kop krijgt ook al ben je een sabeltandtijger.

Maar die wapens moet je dan wel bij je hebben op de savanne: hongerige roofdieren liggen altijd op de loer voor momenten van onwaakzaamheid. Hoe moet je als mensaap nou stenen meedragen? Met je handen natuurlijk. Zware dingen dragen mensapen in hun handen en daarbij lopen ze op twee benen. Ze zijn er niet op gebouwd, maar ze kunnen het beter dan een paard of een hond, zelfs beter dan een beer. Ongeveer zo goed als wij op één been hinken. Doe je normaal ook alleen als het moet. Dát is het tweede vermogen dat ze hebben moeten professionaliseren. Het ging allemaal heel geleidelijk, ze hebben er wel een miljoen jaar voor uit kunnen trekken om de nodige lichamelijke aanpassingen te ontwikkelen: bilspieren, langere benen, aderen met klepjes (het hart moet het bloed hoger oppompen), middenrif om de ingewanden op te houden, een geschikter bekken en zo meer. Maar zeven miljoen jaar geleden waren onze vroegste voorouders al volleerde tweebenigen. Uniek in de zoogdierenwereld, die tweebenigheid. Vanaf nu noemen we ze geen mensapen meer maar aapmensen. Wetenschappers spreken dan vaak van Australopithecinen. Wij korten die lange benaming natuurlijk af en noemen ze hier verder AP’s.

Nog meer aanpassingen waren vereist. Hun foerageer- (voedselverzamel-) omgeving was stikgevaarlijk en ze konden daar alleen maar rondstruinen in zeer hechte groepjes, elk ongeveer 15 individuen. Met … een taakverdeling tussen de seksen. Waarom?

Vrouwen moeten hun baby meedragen en ze moeten voedsel verzamelen voor de kinderen en voor iedereen die dat zelf niet kan, dus die kunnen geen hoop stenen meedragen en niet gooien – en laten we eerlijk zijn: vrouwen kunnen nog steeds voor geen meter gooien! – (Oei, laat dit geen handbalster lezen!) Dat gooien was dus mannenwerk. Die zijn trouwens ook 15% sterker.

Van de andere kant: die mannen konden, met hun handen vol wapens, onmogelijk genoeg voedsel verzamelen voor zichzelf. Ze konden hun stenen niet even neer leggen en een knol gaan zitten uitgraven: dat was vanwege de likkebaardende roofdieren veel te link. Kortom, de vrouwen en de grotere kinderen verzamelden het voedsel voor iedereen en de mannen zorgden met hun stenen dat dit in veiligheid kon gebeuren.
Stenen, voedsel en baby’s werden meegedragen in de ‘tassen’ die ze maakten van de dierenvellen die overal lagen te slingeren. Ja, daarom heb ik zo uitgebreid over die sabeltandtijgers verteld. De hyena’s hoefden maar op rondcirkelende gieren te letten: daar had een tijger weer een vleeskolos te pakken dus daar lag hun tafeltje alweer gedekt! De hyena’s gingen echt niet die oneetbare vellen opvreten en misschien ook niet eens de botten. Dus vellen en botten genoeg te vinden. En met hun stenen hamerden ze de botten open om het merg op te peuzelen. Met scherven, verkregen van kapotgegooide stenen, schraapten ze de laatste restjes vlees en vet van de vellen af, en die waren vervolgens geschikt om stenen en andere dingen in mee te dragen. Professionele nestenvlechters als ze van huis uit al waren konden ze ook makkelijk knopen leren leggen.

Maar er was veel meer voedsel te vinden op de savanne. Het hoofdvoedsel was, zeker aanvankelijk, graszaden. Die vermaalden ze met hun tanden. Aan dat werk paste hun gebit zich na honderden generaties aan door een dikkere emaillaag te ontwikkelen voor dat harde spul. Grote hoektanden zoals mensapen die hebben, zitten bij dat maalwerk in de weg, dus die waren bij de AP’s al klein geworden. Fossiele schedels van AP’s worden door de paleontologen herkend aan het gebit met die tot mensentanden verkleinde slagtanden en aan dat dikkere email.
En verder insecten en larven, eieren, klein gedierte als hagedissen en muizen, en vooral ook waterrijke knollen die ze uitgroeven met graafstokken of botsplinters.

Al dit soort uitvindingen werden natuurlijk eerst in één leefgroep als een soort aanwensel door iemand gedaan en door anderen overgenomen. Wanneer het een goedwerkend aanwensel was, deed die groep het beter dan de groepen die dat niet kenden, hield iets meer kinderen in leven en breidde zich uit. Maar doordat jonge vrouwen de groep verlieten om in een andere groep hun kinderen te krijgen (zo voorkomen mensapen inteelt), en de gewoonten om dingen op die manier te doen meenamen, verbreidden die nuttige aanwensels zich ook over andere groepen.

Onze voorouders waren niet de enige mensapen die de overstap op het savanneleven hadden weten te maken. De paleontologen (wetenschappers op het gebied van dierenfossielen) vinden heel wat aapmensfossielen waarvan ze sterk betwijfelen – aan een fossiel hangt geen labeltje – of die afkomstig zijn van voorouders van ons. Aangezien niet uit de lucht zijn komen vallen noemen we die ene succesvolle maar fictieve AP-populatie waar wij van afstammen, onze VOAP’s (voorouder-AP’s).

De VOAP-groepen onderhielden vreedzame betrekkingen om drie redenen. Omdat ze door hun vrouwen familie bleven, omdat hun leefgebied grenzeloos was en … omdat de vrouwen in hun leefgroepen de baas waren. Zo werkt dat bij mensapen: wanneer ze in een hechte groep (moeten) leven zoals in de dierentuin of zoals bij de bonobo’s, dan nemen de vrouwen elkaar in bescherming tegen eventuele agressieve mannetjes. Een man is sterker dan een vrouw, maar tegen twee vrouwen kan hij niet op en voor een clubje schreeuwende en bijtende vrouwen gaat hij haastig op de loop. De bonobo’s leven heel vreedzaam, ook met andere groepen, en alle conflicten lossen ze op met seks. Make love, not war is hun devies, ze worden de ‘hippies van het regenwoud’ genoemd. De VOAP’s waren de ‘hippies van de savanne’.

Agressieve mannetjes? Waarom dat nou weer? Ja, dan moet ik het hier even over de menselijke natuur hebben.

Dat is een ‘drietrapsraket’.
De eerste ‘trap’ is de ikke-ikke-natuur. Bij de primitievere vormen van leven vechten de individuen uitsluitend voor zichzelf om eten en voortplantingskansen. Primitieve levensvormen zoals bacteriën en reptielen kennen alleen het ikke-ikke.
De tweede ‘trap’ is de groepsdieren-natuur. Groepsdieren kunnen hun individuele veiligheid, voedselvoorziening en voortplanting beter realiseren als lid van een groep dan in hun eentje. Maar dat betekent dat ze, om goed als groepslid te functioneren, hun ikke-ikke-neiging moeten opofferen voor het groepsbelang: voor de onderlinge harmonie. De eerste vormen van aardig zijn (het eigenbelang ondergeschikt maken aan het belang van de ander of de groep) verschenen, in de vorm van zorg voor de eigen nakomelingen, bij de groepsdiersoorten. Misschien al bij sommige dinosauriërs, maar zeker bij de vogels. Bij groepsdieren zoals olifanten en dolfijnen ontstonden verfijndere vormen van aardig zijn, zoals gehechtheid en vriendschap. Bij de mensapen, bij de chimpansees vooral, verschenen eigenschappen als medelijden, troost, verzoening (na conflict) en hulpverlening.
Onze VOAP’s heeft het aardig zijn vanwege dat opereren in kleine en hechte groepen de derde en hoogste ‘trap’ bereikt. Hun overleven was toen nog zo hachelijk dat strikte onderlinge harmonie geboden was. Groepen die daar goed in waren, werkten beter samen, hielden iets meer kinderen in leven en overtalligden op den duur de groepen die daar weinig van bakten. Gewoon ‘natuurlijke selectie’ dus.

Dat het vandaag oorlog en geweld en egoïsme is wat de klok slaat, in plaats van aardig zijn, komt doordat onze vooroudere ettelijke tienduizenden jaren geleden door technologische ontwikkeling veel en veel talrijker zijn gaan worden. Zo talrijk dat de groepen met elkaar moesten vechten voor de overleving. Oorlog maakt mannen belangrijk – tot dan toe hadden de mannen altijd braaf gedaan wat de vrouwen zeiden. Maar nu namen ze de macht in handen en ontwikkelden een veel gewelddadiger cultuur. Maar oorlog hadden onze vroege voorouders voordien nooit gekend: al die miljoenen jaren daarvoor leefden ze in hele kleine groepjes, die voor de overleving elkaar hard nodig hadden. Zo lange tijd van onderlinge vrede en harmonie, dat maat onze natuur uit. Die vijftigduizend jaar van overpopulatie heeft onze goede natuur wel gefrustreerd maar niet veranderd. Wij balen nog steeds van oorlog, geweld en egoïsme. En we verlangen nog steeds allemaal ten diepste naar vrede en harmonie. Waarom is er dan toch zoveel oorlog, geweld en egoïsme?

Wel, die drie ‘naturen’: de ikke-ikke-natuur, de groepsdierennatuur en de aardige menselijke natuur spelen alle drie nog hun rol in ieder van ons. Het hangt van de omstandigheden af in welke mate. In een panieksituatie (Brand!!, redde wie zich redden kan!) neemt de eerste ‘trap’, de ikke-ikke-natuur, het heft in handen. Maar dat gebeurt ook in een oorlogssituatie: wanneer jouw groep in overlevingsgevecht raakt met een concurrerende groep. Dus in een overpopulatie-situatie: er kan maar één groep leven van een beperkt voedselgebied (territorium). Panieksituatie als groep dus.
Maar het kan ook in een situatie van macht. Macht corrumpeert: maakt mensen egoïstisch. Het egoïsme kan zelfs toeslaan in een vermeende panieksituatie: als je alleen maar dénkt dat je bedreigd wordt. Dat is natuurlijk altijd het geval in een machtspositie: dan voel je je steeds bedreigd. Superrijke mensen sluiten zich op in beveiligde omgevingen, met bewaking en zo. Gated communities.

Maar onze natuur is aardig. Wij voelen ons alleen gelukkig als we kunnen leven volgens onze aardige natuur (de derde ‘trap’). Superrijken zijn echt niet de gelukkigste mensen. Mensen met macht evenmin. Egoïsten bepaald ook niet.   Als je op een onbewoond eiland zit hoef je met niemand rekening te houden, maar daar zou je al heel snel depressief of gek worden en ellendig aan je eind komen. Een egoïst kan zich wel aso gedragen maar die wordt al snel door de anderen gemeden. De meeste mensen voelen zich het prettigst met aardig zijn voor een ander: wie goed doet, goed ontmoet.

De omstandigheden spelen een grote rol. Als je in een aso-familie geboren wordt (heb je zelf niet voor ’t kiezen) word je aso behandeld en word je zelf ook aso. En al helemaal als je familie ook nog in een aso-buurt woont. Omgekeerd: als je in een aardige familie geboren wordt, word je zelf ook makkelijk aardig.

Maar ook bij een aardig iemand kunnen omstandigheden het individuele eigenbelang de kans geven. Als de kans klein is dat je gepakt (gezien, herkend) word, kom je in de verleiding om je eigenbelang boven het gemeenschapsbelang te stellen. Maar dan komt bij mensen het geweten kijken, het stemmetje in jezelf dat antwoord geeft als je je afvraagt of je iets zou doen of nalaten.

Dat kennen chimpansees nog niet zo, een geweten. En nu zijn we dus weer terug bij die agressieve mannetjes. Wanneer een chimpanseeman die de baas van de groep is geworden, een vrouwtje met een baby tegenkomt waarvan hij weet dat het van zijn verslagen rivaal is, zal hij, als er niemand in de buurt is, de baby afpakken en vermoorden, opeten zelfs. Dat doet hij omdat hij weet dat het vrouwtje dan weer snel ‘loops’ zal worden en dat ze hem dan niet zal durven weigeren. Zij wil hem niet eens weigeren: ze weet namelijk dat haar volgende kind van die geweldenaar wel kansrijk zal zijn. De natuur is wreed en kent geen mededogen.

 

Onze vroegste voorouders trokken dus als ‘hippies van de savanne’ rond in die gevaarlijke open graslanden, de vrouwen en grote kinderen voedselverzamelend en wapperend met hun rechterhand, de mannen met argusogen rondspiedend naar gevaar en zorgend dat niemand zich te ver van de groep verwijderde. Tassen om hun nek, allemaal. Vrouwen hadden dierenblazen met water gevuld, want kinderen drogen nogal snel uit. Bij de drinkplaatsen was het extra uitkijken want daar liggen de roofdieren maar ook krokodillen op de loer. De AP’s kennen hun gebied als hun draagtas en ze weten al in welk bos ze straks zullen gaan eten (het verzamelde voedsel verdelen) en zullen gaan slapen. Maar wat doen die vrouwen toch met hun handen? Ze maken voortdurend opgewekt kwekkende geluiden maar ze gebaren daarbij veel met hun rechterhand …

namen voor de dingen

Ze moesten als VOAP’s heel wat meer weten dan hun regenwoudvoorouders. In een regenwoud hangt het voedsel aan de bomen en veel meer dan waar de volgende boom staat hoef je dan niet te weten. Er was voedsel genoeg te vinden op de savanne, maar om het te verzamelen moest je er alle eigenschappen van kennen en deze kennis moest je ook kunnen doorgeven en uitwisselen.

Kortom, ze konden niet langer uit de voeten met de normale beperkte mensapencommunicatie. Dus waren die vrouwen vanaf het begin hun handige handen met die tien vingers ook gaan gebruiken om er dingen mee uit te beelden. Hun kinderen leerden die (nog uiterst primitieve) gebarentaal ook en tenslotte gingen ook de mannen steeds meer met hun handen wapperen.

Heel simpel in het begin, maar na honderden generaties werkte het steeds beter. Voor het eerst in de natuur konden twee dieren het met elkaar ergens over hebben. Alle groepsdieren, olifanten, honden, walvissen en dolfijnen, noem maar op, hebben hun communicatiemogelijkheden en gebruiken die voortdurend. Ze kunnen er hun gevoelens en bedoelingen mee uiten en van de ander aflezen. Maar het met z’n tweeën over iets buiten henzelf hebben, dat kunnen die andere groepsdieren niet. ze beschikken niet over namen voor de dingen.

Dat hebben alleen de VOAP’s, onze eerste voorouders, ontwikkeld. De ene VOAP-vrouw kon het gebaar voor een bepaalde plant maken en dan begreep de ander dat ze die even moest pakken of halen. Ze ontwikkelden gebarenwoorden (je zou ze symbolen of codes kunnen noemen) voor alle dingen die voor hen belangrijk waren, zoals voedsel (water, een bepaalde vrucht of knol, honing), een bepaalde handeling (geef mij, ga naar), een omgevingselement (rivier, bos, kloof) enzovoort, door deze dingen met de handen na te bootsen.

Omdat het bevorderlijk was voor de samenwerking – ze konden bijvoorbeeld elkaar waarschuwen voor een gevaar dat er nog niet was (eigenschappen van roofdier of slang) – deden de groepen waar dit aanwensel zich verbreidde het beter: meer voedsel en veiligheid, meer in leven blijvende baby’s, enfin, het principe van de natuurlijke selectie.

Met z’n tweeën of met z’n allen kunnen communiceren over iets buiten hen of zelfs buiten de groep, het met elkaar kunnen overleggen, dat was niet alleen nieuw in de natuur, het gaf ook macht óver de natuur. Stel je voor dat de koeien in de wei ineens met elkaar een vergadering konden gaan beleggen: de boer zou het op z’n zenuwen krijgen! Als de andere dieren op de savanne, de hyena’s of de sabeltandtijgers ook over dit vermogen waren gaan beschikken, was het er voor ons heel akelig uit gaan zien. Maar nu zitten zelfs de grootste en sterkste en gevaarlijkste dieren bij ons in de dierentuin en wij bij geen van alle. Zo machtig heeft het kunnen beschikken van namen voor de dingen dat onaanzienlijke ondersoortje mensapen ergens in het Afrika van tig miljoen jaar geleden gemaakt.

Maar het is heel, heel langzaam gegaan. Ze begonnen er al meteen mee, met dat handige aanwensel, dus laten we zeggen zes miljoen jaar geleden. En pas twee en een half miljoen jaar geleden hebben ze er echt het bewijs van laten zien: het gaan gebruiken van het vuur.

Pas na drie miljoen jaar! Dat kwam omdat hun leefomgeving in al die voorafgaande miljoenen jaren nauwelijks veranderde. Eenmaal zo’n bosrijke savanne geworden bleef het zo, en dus was er voor de VOAP’s ook weinig aanleiding om de dingen anders te gaan doen dan ze deden.
Maar twee en een half miljoen jaar geleden trad er een nieuwe klimaatverandering in. Weer door dat voortdurend wegdrijven van die continenten. Welke oorzaak nu precies, dat laat ik maar zitten anders wordt het Verhaal veel te lang, maar de geologen kunnen je het precies vertellen. In elk geval verijsde nu ook Arctica (de noordpool dus).
Weer nog koeler en droger: de IJstijden begonnen. Dat is de periode dat er telkens enorme ijsvlakten ontstaan op de polen en in bergachtige streken zoals Zwitserland. Enorme gletsjers die enorme hoeveelheden water vastzetten zodat de zeespiegel wel honderd vijftig meter daalt en bijvoorbeeld Engeland en Ierland één geheel worden met de rest van Europa. De ijskappen strekken zich vanaf de noordpool tot aan bijvoorbeeld halverwege ons land uit. (Als ik vanuit mijn huisje richting Nijmegen kijk, zie ik de stuwwal van de eervorige ijstijd nog steeds liggen en waar ik dit schrijf was toen een honderd meter hoge muur van ijs). Duizenden jaren lang Siberië … om dan langzaam weer warmer te worden. Zo warm dat het hier subtropisch werd en je in Engeland bijvoorbeeld nu nog fossiele krokodillentanden kunt opgraven. Op en neer, de ijstijden. Vanaf twee miljoen jaar geleden tot nu: we zitten nu in een tamelijk warme periode.

De regenwouden trokken zich nog verder terug, er bleven vaak slechts een paar geïsoleerde ‘dotten’ van over. De bonobo-achtige voorouders van de chimpansees hebben er meer mee te maken gekregen. Hun regenwouden krompen telkens enorm in en breidden zich in de warme perioden weer uit. Telkens weer die overlevingsgevechten tussen hun groepen. Vandaar dat chimpansees er grimmiger uitzien: ze zijn de nakomelingen van de overlevende vechtersbazen. De bonobo-achtige voorouders van de bonobo’s hebben het echter nooit zonder hun regenwoud hoeven te stellen omdat het precies op de evenaar ligt, en hebben nooit van die overlevingsgevechten hoeven te leveren. Die bleven zoals ze van oorsprong waren en vandaar dat de onderzoekers kunnen beweren dat die er nog steeds uitzien zoals en zich gedragen als onze VOAP’s.

Een mooie website over bonobo’s is http://bonobo.org/whatisabonobo.html

Twee miljoen jaar geleden begonnen dus de IJstijden. De savannen werden nu woestijnen. Weer uitsterving of aanpassing van een boel soorten, weer een kritieke tijd voor onze voorouders, die het uiterste vergde van hun vindingrijkheid en hun aanpassingsvermogen.

En wat vonden de dames uit? Ze gingen het vuur gebruiken. Want met vuur kun je dingen die anders oneetbaar zijn, door te koken of te braden eetbaar maken. De heren konden met vuur andere dieren de stuipen op het lijf jagen en prooidieren in een gewenste hoek drijven. En alweer: het hoeft maar één dame geweest te zijn die haar vrees overwon en een brandende tak van een natuurlijke brand (in de droge tijd ontstaan die op de savanne heel makkelijk) meesleepte en ging ‘voeden’ met andere droge takken. Toen ze dat eenmaal onder de knie had, kon ze dingen koken en braden en zo haar kinderen van meer voedsel voorzien. Hun menu breidde zich uit. Ook deze uitvinding verspreidde zich natuurlijk als een ‘lopend vuurtje’ onder de VOAP-groepen.

Dieren gaan instinctief voor het vuur op de loop. Hoe kon deze VOAP-dame haar instinctieve angst overwinnen? Hoe kon ze haar natuurlijke algemeen-dierlijke reactie om voor vuur op de loop te gaan, bedwingen? Omdat ze er een naam voor hadden. Dat gaf haar er een gevoel van macht over.

En ze deed het natuurlijk niet op d’r eentje, ze deed het in overleg met de groep en ze hadden het er al vaak genoeg over gehad. En misschien waren het wel een paar ondernemende knaapjes geweest die er het eerst mee aan de gang geweest waren. Misschien had ze als meisje daar aan meegedaan en ging ze nu als vrouw er wat mee doen. Maak je eigen verhaal maar, ik verzin het mijne ook ter plekke. Je zou ook kunnen bedenken dat ze leerden vuur te maken door de vonkjes die bij het maken van scherpe steenscherven van de vuursteenklomp afsprongen (heet niet voor niks vuursteen!), vanaf toen niet langer in paniek uittrapten.

Maar dat ze dat toen (zie www.btinternet.com/~neuronaut/webtwo_­features_fire.htm ) zijn gaan doen, daar zijn harde bewijzen voor. Niet alleen dat een lang aangehouden vuurplaats veranderingen in de ondergrond achterlaat die na miljoenen jaren nog kunnen worden gemeten. Maar ook: de VOAP’s zijn in ‘korte’ tijd van gestalte flink gegroeid door het uitgebreidere menu en de betere voeding.

Men noemt die mensachtigere voorouders dan ook geen AP meer maar Homo Erectus. Kort ik hier af tot HE’s, als je ’t goed vindt. In 1984 is er in Kenia, bij het Turkanameer, een vrijwel volledig fossiel skelet gevonden van een twaalfjarige HE-jongen, Nariokotome-boy genoemd (naar de vindplaats). De AP’s waren nauwelijks groter dan de huidige bonobo’s, dus zo’n 1.20 lang. Nariokotome-boy had wel 1.70 lang kunnen worden. Hij had nu al de lengte van een huidige twaalfjarige; maar dan wel met zwaardere botten, dus veel en veel sterker. Je weet dat een chimpanseekleuter al sterker is dan jij? Een volwassen chimpansee heeft de kracht van vier atleten; maar doordat hij ook nog vreselijk kan schoppen, stompen en vooral bijten zou hij ze nog verre de baas blijven. Nariokotome-boy zal al minder sterk zijn geweest, laten we zeggen als twee atleten. Nou zeg, daar droom ik wel eens van, dat ik zo sterk was! Maar goed dat het bij een droom blijft, want in werkelijkheid wordt dat al gauw een nachtmerrie: alles wat je omhelst of hanteert, legt het loodje. Het is niet voor niets dat die oerkracht geleidelijk verdwenen is: die zou ons alleen maar hinderen in de dagelijkse praktijk. Bovendien: ook dagdromen zijn (aangenaam maar toch) bedrog.

De HE’s hoefden nu niet langer in de bomen te overnachten (met die grote gestalten zouden die takkenplatformpjes ook wat ongemakkelijk worden): ze konden de roofdieren met een kampvuur van hun kampplaatsen verwijderd houden. Ze konden ermee naar koelere streken migreren en ze verspreidden zich vanaf toen over Eurazië (Europa en Azië is één continent). Hun nakomelingen zijn vanaf 25.000 jaar geleden de Neanderthalers (NT’s) en vanaf 10.000 jaar geleden de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s): onze directe voorouders dus. Alle huidige mensen op de Aarde zijn AMM-nakomelingen. De NT’s zijn 30.000 jaar geleden uitgestorven.

de AMM’s

Nu is ons Verhaal rond, op één ding na. Ons praten.

Want de AP-dames begonnen toch met de namen voor de dingen in gebarentaal? Experimenten om mensapen taal te leren, lukt met leren praten van geen kant, maar met gebarentaal lukt dat wel. Tot op zekere hoogte dan, want ze missen natuurlijk het taalvermogen waar wij als kinderen mee ter wereld komen, net als met de aanleg tot het op twee benen gaan lopen. Dat is een menselijke erfenis van miljoenen jaren praktijk en die valt in één mensapenleven niet bij te spijkeren natuurlijk.

Waarom lukt het een mensaap niet om te praten? Zelfs de NT’s zijn waarschijnlijkheid nog steeds voornamelijk gebarentaalsprekers geweest, al zullen ze er heel wat begeleidende klanken bij hebben uitgebracht zoals de VOAP-dames dat al deden. En de NT’s zullen zeker al wel hebben kunnen zingen, al zal dat nog niet zo welluidend hebben geklonken als Marco Borsato. Waarom niet praten?

Omdat mensapen, tot en met de NT’s, nog geen toereikend grote keelholte compleet met beweeglijke brede tong hebben om spraakklanken mee te vormen. Want hoe vormen wij onze woorden? Met fonemen (spraakklanken), zeg maar de letters van het alfabet. Een f betekent niks, een o ook niet, een n al evenmin en hetzelfde geldt voor een ee en een m. Maar samen kun je er ‘foneem’ mee vormen, of ‘een mof’ of ‘of neem’. De fonemen zijn dus de bouwstenen waarmee wij een onbeperkt aantal woorden kunnen vormen, een woordenschat. Het Nederlands kent 45 fonemen. Wel, die moet je kunnen ‘articuleren’ en daar heb je de juiste spraak-apparatuur voor nodig: keelholte en tong.

Gebarentaal, de taal van doofstommen onder elkaar, is compleet taal en doet in niets onder voor onze spraakklankentaal (al is het wel een totaal andere taal). Maar met elkaar communiceren in het duister, of om een hoekje, dat lukt niet. Probeer elkaar maar eens aanwijzingen te geven bij het manoeuvreren van een grote kast door het trapgat, met gebarentaal. Je kunt er dus ook een boel niét mee, en dus is er altijd wel een druk geweest om steeds meer betekenisvolle spraakklanken te gaan gebruiken bij je gebarentaal. Maar dat wil pas echt lukken als je er de ‘apparatuur’ voor hebt: die grotere keelholte en de bredere tong.

Die kregen de AMM’s. De AMM’s hebben zich ontwikkeld in Noord-Afrika, uit de aldaar levende HE-populaties. De NT’s waren ijstijden-types, dus met korte en gedrongen gestaltes, net als de hedendaagse Inuit (Eskimo’s). Met een korte en gedrongen gestalte verlies je minder snel warmte, vandaar. Maar in die hete streken van Noord-Afrika heb je meer aan een gestalte waarbij je gemakkelijk warmte kwijtraakt, dus lang en dun. Dat kun je zelfs al aan Nariokotome-boy zien.

Welnu. Met een lange en dunne gestalte krijg je ook makkelijk een langere nek. Onze baby’s worden nog steeds als NT’s geboren: met zo’n kort nekkie dat hun hoofdje zo in hun schouders lijkt over te gaan. Zo zagen de NT-nekken er ook uit. Maar de AMM-nekken werden langer en samen met de druk op het steeds meer gaan gebruiken van je stem als spraakorgaan ontwikkelden die het vermogen om voornamelijk met spraakklanken te gaan praten. Ik zeg voornamelijk, want nog steeds hebben wij de neiging om onze spraak met gebaren te ondersteunen. Alleen zijn die gebaren tamelijk betekenisloos geworden en daarom noemen we dat gesticuleren. Maar uit een pas gepubliceerd onderzoek blijkt dat mededelingen die begeleid zijn met gesticulatie, vlotter geformuleerd, gemakkelijker begrepen en beter onthouden worden dan mededelingen zonder gesticulatie. Een spreker op het spreekgestoelte komt met zijn handen in zijn zakken – als hem dat al lukt – stukken slechter over.

Maar heeft gebarentaal dan ook zoiets als fonemen? Jawel. Een doorsnee-gebarentaal – want daar heb je er net zo veel van als gewone talen – kent cheremen als bouwstenen van gebarentaal-woorden. Vierentwintig verschillende handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer bewegen), twaalf handplaatsingen (bv de wang) en negentien handvormen (bv wijzende hand). Samen vijfenvijftig cheremen, gebarenbouwstenen waarmee een onbeperkt aantal gebarenwoorden kan worden gevormd, een gebarenwoordenschat dus.

Ik hecht zo aan die woordenschat om de volgende reden. Alle groepsdieren hebben wel een paar communicatiekreten of lichaamshoudingen waar ze één speciaal ding mee aanduiden. Dat zou je dan ook een naam of woord kunnen noemen. Oké. Maar ónze VOAP’s zijn álle dingen uit hun omgeving namen gaan geven. Ze ontwikkelden een woordenschat. Ze zijn in een geheel benoemde wereld komen te leven. Gegeven de afstand die het kunnen noemen van iets schept, een afstand tussen de benoemer en het benoemde, konden ónze voorouders zich dus ietwat onafhankelijk gaan opstellen in hun wereld, in hun leefomgeving met alles wat daarin is. Het gaf hen er een gevoel van macht over. Dat heeft geen enkel ander dier. Dat is het dat ónze voorouders van een onaanzienlijk ondersoortje mensapen ergens in Afrika tot dé dominante soort op Aarde heeft doen worden. Zelfs de grootste en meest woeste dieren zitten bij ons in de dierentuin en wij bij geen enkele andere soort, onthoud dat.

Als er nog vragen zijn: fcouwenb@mens2000.nl

En denk er om, ik hoor graag of je van mijn spreekbeurtmateriaal gebruik gemaakt hebt en hoe het gegaan is. En wat voor punt je er mee gehaald hebt. En wat voor reacties je kreeg. En wat ik nog moet veranderen aan mijn tekst. Want ik ben niet voor niks een ex-leraar (Nederlands).

Waartoe zijn wij op Aarde?

Impressie van de Aarde in kwestie. Zij is een planeetje rond het kleine gele sterretje dat je met een goed vergrootglas nog net kunt ontwaren halverwege twee van de buitenste armen. Om het unieke micro-planeetje Aarde te zien heb je een microscoop nodig. Bedenk hierbij dat onze Melkweg (deze ‘impressie’ laat hem zien van bovenaf of onderaf, maar vanaf Aarde zien wij ‘ons’ sterrenstelsel van de zijkant, als een lichtende baan aan de nachtelijke hemel) slechts één van de honderden miljarden sterrenstelsels is van het heelal. De sterrenstelsels bevinden zich meest in clusters. Tussen die clusters in is het heelal vooral leeg, op de zg. donkere materie na, een van de grote problemen van de kosmologie. Ach, we weten nog maar zo weinig. Maar zelfs dit ene besef is al zo veel meer dan de oude kerkvaders wisten …

door

Frans Couwenbergh

(update 14 feb.07
INHOUD

Inleiding

Hoofdstuk I over het verhaalloos worden van onze samenleving

Hoofdstuk II ons aller ontstaansverhaal

Besluit

inleiding

“Waartoe zijn wij op aarde?”

Dat vraagt de lezer(-es) van deze site zich af, anders had zij/hij de tekst niet opgezocht.

Voor mij betekent dit dat geachte lezer(-es) dan een oudere ex-katholiek moet wezen!

Waarom? Omdat deze vraag letterlijk de eerste is uit de catechismus, die elk katholiek kind in de jaren vijftig van de vorige eeuw[1] in de eerste vier leerjaren van de lagere school uit het hoofd moest kunnen opdreunen. Ik weet niet of de kinderen met ouders van andere confessies beter af waren maar voor ons – ik heb er ook aan moeten geloven – was het een plaag. (Nou ja, de onderscheidingsdrang welke mij toen al kenmerkte, maakte het kunnen opdreunen voor mij ook een prestigemogelijkheid.)

Waarom ex-? Wanneer u nog steeds praktiserend katholiek zou zijn, lag het antwoord voor u al vastgelegd in uw denken. En: dan bezocht u geen sites als deze.

U bent hier als ex- helemaal aan het juiste adres. U krijgt hier niet alleen uitleg hoe u ex- bent gewórden – ook al is het nog zo’n individueel gevecht, de omstandigheden waarin u in gevecht geraakt bent liggen buiten u – maar ook hoe u nieuwe zingeving kunt verwerven, die ook nog eens meer aan uw diepste wensen tegemoet komt. Want dat is het waar uw vraag in wezen om draait: om zingeving.

Evengoed een rare vraag eigenlijk. Hij veronderstelt een Bedoeler. Een Hoger Wezen dat uw er-zijn, of van ons (mensheids-) er-zijn bedoeld heeft. Uw vraag zou dan luiden: wat heeft de Bedoeler met mijn of ons er-zijn voor? En dan ook nog: “op aarde”! Net of iemand ook ergens anders zou kunnen toeven. Als je even naar die Melkweg-impressie kijkt op het titelblad, weet je al genoeg. De catechismusvraag gaat er van uit dat u in een hemel gelooft waar u, althans uw ziel, na uw overlijden voortleeft (voor zover een ziel leeft dan). Maar dat geloof heeft u verlaten (om het even wat in dit zinnetje onderwerp of lijdend voorwerp is).

Maar aan deze onzin denkt u allemaal niet, u bedoelt gewoon: wat is de zin van mijn leven en ons samenleven, nu de zingeving van vroeger is weggevallen. En dat vraagt niet alleen u, ex-katholiek, zich af maar ook heel wat jongeren die nooit ‘iets’ zijn geweest. Ik citeer de 26-jarige acteur Thijs Römer, in het interview in de Volkskrant van 19 februari 2005 (braaf plakboek!): ‘Als ik niet werk, als ik niets doe, krijg ik last van de hamvraag. Wie ben ik en waarom ben ik hier? Daar heb ik dus geen antwoord op.’

Een heel menselijke vraag dus, waarop al lang een bevredigend antwoord had moeten klaarliggen. Voorgebakken door mensen die er in doorgeleerd hebben. Door onze filosofen dus. Waar dienen die anders voor? Wat voeren die lui uit eigenlijk?

Wees er maar van verzekerd dat die meer uren maken dan een bouwvakker, zonder er meer voor betaald te krijgen. Maar waar ze het dan zo stervensdruk mee hebben, daar schieten u en ik vaak weinig mee op, inderdaad. We krijgen het er nog over.

Wat is de zin van uw leven en van ons samenleven, daar bent u naar op zoek en daar hoop ik zinnige dingen over naar voren te brengen.

we zijn alleen

Dat moet ik vooropstellen. Er is geen Bedoeler, geen Hogere Macht die “has got the whole world in His hands”. Net als The Brights[2] ga ik er van uit dat u inmiddels een ‘naturalistische’ kijk op uw bestaan hebt – hetgeen inhoudt dat u niet langer gelooft in een voortbestaan na het overlijden, in een hemel of wat dan ook.

Voor iemand die nog nooit, zoals ik op de Daalseweg in Nijmegen in mijn derde studiejaar (1960), of iemand anders op een andere willekeurige plek en op enig moment, tot zich heeft laten doordringen dat we echt alleen zijn, op deze schitterende blauwe planeet die haar rondjes draait rond een geel sterretje in een overal[3], zelfs binnen het eigen zonnestelsel, onherbergzaam heelal – voor die vrouw of man is het een moeilijk te verteren gedachte dat ons bestaan niet door een Hoger Wezen geschapen of bedoeld is. De gedachte dat er echt niemand is die alles op de wereld in Zijn handen houdt, geen Alles-bestierder of Hoger Wezen, deze gedachte is voor de meeste mensen met een godsdienstige achtergrond ondraaglijk licht. Want dan wordt de catechismusvraag “Waartoe zijn wij op aarde?” ineens een echte vraag en is het geïndoctrineerde antwoord foetsie.

Als je dan (ik toen op de Daalseweg) na vaak al jaren door deze enge gedachte belaagd te zijn geweest, op zeker moment jezelf voorneemt om God definitief uit je mens- en wereldbeeld weg te gummen en tot je te laten doordringen dat we écht alleen zijn … ervaar je even een gevoel van existentiële verlatenheid. Je voelt heel even, dwars door eventuele zonnewarmte heen, de kou van het immense heelal onze dwergplaneet overvallen. Maar dan kijk je om je heen en zie je dat de mensen op straat gewoon hun boodschappen blijven doen en dat onze wereld gewoon doordraait zoals ze dat al 4,57 miljard jaar doet.

Vanaf dat moment voel je, heel gek, wel meer de medeverantwoordelijkheid om dat planeetje zo leefbaar mogelijk te houden. En voel je je meer met je medemensen verbonden. Omdat we het hier samen moeten zien te redden.

Er is voor een naturalistisch in het leven staand mens geen ander antwoord op uw vraag Waartoe zijn wij op aarde? te geven, dan: nergens toe. Er is geen Bedoeler die u of mij of de mensheid geschapen heeft. We zijn gewoon op aarde gegroeid, als één van de vele levensvormen. We zijn er gewoon, en we moeten er het beste van zien te maken.

Wel een beetje kaal en kil antwoord. Maar ik beloof u dat deze tekst u een veel rijker mens- en wereldbeeld zal bieden dan het oude dat u verloren hebt.

onze filosofen

We zijn één van de vele levensvormen. Maar wel een heel unieke en afwijkende.

Over hóe we dat geworden zijn – ook een goeie vraag toch? – weten onze filosofen ook al geen antwoord aan te dragen. En als je hen die vraag toch stelt, dan antwoorden ze dat het een heel goeie vraag is! En dat het er maar vooral om gaat, de juiste vragen te stellen!

Nee, aan antwoorden doen ze niet. Hooguit komt er een filosoof met de flauwiteit dat we juist heel blij mee moeten zijn[4] dat het leven geen zin heeft.

Ja, ik doe nu de vele prachtige filosofen die ons taalgebiedje alleen al telt, zwaar onrecht, en ik schaam me bij voorbaat. Maar waarom is er dan geen antwoord zoals deze tekst op die goeie vraag wél biedt, van de hand van welke filosoof dan ook?

Het kan overigens erger. De aan de weg timmerende rechtsfilosoof Hans Kinneging roept: “De mens is van nature een “woeste barbaar, die zonder bedenken moordt en rooft.” (Trouw, Letter&Geest, 30 mrt. ’96). En hij kan dat straffeloos roepen ook nog. Omdat er geen boek is waarin de menselijke natuur wordt beschreven[5]. Niet dat hij in zijn boude stellingname door alle filosofen wordt bijgevallen, maar er is ook niemand die hem met argumenten weerspreekt.

Je voelt met je klompen aan dat hij het mis heeft. Ook al gebeurt er van alle mogelijke rottigheid in de wereld, je ziet toch elke dag ook het tegendeel van de ‘woest barbaar’ om je heen. De tv-reclames laten altijd een aardig mensbeeld zien. Mensen nemen het normaal op voor elkaar, zijn aardig voor elkaar en springen in het water om een drenkeling te redden. En wanneer dat onverhoopt een keer niet gebeurt, is iedereen ontzet. In de verwarrende eerste uren van de stroomuitval waren de Newyorkers aardig voor elkaar, zo kopte de krant[6]. En zo schieten u zelf ook genoeg voorbeelden te binnen. Voor menig filosoof was het een gegeven dat wij uit onszelf naar het goede verlangen en dat ook doen zonder welk kerkelijk gebod dan ook, en voor Immanuel Kant (1724-1804) die ook vandaag nog als topfilosoof geldt, was het zelfs een cathegorisch imperatief.

Is dat aardige dan soms tegennatuurlijk gedrag, Kinneging? Als mensen van nature gewelddadig en misdadig zouden zijn, zouden wij toch geniéten van oorlog en geweld, immers zo lekker in de lijn van onze natuur liggend? En zouden wij kwaadaardig gedrag bij onze kinderen toch juist aanmoedigen? Het tegendeel is het geval: wij balen als een stekker bij zinloos geweld, en gaan radeloos in de weer met waxinelichtjes, bloemen en beertjes.

Waar haalt zo’n filosoof toch dat onjuiste, ontmoedigende en dus contraproductieve mensbeeld vandaan? Het simpele antwoord is: filosofen hebben nooit anders geleerd in hun opleiding. Voor de oude filosofen was ‘de mens’ ook ten kwade geneigd. En het postmodernísme heeft onze filosofen al helemaal tot geestelijke impotentie gebracht.

Dat met de natte vinger tot stand gekomen negatieve mens-idee kun je de oude Grieken noch Thomas Hobbes kwalijk nemen: die hadden nog geen menswetenschappen tot hun beschikking om tot een gefundeerd standpunt inzake de menselijke natuur te komen. Voor onze filosofen zijn die kennisbronnen intussen volop beschikbaar, maar ze doen er vooralsnog niets mee. Van de ene kant heb ik daar begrip voor: filosofen zijn ook maar mensen, staan onder druk van colleges geven, van vakliteratuur bijhouden en publiceren; vaak ook van deelnemen aan de maatschappelijke discussie en dus dag- en weekbladen bijhouden; en ze hebben ook nog man/vrouw en evt. kinderen die ze niet mogen verwaarlozen, noch hun relaties. Het je dan ook nog eens op een veelheid van andere vakgebieden begeven (en dat is een onvermijdelijke eis) om de menselijke natuur te reconstrueren is eigenlijk niet meer te behappen. Van de andere kant : we kunnen niet blijven voortmodderen met dat oude patriarchale, ontmoedigende en contraproductieve mensbeeld.

De westerse filosofie, geboren met de eerste vormen van vrije markt: in de Griekse stadstaten, begon als natuurfilosofie en met een bereidheid tot het onderzoeken van alle dingen. Het zou in de rede liggen dat met de doorbraak van de echte vrije markt in de jaren zestig de filosofie opnieuw natuurfilosofie zou worden, dus met weetgierige ogen op de groeiende inbreng van alle mens- en natuurwetenschappen. Maar door weet ik welke oorzaak (invloed van de existentiefilosofie misschien?) is de continentale filosofie van de Tweede Wereldoorlog decennia lang door de foute Heidegger gedomineerd geweest. Reden waarom ik in mijn studententijd de filosofiecolleges al gauw voor gezien hield.

De Amerikaanse filosofie heeft daar minder last van gehad. Het oog houden op de inbreng van alle mens- en natuurwetenschappen is een instelling die door de Amerikaanse[7] filosoof Rorty bepleit wordt. De filosoof moet weer een uomo universale worden: iemand die kennis neemt van een veelheid van disciplines zonder zich in één ervan te verdiepen of er een bijdrage aan te willen leveren, zo vindt Rorty.

De werkelijkheid is dat de filosofie zelf al lang is uiteengevallen in een veelheid van subdisciplines. Oké, één van die subdisciplines dan, de filosofische antropologie? Michael Landmann schrijft in zijn standaardwerk Philosophische antropologie (Berlijn, 1964): “De duiding die [de mensheid] van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is”. En: “Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is.”

Het lijkt dat het fenomenologische getheoretiseer in het voetspoor van Husserl, Heidegger, Gadamer of Ricoeur , wat ik nooit anders heb kunnen zien als betaald hobbyisme van filosofen naar wier talenten maatschappelijk relevanter onderzoek kon fluiten, eindelijk wordt beëindigd. Aan de Universiteit van Amsterdam, het bolwerk ervan, worden de laatste beoefenaars ondergebracht bij de letterenfaculteit, zo las ik in De Groene van 23-9-2000.

Hopelijk gaat de wens van Landmann en Rorty nu in vervulling en gaat er nu door echte vaklui gewerkt worden aan het antwoord op uw vraag: “Waartoe zijn wij op aarde?”

Maar ik betwijfel of hun antwoorden het zullen halen bij wat ik u te bieden heb. Want het blijven filosofen, die vooralsnog geen kaas gegeten hebben van de menselijke natuur.

Hoofstuk I

Over het verhaalloos worden van onze samenleving

de vrije markt en haar televisie

Hoezo ‘verhaalloos’?

Mensen hebben vanaf de vroegste tijden van hun mens-zijn – daarbij moet je denken aan zo’n beetje twee miljoen jaar! – hun leven en wereld altijd beleefd als deel uitmakend van hun scheppingsverhaal. Dat doe ik in hoofdstuk II uit de doeken, dus hier moet u dat nog even gewoon aannemen. Toen de mensen vijfduizend jaar geleden in klassenmaatschappijen kwamen te leven, was het de elite die haar positie legitimeerde met het heersende Verhaal, al dan niet bij monde van een met haar solidaire priesterklasse. Vroeger functioneerde hier het christendom als het heersende Verhaal. Vandaag is driekwart van de mensen buitenkerkelijk en functioneert het niet meer.

Geen heersend systeem zonder een heersend verhaal. Mensen kunnen niet goed samenleven zonder dat er in hun samenleving een verhaal heerst dat de zin geeft aan hun samenleven. Deze tekst draait zo’n beetje om de uitleg over deze menselijke conditie, dus het gaat allemaal heel helder worden. Ik volsta hier even met de constatering dat we een heersend Verhaal nodig hebben om goed te kunnen samenleven, en dat de problemen van ons samenleven vandaag voor een groot deel zijn terug te voeren op het ontbreken ervan. Waarom, of waardoor zijn bij ons de kerken leeg gaan lopen?

Eind vorige eeuw was ik, onderweg naar een werkplek, oorgetuige van een radiodiscussie met een viertal P.I.’s (‘Publieke Intellectuelen’). De vraag was wat er nou in de aflopende eeuw als belangrijkste fenomeen moest worden aangetekend in het boek der geschiedenis. Er werd van alles geopperd, maar niet de televisie. En toch heeft die de wereld van die eeuw en eigenlijk onze hele geschiedenis veranderd. Het laatste wat een vis zal ontdekken is het water waarin hij zwemt, moet je maar denken.

Een terloopse uitvinding. En de goedwillende individuen die het medium televisie binnen ieders bereik brachten, hadden daarbij echt niet de gedacht dat het zulke maatschappelijke veranderingen teweeg zou brengen. Het was weer net zoiets als met onze P.I.’s: individueel vinden ze zichzelf niets voorstellen, maar gezamenlijk bepalen ze elkaars en ons aller denken. De gevolgen van de ‘hobby’ van die goedwillende individuen hebben de hele mensheid in een historisch nieuwe situatie gebracht. Ze zijn ook de oorzaak van uw hamvraag: waartoe zijn wij op aarde? Vóór het televisietijdperk kon u het antwoord nog dromen, geïndoctrineerd als u toen nog werd.

Televisie is met haar bewegende beelden en superbe schijn van werkelijkheid een ongemeen indringend medium. Je kunt er je ogen bijna niet van af houden (– nou ja, dat zeg ik, die zijn televisie op de logeerkamer heeft staan en niet eens meer weet hoe die te bedienen!). Hiermee nu drong de markt vanaf de jaren zestig door tot in alle huis- en bovenkamers, zelfs (of juist) in de nederigste. Het medium was sterker dan het klokgelui en de jaarvullende rituelen van de kerken. Het was er namelijk elke dag en in iéders vrije tijd. Het was er in alle Westerse landen, overal waar de vrije markt heerste.

Ze (‘markt’=vr.) presenteert in haar reclames en shows een mensbeeld ter identificatie. Maar wel: háár mensbeeld.

Dat was tot op dat moment in de geschiedenis het privilege van de kérken geweest, om de mensen hun mensbeeld aan te reiken … Waarom heeft de vrije markt in haar reclames niet gewoon het christelijke mensbeeld overgenomen?

Dat beeld van die zondige en van Gods genade afhankelijke mens? Daar kan de vrije markt echt niets mee. Ze kan om te beginnen niets met godsdienstige of politieke of regionale scheidslijnen tussen de mensen. Wanneer ze die ‘meeneemt‘ in haar reclames, verkleinen die de markt immers. Dus onthoudt de vrije markt-televisie zich angstvallig van iedere godsdienstige of politieke of regionale of andere scheidslijnveronderstellende verwijzing.

Vervolgens kan ze ook niets met dat godvrezende mensbeeld. De mensen moeten juist in volle vrijheid verlangen naar alle genotsmiddelen die de vrije markt in de aanbieding heeft.

Ze kan niets met verschillen, niet tussen man en vrouw, niet tussen rijk en arm, niet tussen volwassene en kind, niet tussen intelligent en dom, niet tussen adel en plebs, niet tussen stad en platteland, zelfs niet tussen landen of culturen. De vrije markt schakelt alles en iedereen gelijk. En ze kan vooral niets met scheidslijnen tussen geloven of politieke partijen.

Ze presenteert derhalve consequent een gelijkgeschakelde a-religieuze, a-politieke, vrouw- en kindvriendelijke, aardige, op spullen azende consument ter identificatie. En dat doet ze niet weloverwogen of ideologisch, dat doet ze domweg. Ze doet het massaal, want ze is niet iemand, ze is ook geen groep of klasse, ze is een mechanisme.

Dat heeft op een door niemand bedoelde of voorziene manier gewerkt. (Ook niet door de sociologen; maar wel al heel gauw door de dominees, die hadden de mentaliteitsbeïnvloedende macht van de televisie in de smiezen – het is tenslotte hun broodwinning – en verboden hun gemeenteleden om zo’n ‘duivels’ ding in huis te halen!) De kerken begonnen aan een onstuitbare leegloop; de zondige van Gods genade afhankelijke mens verdween door de achterdeur. Ook andere oude verbanden zoals politieke partijen, vakbonden, verenigingen liepen leeg, de mensen werden vrij en individualistisch.

Vrij ook in politieke zin: de gelijkschakelende werking die uitging van deze massa-beïnvloeding -waarop je niemand kunt aanspreken[8] – deed de oude regentenklasse verdwijnen. De kerken verloren hun aloude sponsors en boetten zo ook nog aan maatschappelijke status in. Persoonlijk heb ik dat, als atheïstisch geworden ex-priesterstudent, toch wel schrijnend gevonden. Ik genoot van het proces, maar identificeerde me met de bekleders van de geestelijke ambten, de toogafleggers, de uittreders: mijn soort mensen. (Maar u bent ook mijn soort mensen, hoor lezer(-es).)

Ook met standsverschillen kan de vrije markt niets. Vroeger keek de burger Jan met de Pet met de nek aan. Dat is nog steeds wel een beetje zo. Geen standsverschil maar nog wel verschil in opleiding en achtergrond; de burger (ik dus) zal zijn werkster en klusjesman, hoezeer hij voor zijn welbevinden ook van hen afhankelijk is, niet op zijn feestjes vragen want daar zouden zij ‘detoneren’. Maar de handel wil massaconsumptie en kan niets met de beperking tot de burger. Dus is Jan Modaal geworden en verburgerlijkt. En zo moet het ook gaan. De burger (ik dus) moet verdwijnen. It’s the economy, stupid.[9]

Een historisch nieuwe situatie zei ik. En dat is niet overdreven. Een vijfduizend jaar lange geschiedenis van godsdienstgestuurde en politioneel bewaakte klassenmaatschappijen met een kleine elite en een kansloze massa kwam in het Westen door de vrije markt aan zijn einde. Een heersende klasse kenmerkt zich immers altijd en overal door geheime politie, persbreidel en goelags. Dat kent de Westerse samenleving, als eerste in die vijfduizend jaar oude geschiedenis der mensheid (van geschiedenis spreken de geleerden vanaf de uitvinding van het schrift; de tijden daarvoor heten pre-historie), niet meer.

Wel een machtige economische elite, maar die wordt door een voldoende sterke democratie in bedwang gehouden. Dat aan die democratie, net als aan een huwelijk, voortdurend gewerkt moet worden en dat dat vandaag weer hard nodig is, is een andere zaak en daar gaan we ook wat aan doen. Het gaat nu om de vaststelling dat onze consumentenmaatschappij de eerste sinds vijfduizend jaar is die geen klassenmaatschappij meer is.

Leve de vrije markt dus, laat die maar lekker globaliserend[10] doorwerken, de moskeeën, synagogen en tempels leeg laten lopen en ook daar de mensen bevrijden uit hun keurslijf van ‘oude vormen en gedachten’. Ze worden er, net als wij, echt gelukkiger van. (Zie het geluksonderzoek van Ruut Veenhoven, Erasmus Univ.) En zeker als we nu het gat dat de vrije markt in onze gemeenschapsbeleving en zelfbeeldvorming slaat, gaan opvullen. Het marktmechanisme is een dom mechanisme, dus we zullen ons mensbeeld zelf moeten vormgeven.

de Grote Verhalen

De kerken begonnen aan een niet te stuiten leegloop. En niet alleen de kerken, ook de vakbonden en de politieke partijen. Alle verbanden werden losser, de mensen werden individualistisch. Einde van de Grote Verhalen waarbinnen de mensen eeuwenlang hun mens- en wereldbeeld hadden aangereikt, veelal zelfs voorgeschreven, hadden gekregen.

De postmoderne filosofen onder aanvoering van François Lyotard bejubelden terecht het einde van de ‘Grote Verhalen’, waarmee ze de onderdrukkende systemen van fascisme en communisme, en impliciet ook het Grote Verhaal van de westerse samenlevingen: het onderdrukkende Christendom, aanduidden. Nogmaals: terecht, want bedoelde Grote Verhalen waren – en wat het Christendom betreft, zíjn – collectivistisch.

Collectivistisch betekent: uitgaand van de opvatting dat het individu het beste af is als het zich willoos onderwerpt aan het collectief, de gemeenschap. Wat goed is voor het collectief is ook goed voor elk individu van dat collectief. De hoogste zin voor het leven van het individu is gelegen in het zich opofferen voor het collectief.

Wat goed is voor het collectief, wordt echter uitgemaakt door De Grote Leider en daar zit de makke. Een collectivistisch systeem is per definitie dictatoriaal. Collectivisme staat lijnrecht tegenover individualisme, zoals dictatuur staat tegenover democratie.

De monotheïstische godsdiensten, jodendom, christendom en islam, zijn inherent collectivistisch. Ze projecteren het doel van het leven buiten het individu, op een hoger doel: de eenwording met God in het hiernamaals. Het individu is volgens de patriarchale monotheïstische zegslieden een nietswaardige worm, zondig en van Gods genade afhankelijk. Kortom, monotheïsme is inherent ondemocratisch en inherent patriarchaal, zou je moeten concluderen. Maar verderop in de tekst toon ik aan dat dat niet per se hoeft.

Het langzaam aan macht winnen, in het Westen, van de markt die wezenlijk democratisch is, en van de aan haar verbonden koopliedenklasse, heeft dit achterlijke collectivistische denken doorbroken en Verlichte ideeën bij de Westerse geleerden en intellectuelen van de 18e eeuw doen post vatten. Het is inherent aan de vrije markt dat zij ‘oude vormen en gedachten’ doet verdwijnen: ze is niet alleen wezenlijk democratisch maar ook wezenlijk vernieuwend, progressief.

Vooralsnog echter bracht zij, in die 18e eeuw, armoede op het platteland en grove uitbuiting en kinderarbeid in overbevolkte steden. Dat deed de behoudende geesten (terecht) pijn, maakte hen nostalgisch, deed hen verlangen naar de ‘onbedorven natuur’. Gaf hen restauratieve ideeën in.

Een van die geesten was Rousseau. Via de Franse missionarissen[11] had hij kennis gekregen van primitieve indianengemeenschappen die nog geen ongelijkheid en armoede kenden. Dus wat hadden de vooruitgang en de Verlichting dan helemaal opgeleverd aan menselijk geluk? “De mens werd vrij geboren, en overal ligt hij in ketenen geboeid!” hoonde hij. Hoe kunnen wij onze samenleving weer vrij maken? Het romantische idee was: er zou een ‘sterke man’ moeten zijn die zich in dienst zou stellen van het belang van de samenleving. Jean-Jacques (1712–1778) dacht dit uit in zijn boek Du Contrat Social (1762). Daarin beschrijft hij de staat als een collectief ‘lichaam’, als een ‘zedelijke persoonlijkheid’, waar wij burgers een ‘onscheidbaar deel’ van uitmaken. Dat staatslichaam behartigt de ‘collectieve wil’ en dient een absolute macht te krijgen over zijn leden. Individuen zijn niet in staat om zelf te bepalen wat goed voor hen is, dat moet de Staat doen. En wel bij monde van een ‘mythische’ wetgever (een ‘sterke man’ dus), aan wiens bevelen de burger blindelings dient te gehoorzamen.

De eerste die de aanbeveling van deze denker ter harte nam was de voorman van de Jacobijnen, Robespierre, de eerste ideologisch geïnspireerde massamoordenaar van de moderne tijd (Parijs, april-juli 1794). Rousseau was toen 16 jaar dood.

In de daaropvolgende eeuw vatte Rousseau’s collectivistische denkbeeld niettemin post bij de Duitse ‘Dichter und Denker’ van Pruisen. Fichte was hoogleraar filosofie van de beroemde universiteit van Berlijn. Die gaf aan Rousseau’s denkbeeld van de staat als collectief lichaam waarvan het individu zich een ondergeschikt deel dient te achten (“Het individuele leven bestaat niet echt, aangezien het van zichzelf geen waarde heeft.”…), een racistische draai: “Alleen het Ras bestaat, en vertegenwoordigt het werkelijke leven.” Alle leven buiten het Ras was minderwaardig en ongelukkig. En het beste Ras was toevallig het zijne: de Duitsers waren namelijk het “Oervolk”, zo orakelde Fichte. De Leider van dit Volk (de ‘sterke man’) was de verpersoonlijking van de Duitse natie en kon oordelen voor en over het volk.

Met deze theorie werden generaties Berlijnse studenten begeesterd. Temeer omdat Fichte’s opvolger, de beroemde Hegel, hierop voortfilosofeerde. Hegel ontwikkelde een mystieke variant van het collectivisme. Volgens hem is er in de geschiedenis een Wereldgeest actief. De staat die op dat moment de Wereldgeest het best belichaamt, is dan de Wereldhistorische Natie en heeft het recht en zelfs de plicht om de zwakkere naties aan zich te onderwerpen, desnoods met militaire middelen. (Nog maar een geluk dat Bush niets leest.) Vroeger in de geschiedenis was dat het Romeinse Rijk, en ook de Grote Napoleon was even de Grote Leider, maar nu was (dat verzín je toch niet) zijn land, Pruisen, de Wereldhistorische Natie. De Berlijnse studenten waren niet meer te houden.

Deze blauwdruk van de ideale samenleving verbreidde zich niet alleen over Pruisen maar over de hele intellectuele wereld van de 19e eeuw. Marx en Engels waren doordrongen van de collectivistische idee. Hitler schreef in Mein Kampf (1923): “Het is noodzakelijk dat het individu leert beseffen dat zijn eigen ik van geen enkel belang is in vergelijking tot het bestaan van zijn natie.” “Het individu moet zich opofferen aan het collectief”. Een bekende Nazi-slogan luidde: “Du bist nichts, dein Volk ist alles”. Mussolini’s motto was: “Alles binnen de Staat, niets buiten de Staat, niets tegen de Staat”. Als we ooit over de ‘geest van de tijd’ kunnen spreken dan was het toen wel. Die geest was het collectivisme. Toen Hitler, als een soort Pim Fortuyn-avant-le-dâte[12], kwam spreken op de universiteit van Berlijn, zat de zaal niet alleen afgeladen vol maar er zat ook een groot aantal professoren prominent vooraan.

De Dichter und Denker hadden er de geesten rijp voor gemaakt. Die van Hitler (6 miljoen doden), die van Lenin en Stalin (60 miljoen doden), die van Mao (35 miljoen doden) en Pol Pot (ruim 2 miljoen doden) en van de keizer van Japan (zes miljoen doden). Van geesten van de Turkse ideologen die de moord op 1.8 miljoen Armeniërs lieten plegen, en die van nationalistisch China (tien miljoen doden).

Kortom, dit zijn de Grote Verhalen waar Lyotard het over heeft. Heersende denkstromingen.Terwijl in de 18e eeuw het individualisme nog hoogtij vierde en de Amerikaanse Founding Fathers er van uit gingen dat het de functie is van de staat om de rechten van het individu te beschermen, raakten in de 19e eeuw de intellectuelen in de ban van het collectivisme, hingen het geloof aan dat het voortbestaan van het collectief (in de vorm van de Staat, de Natie of het Ras) het hoogste doel is van het leven op aarde en dat het de taak of plicht is van het individu om dat hogere doel te dienen. Het collectivisme was in de eerste helft van de twintigste eeuw het universele politieke geloof, ook in landen als Groot-Brittanië en de Verenigde Staten. Het is dit geloof dat in de eerste helft van de 20e eeuw de wereld veroverde en uitmondde in de holocaust en al die andere genociden die Lyotard tot zijn afschuw voor Grote Verhalen hebben gebracht.

Ze waren allemaal gebaseerd op het denkwerk van Rousseau, Hegel, Fichte en hun geestverwanten. Allemaal filosofen, dus met niet meer kennis van de menselijke natuur dan Plato of Aristoteles hadden. Of die Hobbes (1588-1679) had. Kinderen van hun tijd, nog niet beschikkend over menswetenschappen zoals vandaag, levend in tijden van burgeroorlogen, godsdienstoorlogen, monotheïsme en slavernij.

Ik herhaal het: die filosofen valt het niet kwalijk te nemen. Onze filosofen daarentegen zouden nu beter moeten weten. We kunnen de postmodernen alleen maar bijvallen in hun afwijzen van die oude Grote Verhalen. Maar wat hen aan te wrijven valt is, dat het hen ontbreekt aan wetenschappelijk inzicht in onze menselijke natuur. Hun niet-weerspreken van Kinneging’s (ongetwijfeld provocerend bedoelde, maar wel herhaalde want in zijn rechtse kraam te pas komende) stellingname is veelzeggend: ze hebben niet echt argumenten in huis.

Hoog tijd dat ik een visie neerleg over

de menselijke natuur

Dat is een ‘drietrapsraket’.

Eerste trap: we zijn een vorm van leven. Drie en een half miljard jaar geleden ontstaan met de eerste levensvormen. Daarin draait het om zoveel mogelijk energie aan te onttrekken aan je omgeving voor je eigen instandhouding en om het produceren van zoveel mogelijk nakomelingen. Dit in concurrentie met wat er van dezelfde bron leeft, ook al zijn het je soortgenoten.

Darwin noemde dat the struggle for life , een gevecht dat door the fittest steeds wordt gewonnen: door de het best aan de gegeven omstandigheden aangepasten – hoeven lang niet altijd de sterksten te zijn. Het ‘najagen van geld en goed’ is een vorm van dit eigenbelang. In principe, als levensvorm, zijn we egoïstisch en als heel kleine kindjes zijn we dat nog steeds. Het is het ikke-ikke-facet van onze driedelige menselijke natuur.

Mensen zijn in de tweede trap, als groepsdieren, ontstegen aan dat primaire ikke-ikke-gedrag. Wij behoren als groepsdieren tot een hogere vorm van leven: dieren die op een ingewikkeldere manier effectiever voorzien in het onttrekken van energie aan de omgeving ter instandhouding van hun organisme en voor hun voortplanting. Namelijk door als groep te opereren. De groep verschaft veiligheid aan jongen en biedt ze de kans om van de ouderen te leren. Elk groepsdier-individu heeft naast ikke-ikke-belang ook belang bij het overleven van de groep waar het van afhankelijk is. Het heeft belang bij de gebundelde kracht ervan, dus bij de harmonie binnen de groep en de leefbaarheid ervan. (Naarmate het zich er onafhankelijker van acht, door rijkdom en macht, heeft het minder boodschap aan de groep….)

Groepsdieren hebben dus een tweede been ontwikkeld om op te staan in het leven . Hebben twee zielen in hun borst, twee tegenstrijdige impulsen: egoïsme – altruïsme. Voor het reguleren van deze tegenstrijdige neigingen kent elke groep zijn heersende omgangsvormen, zijn ‘normen en waarden’, zijn cultuur.[13] Zelfs bij de naaste van onze ‘familieleden’ onder de groepsdieren, de chimpansees, werken deze ‘normen en waarden’ in onze menselijke ogen niet bepaald feilloos.

Mensen zijn namelijk, door hun specifieke evolutie, in een derde trap ook nog aan dat primitieve chimpansee-gedrag ontstegen, zijn supersociale groepsdieren geworden. De langste tijd van ons bestaan als aparte soort hebben we – dat gaan we zodadelijk zien – hypersociaal samengeleefd en dat heeft het hypersociale aspect van onze driedelige menselijke natuur gevormd. Als we volgens dat hypersociale kunnen leven, voelen wij ons op ons gelukkigst. Wanneer dat eenmaal gesneden koek is geworden voor onze filosofen, zullen ze veel wijzer uit de hoek komen. En dan zullen ze hun maatschappelijke functie waar ze voor doorgeleerd hebben en voor betaald worden, stukken beter kunnen vervullen.

Maar … (die gedachte komt nu onmiddellijk bij u op nu) vanwaar dan Holocaust, Rwanda en Kosovo en Bagdad? Gaat allemaal nog aan de orde komen, maar voor een onmiddellijk antwoord op uw gedachte alvast dit.

Na de laatste ijstijd, en vooral de laatste vijfduizend jaar, is onze supersociale soort in situaties komen te leven die frustrerend zijn voor haar supersociale natuur. Eerst de overpopulatie, met als gevolg oorlog: struggle for life maar dan tussen mensengroepen. Als direct gevolg van oorlog[14]: het machisme, de machtsovername door de mannen. Mannen kunnen niet goed (met automatisch duurzaamheidsperspectief zoals de vrouwen) met macht omgaan. Omdat de vrouwen bij onze soort altijd de gezaghebbende sekse is geweest, concentreren de onzekere mannen zich vooral op het marginaliseren van de vrouwen: machisme. Na de overgang op landbouw en veeteelt komen daar ook nog privé-bezit en slavernij bij als corrumperende factoren. Vanaf vijfduizend jaar geleden, het begin van de klassensamenlevingen, is het najagen van ‘geld en goed’ en van het directe eigenbelang het menselijk geluk gaan aantasten. Het geluk van iedereen, ook dat van de onderdrukkers zelf. De uitvinding van het monotheïsme (tussen 600 vóór en 600 ná C. geconsolideerd[15]) heeft van de grootste menselijke samenlevingen definitief mannenmaatschappijen gemaakt.

Maar het is allemaal niet in staat om onze menselijke natuur aan te tasten. Deze is in de loop van vijf miljoen jaar overerfelijk geworden. Vijfduizend jaar frustratie van die natuur is daar echt te kort voor. De hypersociale menselijke natuur blijft als een kurk tegen de onderdrukking in trachten boven te komen. Hoe zijn we aan dat hypersociale gekomen?

VJ’s (Verzamelaars/jagers)

De langste tijd dat onze soort bestaat, hebben ze geleefd als Verzamelaars/jagers.

Oei, dat moet ik even bij u inleiden. Mensen hebben een wel acht miljoen jaar lang verleden en vóór die tijd waren ze nog normale dieren. Mensapen. In Deel II ga ik schetsen hoe ze van mensapen tot mensen geworden zijn.

Bij christelijken hoef ik daar niet mee aan te komen want dat gegeven strijdt met hun geloof in ons door God geschapen-zijn. Maar u bent niet voor niks ex-katholiek en u leest (of kijkt) bovendien nog wel eens wat.

Dat we ‘familie’ van de chimpansees zijn kent u waarschijnlijk al vanwege het biologische feit dat we meer dan 98% van onze genen gemeenschappelijk hebben. Maar je kunt het ook zien aan onze luizen en vlooien, wist u dat? Heel gespecialiseerde beestjes, wier klauwtjes op speciaal haar zijn ingesteld en wier darmstelsel maar één soort bloed kan verteren. Nou, die maakt het niet uit of ze hun leven doorbrengen op een chimpansee of op u. En wist u, lieve lezeres, dat u een chimpansee-baby kunt ‘aanleggen’ of voor uw baby een chimpansee-vrouw zou kunnen inhuren als min? Heel gespecialiseerd spulletje, hoor, moedermelk.

Na ja, waar het hier even om gaat is, dat ook chimpansees van overnachtingsplek naar overnachtingsplek rondtrekken in een heel groot voedselgebied, en dat onze vroegste voorouders nooit een andere leefwijze gekend hebben … tot na de laatste ijstijd.

Deze manier om aan voedsel te komen is ongeveer het enige waar ze geen speciale aanpassing voor hebben hoeven te ontwikkelen. Als australopithecinen (aapmensen) leefden ze zo en als Homo (mensen), dus sinds twee miljoen jaar geleden, leefden ze zo. Tot … na de laatste ijstijd dus, tot 10,000 jaar geleden. Hoe lang is dat, gerekend vanaf 2 miljoen jaar geleden? 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, hebben onze voorouders geleefd als Verzamelaars/Jagers (VJ’s). Dat noem ik hier onze VJ-tijd. Vanaf die laatste 10.000 jaar geleden werden ze boeren, en dat noem ik AGR’s.

Er bestaan nog steeds VJ-groepjes ‘in het wild’. Althans, tot voor kort in elk geval en er zijn onderzoekers die kortere of langere tijd bij hen hebben doorgebracht en die hun mens-zijn beschreven hebben. Ik denk hierbij aan Inuit-volkjes in Alaska en Noord-Canada en aan de San in de Kalahari-woestijn. Maar er zijn meer onherbergzame plekken, zoals oerwouden, waar nog van die volkjes overleven. Juist vanwege de onherbergzaamheid van die plekken: die zijn voor boeren niet interessant en worden dus met rust gelaten. Dat ‘overleven’ klinkt wat dun, maar ze komen er niets te kort en zijn meestal weldoorvoeder en gezonder en zeker gelukkiger dan de boeren.

Laat ik u eerst wat mogen citeren uit het boek The other side of Eden (London 2001) van de Engelse antropoloog Hugh Brody.

In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want ze is geboren kort na het overlijden van haar oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft er ook de naam van geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.

Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt[16]. Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.

Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.

Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken. Want – voordat je misschien aan het romantiseren slaat – het VJ-bestaan is, zoals dat van hun mededieren, hachelijk. Je weet bij het wakker worden nooit wat en óf je die dag zult eten. De natuur is hard en kent geen mededogen. Want ze is, net als de vrije markt, slechts een dom mechanisme. Zíj blijven er blijmoedig onder. Ze weten niet beter: dat is het leven.

‘Edele wilden’ dus! Let wel: ik heb het over VJ’s. Nog geen 5 % van de primitieve stammen die door de antropologen beschreven worden. En ze maken geen onderscheid tussen VJ’s en AGR’s. Verreweg de meeste primitieve stammen zijn AGR’s: kennen al enigerlei vorm van Tuinbouw; dus (meestal) ook oorlogvoering en vrouwenonderdrukking. Gruwelijke voorbeelden zijn de Yanomamö en vooral de Berg-Papoea’s. Deze voorbeelden zijn het die het van Rousseau stammende begrip ‘edele wilden’ tot een lachertje hebben gemaakt. Hugh Brody is de eerst die er op wijst dat ze écht bestaan hébben en nóg bestaan.

Die Tuinbouw-volkjes laten heel goed de overgang van VJ naar AGR zien. Die laten zien wat er met de mensheid gebeurd is na de laatste ijstijd, dus zeg maar tienduizend jaar geleden. Toen overkwam de mensen wat de chimpansees 2,5 mjg overkomen is: overpopulatie. Met alle gevolgen voor hun manier van samenleven: overlevingsgevechten, machisme (mannen-overheersing), macht van de ene mens over de andere, ongelijkheid. Maar nu loop ik weer vooruit op hoofdstuk II.

Heb ik nu voldoende materiaal aangedragen om mijn idee voor het goede in de menselijke natuur te hebben aangetoond? Want in dat kader moest ik het over VJ’s hebben: over de manier waarop ons voorgeslacht 99,5 % van de tijd dat ze mensen zijn, hun wereld beleefd hebben. Zodat het een overerfelijke neiging in ons geworden is, waar we nog steeds mee ter wereld komen. Naar dat gelukkige VJ-bestaan verlangen we nog steeds intuïtief terug en aan dat gevoel appelleren alle utopieën.

Maar nu terug naar de Grote Verhalen. Ze zijn verdwenen of, wat de monotheïstische of anderszins godsdienstige aangaat, ze smelten weg onder de warme wind van de globaliserend gelijkschakelende vrije markt. Natuurlijk, dat aangetast worden van de heiligste overtuigingen van de godsdienstfanaten maakt de heftigste gevoelens los en dus beleven we een barre overgangstijd. Maar de vrije markt is een dom mechanisme en gaat onverstoorbaar door. Het weekt de individuen los uit hun geloofsbeklemming en de vrijheid lokt altijd en iedereen. Vrijheid maakt gelukkiger. Inzicht in onze menselijke natuur maakt nóg gelukkiger.

de vrije markt en het geweten

Mensen kunnen niet goed samenleven zonder een Heersend Verhaal. Je geweten, het stemmetje in je binnenste dat antwoord geeft wanneer je je afvraagt of je iets zou doen dan wel nalaten, heeft een Heersend Verhaal nodig om naar te verwijzen.

“Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”, riep burgemeester IJssels van Gorinchem na de zinloos-gewelddadige dood van die twee discomeisjes. Ons geweten heeft een bodem nodig, in de vorm van een Heersend Verhaal. Het Verhaal dat vertelt “waartoe wij op aarde” zijn: waarvoor we het allemaal doen, dat samenleven. Maar ons geweten heeft nu Nix meer om naar te verwijzen.

Ieder mag nu zijn eigen Verhaal maken, zeggen de postmoderne filosofen. Alsof het een gunst, een gelukkige serendipiteit van de vrije markt is. Maar het is een verarming van ons menszijn en van ons samenleven. Een leegte die we nog moeten opvullen.

Het maken van een eigen Verhaal, een consistent wereldbeeld, is maar weinigen gegeven. Bovendien wordt een eigen Verhaal – want bij gebreke van een heersend Verhaal doet iedereen dat inderdaad: je kunt niet zónder – ingekleurd door eigenbelang en dan versterkt het de verloedering. Dát is het nu juist – dat ieder zijn eigen naad naait, en met name de rijken en de machtigen – wat de samenleving fragmenteert tot los zand. Om goed samen te kunnen leven is een heersend Verhaal onontbeerlijk.

mensbeeld, zelfbeeld

Hoe wij ons voelen en hoe we tegen onze medemensen aankijken wordt enorm bepaald door hoe we tegen onszelf aankijken. Onze hersenen werken de hele dag door. De meeste uren op halve kracht en in de slaap zelfs ongecoördineerd, maar het is toch een voortdurende stroom van denkbeelden en veel ervan zijn ‘zelfbeelden’ temidden van onze leefwereldbeelden. Ze bepalen onze gemoedstoestand, ons al dan niet welbevinden. Voor het vórmen van onze denkbeelden, ook voor dat van ons zelfbeeld, zijn we afhankelijk van wat onze omgeving ons aanreikt. Voor het kind zijn dat de ouders en hun omgeving. Daar komen weldra de straat en het onderwijs bij. Maar vooral bepalend is het Verhaal dat in je samenleving heerst. Dat zet je de bril op waardoor je de dingen en mensen beziet. Heel duidelijk wordt dat ook aangetoond in Zineconomie (Ter Borg).

Als je ter wereld komt, heb je niets te kiezen gehad. Niet eens de zoogdiersoort van je ouders. Niet of je een meisje dan wel een jongetje bent geworden. Niet in welke cultuur je ouders leven, niet eens in welk tijdperk van de geschiedenis.

Heel bepalende factoren voor je levensgeluk allemaal. Wanneer je bijvoorbeeld vandaag nog als meisje in een door monotheïsme[17] beheerste cultuur ter wereld komt, staat je een leven van slavernij te wachten. Heel bepalend voor je zelfbeeld is ook of je in een individualistische cultuur als de Amerikaanse of een collectivistische cultuur als de Japanse ter wereld komt[18].

Voor een bevredigend zelfbeeld moet je weten waar je vandaan komt, wat je plaats is in het grote geheel der dingen en waar het allemaal, inclusief jezelf, toe leidt. Sinds historische tijden waren het de godsdiensten[19] die het Heersende Verhaal hadden mogen brengen, die vorm hadden mogen geven aan het zelfbeeld van de mensen en die de bril hadden opgezet waardoor de mensen naar de dingen en de mens keken. Volgens het christelijke Verhaal ligt onze herkomst in de schepping door God, onze toekomst in de eeuwige zaligheid. Deze zou je deelachtig worden onder voorwaarde van braafheid, van het afzien van genot tijdens je leven. Het kerkelijke materiaal voor je zelfbeeld is een ontmoedigend mensbeeld: dat werkt voor het in ’t gareel houden van de mensen het best. Volgens dat beeld is de mens geneigd tot alle kwaad en het hangt van Gods genade af of het toch nog wat zal worden met die eeuwige zaligheid waartoe hij immers op aarde is.

Het christelijke Verhaal was niet veel soeps, maar het grote goed was dat het er wás en dat het je er voor behoedde om als een freischwebender Intelligenz door het leven te moeten. Een lot waartoe de vrije markt, doordat onze filosofen alleen maar dom staan te juichen bij het verdwijnen van het oude Heersende Verhaal, onze jongeren rückzichtlos veroordeelt.

Voor een leefbare samenleving moeten we weten welk mens- en wereldbeeld er in andermans kop zit. Zodat we voor elkaar ergens op aanspreekbaar zijn.

Zonder zo’n Heersend Verhaal hebben mensen niet het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Zonder Heersend Verhaal gaat ieder dan maar zijn eigen doelen nastreven, z’n eigen naad naaien, zijn eigen verhaal maken. En dat eigen verhaal komt toevallig prachtig overeen met het eigenbelang. Democratie ten eigen bate. Maar zo werkt democratie niet. Democratie is bedoeld om op z’n rechtvaardigst en leefbaarst samen te kunnen leven. Democratie houdt in: (op)offeren, werken en inleveren[20]. De levenshouding van een volwassene: genieten als hopelijke en dus uitgestelde beloning, niet als een direct te verzilveren doel-op-zich. “Ik wil het nú “ is een kinderachtigheid van de vrije markt– reclame.

Het zelfbeeld dat onze meisjes en vrouwen altijd hebben meegekregen in de oude christelijke en de moslimse mannenmaatschappij (“God schiep de vrouw uit een rib van de man”!) en wat ze vandaag nóg elke dag meekrijgen in de reclame, actualiteiten-programma’s, videoclips en films van de mannenmaatschappij van de vrije westerse wereld (flirtende, halfnaakte seksobjecten, slank, zorg en arbeid soepel combinerend in een ondergeschikte rol) behoeft onderhand ook behoorlijk bijstelling, zodat de wereld ook voor hen leefbaarder wordt. En wat de islam-jongeren vandaag van de islamisten (islam-fundamentalisten die de islam als politiek instrument hanteren) meekrijgen, daarvoor moet je het boek De tol van de eer van Jan Goodwin (Witte Beertjes, 2002) lezen. Heel deprimerend, maar wel verplichte literatuur. De islam is op zichzelf jonger en progressiever dan het christendom. Maar het gaat er natuurlijk om wat er sinds Mohammed door mannen van gemaakt is en hoe het jouw leven vorm geeft. De boodschap van Jezus was ook in orde; wat de kerkvaders ervan gemaakt hebben bepaald niet. Je leeft maar zo’n 75 jaar, dus het is nogal van belang of dat een gelukkige en creatieve tijd is of niet.

Waarom het mens- en zelfbeeld voor mensen zo belangrijk is, zullen we dadelijk gaan zien en ik schets ook de contouren van een Nieuw Heersend Verhaal. Waarover zal dat moeten gaan? Natuurlijk moet het antwoord geven op de ultieme vragen van elk individu: wie en wat ben ik, waar kom ik vandaan en waar moet het met mij naar toe. Antwoord ook op de ultieme samenlevings-vragen: waarom en waarvoor leven we samen (geluk), waartoe zijn wij op aarde (geluk) en hoe kunnen we ons samenleven het beste inrichten om dat doel (geluk) te bereiken. Maar … eerst nog even over hoe wij in het Westen van ons onderdrukkende Oude Verhaal zijn verlost en nu zonder IETS zijn komen te zitten. Want dat is iets wat we van onze postmoderne filosofen ook niet kunnen vernemen.

een nieuw universeel en gedeeld Verhaal

Hoe moet zo’n heersend Verhaal er uit gaan zien?

Om te beginnen moet je dat ‘heersen’ zien als het ‘heersen’ van de mode, of een rage, een gebruik of gewoonte, of desnoods de griep. Het is geen opgelegd Verhaal. Afgezien dat de consument zich echt niet meer iets laat gezeggen (“Bekijk jij dat es ff, eikel. Maak ik zelf wel uit, ja?!”) is er ook geen heersende klasse meer, steunend op een leger en een geheime dienst, die dat zou kúnnen opleggen. We leven gelukkig in een democratie.

Vervolgens moet je het niet zien als een afgerond IETS, maar als een project waaraan permanent gewerkt en gesleuteld wordt en zal blijven worden zolang de mensheid nog bestaat. Mijn droom is dat het een UNESCO-project wordt. Tenslotte is het een universeel-menselijk Verhaal (we zijn maar op één manier van apen tot mensen geworden) en een globaliserende mensheid vraagt daar om.

Het Verhaal moet de menselijke natuur in kaart brengen. Het is het Verhaal van het onafzienbare en onherbergzame heelal waarin op één enkel planeetje, door een toevallig samenvallen van een groot aantal ideale omstandigheden, de heelalmaterie tot een ongekende complexiteit is geraakt. Het Verhaal vertelt de ontwikkeling van die complexiteit, van zichzelf reproducerende moleculen tot cellen, tot meercelligheid van plantaardig en dierlijk leven, via vissen, amfibieën en reptielen tot zoogdieren, tot apen. Kortom, het moet de wortels van ieders denken over zijn bestaan zo diep mogelijk laten reiken, zodat ieder als een stevige boom in het leven komt te staan.

En vooral natuurlijk ons eigen Verhaal: hoe we van apen tot mensen, van gewone dieren tot talige wezens geworden zijn, tot complexiteits-hoogtepunten van die verder in het heelal zo eenvoudige heelalmaterie. Mensen: wezens die 99,5 % van de tijd dat ze als soort bestaan, hypersociaal hebben geleefd. Die sinds ‘kort’ (sinds 10.000 jaar) uit het paradijs van hun bestaan als ‘edele wilden’ zijn verdreven door overpopulatie. Maar die ten diepste nog steeds verlangen naar die voorouderlijke harmonie, met welk verlangen ze nog steeds geboren worden.

Alle puzzelstukken van ons menselijk bestaan die de filosofen en de PI’s (publieke intellectuelen, zoals columnisten) tot op de dag van vandaag bezighouden, kunnen met behulp van de menswetenschappen van vandaag tot een verhelderend plaatje van de menselijke natuur worden samengevoegd.

Het laat het menszijn van iedere mens zien waarop de Universele Verklaring gebaseerd is. Als Heersend Verhaal geknipt voor een mondialiserende samenleving: herkenbaar voor iedere geïnteresseerde, van welke cultuur of denominatie ook. Een uiterst betrouwbaar plaatje: er wordt elke dag, overal ter wereld, op alle universiteiten en laboratoria en observatoria, aan gewerkt. Het verschaft onze jongeren het broodnodige gevoel van geworteld te zijn in het leven. Het biedt de islamjongeren een beter bij hun vrije markt-wereld passend mens- en wereldbeeld. En zo zijn er nog veel meer nuttige aspecten aan te noemen. Nadelige aspecten heb ik tot nu toe niet weten te bedenken.

 

HOOFDSTUK II

Ons Verhaal, kort geschetst

het begint in het regenwoud

Ons Verhaal begint 8 miljoen jaar geleden. Doordat het klimaat koeler en droger was geworden verdween op de plek waar onze vroegste voorouders leefden (Hoorn van Afrika) het voorouderlijke regenwoud waar ze als soort op waren toegesneden. We zijn afkomstig van een populatie chimpansee-achtigen die zich heeft weten aan te passen aan de savannen-omgeving die voor het verdwijnende regenwoud in de plaats kwam.

De open bossen waar ze hun slaapnesten bleven vlechten, bevatten niet meer de vruchtbomen waarvan ze vanouds geleefd hadden. Ze moesten voor hun eten de open grasgebieden van de savanne op.
Voor hen levensgevaarlijk terrein, niet vanwege de kuddes graseters, zoals zebra’s, gnoe’s, giraffen, olifanten (althans de vooroudersoorten daarvan), maar vanwege de leeuwen, sabeltandtijgers, reuzenhyena’s en ander gespuis dat daar van leefde en dat ook heel graag zo’n trage mensaap te grazen nam. Maar mensapen zoals chimpansees verdedigen zich tegen een luipaard door het van alles naar de kop te smijten. Onze vooroudermensapen hebben dit aangeboren verdedigingsmechanisme (gooien met iets), gedwongen door de nieuwe omgeving waarin ze geleidelijk terechtkwamen, geleidelijk   ‘geprofessionaliseerd’. Zoals ze heel wat meer voorouderlijke vermogens en cultuuruitingen hebben ‘geprofessionaliseerd’, ze hebben maar weinig nieuw hoeven uit te vinden.

De ‘professionalisering’ van het gooien bestond er allereerst uit dat ze zich met stenen bewapenden: die doen zeer en je kunt er een voorraadje van bij je hebben. Aapmensgroepen die dat het bekwaamst deden, floreerden en zo selecteerde dit gedrag zich uit. Vervolgens: het dwong hen om de handen vrij te hebben voor het meedragen ervan. Dus om permanent tweebenig te worden. Heel uniek voor een zoogdier. De paleo’s (de wetenschappers van alle disciplines die onderzoek doen naar onze vroegste geschiedenis) spreken van hominiden, en hun fossielen (veelal slechts tanden of kaakfragmenten) worden ondergebracht in soorten australopitheci. Je kunt ze ook ‘aapmensen’ noemen: op twee benen lopende mensapen. Ik gebruik hier verder de afkorting AP’s, met uw welnemen. Let wel, de verandering van regenwoud naar savanne nam wel een miljoen jaar in beslag, en dus de aanpassingen daaraan kregen alle tijd. Onze vooroudermensapen hebben nooit beseft dat hun wereld, of zijzelf, er anders uitzagen dan ze zich herinnerden.

Onze voorouder-AP’s ontwikkelden meer unieke dingen. Hun nieuwe leefwijze dwong hen tot taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen droegen baby’s en moesten eten verzamelen voor de kinderen en iedereen, dus konden ze niet ook nog eens stenen meedragen en gooien. Vrouwen en kinderen verzamelden het eten, de volwassen mannen deden niets anders dan met hun stenen paraat zorgen dat dit in veiligheid kon geschieden. Groepen die daar goed in waren deden het beter dan groepen die er weinig van bakten en zo selecteerden de vereiste gedragingen zich uit.

De hete middaguren en de nachten brachten ze door in de relatief veilige bossen waar het voedsel verdeeld werd en waar ze hun slaapplatforms vlochten in de boomkruinen. Hetgeen betekent dat hun lichaamsbouw en hun handen en voeten nog steeds voor het klimmen geschikt moesten blijven. De paleo’s onderscheiden een heleboel AP-soorten waar ze vanaf 7 mjg de fossiele resten van opgraven. Daar hangt helaas geen labeltje aan. Of er ook maar één voorouder-AP bij die fossiele resten zit is moeilijk te zeggen. Maar die moeten er toen tussen gelopen hebben. Dus ik noem hen hier VOAP’s : voorouder-AP’s.

namen voor de dingen

Eten genoeg op die savanne. Maar je moest wel weten wáár, wannéér, wát verkrijgbaar was. De AP-vrouwen moesten heel wat meer weten en meer aan kennis kunnen doorgeven aan hun dochters dan hun voormoeders in het regenwoud waar het eten gewoon aan de bomen groeide en waar de normale mensapencommunicatie (kreten, gebaren, gelaatsuitdrukkingen en andere lichaamstaal) volkomen toereikend is. Maar voor de AP’s was het foerageren(voedselscharrelen) veel gecompliceerder.

Het kon niet uitblijven dat in één van die AP-groepjes één AP-vrouw haar handen, met die tien vingers, ook is gaan gebruiken om er iets waar ze het met haar medevrouwen over wilde hebben [een bepaalde plant], [een bepaald dier], [een bepaalde plek], [een bepaalde handeling], verzin het maar, mee uit te beelden. Haar medevrouwen snapten wat ze bedoelde, vonden het grappig, en ze gingen het ook doen. En geleidelijk voor steeds meer dingen.

Dit terloops ontstane groepscultuurtje bleef niet tot dat ene groepje beperkt, want als de jonge meiden naar een andere groep verkasten voor hun partner, namen ze het aanwensel mee en zo verbreidde het ‘cultuurtje’ zich over de hele stam. Onze VOAP’s!

Want de stam floreerde. De verbeterde communicatie verbeterde hun samenwerking en voedselscharrelen. Ze hielden iets meer kinderen in leven vergeleken bij de AP-groepen die dit ‘cultuurtje’ niet of gebrekkiger ontwikkelden.

Maar met dit terloops ontstane ‘cultuurtje’ was er iets geheel nieuws ontstaan in de natuur, in de geschiedenis van het leven op ons blauwe planeetje. Misschien wel in de geschiedenis van het heelal[21].

Want zo’n gebaar-aanduiding van iets is een naam. Onze VOAP’s konden het met elkaar hebben over alle dingen waar ze een naam voor hadden – en dat werden steeds meer dingen. Ze konden het met die naam ook hebben over een ding dat op dat moment en op die plek niet waarneembaar was. Dus over een bepaalde plant of een dier dat zich zou bevinden op de plek waar ze morgen naar toe zouden gaan.

Iets geheel nieuws in de natuur. Alle groepsdieren hebben hun soorteigen manier van communiceren, van walvissen tot olifanten, van wolven tot vervet-aapjes en noem maar op: je kunt niet eens groepsdier zijn zonder een middel tot onderlinge communicatie. Maar geen van de overige groepsdieren kent namen voor de dingen, alleen wij. Geen enkel ander groepsdier kan het met zijn soortgenoot hebben over iets wat niet ter plekke waarneembaar is. Als de koeien in de wei plotseling over dit vermogen zouden komen te beschikken, zou de boer het heel bedreigend vinden!

Namen voor de dingen doét iets met een dier.

Het schept (een gevoel van) afstand tussen de benoemer en het benoemde. Tussen subject en object. Onze VOAP’s waren de eerste dieren in de natuur die de dingen konden objectiveren. Ze kwamen een beetje los van hun omgeving, gevoelsmatig dan, waar andere dieren machteloos deel van uit blijven maken. Want het schept ook een gevoel van macht over de dingen.

Het is ook een gevoelsmatige aantasting: bij veel stammen mag je iemand niet zomaar bij z’n naam noemen: aantasting van diens integriteit. Als je bij de Yoruba de naam van de tijger hardop uitspreekt, neemt hij je diezelfde avond nog te grazen. De Joden mogen hun god niet bij zijn naam noemen: om diens almacht zo onaantastbaar (onbetwijfelbaar) mogelijk te maken plaatsen ze hem eindeloos ver van de mens vandaan. Over afstand gesproken.

Met hun namen voor de dingen kon de oudere generatie haar ervaring overdragen op de jongere. De jongeren konden voortbouwen op de ouderen en zo ontwikkelden de ervaring en de kennis van de VOAP’s zich veel sneller dan dat bij hun chimpansee-achtige voorouders het geval was geweest en zoals het bij de chimpansees en overige soorten nog steeds is: de jongeren leren vaardigheden van de ouderen, maar er komen bijna nooit nieuwe vaardigheden bij. En over kennisoverdracht hoef je het al helemaal niet te hebben bij chimpansees of bavianen of welke andere soort dan ook.

De macht van onze VOAP’s werd enorm vergroot doordat ze het met elkaar over de dingen konden hebben. Ze konden nu overleggen met elkaar. Twee weten meer dan één, en een hele groep kan heel wat problemen aan. Eén hooligan is maar een bang knaapje. Maar voor een hele meute doe je het als ME-er in je broek. Onze VOAP’s werden de ‘hooligans’ van de savanne.

 vuur

Namen voor de dingen. Het begon met niets. Het begon terloops, als een ‘cultuurtje’ binnen één groepje. Maar ik denk dat het al heel vroeg begon. Want de behoefte aan meer communicatie was er al vanaf het begin van de savanne-foeragering, en het mensapenlijke imitatievermogen en het gebaren waren er ook vanaf het begin. Misschien begon het dus al wel zes miljoen jaar geleden. OK, voor mijn part vier miljoen jaar geleden, maar dat wordt mijn uiterste bod.

2.6 mjg zijn ze er blijk van gaan geven!

kada gona utiles

Want deze stenen messen en schrapers dateren al van 2.6 mjg ! Gevonden in Kada Gona in de Ethiopische woestijn. De paleo’s denken dat ze dienden om er de voor grote katten en hyena’s niet te behappen huiden van de pachyderms (dikhuidigen) mee door te snijden. Daarmee hebben onze VOAP’s een vleesbron weten aan te boren die voor hun concurrenten onbereikbaar was: die moesten geduldig wachten tot zo’n nijlpaardkadaver door ontbindings-gassen openbarstte. Onze VOAP’s konden meteen al aan de maaltijd! De betreffende paleo’s kunnen zich niet voorstellen dat deze werktuigen zonder enigerlei vorm van talige communicatie tot stand zou kunnen zijn gekomen. bovendien veronderstellen zij deze werktuigvervaardiging getuigt van een lange voortijd. Dan zitten we al op 3 mjg. Omdat geen enkele andere soort ooit tot zo’n werktuigvervaardiging gekomen is, en er dus iets bijzonders moet zijn gebeurd met deze vervaardigers, ga ik op 4 mjg zitten. Want de ontwikkelingen gingen uiterst langzaam, zoals we al zagen met de overgang van regenwoud op savanne.

Vanaf 2.6 mjg noemen de paleo’s onze vroege voorouders Homo (mensen). Ze hebben het dan over AP garhi of Homo habilis of  Homo ergaster. Het is allemaal nog onduidelijk welke fossiele vondsten tot onze voorouders gerekend mogen worden. Kada Gona, 2.6 mjg Onthoud dat asjeblieft. Want hier en toen verschenen de harde bewijzen van bijzonder gedrag. Onze VOAP’s. Hun fossielen zijn onzeker, maar hun werktuigen niet. Kada Gona is niet één opgravingsplek bij die ene rivier in Ethiopië, maar sindsdien zijn er 15 plekken meer gevonden, allemaal in die streek, en ook snijsporen op fossiele paarden- en runderbotten, allemaal vanaf 2.6 mjg.

Maar waarom zíj, en niet andere dieren? Daar geeft alleen dit Verhaal antwoord op.  Want dat is waar het om gaat als je je afvraagt: waartoe zijn wij op aarde. Volgens mij – maar hierin zal geen paleo mij voorlopig volgen – was er iets nog belangrijkers aan vooraf gegaan: het gaan gebruiken van het vuur. Het gevoel van afstand, van macht, dat hen 2,6 mjg tot professionele slagers heeft gemaakt waarbij machtige andere roofdieren het nakijken hadden, had hen rond drie miljoen jaar geleden al de instinctieve angst voor het vuur doen overwinnen. Beweer ik. Maar de oudste sporen in de vorm van ‘vuurschalen’ (een kampvuur ‘bakt’ de ondergrond en wanneer dat ongestoord blijft zitten, kunnen paleo’s er nog op stuiten) dateren van 1.6 mjg, maar omdat de meeste paleo’s dat nog te ongelooflijk vinden, wordt er niet echt naar gezocht – lijkt me ook nogal moeilijk.

Waarom wil ik dat toch zo vroeg plaatsen? Omdat na het vuurgebruik hun menselijke gedrag pas echt met sprongen vooruit ging. Dat moet ik uitleggen, aan iemand die wil weten waartoe wij op aarde zijn.

Dat ‘cultuurtje’ van namen voor de dingen was met niets begonnen en stelde heel lang weinig meer voor dan de ‘proto’-taal die mensapen in gevangenschap die aan gebarentaal-experimenten worden blootgesteld, leren hanteren: het communiceren van een ding of handeling waar ze op dat moment aan denken. De communicatie van onze VOAP’s beperkte zich tot het overdagse voedselscharrelen en het verdelen van het verzamelde na aankomst in het overnachtingsbos. Maar tegen het vallen van de schemering, die in de tropen  heel kort duurt, moest ieder zijn nest maken in de kruin van een boom en dan was het afgelopen met het communiceren.
Maar toen ze eenmaal het vuur waren gaan gebruiken, konden ze op de grond blijven overnachten, rond het kampvuur dat de roofdieren uit de buurt hield. Uren werden hierdoor aan hun dagen toegevoegd. Uren bovendien die zich voor niets anders leenden dan voor het communiceren.

Wat communiceerden ze dan? Iets wat er die dag tijdens het voedselscharrelen was voorgevallen. De onverwachte confrontatie met een vervaarlijke buffelstier bijvoorbeeld. De mannen hadden met hun stenen in de aanslag terstond een ‘muurtje’ gevormd. De buffel had geaarzeld, schrapend met een hoef: die apen met hun stenen waren intussen berucht bij de savannedieren. Na enkele doodstille ogenblikken had de buffel zich omgedraaid en was weggegaan.
Deze beangstigende confrontatie speelde een vrouw, nu rustig bij het kampvuur, door het hoofd. e sprong op en imiteerde haar angst voor de buffel. De overige vrouwen en kinderen zetten het op een krijsen. Een man sprong op en imiteerde de buffel. Nog harder gekrijs, en de andere mannen vormden een ‘muurtje’. de ‘buffel’-man imiteerde angst en droop af. Opgelucht gekrijs van de overigen.
De rust keerde weer. Maar de adrenaline-spiegel was nog zo hoog dat de vrouw opnieuw opsprong en het spel nog een keer werd gespeeld. En nog eens, toe ieder zich in zijn slaapvel had gerold en was gaan meuren. Maar hun scherpe oren waakten.

Prachtig verhaal, niet? Maar ik ken een paleo, Steven Mithen, die ook meent dat ons taalvermogen met dit soort performances begonnen moet zijn (in zijn boek After the Ice. Harvard UP 2003) Alleen denkt hij aan gesproken taal, niet aan gebarentaal. Zonder er rekening mee te houden dat mensapen geen neurologische controle hebben over hun stem. Natuurlijk begeleidden de VOAP’s hun communicatie met emotionele kreten, maar voor hun namen voor de dingen waren ze aangewezen op hun gebaren. Nu zijn er wel begeleidende geluiden te maken met lippen [P!!] en [PFF!!] en met huig [K!!} en [CHH!!] te meken die je als mensaap wél bewust kunt produceren. Daarmee hebben ze hun gebaren vanaf het begin al gauw mee aangevuld. Want met je handen vol valt er niet veel te gebaren, en je wilt toch wat communiceren onderweg.

Avond aan avond deden ze de [buffel]-performance, tot er zich een nieuw voorval had aangediend en ze weer een nieuw onderwerp hadden. Van generatie op generatie werden deze performances rond het kampvuur meer gestandaardiseerd. Ook de gebaren werden gestandaardiseerd. Wanneer het begin van een gebaar al begrepen wordt, maak je het niet helemaal af: je houd het zo kort mogelijk. Dat doen we nog steeds. In de MMS-communicatie worden de woordjes ook ff afgekort. In een babbel wil je in je communicatiemoment zoveel mogelijk mededeling proppen.
Gebarentaal is lichaamstaal: niet alleen je hele gezichtsmimiek maar ook je lichaamshouding doen er aan mee. Bij emotionele performances lijkt dat op dansen, op ballet. Vooral als de hele groep iets uitbeeldt. De VOAP’s werden ‘dansende apen’.

De VOAP’s zijn het vuur gaan gebruiken. Ze kregen er een veel uitgebreider en voedzamer voedselpakket door. Ze werden groter van gestalte. Dat laten de fossiele resten ook zien. Wat die ook laten zien is dat de gebitten en het hele kauw-apparaat ‘gracieler’ werden: door het koken en roosteren werd het voedsel niet alleen voedzamer, maar ook zachter. Die gracielere gebitten en grotere gestalten zijn voor mij harde bewijzen van vroeg vuurgebruik. 
Ze zijn nu niet langer VOAP’s maar Homo erectus. Kort ik hier af tot HE’s.

De HE’s konden met toortsen dieren in een gewenste hoek drijven, ze werden jagers. Ze verbreidden zich buiten tropisch Afrika naar koelere streken. Via het Midden-Oosten naar het Verre Oosten. Het vuur heeft gemaakt dat wij, begonnen als een volstrekt onbespeurbaar ondersoortje chimpansee-achtigen, nu dé dominante zoogdiersoort zijn van de Aarde. Alle dieren, hoe vreeswekkend ook, zitten bij ons, talige wezens, in de dierentuin en nergens is het andersom.

Het noodgedwongen in hechte groepen foerageren vanwege die roofdieren heeft hen ook gedwongen, de sociale vermogens die ze als mensapen al ontwikkeld hadden – daar laten de onderzoekingen aan de chimpansees verrassende staaltjes van zien – te ‘professionaliseren’ door nóg socialer te worden. Groepen met de meeste onderlinge harmonie deden het beter dan aso-groepen en zo selecteerde de tijd ons tot de aardigste dieren die de natuur kent. De groepen waren klein, hooguit een mens of 25. Volstrekt op elkaar aangewezen. Zo’n HE-groep kon ook niet leven zonder contacten met andere HE-groepen, al was het maar om partners uit te ruilen. Maar ook om er te logeren in slechte tijden. De wereld was nog eindeloos groot. Oorlog was een ondenkbaar verschijnsel, dat hoort bij overpopulatie, bij teveel groepen in een beperkt leefgebied. Maar daar was pas enkele tienduizenden jaren geleden sprake van. De Vroege Mensen, vanaf de HE’s tot en met de Neanderthalers (NT’s) waren nog ‘edele wilden’: leefde in volstrekte harmonie, binnen de groep en tussen de groepen onderling. 

talige wezens

Er gebeurt iets met een diersoort die meer en meer zijn hele leefomgeving benoemt: die komt in een benoemde wereld te leven. Een wereld waarvan de soort los komt te staan, gevoelsmatig dan, mentaal, cognitief of hoe je het noemen wilt. Onze voorouders werden talige wezens.

Omdat mensen tot talige wezens geworden zijn, hadden ze en hebben ze nog steeds een Ontstaansverhaal, een Heersend Verhaal nodig. Dat is het waar deze tekst om draait; dus dat moet ik goed proberen uit te leggen.

Tienduizenden namen voor tienduizenden dingen, dat is een onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je daar geen samenhang in hebt. Een logisch en consistent verhaal dat het begin van de dingen vertelt en waarin je eigen stam, dus je eigen persoon, zijn plaats heeft. Dat is het enige procédé dat greep geeft op je benoemde wereld, dat er samenhang in schept en dat je vaste grond onder je denkvoeten geeft. Dat hebben mensen dan ook altijd gehad: elke stam had zijn eigen Scheppingsverhaal. Vandaar dat die primitieve stammensen vaak zo’n evenwichtige indruk maken.

Onze voorouders verbreidden zich over Eurazië. Dat verbreiden ging heel langzaam. Als een stam te groot werd, kreeg je spanningen en dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, want je bleef elkaar nodig hebben. Maar dat groepje eerste ‘kolonisten’ was wel de eerste groep mensen die in dat nieuwe stamgebied (nog ‘woest en ledig’, want nog onbenoemd) de dingen hun namen gaven. Voor talige wezens zijn de dingen er pas als en in zoverre ze er een naam voor hebben. Door de dingen aldaar te benoemen ‘riepen’ ze de dingen ‘in het bestaan’, schiepen ze de dingen. (“In den beginne was het Woord.”)

Voor hun nakomelingen waren zij, in het spraakgebruik als groep tot één figuur samengetrokken: de Grote Voorouder. (Hebben wij nog steeds een handje van, we spreken rustig over ‘de Mof’ of ‘de Jap’ of ‘de Amerikaan’, ‘de Fransman’ en primitieven zoals de aboriginals hebben het nog sterker)

Het scheppingsverhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied was binnengekomen en op zijn weg alle belangrijke dingen (de vruchtbomen, de bergen en rivieren, de vissen en de moerassen, de kloven en de noem maar op) geschapen had. Veel van die belangrijke dingen werden ook belangrijke Figuren in het scheppingsverhaal. Dit Verhaal dansten/zongen ze bij elke gelegenheid. Ze hadden ook het gevoel dat ze al dansend/zingend hun stamwereld telkens opnieuw in leven riepen, schiepen, en dat die zou ophouden te bestaan als ze die niet langer zouden dansen/zingen. Alle plekken waar de Grote Voorouder (nooit een man of een vrouw en dat klopt, het was een groep) zijn sporen had achtergelaten: bergen, bronnen, kloven, wouden etc., waren heilige plaatsen, mochten niet dan met de vereiste gebeden en schroom betreden worden.

Je begrijpt dat we met de figuur van de Grote Voorouder te maken hebben met het prototype van God. En dat we die geschapen hebben omdat we talige wezens geworden waren.

Belangrijke ‘scheppingen’ in het Scheppingsverhaal, belangrijke planten of dieren bijvoorbeeld, werden ook belangrijke Figuren in het Verhaal. Zoveel stammen, zoveel Grote Voorouderfiguren en andere Figuren. Daarbij maakten de mensen voor hun gevoel nog steeds deel uit van de dierenwereld waar ze van afhankelijk waren. Ze beschouwden zichzelf nog als afstammend van een bepaald dier. Ze kregen hun totemdier ook bij de initiatierituelen mee; dat werd hen even eigen als hun naam. Nog steeds zijn wij onze naam.

Vanaf de tijd dat steeds meer stammen overgingen van voedsel ‘scharrelen’ op voedsel telen, pasten hun scheppingsverhalen zich daaraan aan en de Grote Voorouder werd – doordat het zwaartepunt van de economie op de landbouw kwam te liggen, wat aanvankelijk vrouwenwerk was – De Grote Moeder. Hun stamtotems werden stamgoden. Ze vestigden zich in dorpen, en hun rituelen zowel als hun voedseloverschotten werden beheerd door de tempel. Gewijd aan hun (dierlijke) stamgod, als speciale bemiddelaar bij de Grote Moeder.

Sinds vijfduizend jaar geleden zijn we meer en meer in klassenmaatschappijen komen te leven. De scheppingsverhalen van de afzonderlijke stammen moesten daarin plaats maken voor een eenheidsgodsdienst, een ‘Groot Verhaal’. Het proces van beschaving ging gepaard met oorlogen, slavernij en andere onmenselijkheden. Het houdt in: het onder dwang leren om leden van andere stammen die een andere taal spreken dan jij, toch als mensen net als jij te zien. De mythe van de Toren van Babel is er nog een overblijfsel van. Een smartelijk proces, maar het leverde wel een uitbreiding van het menselijk bewustzijn op: schrift, vormen van natuuronderzoek, uitwisseling en verbetering van technieken, verhoging van de landbouwopbrengsten, onderwijs en wetenschap, kortom, vooruitgang. Zo bezien zou de Bush-kliek met zijn imperialistische bezetting van het olieparadijs Irak toch nog de handen in historie kunnen schoonwassen.

Maar ondanks een opeenvolging van wrede culturen is onze menselijke natuur onveranderd gebleven.

De vrije markt heeft ons, als eerste cultuur, van ons teneerdrukkende godsdienstige Grote Verhaal bevrijd. We leven voorlopig op een seculier eiland in een verder nog geheel religieuze wereld.

Maar ook consumenten blijven mensen. Dus we zijn nog steeds ‘ongeneeslijk religieus’, zoals Dorothee Sölle stelde (zonder het te kunnen uitleggen natuurlijk). Tienduizenden generaties lang je wereld dansend/zingend beleven laat zijn sporen na in onze wereldbeleving. Onze kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting dat hun moeder een verhaal danst/zingt. Ze houden even op met huilen als mama neuriënd met ze rond deint: dan luisteren ze oplettend want dat ‘kennen’ ze ergens van. Onze wereld beleven in een gemeenschappelijk gedanst/gezongen scheppingsverhaal, dat zit de mensen als het religieuze gevoel in het bloed, net als de neiging om op twee benen te gaan lopen en om talig te gaan communiceren.

Er is geen klassensamenleving geweest die het zonder Heersend Verhaal heeft kunnen stellen. Het kon een godsdienstig Verhaal zijn, zoals het Christendom of de Islam. Het kon een collectivistisch, dus nationalistisch of fascistisch of etnisch of economistisch Groot Verhaal zijn. Maar geen heersende klasse heeft ooit zónder gekund, zelfs de Argentijnse dictatuur waarin papa Zorregieta tot de trawanten behoorde, had zijn Groot Verhaal “Het Proces van de Nationale Reorganisatie”. Ook de mannenmaatschappij kon niet zonder dat verhaal dat God de vrouw schiep uit de rib van de man. Alle foute dingen moet je voor jezelf goedpraten met een ‘verhaal’ (je dronkenschap bijvoorbeeld: “op één been kun je niet staan”). Als ieder zijn eigen verhaal mag maken, levert dat al te vaak eigenbelang-versies op.

conclusie

Mensen zijn talige wezens. Hun samenleving heeft voor hen alleen in een Verhaal samenhang en zin, hun bestaan alleen in een Verhaal grond en sociale bedding. Dat is de menselijke natuur en dus is het ‘beetje dom’ dat de filosofen zo juichen om het einde der Grote Verhalen. Ja, de bevrijding van het onderdrukt worden door een heersende klasse middels een vrijheidsbeperkend collectivistisch communistisch of fascistisch Verhaal of een gelukbeperkend godsdienstig Verhaal is een zegen en die wensen we onze islamitische medemensen natuurlijk ook toe. Maar zónder Verhaal kunnen we niet goed samenleven. Dat wordt ook steeds duidelijker. Als in je samenleving geen Verhaal heerst (zoals een mode heerst bedoel ik), dat doel en richting van dat samenleven aangeeft, heb je ook niet het gevoel dat je buiten je familie- en vriendenkring wat met elkaar te maken hebt. Dan gaat ieder maar zijn eigen doelen nastreven.

Ook voor onze jongeren is het geen pretje, hun identiteit en hun bestaansworteling te moeten vinden zonder dat hun samenleving daar een Verhaal voor heeft, een Verhaal waarin alles past en zij zelf ook. Wij ouderen hebben nog wel een Verhaal meegekregen, het christelijke. Maar dat onderdrukkende, vrouw- en kindonvriendelijke Verhaal hebben we niet aan onze kinderen willen doorgeven. Niet wetend dat we hen daarmee ook vaste grond onder de voeten onthielden en ze veroordeelden om de ‘verloren generatie’ te worden. Trouwens, wie waren wij? In onze samenleving moet een Verhaal heersen. In je eentje heb je Nix te bieden, en dat boden we dan ook.

Als je niet weet hoe je geworden bent, heb je ook geen idee hoe je zelf bent en waar het met je naar toe moet. Het schrijnendst om te zien vond ik de Punks: hun wanhopig proberen zichzelf gestalte te geven. Schrijnend is ook hun motto: No Future. De hedendaagse literatuur laat die vergeefse worsteling om vaste grond en worteling in het leven te vinden, veelvormig zien.

Wie zijn herkomst niet kent, kan ook zijn heden niet begrijpen en geen toekomst zien. Dat geldt voor elke mens, maar ook voor een samenleving.

Het hoéft helemaal niet, dat samenleven zonder Verhaal. Ik heb nu nog maar een paar dingen in vogelvlucht laten zien, maar er is veel meer te vertellen en begrijpelijk te maken. Onze geneigdheid tot het goede; waarom we desalniettemin oorlog voeren en belachelijk omgaan met onze vrouwen en kinderen; en zo voort. Een clubje wetenschapsschrijvers zou, tenminste wanneer ik daar ook deel van zou mogen uitmaken, binnen een jaar een Verhaal voor elkaar kunnen hebben dat in de bestaande behoefte voorziet. Het hoeft namelijk niet perfect te zijn: dat heeft geen enkel Scheppingsverhaal ooit hoeven zijn om toch zijn bindende werk te kunnen doen. Bovendien steunt het op de enige echte waarheid die er voor mensen is weggelegd: één waar voortdurend aan gewerkt blijft worden. Het Verhaal komt immers nooit af, omdat de wetenschappelijke onderzoekers over de hele wereld maar door blijven gaan. De echte waarheid blijft altijd onderweg, dus het gaat een nimmer eindigend project worden. Elk jaar een supplement met de meest recente inzichten, elke vijf jaar een bijgewerkte hoofdtekst. Zoiets als het postcodeboek.

Een Nieuw Scheppingsverhaal. Maar nu één dat geldt voor elke mens die er bestaat, van welk ras of welke cultuur of gezindte dan ook. Of iemand dat zelf zo wil zien is een tweede, daar is zij/hij uiteraard vrij in. Het gaat om de mensen met Nix, die een IETS willen voor hun leven. Het gaat om een samenleving met een IETS dat ons bindt.

Een universeel Scheppingsverhaal is ook de globaliserende vrije markt waardig. Het haakt aan bij het eerste universele document dat de mensheid tot stand heeft weten te brengen: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Ook dat is gebaseerd op het menszijn van iedere mens. Een enorme prestatie voor 1948, om God er buiten te laten: de macht van de kerken was nog onaangetast. Het bleef bij een uiterst summiere aanduiding, de nadere invulling van het begrip ‘menszijn’ was politiek maar ook wetenschappelijk nog niet haalbaar toen. Dat is het vandaag wel.

Het moet er vooral zijn voor onze overheden, dat ze weer doel en richting kunnen uitzetten, en duurzaamheidsmaatregelen en eerlijk-delen-beleid kunnen legitimeren. En voor de burger, dat hij zijn overheid weer ergens op kan aanspreken. Voor het onderwijs, dat het de kinderen weer IETS mee te geven heeft. Voor de programmamakers, dat ze over zinnige inhoud beschikken. Voor de jongeren, dat ze grond onder hun denkvoeten krijgen: het stelt ze in staat hun wortels tot in de oerknal door te denken! Voor de allochtone jongeren, dat ze een alternatief krijgen voor het niet bij de vrije markt passende islamverhaal. En als alternatief voor het creationistische verhaal van het opdringende christenfundamentalisme. Voor ons samenleven dat niet zonder IETS kan. Voor Europa, dat ook geen gemeenschap kan worden zonder Verhaal. Voor de filosofen, dat ze niet meer van die domme dingen zeggen over ‘de mens’.

Voor de ex-gelovigen, dat ze gemakkelijker afstand kunnen doen van hun achterliggende gedachte dat ‘er toch iets moet zijn’ en ze rijp te maken voor de vruchtbaardere gedachte dat wij, mensen, het samen moeten zien op te lossen op dit paradijsje in het onherbergzame heelal.

info@mens2000.nl

Een uitgebreidere (maar ook nog steeds een te korte) uiteenzetting van ons Verhaal vindt u in de tekst “De Geboorte van God” (50 blz)


[1] wat mijzelf betreft waren het de jaren veertig, en luidde het antwoord nog: “Om God te dienen en daardoor in de hemel te komen”. In 1948 is een nieuwe versie ingevoerd waarin je ook tijdens je leven al gelukkig kon wezen als je God diende.

[2] het hebben van een ‘naturalistic worldview’ is de (enige) voorwaarde om deel uit te mogen maken van THE-BRIGHTS, de begin 2003 van de grond gekomen beweging van Amerikaanse intellectuelen die de grondwettelijke scheiding van kerk en staat in het nauw gedreven achtten door het christenfundamentalisme dat met de Bush-regering wind in de zeilen kreeg; geleerden van faam zoals Richard Dawkins en Daniel Dennett schaarden zich onmiddellijk achter het initiatief, dat nu al wereldwijde instemming en aanhang geniet. The BRIGHTS Movement. P.O.Box 163418, Sacramento, CA 95816 www..the-brights.net

[3] voor de mogelijkheid van ETI (Extra-Terrestrial Intelligence) of UFO’s moge ik verwijzen naar de Toeval-tekst op deze site

[4] filosoof en psycholoog Jaap van Heerden Wees blij dat het leven geen zin heeft (Amst.1991) is bekend o.m. van zijn deelname aan het programma “God bestaat niet” van de RVU, 12 juli 2005, en bovendien heeft/had hij een internetsite waarin hij publieksvragen beantwoordt!

[5] niet dat dit zo moeilijk is; zie mijn tekst “De menselijke natuur” elders op deze site

[6] ja, ziet u, deze tekst schreef ik al drie jaar geleden, ik heb hem nu pas opnieuw op de werkbank gelegd

[7] ik meen echt dat we van de continentale filosofen á la Sloterdijk niets leren; dat is deze overigens in een debat in Felix Meritis in febr.’06 ook onomwonden verweten, door burger Bolkestein. Vrijwel al het bruikbare op de gebieden waarin ik mij als amateur begeef, is van Amerikaanse auteurs

[8] het kapitalisme is niemands uitvinding, het is een mechanisme; zelfs de CEO’s hebben er niets over te vertellen, ze draaien er in mee, net als u en ik; alleen hebben ze meer macht over ‘geld en goed’, en macht corrumpeert

[9] dit prikte de campagneleider van Bill Clinton als memory op voor diens redevoering; en voor iemand die wil weten waartoe wij op aarde zijn, moeten het evenzeer duidelijk zijn: ons denken wordt bepaald door de heersende economie, en dat is al vanaf de allervroegste tijden zo

[10] van Bart Tromp (of was het Van Doorn?) moet ik eigenlijk zeggen mondialiserend

[11] zoals Jean de Léry Reisverslag Brazilië , over de ideale Tupinambe-gemeenschap (1578)

[12] Pim was een aarts-egomaan, maar hij was in ’t geheel geen foute man, geen fascist; dus deze vergelijking slaat alleen op beider populistische welbespraaktheid; sorry Pim (ik hoorde hem zich omdraaien in zijn graf)

[13] daar gaat het boek De aap en de sushimeester van Frans de Waal (Contact, 2001) over

[14][ overpopulatie is: teveel leefgroepen binnen een te klein foerageergebied; dan is elke aanleiding tot een overlevingsgevecht goed genoeg; de overleving van je groep is dan afhankelijk van het aantal vechtbekwame mannen; dus gaan de vrouwen gewelddadigheid van hun jongens en mannen als een goede eigenschap zien en dus aanmoedigen; dan stijgen de mannen als sekse in status en gaan, na miljoenen jaren ‘tweederangs-burgers’ te zijn geweest, zichzelf ineens superbelangrijk voelen

[15] Rosalind Miles The Women’s History of the World (London, 1988)

[16] onderstreping van mij

[17] Rosalind Miles Stiefdochters van de tijd (Bruna, 1989)

[18] www.nrc.nl/W2/Nieuws/2000/03/25/Vp/wo.html

[19] ‘historische tijden’: t.o. de pre-historische tijden, de tijden waarin onze menselijke natuur gevormd is en waarin onze religieuze geneigdheid gevormd is; ik maak dus duidelijk onderscheid tussen religie: de neiging om onze wereld en ons samenleven te beleven binnen een gedanst/gezongen Scheppingsverhaal – en godsdienst: de eenheidsvorm waarin de religies gegoten zijn onder de dictatuur van een heersende klasse

[20] héé, komt hier niet een collectivistische gedachte om de hoek? Jazeker. Maar … ik zie als de stuwende kracht achter alle menselijke vooruitgang (in denken zowel als in welvaart) de vrije markt. It’s the economy, stupid!

Laat een échte denker maar gauw een ‘derde weg’ tussen deze twee uitersten bedenken. Ik heb al wel een idee voor haar/hem: alle macht aan de vrouwen (als sekse) en weg met het patriarchaat

[21] voor deze veronderstelling verwijs ik weer naar mijn tekst “Toeval.doc” op mijn site

commentaren