Frans Couwenbergh, portretschilder & humanosoof

Antarctica

Ons Scheppingsverhaal

 

SCHEPPINGSVERHAAL?

Ja, ons menselijke ontstaansverhaal. Het vertelt hoe wij van mensapen tot talige wezens geworden zijn. Wat taligheid doét met een dier. Wij leven in een woordenwereld, een wereld van benoemde dingen. Voor ons bestaan de dingen slechts als we er een woord voor hebben. Dichters zijn ‘scheppende kunstenaars’: met hun woorden scheppen zij hun poëtische werkelijkheid.
Vandaar dat ik ons ontstaansverhaal ‘scheppingsverhaal’ durf te noemen. Het onderscheidt zich van de oude scheppingsverhalen dat het op wetenschap gebaseerd is. Let wel, het is dus geen wetenschappelijk verhaal, want ik ben geen wetenschapper. Ik gebruik er wel alles wat de relevante discipline-wetenschappen zoals antropologie, archeologie en paleoantropologie aan gegevens aandragen, bij om zo dicht mogelijk bij de echte gebeurtenissen te komen die ons gemaakt hebben zoals we vandaag zijn.
Want wat is waarheid? Dat is de werkelijkheid van heden en verleden, blootgelegd met alle voor ons beschikbare wetenschappelijke middelen. Aangezien de wetenschappen alsmaar blijven doorgaan, blijft de waarheid altijd onderweg. Het is als een steeds verschuivende horizon, de waarheid groeit met ons mee. Voorwaarde is dat er alles bij in stelling gebracht wordt en dat er niets buiten beschouwing gelaten wordt. Elk wetenschappelijk feit dat niet mee mag doen, trekt het bouwsel van de waarheid scheef.

Ons Scheppingsverhaal (PDF, versie 9 juni 2015)


Versie 9 juni 2015
Continue reading

Alle macht aan de vrouwen

BLOEDSERIEUZE PREDIKING VAN EEN RARE REVOLUTIE

door

Frans Couwenbergh,

portrettekenaar en filosoof

(versie 9 apr.‘05 onder Project.vrouw.doc)

inleiding

De visie op de mens. Daar draait eigenlijk alles om in welke cultuur dan ook. Culturen verschillen van elkaar in hun heersende kijk op de menselijke natuur. Hoe zit dat met ons, hier, in het ‘vrije westen’, in onze consumentensamenleving? Wat hebben wij voor een cultuur en welke visie op de mens heerst er bij ons?

Wat we er op school over meekrijgen, stelt nauwelijks iets voor. Inzicht hoe het heelal in elkaar zit, ja, daar weten we al heel wat van. Hoe een cel van een organisme in elkaar zit en hoe deze zich vermenigvuldigt is ook geen punt meer, we kunnen zo’n proces nog manipuleren ook. Maar … hoe zijn wij tot een aparte soort geworden? Hoe zijn we aan taalvermogen gekomen en aan dat merkwaardige bewustzijn? Waarom doen we zulke frustrerende dingen als zinloos geweld en oorlogen?

Waarom weten we eigenlijk zo weinig van onze eigen natuur? Ik denk dat een belangrijke oorzaak is dat deze tot voor kort het territorium van de Kerken was. Die mochten dat voor ons invullen hoe wij waren. Ze hadden daarbij geen behoefte aan natuur- of mensweten-schappelijke fundering van hun opvattingen in deze. Ze houden hun opvattingen, stammend uit lang vervlogen tijden toen voor bedoelde wetenschappen nog geen hulpmiddelen voorhanden waren, angstvallig uit de schrale wind van de wetenschappen die deze opvattingen snel zouden doen verschrompelen.

Sinds de zestiger jaren zijn de Kerken hun macht over ons denken grotendeels kwijtgeraakt. Maar … wat is er voor in de plaats gekomen? Géén ander instituut dat ons wegwijs maakt in de menselijke natuur. Ieder moet daar voor zich maar zelf achter zien te komen in onze huidige cultuur. Aangezien dat inspanning, tijd en vooropleiding kost, begint de massa der mensen er niet eens aan. Zelfs de meeste geleerden niet. De menselijke natuur? O, breek me de bek niet los, roept men bij voorbaat. Niet veel soeps, dat staat vast. Kijk maar naar holocaust, naar Rwanda, naar de Balkan, of, dichter bij huis, naar het zinloos geweld!

Toch kent iedere mens wel momenten waarop zij/hij zich gedachten maakt over de menselijke natuur. Vooral de laatste tien jaar verschijnen er boeken, meest van Engelstalige wetenschappers, die licht werpen op onze natuur, en op vragen als hierboven gesteld. Maar wie heeft er de tijd om die allemaal te bestuderen en bij te houden?

Een enkeling zoals ik. Vanaf dat ik ’s morgens mijn ogen open ben ik er mee bezig en zelfs op mijn werkplekken kun je mij zien staan studeren, op de momenten dat er niets te tekenen valt.

Maar wat moet u met de bevindingen van een leek? Geef mij maar een echte wetenschapper, iemand die erin doorgeleerd heeft, zou ik zelf denken.

Maar … een wetenschapper heeft maar één vakgebiedje. Voor het inzicht in de menselijke natuur moet je heel wat vakgebieden bezoeken: sociobiologie, antropologie, ethologie, paleontologie, ontwikkelingspsychologie, sociologie en meer -logieën. Op die andere vakgebieden is een echte wetenschapper ook maar een geïnteresseerde leek, net als ik. Wannéér hij er zich al in begeeft; maar welke wetenschapper doet dat? Zijn tijd en energie worden opgeslokt door zijn colleges en de publikatiedwang op z’n eigen vakgebiedje. De enkele fanatiekeling onder de wetenschappers heeft nóg een handicap: hij heeft een wetenschappelijke reputatie te verliezen, waar zijn inkomen en eventueel dat van zijn gezin mee gemoeid zijn; die brengt hij in gevaar wanneer hij zich inlaat met een ‘zo-is-het-gegaan’-verhaal van onze menswording en het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn. Gissingen en niet te bewijzen aannames vormen evenzovele stekels die de ballon van zijn wetenschappelijke reputatie bedreigen wanneer hij zich in deze doornige jungle waagt. Zo bezien heeft de geïnteresseerde leek toch niet zulke slechte papieren … wanneer hij tenminste een geloofwaardige literatuurlijst weet over te leggen.

Ik beloof u mijn tekst van de nodige verwijzingen te voorzien, en voor de ingevoerde lezer noem ik hier alvast – mijn literatuurlijst vindt u achterin – vijf wetenschappers waar ik voor dit onderwerp het zwaarst op leun.

Voor de onderbouwing van onze zeer sociale natuur en de lotgevallen die hebben geleid tot het gedrag dat deze aanname vandaag zo ongeloofwaardig maakt (zinloos geweld, oorlogen) leun ik op antropoloog Marvin Harris, vooral op zijn Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, Baarn. 1990). Voor onze cultuurgeschiedenis op Jared Diamond, The Third Chimpanzee (N.Y.1992) en Guns, Germs and Steel (N.Y.1997). Voor de ethologische kant steun ik vooral op Frans de Waal Chimpanseepolitiek (proefschrift, 1987), Van nature goed (Contact, 1996) en Bonobo (Kosmos, 1997). Voor onze ‘demonische’ kant op Demonic Males van Richard Wrangham & Dale Peterson (N.Y. 1997). Voor de paleoantropologie op Donald Johanson Lucy’s Child (N.Y. 1989), Children of the Ice Age van Steven M. Stanley (NY 1996), How Humans Evolved (Boyd&Silk, New York, 2000), Craig Stanford Significant Others (New York, 2001).

Zal ik nog wat namen ‘droppen’? Elaine Morgan, Matt Ridley, Steven Mithen, Wim van de Grind, William Calvin, Ernst Mayr, Edmond O. Wilson, Rosalind Miles, … ik kan nog een tijdje doorgaan. Maar ik moet hier vooral de enkele wetenschappers noemen die mijn prestigieuze denkmodel over hoe onze ‘taligheid’ begonnen is (met gebarentaal) ondersteunen: de gebarentaalexpert William C. Stokoe Gesture and the Nature of Language (Cambridge Univ.Press 1995), Roger Fouts Next of Kin (Living Planet Press, 1997) en Michael C. Corballis The Lopsided Ape (N.Y.1991) die alle theorieën hieromtrent uitgebreid bespreekt en tenslotte beargumenteerd zijn persoonlijke keuze doet: de gebarentaal als beginvorm van ons taalvermogen.

Zo kan ik me dan wel geen ‘wijsgeer’ noemen maar wel ‘weetgier’, toch? Maar misschien hebt u nog moeite met mijn beroep: portrettekenaar. Wat heeft dat nou met dit onderwerp te maken? Misschien legt iemand een link naar ‘creatief denken’, maar verder?

Meer dan u denkt. Waarom weet ú, weet zelfs de doorsnee wetenschapper zo weinig van de menselijke natuur – wat een geleerde als Kinnegin niet hindert om er publiekelijk statements over te ventileren -, terwijl er vooral de laatste decennia een golf van informatie en nieuwe inzichten vanuit een groot aantal -logieën wordt aangevoerd? Omdat u een baan hebt, die uw tijd en energie voor een aanzienlijk deel opslorpt; daarnaast hebt u een relatie en zelfs kinderen, die, wilt u daar goed mee omgaan, al uw resterende tijd en aandacht vragen; en hetzelfde of nog erger geldt voor onze wetenschappers vandaag. En kijk dan nog eens naar deze portrettekenaar-weetgier. Zijn twee kinderen hebben hem al grootvader gemaakt. Zijn levensgezellin leidt net als hij haar eigen leven in haar eigen huis, zijn financiën beherend. Zie deze bejaarde flierefluiter nou eens staan schrijven (deze inleiding bijvoorbeeld), bij zijn portrettekenspulletjes, op de plaza van een recreatiepark, waar een aangenaam windje vanuit het bij dit warme weer automatisch opschuivende dak de palmtoppen laat wuiven en dat speelt met zijn uitgehangen voorbeeldportretten, waar mensen in vrijetijdskleding langs slenteren – of stilstaan, ja, dan moet de weetgier de portrettekenaar even laten voorgaan.

Ik zou stikjaloers zijn op dit leventje wanneer ik het niet zelf zou zijn die daar staat, achter zijn geïmproviseerde lessenaartje. Net als hij moe wordt van het staan en het denken, komt er een klant zodat hij weer een tijdje kan zitten tekenen. Voelt meneer zich een beetje hongerig? loopt hij toch even door de supermarkt, laat zich een saucijzenbroodje opwarmen en neemt een bakje vruchtenyoghurt mee. En als hij thuiskomt, staan zijn studiespullen en pc nog zoals hij ze achterliet en gaat hij door tot een vergevorderd middernachtelijk uur, pilsje en sigaar binnen handbereik …

Nu moet ik onderhand maar eens wat laten zien.

De menselijke natuur

Hoe ver moeten we terug voor de diepste wortels van de menselijke natuur? Naar de eerste meercelligen? Belachelijk! Hoewel … een nietig rondwormpje als Caenorhabditis elegans eet, beweegt zich voort, reageert op prikkels uit de omgeving, copuleert en zit op moleculair niveau grotendeels hetzelfde in elkaar als wij. En roept de bijbel niet dat wij slechts nietige aardwormen zijn in het aanschijn Gods?

VVD-ideoloog Andreas Kinnegin weet kennelijk precies hoe de menselijke natuur in elkaar steekt. Die mengde zich in het in machteloosheid doodgebloede moraaldebat twee jaar geleden met het statement dat de mens “van nature een woeste barbaar is die zonder bedenken rooft en moordt” [1]. Hij huldigt nog steeds de opvatting van Thomas Hobbes (1588 – 1679!) dat de mens van nature egoïstisch is en uit op eigen voordeel. Volgens Hobbes zijn mensen in principe verwikkeld in een permanente oorlog van allen tegen allen (“Homo homini lupus”). Kinnegin krijgt met zijn mensbeeld nog steeds de instemming van heel wat intellectuelen, zich afdoende gesteund achtend door empirische feiten als holocaust, Rwanda, Joegoslavië en zinloos geweld. In de zestiger jaren kreeg dit mensbeeld ook nog steun vanuit de paleontologie; eerst door Raymond Dart die de door hem gevonden Australopithecus ten onrechte (zoals later bleek) als een ‘killer ape’ voorstelde, en vervolgens door de daarop voortbordurende wetenschapsjournalist Robert Ardrey met zijn populaire boek African Genesis. Ook Conrad Lorenz deed toen pessimistische beschouwingen het licht zien. Dat alles in de slagschaduw van de holocaust. Bepaalde recentere onderzoeken aan onze naaste verwanten, de chimpansees, versterkten deze opvatting alleen maar.

Bij veel andere denkers, zoals de grote antropoloog Marvin Harris[2], druiste dit mensbeeld in tegen hun gevoel: dan zouden we deze natuur toch in onszelf gewaar moeten worden? En tegen hun verstand: dan zouden wij, wanneer wij van nature gewelddadige aso’s zijn, het toch juist prettig moeten vinden als we met holocaust, Rwanda, Kosovo en zinloos geweld geconfronteerd worden en asociaal gedrag bij onze kinderen toejuichen en aanmoedigen? Dat is allemaal niet het geval. Harris toont bovendien aan dat de oorlogen pas vanaf het begin van de beschaving tot een constant gegeven in de geschiedenis van de mensheid zijn geworden en dat, hoe primitiever menselijke samenlevingen zijn, des te harmonischer de mensen met elkaar weten te leven.

En je moet ook het volgende bedenken. Als de Kinnegins zo balen van het aso-karakter van de mens, doen ze dat vanuit het idee hoe de mens eigenlijk zou móeten zijn. ‘Iedereen altijd aardig voor elkaar’ of zoiets. Maar … hoe kómen ze aan dat idee? En … het woord ‘aardig’ komt van ‘aard’; iemand ‘menselijk’ behandelen betekent dat je aardig voor hem bent, en wie dat niet doet, is een ‘onmens’. Ons woordgebruik spreekt onze geïndoctrineerde opvattingen tegen!

Mensen zijn van oorsprong heel sociaal en de ethologen leggen ons uit hoe het zit: dat komt omdat mensen groepsdieren zijn.

Bij groepsdieren is nog een andere neiging aan het werk dan bij solitaire vormen van leven. Een groepsdier kan niet buiten zijn leefgroep. Dan mist het de bescherming ervan maar ook de in de cultuur van de groep opgeslagen kennis die voor het overleven onmisbaar is; kennis die niet aangeboren is maar die het in zijn jeugdjaren leert. Het welzijn en de leefbaarheid van de groep zijn voor elk individu van zo groot belang dat het bereid is om daar aan individueel (‘Hobbesiaans’) eigenbelang voor in te leveren. Groepsdieren zoals chimpansees, onze naaste verwanten in het dierenrijk[3], kennen dan ook een heel repertoire aan sociale vaardigheden zoals medeleven en troosten, conflictverzoening, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin; hetgeen uit Van nature goed van Frans de Waal[4] allemaal te leren valt.

Groepsdieren worden derhalve bewogen door twéé aandriften. Enerzijds de ‘Hobbes-aandrift’: het verhogen van de eigen, individuele status binnen de groep – hoe hoger de status, des te meer toegang tot het beschikbare voedsel en de voortplanting, in concurrentie met groepsgenoten. Anderzijds het verlangen naar groepsharmonie: hoe harmonischer de leefgroep, des te leefbaarder en sterker in de concurrentiestrijd met naburige leefgroepen. Deze twee aandriften staan haaks op elkaar en zouden het individuele groepsdier tot een verlammende innerlijke tweestrijd veroordelen, wanneer de groepsdieren niet over een rustbrengend mechanisme zouden beschikken: vaste omgangsregels, zeg maar cultuur, zeg maar normen en waarden. Binnen die cultuur geldt gedrag dat bevorderlijk is voor het welzijn van de groep, als ‘goed’, en geldt omgekeerd gedrag dat de harmonie binnen de groep verstoort, als ‘slecht’.

Helaas levert dit nog steeds geen fraai plaatje op. Deze ‘goede’ eigenschappen dienen alleen de overleving van de eigen leefgroep: om deze sterk te houden in de concurrentie met naburige leefgroepen. Andere leefgroepen zijn ‘vreemden’, potentiële concurrenten, vijanden! Daar laten de chimpansees met hun raids op naburige leefgroepen overtuigende staaltjes van zien en hier ligt ook de natuurlijke grond voor onze xenofobie en vreemdelingenhaat waarop uitwassen als holocaust, Rwanda en Kosovo welig tieren. Niet alleen individueel opofferend gedrag, verdraagzaamheid, inlevingsvermogen, etc. zijn dan allemaal ‘goed’, maar ook agressief en gewelddadig gedrag dat bevorderlijk is voor de overleving van de groep of de eigen gemeenschap is dan ‘goed’.

Wanneer een chimpanseegroep te groot wordt, ontstaan er spanningen en die leiden er al gauw toe dat de groep zich splitst en een deel der verwanten een aanpalend gebied in gebruik gaat nemen als territorium. In het Gombereservaat, het eerste gebied waar het leven der chimpansees in het wild werd bestudeerd – door de bekende Jane Goodall – is zo’n proces voor het eerst waargenomen. Tot ontsteltenis van de onderzoekers die tot dan toe uitgingen van de vreedzame aard van de chimpanseesamenleving, bleek dat mannen soms een ‘knokploegje’ vormen en stilletjes het leefgebied van de buren binnengaan, in de hoop op een eenzaam foeragerende man te stuiten: om die dan zodanig te schoppen, te slaan en te bijten (‘zinloos geweld’) dat die het niet overleeft. Als ze op een heel gezelschap stuiten, maken ze zich natuurlijk ijlings uit de voeten. Wanneer ze maar vaak genoeg zo’n geslaagde ‘raid’ weten te maken, verzwakken ze de ‘vreemde’ groep zodanig dat ze het hele territorium, met vrouwen en al, kunnen overnemen. Misschien is nog het meest schokkende dat het door Goodall waargenomen geval groepen betrof die bij haar aankomst nog één geheel vormden maar die zich na spanningen gesplitst hadden. De groep die vertrokken was, bestond dus uit verwanten en kennissen van de oude groep. Toch zou zij het slachtoffer worden: uit het oog, uit het hart. Ik moet hierbij denken aan de Yanomamö: over wat zij vinden van een buurgroep (ook al bestaat die uit verwanten en kennissen). De mensen van andere dorpen zijn altijd ‘raar’ en de manier waarop die het Scheppingsverhaal dansen/zingen, lijkt helemaal nergens naar. De enigen die dat op de juiste manier doen, zijn zij zelf!

Het moge duidelijk zijn dat ook hier de ‘Hobbes-aandrift’ aan het werk is, maar dan nu ‘en groupe’. En dat we ook dit niet van vreemden hebben en dat het heel diep in onze geaardheid verankerd zit. Dat we vatbaar zijn voor opwekkingen tot xenofobie en vreemdelingenhaat, dat ze in ieder van ons openlijk of sluimerend leven.

We zijn toch zeker geen chimpansees?! zult u onderhand opmerken. Jared Diamond, niet de geringste onder de voor de onderhavige materie belangrijke auteurs, noemt ons anders wel The Third Chimpanzee (New York, 1992). Bovendien kunnen we onszelf veel beter begrijpen sinds er wetenschappers bereid waren om gedurende lange jaren van veldonderzoek de ongemakken van de regenwouden te trotseren en om jarenlang afstand te doen van de luxe van het moderne stadsleven door het leven van primitieve voedselverzamelaars te delen. Alles om de mensheid van dienst te kunnen zijn – en gedreven hun eigen wetenschappelijke ambitie natuurlijk. Deze laatste ‘hatelijke’ toevoeging mag niet ondersneeuwen dat het me is opgevallen dat bijna alle auteurs zich ervan bewust zijn dat onze samenleving er goed aan zou doen als ze op een of andere manier gebruik zou maken van de door hen aangedragen nieuwe inzichten. Maar het zijn wetenschappers, ze kunnen het zich niet permitteren om er meer dan een terloopse opmerking aan te wijden.

Zeker, we zijn geen chimpansees. Jared Diamond had ons “The Second Bonobo” dienen te noemen. Bonobo’s zijn een soort chimpansee-achtigen die leven in een apart gebied: van de overige mensapen – en vooral van de gorilla’s – afgescheiden door de brede Congo-rivier. Hoe ze daar ooit terecht gekomen zijn mag Joost weten, maar dat moet zo lang geleden zijn dat ze als een aparte soort worden beschouwd. Maar je moet al een kenner zijn wil je het verschil zien met normale chimpansees. Ja, ze zijn wat slanker. Maar het verschil viel biologen vooral op door hun aardiger gedrag!
Bonobo’s hoeven hun voedselareaal niet te delen met de veel sterkere gorilla’s, zoals de chimpansees dat moeten. Ze leven in een paradijs, en derhalve in veel grotere groepen – terwijl de chimps meestentijds noodgedwongen in kleine groepjes foerageren, die weliswaar steeds van samenstelling wisselen. In een grote groep kunnen vrouwen elkaar te hulp schieten als een man te opdringerig en gewelddadig wordt. Bij de bonobo’s zijn de vrouwen de baas. Het leuke is dat ze vrijwel alle conflicten in de kiem smoren door met elkaar aan het vrijen te slaan. Alle standjes en combinaties die wij, mensen, kennen voor de seks, worden door de bonobo’s veelvuldig beoefend. En net als de mensenvrouwen zijn de bonobovrouwen er beter in om het spontaan met elkaar te doen dan de mannen. De primatologen noemen ze de ‘hippies van het regenwoud’.

Frans de Waal zegt in Bonobo (1997) dat, wanneer wij ons een voorstelling willen maken van onze vroegste mensapenvoorouders, wij naar de bonobo’s moeten kijken. Want hun regenwoud is in acht miljoen jaar niet veranderd. Een soort verandert pas als de omgeving ervan verandert: dan moet ze zich aan de verandering aanpassen door zelf te veranderen. Het regenwoud waar onze voorouders leefden, verdween en maakte plaats voor savannen: een behoorlijke verandering, en dus ook onze voorouders veranderden behoorlijk. Het regenwoud van de chimpansees begon 2.5 miljoen jaar geleden, dus veel later, te lijden onder inkrimpingen en uitbreidingen ten gevolge van koude en warme perioden van de ijstijdenwisseling. Bij elke inkrimping moesten de chimpansee-leefgroepen met elkaar vechten om Lebensraum. Overpopulatie. Oorlog maakt mannen belangrijk. Vandaar dat chimpansee-mannen zulke macho’s en grimmige vechtersbazen kunnen zijn.

Mensen nu zijn pas heel veel later in een overpopulatie-situatie terecht gekomen: hooguit zo’n 75,000 jaar geleden, min of meer. Pas 6000 jaar geleden, sinds de IJzertijd, was oorlog echt aan de orde van de dag. Pas toen werden onze mannen de macho’s en grimmige vechtersbazen zoals we ze in de Bijbelverhalen hebben leren kennen, met Jahweh als hun beeld en gelijkenis. Maar tot aan die overpopulatie-situatie leefden onze voorouders in harmonie met elkaar, waren de vrouwen en de mannen elkaars gelijken en waren we gezond en gelukkig. Als je het niet gelooft, bestudeer dan de allerprimitiefste Verzamelaars/Jagers groepjes zoals de Inuit en de San en de Pygmeeën. Zelfs die zijn niet meer de hypersociale ‘edele wilden’ zoals de Vroege Mensen dat waren, in de 95% van de tijd dat onze soort Homo was (H. erectus, H.heidelbergensis, H.Neanderthalensis, enzovoort). Die lange tijd heeft onze natuur gevormd. Homo leefde niet uit morele overwegingen of zo in harmonie, maar noodgedwongen. Ze leefden in kleine groepjes, op de rand van het bestaansminimum. Niet alleen de groepsleden onderling, ook de groepjes hadden elkaar nodig om te overleven. De groepjes die dat het meest harmonisch deden, floreerden, en die er weinig van terecht brachten, legden het loodje. Zo simpel werkt de natuurlijke selectie nou eenmaal.

De menselijke natuur, zoals die in ieder van ons werkzaam is, is dus een ‘drietrapsraket’. De meest primitieve is de ikke-ikke-neiging: die van de lagere levensvormen als bacteriën en solitaire dieren. Dat is: pakken wat je pakken kunt zonder rekening te houden met wie dan ook. De tweede neiging is de groepsdieren-modus: een deel van die ikke-ikke-neiging inleveren voor het zo sterk mogelijk te laten zijn van je leefgroep, in de concurrentie met andere leefgroepen. Saamhorigheidsgevoel in geval van oorlog met vijanden. De hypersociale neiging, het verlangen naar volstrekte harmonie, is de derde, menselijke neiging. Ten diepste verlangen wij allemaal, zelfs de grootste schurk (nou ja, als het geen psychopaat is tenminste) naar harmonie. Maar dat verlangen kan in voorgenoemde 5000 jaar behoorlijk gefrustreerd zijn natuurlijk. Kortom, wij zijn min of meer gefrustreerde ‘edele wilden’, allemaal.  

Bij elk aspect van onze menselijkheid zouden we voor een beter begrip voortaan uit moeten gaan van onze ontstaansgeschiedenis. Hoe zijn we van mensaap tot mens geëvolueerd? Dat is een heikel onderwerp waar wetenschappers, die een naam te verliezen hebben, zich niet graag aan wagen. Alles wat je daarover te berde brengt, is voor een groot deel giswerk, niet wetenschappelijk hard te maken. Maar zonder dit giswerk sluit je ieder nadenken af over toch wel erg belangrijke vragen als: hoe heeft dat onaanzienlijke troepje aapmensen dat vijf miljoen jaar geleden zich heel angstig op de stikgevaarlijke savanne van toen waagde, het klaargespeeld om uit te groeien tot de dominante apensoort die we nu zijn? hoe zijn ze zo brutaal kunnen worden om het vuur te gaan gebruiken in plaats van er, zoals een normaal dier, voor op de loop te gaan? hoe hebben we taal en bewustzijn gekregen en vooral: wat heeft dat voor gevolgen gehad voor de manier waarop wij in het leven staan? Je begint niet eens met zoeken als je geen idee hebt wáár.

Inderdaad, niemand onzer was erbij toen het zich afspeelde, en bewustzijn laat geen sporen na in fossielen. Maar we hebben de ‘harde’ onderzoeken aan de hedendaagse mensapen die nog steeds leven zoals onze vroegste voorouders geleefd hebben. En we hebben de hedendaagse voedselverzamelaars als de genoemde San, Inuit, Pygmeeën en nog ettelijke andere uitstervende volkjes, die nog steeds leven zoals de nakomelingen van die vroegste voorouders tot in recente tijden geleefd hebben; plus de intelligente onderzoekingen daaraan. Fossiele schedels en voetbeentjes leveren ook mooi hard bewijsmateriaal; alleen bungelt daar nooit het labeltje aan van welke vertakking precies, dus die mogen alleen welkome aanvullingen aandragen. Maar met dit materiaal valt een acceptabele reconstructie te maken. Aangezien ik geen wetenschappelijke reputatieballon om me heen heb, betreed ik fluitend het stekelig terrein. “Fools rush in where angels fear to tread”. Zeker. Maar “you cannot make progress if you are afraid to be wrong” (Don Johanson in Lucy’s Child. New York, 1998) Zodra zich een nieuwe en afwijkende evidentie voordoet, stel ik mijn verhaal acuut bij, reken maar. Tot nu toe ziet het er als volgt uit.

van regenwoud naar open bos

Wij zijn kinderen van de ijstijd. Onder deze titel schreef Steven M. Stanley in 1996 het boek waaruit ik het verhaal van Gondwanaland heb.

IJstijden heeft Aarde meerdere malen gekend. Al in de tijd dat het leven nog in het stadium van bacteriën verkeerde. Maar in het hele tijdperk van de zoogdieren, dus na het uitsterven van de dino’s 65 miljoen jaar geleden, is het op Aarde alleen maar warm geweest, en was al het vasteland van onze blauwe planeet geheel groen, dus ook op de beide polen. Weliswaar waren daar geen regenwouden, eenvoudig omdat de polen altijd koeler zijn. De streken op en rond de evenaar ontvangen de zonnewarmte direct, recht op de kop; de polen moeten het met strijklicht doen, dus met veel minder warmte. Toch bleven ze groen, omdat ze door de warme golfstromen vanuit de streken rond de hete evenaar warmte kregen toebedeeld.

Gondwanaland is het supercontinent dat zich al een paar honderd miljoen jaar eerder op de zuidpool had gevormd. Het was in verscheidene continenten gebarsten en die delen hadden zich op weg begeven naar hun uiteindelijke, dat wil zeggen hedendaagse, ligging – maar niets blijft zoals het is. Het betrof Zuid Amerika, Afrika, India, Australië en Antarctica. Vijf enorme aardplaten, eens Gondwanaland – genoemd naar een landstreek van India – en waarvan alleen de laatste nog op zijn oorspronkelijke plek ligt. Bij het verplaatsen van die aardplaten krijg je andere windrichtingen, andere golfstromingen, andere klimaten, andere aan die veranderingen aangepaste planten- en diersoorten.

Acht[5] miljoen jaar geleden waren we nog gewoon mensapen. Dat we zo anders geworden zijn dan onze naaste verwanten in het regenwoud, de chimpansees en de bonobo’s[6], komt doordat het regenwoud op de plek waar ónze vroegste voorouders woonden, door klimaatverandering plaats maakte voor open bos en savannen. Die klimaatverandering nu heeft met dat uiteendrijven van Gondwanaland te maken. Het was toen dat Australië zich als laatste van Antarctica had afgescheiden om zich op weg naar zijn huidige plek te begeven. Antarctica lag daar nu alleen op die Zuidpool, en door de draaiing van Aarde begon er zich een golfstroom rond in beweging te zetten die Antarctica afsloot van de warme golfstroom uit de hoger gelegen streken. Doordat het er nu ’s zomers niet meer warm werd, bleven de winterse sneeuwlagen intact, stapelden zich op tot gletschers en begon Antarctica te ver-ijzen.

De warme Aarde kreeg zodoende 10 mjg een koeltebron. De temperatuur op Aarde zakte en het werd droger doordat veel water in de ijskap van Antarctica werd opgesloten. Koeler en droger: daar kan regenwoud niet tegen en over heel Aarde begonnen die zich terug te trekken in een brede gordel rond de evenaar. Ongeveer zoals nu. Veel soorten stierven uit. Enkele pasten zich aan aan de veranderde omstandigheden en werden daardoor een andere soort.

De voorouders van de huidige gorilla’s en chimpansees bleven regenwoudbewoners, maar dan uitsluitend nog in de regenwoudgordel van Afrika. Die van ons pasten zich (met de nodige andere soorten want er worden uiteenlopende hominidenfossielen gevonden) aan aan het overleven in de open bossen en de savannen die voor het regenwoud in de plaats gekomen waren.

De aanpassing hield – althans voor onze vroegste voorouders – in dat ze in hechte groepen gingen foerageren en dat ze daarbij op hun achterpoten gingen lopen. Beide aanpassingen werden hen afgedwongen doordat die nieuwe leefomgeving voor oorspronkelijke regenwoudbewoners erg gevaarlijk was: er zwierven grote roofdieren rond, gebouwd voor de jacht op grote en snelle grazers maar een lekker trage mensaap zeker niet versmadend. Gelukkig zijn mensapen, ook al hebben ze geen klauwen of horens of snelheid, niet voor de poes: ze gooien met van alles als je in hun buurt komt. En het beste werken stenen[7]: die vind je overal en ze doen pijn. Die stenen moet je dan wel bij je hebben als je je op het terrein van die roofdieren en de hyena’s waagt. Vandaar dat op twee benen lopen: om bewapening mee te kunnen dragen. En verzameld voedsel.

Een mensaap op z’n eentje redt het niet ook al heeft hij zijn handen vol stenen, zeker niet tegen een hele troep reuzenhyena’s. Vandaar de andere aanpassing: een hecht groepsverband en een taakverdeling daarbinnen: vrouwen en kinderen foerageren en de volwassen mannen zorgen voor de veiligheid.

Rechtop lopen was natuurlijk ook prettig vanwege het boven de grassen kunnen uitkijken, en vanwege het kleinere lichaamsoppervlak dat blootgesteld werd aan de brandende zon; argumenten aangevoerd door sommige wetenschappelijke speculateurs; maar die argumenten betreffen hooguit prettige bijkomstigheden: andere savannedieren redden het daar prima zonder. Maar een niet door hen genoemde prettige bijkomstigheid, een heel belangrijke omdat die ons tot mensen heeft doen worden, vertel ik verderop.

Zo zwierven onze vooroudermensapen rond binnen een uitgestrekt territorium dat ze op hun duimpje kenden, een territorium van galerijbossen (langs oevers van rivieren en meren), afgewisseld met uitgestrekte graslanden en gebieden met struikgewas. De mannen op hun hoede en zwaar bewapend, met stenen (in een dierenvel[8] om hun nek) en knotsen; vrouwen en kinderen met graafstokken om knollen uit te kunnen graven, kauwend op graszaden en die verzamelend in dierenvellendraagzakken, speurend naar hagedissen en ander klein wild, insecten, vettige larven die je met een acaciadoorn uit rottend hout kunt pulken, eieren uit vogelnesten, honing uit bijenraten. Als extraatje konden de mannen soms het jong van een graseter te pakken krijgen, een vogel met hun werpstok uit de lucht halen of andere aaseters van een karkas wegjagen met hun vervaarlijk geschreeuw en hun stenen. Pas als ze bij een veilig overnachtingsbos aangekomen waren, deelden ze het verzamelde voedsel. Slapen deden ze nog steeds op hun oude regenwoudmanier: op in elkaar gevlochten platforms boven in de bomen, en zo lang ze dat als niet over vuur beschikkende aapmensen (Australopithecinae, maar dat kort ik gemakshalve af tot AP’s) nog steeds moesten, bleven ze klein van gestalte en behielden hun vingers en tenen hun klimvaardigheid. Pas toen ze als erectus-mensen het vuur hadden leren beheersen, kregen ze ongeveer onze huidige afmeting, konden ze niet langer in de bomen overnachten – hoefden dat ook niet meer met hun nachtelijke vuren – en verloren hun vingers en tenen de overbodig geworden klimaccommodatie.

we werden anders

In twee belangrijkere opzichten gingen de AP’s van hun regenwoudfamilieleden verschillen: in samenwerkingsverband en in communicatie.

In het eerste opzicht betreft het verschil alleen de chimpansees. Dat chimpansees zulke oorlogszuchtige macho’s zijn heeft, zoals ik al vertelde,  alles te maken met de uitbreidingen en inkrimpingen van hun leefgebieden ten gevolge van de opeenvolgende ijstijden (zo’n stuk of twintig alles bij elkaar).
Hoe werkt het wanneer het dringen wordt in zo’n inkrimpend leefgebied? Welke groepen overleven dan het gevecht om ‘Lebensraum’? Die met de meeste gewelddadige mannetjes. Mannelijke gewelddadigheid wordt dan een ‘goede’ eigenschap: krijgt overlevingswaarde. Vrouwen en kinderen worden gemakkelijk de dupe als zo’n mannetjesputter zich even niet in de hand heeft. De mannen vormen bondgenootschappen en de leider (alfa-man) moet zijn aanhangers te vriend zien te houden wil hij aan de macht blijven. Na een gevecht proberen de vechtjassen zich zo gauw mogelijk met elkaar te verzoenen, en vaak komt een vrouwtje hen daarbij te hulp. Er is te weinig voedsel om in grote groepen op te trekken, de vrouwen foerageren meestal in hun eentje, met hun kleinen dan, en kunnen elkaar niet bijstaan tegen mannelijke gewelddadigheid. Dus gedragen mannen zich als macho’s. Dit kunnen en doen de vrouwen wel wanneer ze als groep bijeen zijn, bijvoorbeeld in de winterverblijven van de dierentuin.

De bonobo’s, ik heb ze al besproken,  laten een heel ander beeld zien: ze zijn vredelievender doordat de vrouwen bij hen de dienst uitmaken. Ook dát heeft alles te maken met hún evolutie vanaf onze gemeenschappelijke voorouder. Hun leefgebied, liggend op de evenaar, is in die zes miljoen jaar nauwelijks of niet veranderd! Een betrekkelijke overvloed aan voedsel stelt hen in staat, de meeste tijd van het jaar in grote groepen op te trekken. De vrouwen komen voor elkaar op tegen eventuele mannelijke gewelddadigheid, en alle conflicten worden bij hen bezworen met seks. Om dé grote bron van spanningen binnen de groep: de oestrus van de vrouwen (periodieke paringsbereidheid) te verminderen zijn de vrouwen vrijwel permanent paringsbereid. De ‘hippies van het regenwoud’ brengen het ‘make love, not war’ in de praktijk.

Bonobo’s zijn veel meer gemeenschapsdieren dan chimpansees. Chimpansees brengen hun dagen door in voortdurend wisselende ‘clubjes’ van zo’n man of zes-zeven: er is gewoon niet genoeg te eten te vinden op één plek voor meer individuen. De vrouwen foerageren met hun kleinen in de binnengebieden van het groepsterritorium dat heel wat vierkante kilometer oerwoud beslaat. De mannen trekken rond in de buitengebieden ervan, om het territorium te bewaken tegen indringers van andere groepen. Bij de bonobo’s tellen de foerageergroepen minstens twintig individuen en meestal meer, en zijn echt heel sociale dieren.

Ook in de dierentuinen/onderzoeksstations valt dat op:
Bonobo’s zijn veel meer groepsgericht: ze willen bij elkaar zitten en hun activiteiten op elkaar afstemmen. Als de bonobo’s bij elkaar zijn en we willen hen scheiden, moeten we daar altijd over bakkeleien. Dat geldt niet voor de chimpansees: die zijn onafhankelijker. Chimpansees kunnen ook heel beschermend en zorgzaam zijn, hoor, maar bonobo’s houden je meer in de gaten, zijn veel meer gericht op wat jij denkt en waarom je zo denkt. Hun leven draait volledig om het sociale gebeuren.  (Sue Savage-Rumbaugh, taalonderzoekster LRC Atlanta. Ze werken daar met chimpansees, bonobo’s en gorilla’s, maar de bonobo Kanzi is hun grootste ‘talenwonder’)

Dat brengt steeds meer onderzoekers er toe aan te nemen dat wij meer van de bonobo’s weg hebben dan van de chimpansees (ook qua uiterlijk trouwens) en dat de bonobo’s meer weg hebben van onze gemeenschappelijke vooroudermensaap dan de chimpansees. Door hun meer rechtoplopende houding en voortbeweging suggereren de bonobo’s dat de evolutionaire veranderingen voor het rechtop lopen weinig ingrijpend kunnen zijn geweest. Dus als ik het over onze AP-voorouders heb, kunt u zich het best bonobo’s voor de geest halen.

Er kan bij ónze vroegste voorouders namelijk geen sprake van geweest zijn dat de vrouwen, zoals bij de chimpansees, met hun kleinen op hun eentje konden foerageren, vanwege de gevaarlijkheid van hun nieuwe leefomgeving. Onze vroege voorouders moesten, door het gevaar gedwongen, zich zoals gezegd in hechte groepen verplaatsen. Dat ook zij hierbij de bonobo-strategie hebben gevolgd, van vrouwelijke dominantie en van ‘make love, not war’, bewijst de (in principe) permanente paringsbereidheid van onze vrouwen en hun vermogen tot meerdere orgasmen na elkaar. Bewijst ook het geheel uitbannen van de oestrus[9], van de voor chimpansees zo opvallende rode en vergrote vulva[10] en van de opwindende geuren. Ook het feit dat mensen als enige soort over de hele wereld de geslachtsgemeenschap in afzondering praktiseren duidt op elimineren van spanningsmomenten.

Harris en Diamond besteden uitgebreid aandacht aan onze seksualiteit. Terecht, want deze onthult veel van ons verleden. Vooral de vrouwen zijn in principe biseksueel. Ik zeg weer ‘in principe’, zoals ook bij hun permanente paringsbereidheid; in de praktijk ligt dit wel even anders, omdat zij het zijn die met de levenslange gevolgen van de paring kunnen blijven zitten en ook omdat zij nu al tienduizenden jaren lang onder de dubbele seksuele moraal van de mannelijke overheersing gebukt gaan en dus hun seksuele verlangens en behoeften niet in vrijheid kunnen uitleven. Maar waarom zijn het vooral de vrouwen en niet de mannen die in principe biseksueel zijn?

Seks dient de overleving[11], anders was het fenomeen er niet. Uitbundige seks dient eveneens een doel, anders was er geen uitbundige seks. Bij ons en bij de bonobo’s is het duidelijk genoeg: seks versoepelt de betrekkingen. Seks speelt een belangrijke rol in vraag en aanbod. Mannen zijn vanouds de vragende partij: ze zijn altijd bereid, vrouwtjes moeten in de oestrus zijn en de seksuele gunsten willen verlenen; het is altijd lastig paren met een onwillig vrouwtje. Vrouwtjes kunnen dus een wederdienst vragen en alle apen- en mensapenvrouwtjes maken daar gebruik van. Het gaat dan vrijwel altijd om voedsel in ruil voor seks, en dat zal bij onze vroegste voorouders dus ook wel een rol gespeeld hebben in de betrekkingen tussen de seksen. Hoewel de vrouwen zelf het meeste voedsel inbrachten waren het de mannen die af en toe een door een roofdier achtergelaten graseter-karkas wisten buit te maken met hun stenen en knuppels, en dat vlees was zeer in trek. Waarom dat was en nog steeds is, moet je maar aan een bioloog vragen, want ook dat uit te leggen voert hier te ver (maar ik kan het wel).

Het verband tussen voedsel en seks is groot. Een plotseling beschikbaar komen van aantrekkelijk voedsel, in het wild wanneer ze bij een rijk beladen vijgenboom aankomen of iemand een bosantilope heeft gevangen; bij de voederplaatsen van het veldstation of in de dierentuin bij voedertijd, deze situaties brengen bij alle individuen spanning teweeg. Zelfs wij verwende consumentenmaatschappij-mensen die meer last hebben van teveel eten dan van te weinig, merken dat soms nog (even die spanning als de buffetten open gaan en de gasten massaal van hun tafeltjes opstaan om er als de kippen bij te zijn). Maar zeker bij normale dieren bij wie de beschikbaarheid van voedsel altijd een punt is, werkt dat zo. Groepsdieren hebben belang bij groepsharmonie en die wordt door spanningen bedreigd. Welnu, bij bonobo’s is seks hét aangewezen middel om de zinnen te verzetten en de aandacht af te leiden en zo de spanning beheersbaar te maken. Bij al genoemde spanningsmomenten nemen de onderzoekers een verhoogde seksuele activiteit waar.

Zodra verzorgers bonobo’s benaderen met voedsel, nodigen de mensapen elkaar uit tot seks: mannen inviteren vrouwen, vrouwen mannen en ook doen veel vrouwen de GG-wrijfomhelzing. Bij alle dieren zet aantrekkelijk voedsel de relaties onder druk en bij bonobo’s is seksuele activiteit het antwoord op deze situatie. Ze gebruiken seks om de aandacht af te leiden en de toon van de ontmoeting te veranderen. (Bonobo) In Burgers’dierenpark worden de chimpansees ieder in het eigen slaaphok van voedsel voorzien, enkel en alleen om de onderlinge statusgevechten en bijbehorende verwondingen te minimaliseren. Het zijn wel groepsdieren, maar bij essentiële momenten als eten of paren wordt het weer ‘ieder voor zich’: de eerste trap van de ‘drietrapsraket’. Al dan niet vermeende panieksituaties: terugvallen op de eerste trap. Ook bij ons.

Tussen vrouwen speelt een ander geven/nemen-mechanisme. Daar heeft Harris het niet over maar het lijkt me belangrijk genoeg. Bij mensapen zijn de mannen ‘thuisblijvers’ en de vrouwen ‘vreemdgaanders’. Antropologisch gezegd: zowel chimpansees als bonobo’s zijn ‘mannelijk-filopatrisch’ wat wil zeggen dat de mannen levenslang in de groep blijven waarin ze zijn geboren terwijl de vrouwen na hun puberteit naar naburige groepen emigreren (De Waal 1997) Dat komt omdat – ik had het er al over – mannen buiten hun territorium in levensgevaar zijn, tenzij ze met een sterke knokploeg zijn; jonge vrouwen worden daarentegen overal met open armen ontvangen. Bij de chimps moeten ze dat vreemdgaan stiekem doen, want de mannen houden de cyclus van de vrouwen in de gaten (steken een vinger in haar vagina en ruiken er aan) en wanneer de oestrus nadert, worden ze ‘gechaperonneerd’.

Maar bij de bonobo’s vertrekken de ‘huwbare’ meisjes structureel naar een andere groep.

Waarom doet zo’n meisje dat, haar moeder, broers en zusjes in de steek laten en zich in zo’n ongewis avontuur storten? Allemaal natuurlijke selectie: vrouwen die wegtrokken brachten gezondere nakomelingen en dus meer nageslacht voort dan vrouwen die in de eigen groep bleven en inteeltkinderen riskeerden.
Wanneer een bonobomeisje de puberteit bereikt, rond haar zevende jaar, wordt de moeder-dochter relatie geheel verbroken, wordt het meisje minder sociaal en vertoont geen seksuele belangstelling meer. Ze zit dikwijls alleen in een boom en wanneer ze voor het eerst een bescheiden zwelling gaat vertonen, is ze op een gegeven ogenblik foetsie. Toegerust met dat effectieve passe-partout wordt ze ongedurig en gaat op zwerftocht. Haar seksuele gevoelens bloeien nu weer op en ze experimenteert met seks (zwanger worden is er nog lang niet bij) met de mannen en vrouwen van de naburige gemeenschappen welke ze bezoekt. Totdat ze zich blijvend in één ervan vestigt. Dat gaat als volgt. Ze zoekt een oudere vrouw om zich bij aan te sluiten. Wanneer ze haar keus bepaald heeft, blijft ze enige tijd van een afstand naar haar kijken. Ze probeert door die vrouw geadopteerd te worden: door zich als sekspartner aan haar aan te bieden. Vrouwen paren met elkaar door een buik-aan-buik-omhelzing, waarbij ze met snelle zijwaartse bewegingen van het onderlijf de clitorissen tegen elkaar wrijven[12]; en dan komen ze luidruchtig gillend klaar. Welnu, wanneer de favoriete dame haar tenslotte bij zich laat komen en ze gepaard hebben, blijft het meisje bij haar en is ze geaccepteerd binnen de nieuwe groep, waarin ze haar verdere leven zal slijten. Bij elke cyclus groeit haar zwelling en rond haar tiende bereikt die de maximale omvang. Wanneer ze een jaar of dertien veertien is, kan ze haar eerste baby verwachten.

De bonobo-jongens blijven levenslang bij hun moeder in de buurt. Boven de leeftijd van twee jaar proberen ze al seks te doen met vrouwen. Vrouwen die zwelling vertonen, komen dikwijls tegemoet aan de verlangens van deze kleine Don Juan’s, die hen op de soortspecifieke manier uitnodigen met gespreide benen en een stijve penis. Maar dat gebeurt nooit meer met hun eigen moeder: het vermijden van incest speelt al op jonge leeftijd. Hun moeder is wel hun voornaamste steun en toeverlaat bij het verkrijgen van een hogere status binnen de groep. De moeders vormen de spil van de bonobogemeenschappen en de mannelijke hiërarchie wordt door de moeders bepaald.

De werking van de incestvermijding ondervond ook Roger Fouts, die tot levenslang veroordeeld was met Washoe (wat moest hij er anders mee? aan een medisch proefstation afstaan? In een dierentuin was ze niet welkom: dierentuindirecteuren moeten niets hebben van dieren die zichzelf als mensen beschouwen en die met mensen proberen te communiceren). Zijn studenten waren veelvuldig het hoogst begeerde voorwerp van de seksuele belangstelling van Washoe en later de andere chimpanseevrouwen. Fouts nooit. Die was vanaf hun vroege jeugd hun stiefvader of stiefbroer.

Tijdens de adolescente fase worden de jongens noodgedwongen minder seksueel actief, omdat ze door de dominante mannen geweerd worden uit het centrum van de foerageergroepen waar de vrouwen te vinden zijn. Pas als ze volwassen worden en een hogere status verwerven, krijgen de mannen opnieuw toegang tot de paringsbereide vrouwen. Maar in elke foerageergroep is het de alfa (rang-hoogste man) die de meeste paringen voor zijn rekening neemt. Vooral wanneer de topvrouw op het hoogtepunt van haar oestrus is – dat ruiken de mannen precies. Laaggeplaatste mannen paren in het geniep, met medewerking van paringsbereide vrouwen[13]. Bonobo’s kennen wel degelijk seksuele concurrentie, zij het subtiel en zelden op agressieve wijze.

mannelijke dominantie

In een email merkte Frans de Waal over mannelijke dominantie op dat de aanname dat vrouwen in ons vroegste verleden dominant waren, een verklaring vereist van hoe ze het geworden waren en hoe ze die dominantie weer verloren hebben. Terwijl de mannelijke dominantie, welke we bij de mensapen – op de bonobo’s na – en bij de meeste kleinere apensoorten algemeen waarnemen, die twee extra verklaringen niet nodig hebben.
Hij wijst er ook opdat kinderen heel gewelddadige spelletjes kunnen spelen, bijv. Terminator. Geweld heeft dus aantrekkingskracht op mensen.

Mijn antwoord was:
Van elke levensvorm zijn de individuen behept met de drang om in leven te blijven (voedsel en veiligheid) en om zich voort te planten (de eigen genen door te geven). Dit in concurrentie met de individuen die van dezelfde voedsel- en voortplantingsbron leven, met name de soortgenoten. Genoemde ‘eerste trap’: de ikke-ikke-neiging is de diepst gewortelde bij elk individu, en intelligentie en agressiviteit zijn daar welkome hulpmiddelen bij.

Groepsdieren zijn afhankelijk van de leefbaarheid van hun groep – waarvan ze voor hun eigenbelang van afhankelijk zijn. Ze leveren daartoe een deel van het egoïsme in (dat inleveren noemen we altruïsme) ter wille van de harmonie, dus de kracht, van de eigen leefgroep. Bij groepsdieren is altruïsme tot hun ‘tweede natuur’ gaan behoren. Wij noemen dat goed. Chimpansees, en zeker ook mensen, zijn van nature goed. (titel van Frans de Waal’s boek). Kinderen beginnen nog geheel egoïstisch, hun culturele aanpassing groeit met hun opgroeien in een altruïstische omgeving. Daar komen nogal wat verschillen in voor. Wij leven nu al duizenden jaren in een gewelddadige mannenwereld. De run op Terminator II is dus een cultureel, verschijnsel, nurture, en geen nature.

Wanneer het gaat om de vraag of die mannenwereld er vanaf onze start als afzonderlijke soort geweest is of niet, dan zeg ik: nee, de mannenwereld is er pas enkele tienduizenden jaren en is in zijn gruwelijkste vorm ideologisch ‘verkocht’ door het monotheïsme ( lees hiervoor Rosalind Miles The womens’s history of the world (London, 1988). Het monotheïsme begon met het Judaïsme (600 vC), begon ook te spelen in hindoeïsme, boeddhisme, werd vertakt in het christendom en tenslotte in de islam (600 nC). Het greep in één millennium om zich heen in de mensenwereld. Veel te recent om iets te veranderen aan onze in zes miljoen jaar gevormde menselijke natuur. Die begon met bonobo-achtige sociale groepen. Paleoantropologie, antropologie noch enig andere discipline komt met evidenties die er op wijzen dat daar in die miljoenen jaren verandering in de vorm van overpopulatie en oorlogen in is opgetreden. Die veranderingen doen zich in het mensdom pas voor enkele tienduizenden jaren geleden. Heel recent dus; onze tot harmonie geneigde natuur frustrerend maar niet veranderend.

De tot ‘tweede natuur’ geworden culturele onderdrukking van het egoïsme faalt alleen waar en wanneer (voedsel- en voortplantings-)omstandigheden er toe aanzetten. Mannelijke dominantie is er een voortbrengsel van, een gedragsvorm die zich bij primaten en hominoïden als nuttig voor de overleving bewees, dus die mocht blijven. Bij sommige soorten is die zelfs uitgeselecteerd tot aanmerkelijk seksueel dimorfisme, bv. bij de gorilla’s. Bij de bonobo’s echter waren de omstandigheden van dien aard (geworden) dat het nut van mannelijke dominantie kleiner (geworden) was dan de nadelen ervan – zoals concurrentiegevechten en infanticide. Zodat ook deze egoïsme-vertakking bij hen cultureel onderdrukt werd. Het ‘geval-Vernon’[14] laat zien dat deze onderdrukking geen verdwijning of zelfs maar verschrompeling betekent.

Een andere vertakking van de egoïsme-drang zijn de raids van de chimpansees op andere groepen. Dat is het groeps-eigenbelang. Ook hier maken de (voedsel-)omstandigheden uit of deze tak al dan niet groeit.

Ik heb het hier met opzet niet over chimpansee-mannen. Omdat een bepaalde passage in Draulans’ boek[15] indruk op mij maakte. Ze waren herfst ‘97 bij Babette Fahey, lid van een chimpansee-onderzoeksploeg van Richard Wrangham in het Salongapark in Congo. Een hele groep chimpansees zat in een reusachtige vijgenboom te eten. Een collega van Babette vond het een uitgelezen moment voor een experiment; hij had daarvoor een cassette met roepen van chimpansees uit Tanzania bij zich. Binnen een seconde na de start van de band vlogen de chimpansees de boom uit en renden zonder geluid maar met de haren rechtop in de richting van de vermeende indringers. Big Brown (de alfa-man), zijn acoliet Stout en de twee sterkste vrouwen (!) uit de groep stopten binnen tien meter van de plaats waar de microfoon verborgen was. Urenlang bleef de groep er rondhangen, doodstil, en daarna ging de hele troep onder leiding van Big Brown op verkenningstocht langs de grenzen van hun territorium.

Ik vind het daarom zo’n belangrijk verhaal omdat het aantoont dat de chimpanseevrouwen even betrokken zijn bij de beveiliging van hun voedselgebied als de mannen. En dat is weer van belang voor mijn overtuiging dat het de vrouwen waren die, toen en waar het dringen werd in hun voedselgebieden, hun mannen tot gewelddadig gedrag hebben aangezet en de mannelijke dominantie bij ons weer hebben bevrijd uit hun culturele kluisters. Dat ze hiervan zelf de dupe werden, was voor hen van minder belang dan dat hun kinderen niet te eten zouden hebben.

Mijn aanname dat de vrouwen de langste tijd van onze specifieke evolutie dominant zijn geweest, gaat er dan ook van uit dat er al die tijd geen sprake is geweest van overpopulatie en dat de wereld nog groot genoeg was voor die schaarse australopithecinen- en erectus-groepen.

Dat daar pas vanaf de uitvinding van de pijlenboog en de domesticatie van de hond (14.000 jg) hier en daar sprake kan zijn geweest. En dat het machisme pas echt aan de dag trad bij de vorming van de grote rijken (vanaf 5000 jg). Deze voorstelling van zaken vind ik ook geheel terug in het boek van Rosalind Miles The Women’s History of the World (vert. Stiefdochters van de Tijd, Bruna, 1989). Dat sindsdien de mannelijke agressiviteit – ‘demonie’ noemt Wrangham dat – weer ruim baan kreeg, heeft onze geschiedenis sindsdien gekleurd en heeft ons samenleven tot een mannenmaatschappij gemaakt. Die is voor ons zo vanzelfsprekend geworden dat wij ons niet eens meer een voorstelling kunnen maken van hoe een vrouwenmaatschappij er uit zou zien.

Maar dat die vreedzamer en duurzamer zou zijn dan onze huidige zal niemand betwijfelen die het verschil ziet tussen chimpansees en bonobo’s.

Mijn aanname van vrouwelijke dominantie gedurende het overgrote deel van ons verleden gaat er van uit dat onze vroegste voorouders meer leken op de huidige bonobo’s dan op de huidige chimpansees. In lichaamsbouw, in gelaatstrekken, in rechtop lopen, in seksuele gedragingen (seks als ‘smeermiddel’ voor soepeler sociale verhoudingen, groter gemak van paringen tussen vrouwen, hun vermogen tot meerdere orgasmen na elkaar), naar voren geplaatste vulva en vis-á-vis-paringen is dat duidelijk genoeg. Maar ook in de grotere vreedzaamheid van hun groepsleven. Hun omgang met vreemde groepen. Dat onze voorouders al deze bonobo-achtige aspecten hebben geïntensiveerd, was onontkoombaar gezien hun hachelijke bestaan in hun soortvijandige nieuwe niche, tezamen met dat hun groepsgrootte uiterst beperkt bleef. Dit dwong tot de grootst mogelijke harmonie, met een strikte taakverdeling tussen vrouwen en kinderen die het voedsel verzamelden en de volwassen mannen die, zwaarbewapend met stenen en stokken of botten, zorgden dat dit in veiligheid kon geschieden. Die bewapening was nodig tegen de roofdieren: reuzenleeuwen, sabeltand-tijgers en reuzenhyena’s bijvoorbeeld, en was de oorzaak van hun rechtop lopen, zoals zelfs de bonobo’s dit al vaak doen bij het dragen van dingen. Dat zij zich niet met slagtanden verweerden (waren ook waardeloos tegen genoemde roofdieren) bewijst het spoedige weg-evolueren ervan ten behoeve van het vermalen van graan-achtige zaden. Dat dit hoofdvoedsel was bewijst de dikkere emaillaag op hun kiezen.

Deze aanname mag niet simpel worden afgedaan als speculatie, ook niet met het argument: geen bewijzen. Het mag alleen afgeschoten worden met tegen-bewijzen. Want met dit model kunnen we consistent onze menswording verklaren. Het rechtop lopen (de handen, met die tien vingers, vrij) maakte, samen met het hachelijke en complexe savanneleven, gebarentaal wenselijk, of zelfs onvermijdelijk. De gebarencommunicatie (namen voor de dingen) schiep afstand tussen hen en de dingen en maakte hen tot de talige wezens die we zijn. Verleidde hen om het vuur te gaan gebruiken en om als Homo erectus (HE) de wereld te gaan veroveren. (Maar nu ben ik vooruit aan het lopen op waar het verderop over zal gaan.)

Dit model verklaart ook onze mensapelijke en menselijke afkeer van verstorend (bijv. agressief) gedrag. “Geweld heeft juist een aantrekkingskracht” dacht u? Ja, ver van je bed misschien, en in de fantasie, zoals meer vormen van ‘wreedheid tegen vijanden’. Vreemdelingenangst, racisme, haat, het sluimert in ieder van ons: het hoort bij het egoïstische eigenbelang: een wezenlijk deel van ons levend-wezen-zijn. Maar dat is toch heel iets anders dan een overheersende neiging er toe: in dat geval zouden er niet eens groepsdieren bestaan. Dan zouden de chimpansees niet van nature goed zijn, en zou de menselijke samenleving al meteen bij het begin ten onder zijn gegaan. Denk er om: het is vooral niet de ‘beschaving’ die ons ervan weerhoudt om elkaar naar de strot te vliegen: de jagers/verzamelaars kennen geen beschaving en gaan (gingen) heel wat socialer met elkaar om dan wij christenen. Het sociale zit heel diep in ons. Harris noemt ons de meest sociale soort. Socialer dus dan de door mannen gedomineerde chimpansee-gemeenschappen.

Vanwaar mijn gedram over de vrouwelijke dominantie? Het is een politieke kwestie. Ik denk dat onze kapitalistische consumentensamenleving de opdoemende problemen die voortvloeien uit de ongeremde groei niet de baas zal kunnen zonder de ‘moeder aller revoluties’: de omverwerping van de mannenmaatschappij en de totstandbrenging van de vrouwenmaatschappij. Dat zal een rare revolutie worden. Dat de vrouwen de macht met geweld zouden grijpen (gesteld dat de vrouwen dat ook maar ooit in hun verstandige hoofden zouden halen) is uitgesloten, omdat de mannen vanaf het allervroegste begin het geweldsmonopolie (de wapens) gehad hebben en dat niet tegen hun zin zullen afstaan aan de vrouwen. O nee. We zullen er aan moeten werken dat de mannen de vrouwen op hun knieën zullen smeken om de macht asjeblieft over te nemen, erkennend dat ze er een zooi van hebben gemaakt en dat ze het nu niet meer weten! (In Rusland zijn de vrouwen ook nog de enigen die wat constructiefs doen.)

Nou, dat zal nog wel even duren. Maar de wind is mee: de vrouwen zijn aan het inlopen zonder dat we daar iets voor doen. De ethologen kunnen deze trend wetenschappelijk en ideologisch een behoorlijke duw in de rug geven.

(tot zover mijn Re- aan Frans de Waal)

mensen zijn heel bonobo-achtig

Onze menselijk leefgroepen waren, en waren dus al vanaf hun oorsprong, ‘patrilokaal’: mannen bleven levenslang binnen de groep, vrouwen in bij de groep van hun partner. Dat heeft, toen bij ons de mannen enkele tienduizenden jaren terug de baas werden, de situatie van de vrouwen zeer verzwakt. Ze konden bij mishandeling niet op de bescherming van broers en andere familieleden terugvallen. De bonobo-vrouwen lossen deze situatie, zoals alle strubbelingen, op met seks. Het veelvuldig seks hebben met elkaar schept tussen de vrouwen de band welke ze als vreemden-voor-elkaar zouden missen. Door die onderlinge band staan ze sterk tegenover de veeleisende mannen, zo sterk dat ze die min of meer aan de leiband hebben. Een bonoboman is weliswaar sterker dan een bonobovrouw. Maar bij een conflict rust er voor bonobomannen een taboe op het slaan of bijten van een vrouw; andersom niet. Dus gaat de man er maar van door.

Infanticide onder chimpansees en gorilla’s is heel bekend; onder de grijze langoeren valt 35 % van de kinderen ten prooi aan infanticide, 37% bij de berggorilla’s, 43 % bij de rode brulapen. Vooral nieuwe alfa-mannen doen dat, in de wetenschap dat de kinderen niet van hen zijn (dus maken ze ‘schoon schip’) en dat de vrouwen dan binnen de kortste keren weer paringsbereid zijn, terwijl ze er anders drie tot vier jaar geduld voor zouden moeten oefenen. Zouden ze intussen weer alfaman-af kunnen zijn, dus kans verkeken.

Het is een belangrijk feit dat kindermoord bij de bonobo’s onbekend is, door de vrouwelijke weerbaarheid.

Wanneer twee bonobogroepen elkaar ontmoeten leidt dat nooit tot moord en doodslag. Het komt zelfs voor dat ze met elkaar aanpappen. Aanvankelijk is er wel even spanning, maar dan begroeten ettelijke vrouwen elkaar omdat ze elkaar van vroeger kennen (moeder-dochter bijvoorbeeld, een zus, een tante). Dan is het ijs weldra gebroken en trekken ze een paar dagen samen op om dan weer vreedzaam ieder huns weegs te gaan.

De bonobo-vrouwen hebben een grote clitoris. Onze vrouwen hebben van de mensapen de op één na grootste, hetgeen een aanwijzing zou kunnen zijn dat onze vooroudervrouwen dezelfde seksstrategie gehad hebben. Het feit dat de vrouwelijke buik-aan-buik-paring ook bij de heterogemeenschap veelvuldige praktijk werd en bij de meeste mensengemeenschappen de voorkeurshouding is, wijst in dezelfde richting. En vergeet ook de naar voren gerichte vulva bij onze vrouwen niet: tegemoetkoming aan het clitoris-wrijven en de buik-aan-buikparing.

Macho-mannen vinden het onderling paren van de vrouwen niet leuk. Hun uitvinding van de clitoridectomie spreekt boekdelen. Maar ook bonobomannen (het blijven mannen) niet[16]; ze vatten het terecht op als tegen hun macho-belangen gericht. Sinds de mannen bij ons de baas geworden zijn, is de biseksualiteit van onze vrouwen extra onder druk komen te staan en was (en is) in de macho-samenlevingen voor vrouwen zelfs levensgevaarlijk. 800 generaties van macho-onderdrukking heeft hun (belangen)verstrengeling danig getemperd.

Onze bonobo-achtige seksualiteit is een sterke aanwijzing voor de oorspronkelijke vreedzaamheid van de menselijke samenleving. Dat we gedurende onze hele aapmensenfase niet door overpopulatie verleid of gedwongen werden om elkaar in de haren te vliegen, daarvan getuigt de zeldzaamheid van fossiele hominidenresten vergeleken bij die van de wel talrijke soorten. Wanneer er weer eens – er zijn permanent paleoantropologen in de hete woestijnen van Ethiopie en Kenia aan het speuren – een stukje schedel of voetbeen gevonden wordt, is dit meteen wereldnieuws.

Een voor dit stuk cruciaal gegeven: onze soort is van oorsprong bonobo-achtig vredelievend en de vrouwen maakten oorspronkelijk de dienst uit. Dat we daar nu al vele duizenden jaren bijzonder weinig van laten zien, eufemistisch gezegd, is een zaak waar dit stuk juist licht op probeert te werpen. Maar dat doet aan onze oorsprong niets af en dus ook niets aan onze natuur. Ettelijke duizenden jaren zijn peanuts op een evolutie van zes miljoen jaar. Het is de enige verklaring voor het vreemde feit dat wij, ondanks al dat geweld waar we ons nu al tienduizend jaar systematisch aan te buiten gaan, daar nog steeds van balen.

Ook Harris beschouwt ons, op grond van zijn jarenlange antropologische onderzoekswerk, als “de meest intens sociale wezens op aarde”.

inzake het ‘kerngezin’

Mensaap-vrouwen hebben een voorkeur voor een partner buiten de eigen leefgroep. De chipvrouwen gaan stiekem ‘vreemd’, de niet door mannen overheerste bonobomeisjes vertrekken structureel. Het ligt voor de hand dat ook de AP-meisjes en de HE-meisjes hun partner buiten de eigen groep zochten. Moesten ze dan hun kindjes in hun eentje bemoederen? Natuurlijk niet. Hielp vader mee? Natuurlijk niet. De mannen leefden in hun mannengroep. De vrouwen met de kinderen in de vrouwengroep. Een kind had vele moeders, en tantes, en oma’s. Al was de band met de eigen moeder sterk. De meisjes maakten zich daar bij hun puberteit los van. De jongens werden er van losgescheurd bij hun initiatie in de mannengroep.

Niet weinig paleoantropologen maken zich gedachten over een ‘kerngezin’ als de hoeksteen van de vroege vooroudergemeenschappen. Maar ik geloof daar helemaal niks van. Louis Binford heeft een onderzoek gedaan aan de vuurplaatsen in een Neanderthaler (NT)- nederzetting en daar vond hij duidelijke aanwijzing voor een afzonderlijke mannengroep en een vrouwengroep. Bij veel bekende verzamelaars/jagersgemeenschappen en zelfs bij de tuinbouwers leven de mannen en de vrouwen gescheiden in ‘langhuizen’. Bij ettelijke andere kun je al wel enigszins spreken van kerngezinnen (Eskimo’s, Amazone-indianen).

gebarentaal

Nu naar de beloofde belangrijke ‘prettige bijkomstigheid’ als aanpassing aan het savannebestaan: onze voorouder-aapmensen zitten, vooral hun vrouwen, veelvuldig tegen elkaar te gebaren. Dat is wel geheel nieuw in de mensapenfamilie. Dat is zelfs iets totaal nieuws in de natuur, gebarentaal.

Versta mij goed: als ik het over ‘taal’ heb, bedoel ik daarmee communicatie met namen voor de dingen. Natuurlijk, tal van soorten hebben lichaamstaal en zelfs klanken waarmee ze met elkaar communiceren. Chimpansees hebben 15 verschillende klanken waarmee ze 15 verschillende dingen communiceren. Wij mensen beschikken ook over maar 35 verschillende klanken, maar uitgesplitst in klinkers en medeklinkers en daar kunnen wij een eindeloos aantal combinaties mee maken en een eindeloos aantal woorden (begrippen, codes, namen voor de dingen) mee vormen. Over ons huidige spraakvermogen beschikten we echter niet van de aanvang af, deze verworvenheid is pas zo’n honderdduizend jaar oud. We zijn onze ‘taligheid’ begonnen met gebarentaal.

Waarom hebben de aapmensen gebarentaal ontwikkeld en hun familieleden niet[17], noch enige andere soort? Dus waarom zijn wij mensen uniek in de natuur?

Omdat zij de enige mensapen waren die op twee benen liepen, en hun handen, met die tien vingers, vrij hadden. Maar vooral omdat zij in die nieuwe leefomgeving[18] een veel grotere communicatiebehoefte hadden dan toen ze nog regenwoudbewoners waren.

Hun gebarentaal begon met een simpel uitbeelden van wat iemand bedoelde: water, een bepaalde plant, vrucht of boomsoort, een insect, een berg, een rivier, een dierenvel, een bepaald roofdier, regen, een bepaalde handeling en wat voor belangrijks er nog meer te bedoelen valt in zo’n AP-leefgroep (van rond de twintig individuen).

Daarbij speelden hun waarnemingsvermogen (scherper dan het onze-nu) en hun imitatievermogen (chimpansees zijn ál en natuurmensen zijn nóg steeds meesterlijke imitators) een rol. Die uitbeeldingen werden vaste codes voor die dingen, en zo verwierven ze een uitgebreid repertoire aan gebarencodes voor alle planten, dieren, insecten, omgevingselementen, natuurverschijnselen, gebruiksvoorwerpen, handelingen en gevoelens welke in hun groepsleven een rol speelden.

Die gebarentaalcodes (symbolen, namen voor de dingen) zijn niet alleen een uiterlijk gebaar, maar ook een beeld in je kop, een ‘representatie’ in de hersenen, en dat zien we al gebeuren bij de mensapen met wie gebarentaalexperimenten gedaan worden: daar zijn ettelijke frappante staaltjes van gebarentaal-uitingen van hun gedachten waargenomen[19].

Het zijn begrippen: de AP-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te kijken of te wijzen als ze een steen bedoelde: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor ‘steen’. Haar mentale voorstelling van ‘steen’ (haar denken aan een steen: haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) kon ze uiten met die gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon de steen ‘steen’ noemen met dat gemeenschap-pelijke gebarencode-woord. En zo kon ze vele duizenden planten, dieren, dingen en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencodes voor lieten maken.

In haar linker hersenhelft. Ook chimps leggen bij gebaren al een voorkeur voor hun rechterhand aan de dag. Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linker hersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenbezigheid geweest is.

Dit scenario gaat er dus niet van uit dat ons taalvermogen zich ontwikkeld heeft uit het steeds beter gaan praten, zoals de meeste paleontologen nog steeds veronderstellen. Pas het meest recente menstype, de moderne mens, waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld behoren en die pas 100.000 jaar bestaat, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte, hetgeen erop wijst dat pas die variant met spraakklanken begon te praten. Maar: in een alreeds bestaande taal! Nergens ter wereld kunnen taalkundigen zoiets als een ‘primitieve taal’ ontdekken.

Natuurlijk is er wel een druk geweest op het steeds meer gebruik maken van spraakklanken bij de gebarentaal: die is tenslotte niet erg praktisch in het donker of als je je handen vol hebt. En als aapmens gebruikten we onze stem al volop, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral (weer!) de bonobo’s. Dat de gebarentaal echter onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt wel uit het feit dat we nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen; terwijl die eigenlijk nergens meer op slaat: zelfs onze telefoongesprekken begeleiden we met gebaren! En sterker nog: blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken (blijkens een onderzoek) bij opgegeven spreektaken dezelfde soort handbewegingen als zienden.

symbolentaal en het ontstaan van ons talig bewustzijn

Door de ontwikkeling van gebarentaal zijn we ‘talige’ wezens geworden. Niet van de ene dag op de andere uiteraard. De eerste miljoenen jaren zal er nog niet veel bijzonders aan onze voorouderaapmensen te merken zijn geweest, behalve dat vooral hun vrouwen onderling veelvuldig met hun handen aan het communiceren waren. Maar we weten nu dat ze op die manier ook tegen zichzelf aan het ‘praten’ waren: dat hun gebarentaal-codes ook in hun koppen omgingen en hun denken over de dingen, hun gedachtenscenario’s, beheersten. In bewoordingen van J.Hughlins Jackson: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.”

Ze gingen de dingen weten in plaats van ze zomaar te laten zijn zoals dat in hun normale dierlijke bestaan altijd het geval geweest was en zoals dat bij onze baby’s en peuters nog steeds is. Onze voorouders kregen een talig bewustzijn.

Er moet een moment geweest zijn waarop hun handelingen niet langer voornamelijk door hun overgeërfde instincten werden aangestuurd, hun keuzen niet langer uitsluitend door gewoonte ingegeven werden, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderling overleg en van het individuele innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes. Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling naar het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze waren een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is, toen niet, nu niet en nooit meer.

Een redelijk kandidaatmoment voor deze overstap lijkt mij de beheersing van het vuur, zo’n 1.800.000 jaar geleden. De australopithecus-populatie die daar het eerst toe overging, ontwikkelde zich tot erectus-mensen en die roeiden vermoedelijk[20] de overige aapmensen uit waar ze er maar op stuitten. En niet doordat ze grotere hersenen kregen. Grotere hersenen betekenen niet meer intelligentie (gelukkig, ik heb maar een klein koppie), want het aantal neuronen vermeerderde hiermee nauwelijks en dat aantal is bij een gewone aap al zo groot dat dat volkomen toereikend zou zijn voor een mensenbrein. De schedelgroei hangt samen met nog een aantal andere verschijnselen van neotenie en wordt daarmee bevredigend verklaard. Die op de 19e-eeuwse schedelmeting terug te voeren ‘cerebrale Rubicon’-theorie van sir Arthur Keith van het begin van de paleo-anatomie, welke nog steeds opgeld doet, geeft weinig houvast.

Wat mij wel een zinnige benadering lijkt van het vraagstuk van onze groei in schedelomvang is de relatie die Robin Dunbar[21] legt tussen de grootte van de neocortex en het sociaal-zijn van een soort. Dan liggen de vaststelling dat wij de meest sociale soort zijn en onze relatief grootste schedels in elkaars verlengde: schedelgroei door het steeds socialer worden, door groeiende complexiteit van samenleven.

Hersenen zijn wel enorme energievreters, en de veel rijkere voeding die de beheersing van het vuur verschafte[22], heeft onze voorouders niet alleen van gestalte flink doen groeien maar heeft ook hun hersenen van veel meer energie voorzien. Het vuur heeft hen in staat gesteld om de tropen te verlaten en te verruilen voor gezondere en wildrijkere koele streken, vol nieuwe uitdagingen voor hun groepsvindingrijkheid en hun talige bewustzijn.

een overstap met dramatische gevolgen

De overstap op bewustzijn, op het weten van de dingen, heeft dramatische gevolgen gehad voor onze manier van in het leven staan en voor al het overige leven naast het onze.

Om met het laatste, het leven op onze planeet, te beginnen: voor het eerst in de drieeneenhalf miljard jaar van het bestaan ervan en van zijn (vooral aanvankelijk zo trage) evolutie ontstond hiermee een levensvorm die er zich van losmaakte. Die het leven niet alleen ging begrijpen – het begrijpen van de dingen schept een afstand tussen het begrijpende brein en het begrepen ding of verschijnsel – maar er ook steeds drastischer ín ging ingrijpen. Die een mentale en ook steeds meer instrumentele macht kreeg over de rest ervan. Want het bewustzijn en het vermogen om complexe gedachtenscenario’s met elkaar te kunnen uitwisselen is een machtig instrument: twee weten meer dan één en met een brainstorm kunnen mensen vrijwel elk probleem de baas. Dát is het wat een groep hooligans zo vreesaanjagend maakt. En beleggers vooruitziend! “Elke afzonderlijke belegger weet maar heel weinig, maar tezamen demonstreren beleggers, door het herwaarderen van economisch gevoelige aandelen, iedere keer weer over een goede vooruitziende blik te beschikken” (Volkskrant 6 nov.’98). En ondernemers maatschappij-hervormend! Daar wijst Ruud Stokvis op in Concurrentie en beschaving: “Ondernemers veranderen in hun concurrentiestrijd niet alleen hun prijzen en producten, maar ook de aard van hun ondernemingen en ondernemingsactiviteiten. Door al die veranderingen beïnvloeden zijn de ontwikkeling van de samenlevingen waarvan zij deel uitmaken.” Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Ik peins daar vaak over. Zo peins ik wel eens over applaus: hoe ‘weten’ we dan hoe lang het mag zijn? En zo beschouw ik ook de hedendaagse wetenschapsbeoefening als een bouwen aan ons ‘collectief bewustzijn’: al die honderdduizenden ambitieuze wetenschappers aan al die instituten over de hele wereld, die elkaar vliegen proberen af te vangen en op elke slak van een ander zout proberen te leggen en daar steeds ingenieuzere apparatuur en computerprogramma’s voor bedenken, die doen als nijvere mieren het werk, veelal zonder overzicht over het grote geheel, dus zonder idee waar ze eigenlijk mee bezig zijn: het vergroten van de afstand tussen ons en de natuur.

De groei van ons bewustzijn gaat maar door. Vandaag kunnen we al individuen klonen. Wat zullen we morgen kunnen? Hopelijk tot een samenleving komen die op ons geluk gericht is in plaats van op vermeerdering van kapitaal. Maar de ‘derde chimpansee’ weet voorlopig meer van zijn genen dan van zijn diepste verlangens.

De overstap op bewustzijn had eveneens een dramatisch gevolg voor onze manier van in het leven staan. Tussen ons en de ons omringende dingen (Umwelt) kwam dat ‘apparaat’ van enkele duizenden begrippen (gebarentaalcodes annex hun representatie in de taalcortex) te staan waarmee wij met die dingen omgingen. Wij schiepen ons daarmee een ‘virtuele’ denkbeeldenwereld welke wij konden manipuleren, welke wij naar believen konden ‘invullen’. Een ‘geestelijke’ wereld die we nu meestal bewustzijn noemen, en waarin wij (denken te) leven maar die niets van doen heeft met de natuur waarvan we, samen met alle overige vormen van leven, deel blijven uitmaken. De dingen bestaan er voor ons enkel als en in zoverre we ze kunnen benoemen. Onze denkwereld staat los van de wereld waarin we als dieren, toen we nog niet over het begrippen-(symbolen-)apparaat beschikten waarmee we er afstand van konden nemen, plachten te leven. De wereld zoals we die als onmondig kind – we beginnen ons leven immers nog geheel ‘dierlijk’ – beleven. Tal van filosofen, onder aanvoering van Emmanuel Kant, hebben geworsteld met de afstand die het bewustzijn van de dingen (das Ding als Vorstellung) en de echte wereld (das Ding an sich) schept.

“Door een bewuste voorstelling van de wereld te maken, plaatsen we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld”, zo zegt André Klukhuhn het aan het begin van zijn boek Sterf oude wereld en hij zet vervolgens uiteen hoe de vele filosofen, wetenschappers en kunstenaars zoals Marcel Proust door deze menselijke eigenaardigheid zijn beziggehouden. Redmond O’Hanlon zegt over de vele dromen in zijn boek Congo: “Je voelt dat het Proustiaanse idee van het ontdekken van je eigen verleden waar is. Dat je terug moet naar de vrede van je kindertijd. De periode voordat je zelf kunt weten wie je bent.”

Allemaal vanuit het gevoel dat er naast de wereld die wij kennen, een wereld bestaat die wij zijn maar die ons juist door hem te willen benoemen en kennen, dus door hem bewust te worden, ontglipt. De wereld zoals de dieren die beleven en zoals wij die als onmondig kind nog beleefden. Het is dus moeilijk praten over deze wereld. Klukhuhn citeert de Oostenrijkse wiskundige en ingenieur Robert Musil, schrijver van De man zonder eigenschappen (Meulenhoff 1989), die zich gedurende zijn hele leven bijna obsessief heeft beziggehouden met de twee kenwijzen (de uiterlijke rationele van de wetenschap, en de innerlijke intuïtieve van de kunst) van de wereld.

De overstap op bewustzijn heeft ons bepaald niet gelukkiger gemaakt dan we als gewone dieren waren. Hoewel … dieren zijn niet gelukkig of ongelukkig, ze zijn eenvoudigweg. Natuurlijk, ze kunnen zich prettig voelen, wanneer hun organisme optimaal werkt. Jonge dieren vooral kunnen duidelijk plezier vertonen in het rennen en andere kunsten vertonen waartoe hun organisme sinds kort in staat is; denk aan kalveren of veulens en aan het vee als het in ‘t voorjaar weer de wei in mag. En lijden wanneer hun organisme in zijn beweging en ‘kunsten’ belemmerd wordt, bijvoorbeeld wanneer ze als groepsdier door mensen in eenzame opsluiting gehouden worden. Ze kunnen wegkwijnen en zelfs doodgaan, maar ze zijn er zich niet van bewust. Dieren leven onbekommerd; zelfs wanneer ze niet te eten hebben, tobben ze niet maar blijven zoeken tot ze er bij neervallen. Alleen wij mensen leven in een wereld van denkbeelden die ons (on-)gelukkig kunnen maken. Bewustzijn is namelijk vooral: het je bewust zijn van de altijd dreigende honger, ziekten, dood, vijandelijkheden en andere problemen. Daar hadden we toen we nog gewoon dieren waren, geen last van. Wij zijn ‘de tobbende aap’ geworden.

Pogingen om aan het kwellende bewustzijn te ontsnappen zijn al zo oud als het bewustzijn zelf. Natuurvolken, hun sjamanen vooral, zoeken hiertoe de trance, bereikt door langdurig vasten, door eindeloos te dansen of rond te draaien en/of veelsoortige drugs uit planten. De Oosterse religies als het boeddhisme zien het lijden als inherent aan het leven en ze cultiveren de onthechting en de meditatie om het tobberige talige bewustzijn uit te schakelen en alleen nog maar te zijn. En vandaag zoeken nog steeds tallozen vergetelheid in de roes.

Het derde en meest dramatische gevolg van onze overstap was het verlies van onze dierlijke instinctzekerheid. Een ezel tussen twee hooibergen komt echt niet om van de honger: die begint gewoon te eten. Mensen kennen die twijfel wel. Alles wat je niet kunt begrijpen, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Hoe zijn we daar mee omgegaan?

Onze voorouders zijn het verlies aan instinctzekerheid van stond af aan gaan compenseren met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven. Herhalingen: repeterende bewegingen en geluiden, dansen/zingen, ritme. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden, dus tradities, gewoonten, gebruiken.

Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloof in magie, in magische (‘krachtig werkende’) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme, de ezel tussen twee hooibergen bijvoorbeeld) en dat je zelf net zo bent als de overige levende wezens (totemisme: het jezelf of je clan zien als afkomstig van een bepaald dier of bepaalde plant, en dus behorend tot dezelfde soort als dat totem-organisme, of: “je bent een rund als je met vuurwerk stunt”); dat de dingen denken, net als wij, dus een geest hebben (animisme, of: “mijn oude volvo heeft gisteren de geest gegeven”; we hebben nog heel wat animisme in ons spraakgebruik en ons doen en laten, en ook de veelgeroemde spiritualiteit is er een variant van[23]).

Het vierde dramatische aspect van de overstap op bewustzijn is, dat dit bewustzijn met niets begon. Dus dat ons begrijpen van de dingen vooral aanvankelijk nog zeer tekortschoot. Daar kon van alles mee misgaan en dat is dan ook gebeurd. We begrepen de dingen niet of maar half.

Met dit vooral aanvankelijk (maar ook nu nog) ontoereikende, immers met niets begonnen, talige bewustzijn zijn we niettemin steeds spectaculairdere dingen gaan doen. Door die ontoereikendheid ervan dreigden we voortdurend onze leefomgeving – en daarmee onszelf – om zeep te brengen. In het verleden zijn we al verantwoordelijk geweest voor het uitsterven van een lange reeks grote prooidieren als de mastodonten, reuzenherten en mammoeten: onze belangrijkste voedselleveranciers. Hoe intelligent de verzamelaars/jagers uit de IJstijd ook waren, ze overzagen niet de consequenties van wat hun florerende dus zich uitbreidende leefgroep deed en wat andere florerende leefgroepen die zich eveneens uitbreidden, deden: voor één mammoet joegen ze met vuur een hele kudde het moeras in, voor één paard een hele kudde over de rand van een kloof. Eenmaal beroofd van hun relatief gemakkelijke uit grote prooidieren bestaande voedselbron moesten ze noodgedwongen hun jachtmethoden verfijnen. Dit patroon nu, gevolg van het nog ontoereikende bewustzijn, laat ons verleden ook weer zien bij de overgang van de slash and burn– landbouw op intensievere landbouwmethoden. Dat geeft de burger moed. Wanneer we de oorlog zien als een nog weinig bewuste methode om de bevolkingsdruk te verminderen – en daar zijn argumenten voor – gaan we misschien noodgedwongen wereldwijd over op de minder ellende veroorzakende, meer bewuste methoden.

Een vijfde – wat minder dramatische – gevolg: we kwamen in een denkbeeldige wereld te leven, zoals ik al zei. Als we nadenken over de dingen, halen we ons die voor de geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”: dat soort woordgegoochel, waarmee vooral Duitse filosofen ontelbare nutteloze uren zelf mee hebben verdaan en ook talloze adepten hebben laten verdoen. Zo kunnen we ons de vraag naar de zin van het leven in de kop halen. Dan gaan de woorden met onze gedachten aan de haal.

Hoe dan ook, de overstap heeft ons tot mens, tot een tobbende aap gemaakt.

onze Grote Verhalen

Door hun overstap op een talig bewustzijn kwamen onze voorouders te leven in een denkwereld van ettelijke honderden of misschien wel duizenden begrippen voor dingen en handelingen. Dit zou een onleefbare chaos in hun hoofden en levens veroorzaakt hebben wanneer ze er zich geen wereldbeeld van hadden kunnen vormen. Om houvast te hebben in hun virtuele denkwereld schiepen zij zich een Scheppingsverhaal, dat alle dingen en verschijnselen inclusief henzelf in één Groot Verband plaatste.[24] Er is geen samenleving geweest die niet beschikte over een Groot Verhaal dat de mensen met hun leefwereld en met elkaar verbond en waaraan ze hun identiteit ontleenden.

Dat de latere heersende klassen hun ondergeschikten met dit Grote Verhaal manipuleerden, heeft het fenomeen Groot Verhaal in een kwade reuk geplaatst; maar dat lag aan die situatie, niet aan het fenomeen. Onze vrije-markt-samenleving kent geen heersende klasse, met geheime politie, persbreidel en goelags, meer. Vandaar dat we nu ook geen heersend Groot Verhaal meer hebben, en alle vrijheid hebben om ons een nieuw, nu op de huidige wetenschappen gebaseerd, Groot Verhaal te verschaffen. En dan nu één dat voortdurend opgedateerd wordt, dus met een Waarheid die voortdurend onderweg blijft.

Dat mensen als talige wezens verhalen nodig hebben om de chaos der dingen structuur te kunnen geven, is een belangrijk gegeven. Aangezien ook consumenten nog steeds mensen zijn, is er alle reden om aan te nemen dat ook die niet zónder kunnen. In de praktijk blijkt onze behoefte aan dat houvast overal. Harry Peeters[25]: “Mensen zijn geboren vertellers. – Zij vertellen over hun eigen leven, hun jeugd, hun eerste liefde, hun werk en wat niet al. – Hoe gevarieerd en strijdig de belevingen, gedragingen en gebeurtenissen in een levensgeschiedenis ook zijn, het ‘zelf-verhaal’ construeert door het aanbrengen van ordening en samenhang een identiteit.”

Maar ook als samenleving redden we het niet zonder een Groot Verhaal. Ik kan daar veel symptomen en noodkreten voor noemen, maar ik beperk mij tot de opmerking die de burgemeester van Gorcum enige tijd geleden plaatste naar aanleiding van de schietpartij waar twee meisjes het slachtoffer van geworden waren: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”. We kunnen ons een nieuwe bodem verschaffen: een nieuw, wetenschappelijk verantwoord ontstaansverhaal, als grond voor besluitvorming en uitgangspunt voor beleid. Ook om mee te geven aan ieder die er om verlegen zit en het met Nix moet doen. Niét om op te leggen aan iemand die er geen behoefte aan heeft. Wanneer iemand tevreden is met zijn/haar geloofsverhaal, wie is een ander dan wel om haar/hem dat te willen ontnemen?

Geloof is als een warme jas. Die hou je aan zolang het koud is; maar zodra een nieuw Groot Verhaal de kou uit de lucht gehaald heeft, wordt de jas benauwend en leg je hem vanzelf naast je neer. Ik ga het nog hebben over dat nieuwe Grote Verhaal dat we zouden kunnen gaan maken.

het bastion van heiligverklaring

Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op bewustzijn (taligheid, ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudoverklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Voor ons-nu die beschikken over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, is het moeilijk meer voor te stellen dat de mensheid tot vóór die tijd geen andere middelen heeft gekend om zijn bestaans-onzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities. Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel wist dat dit bedenksels waren, moest men deze diepere twijfel onschadelijk maken met heiligverklaring van deze bedenksels. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons wérkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Als dat niet dramatisch is …

Onze vroegere voorouders zijn daar altijd tamelijk soepel mee omgesprongen. Hun clan-samenlevingen waren egalitair, kenden geen ander gezag dan het beraad van de oudsten; dit kon geen macht uitoefenen en dacht daar ook niet over. Vooral toen de vrouwen het nog voor ‘t zeggen hadden waren deze samenlevingen tamelijk vredig. Maar dat zijn ze niet gebleven.

ontstaan machisme[26] en vooruitgang

We hebben het al over oorlog gehad: bij onze familieleden in het regenwoud, de chimpansees. Overpopulatie is de situatie die tot oorlog leidt. Maar, zoals al opgemerkt, de langste tijd van ons bestaan als aparte soort is van overpopulatie geen sprake geweest. Waar paleontologen struikelen over de fossielen van talrijke andere soorten, moeten ze die van onze vroege voorouders met een loepje zoeken[27] en kan alles wat er tot nu toe van verzameld is, op één biljarttafel worden uitgestald. Ook die van de modernere mensvarianten zoals de erectus-en zijn nog zeldzaam.

Maar we zijn niet zeldzaam gebleven. Door de suksesvolle overlevingsstrategieën, vruchten van ons menselijk vermogen om samen te werken en met elkaar te overleggen en problemen op te lossen, groeiden we van een onaanzienlijke populatie mensapen uit tot een soort die heel Eurazië[28] plus een groot aantal eilanden wist te bevolken. In sommige leefgebieden ontstond een hoge bevolkingsdruk en in periodes van droogte of inkrimping door klimatologische oorzaken leidde dit tot vechten tussen de leefgroepen om te overleven. Leefgroepen met de meeste gewelddadige mannen hadden dan de beste kansen en dus gingen de vrouwen gewelddadigheid bij hun jongetjes en mannen aanmoedigen als ‘goed’ gedrag[29]. Dat ze hier zelf de dupe van werden – mannen gingen zich als de superieure sekse beschouwen – namen de vrouwen maar op de koop toe. Nogmaals, dit gebeurde alleen op sommige plekken, op andere bleven de vrouwen gewoon de baas. Zo is het machisme ontstaan: de geprivilegieerde positie van mannen ten opzichte van de vrouwen. De eerste aantasting van de tot ‘het goede’ (= sociale) geneigde menselijke natuur. En nogmaals: als gevolg dus van overlevingsgevechten en oorlogen tussen leefgroepen. Het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang, maar dan voor de eigen groep, kreeg ons in zijn greep. Iets wat we als ‘derde chimpansee’ in onze hele specifieke evolutie niet (meer?) gekend hadden maar wat nog steeds in onze dierlijke natuur sluimerde.

Mannen hebben zich als sekse altijd de mindere gevoeld van dat prestigieuze vrouwelijke geslacht dat kon bloeden zonder verwonding of ziekte en dat kinderen kon baren en voeden, en dat bovendien de grootste inbreng had in de voedselvoorziening. Nu hun gewelddadigheid, het enige waarin ze zich superieur kunnen voelen, door de vrouwen van overlevingsbelang wordt geacht en ze zich dus de superieure sekse kunnen achten, moeten ze hun onzekerheid overschreeuwen door de vrouwen als minderwaardig te behandelen. Ze gaan hun rituelen als superieur aan die van de vrouwen zien, het Scheppingsverhaal aan de mannelijke superioriteit aanpassen (de Grote Voorouder werd een man), zich ‘hun’ vrouw toeëigenen en als een privé-slavin beschouwen en met grove mishandeling aan zich onderwerpen.

Aanvankelijk nog op weinig plaatsen op de wereld: daar waar gemeenschappen door inkrimping van het leefgebied op elkaar gedrongen werden. Naar mijn inschatting moet dat rond 40.000 jaar geleden in Europa het geval geweest zijn. Omdat zich toen en daar die merkwaardige Grote Sprong Voorwaarts begon af te tekenen. Anderhalf miljoen jaar lang (!) had het mensdom geen of nauwelijks vooruitgang te zien gegeven. Maar vanaf 40.000 jaar geleden zo maar ineens een veel verfijndere steentechniek, complexe jachtwapens als speerwerper[30] en pijl en boog, sieraden en grottenschilderingen. Harris zowel als Diamond breken zich vergeefs het hoofd over die onverklaarbare Sprong Voorwaarts na zo’n lange periode van stagnatie, en voor Steven Mithen The Prehistory of the Mind[31] is het een sleutelgebeuren voor zijn theorie dat het brein van de vroege mensen nog niet in staat was om afzonderlijke mentale vermogens als sociale intelligentie, technische intelligentie en natuurkennis te combineren maar dat dit vanaf dat moment een doorbraak beleefde. Zelf denk ik dat deze geleerden onvoldoende afstand nemen van ons huidige vooruitgangsdenken dat een voortdurend veranderen impliceert: dat zij niet bedenken dat de vroege mensen, vanwege hun existentiële onzekerheid door het verlies van hun oude dierlijke instinctzekerheid, vastigheid ontleenden aan herhaling en traditie en juist afkerig waren van elke onnodige verandering. Hun eenmaal ontwikkelde vuistbijl was een voortreffelijk en voor alles bruikbaar werktuig, dus dat behoefde geen wijziging meer. Welnu, anderhalf miljoen jaar dezelfde vuistbijl[32]. Nou en? Ja, voor óns-nu, met ons dwangmatige westerse vooruitgangsdenken, is dat onbegrijpelijk!

Zouden we derhalve deze wezenlijke verandering, die Grote Sprong Voorwaarts, niet ook kunnen interpreteren als een gevolg van de machtsgreep van de mannen: een afscheid van het vrouwelijke cyclische denken dat op duurzaamheid gericht is en meer belang hecht een harmonische verhoudingen dan aan technische vernieuwingen[33] – en de overgang op het mannelijke lineaire, zeg maar autistische, vooruitgangsdenken dat veel minder boodschap heeft aan harmonische verhoudingen?

Vandaag botsen we tegen de grenzen van het heersende mannelijk-autistische vooruitgangsdenken. Ieder denkend mens weet dat we niet zo door kunnen gaan met groeien: de stuurloze Titanic van onze consumentenmaatschappij is in een gebied van onheilspellende demografische en milieucatastrofale ijsbergen aangekomen. Het roer van onze Titanic moet om. Maar er staat niemand aan het roer. Dat roer kan alleen om met een eendrachtige inspanning van alle opvarenden. Maar hoe krijg je die meute individualistische hedonisten op één lijn? Ah, u begrijpt ‘m al: met een nieuw Groot Verhaal. Juist. Maar ook moeten de vrouwen weer aan de macht.

onze schepping van God, of: hoe we religieus geworden zijn

God is heel menselijk. Natuurlijk kun je denken dat Hij ook buiten de mensen óm bestaat, maar zelfs de Bijbel vindt die gedachte weinig woorden waard. Bovendien moet je je vandaag, wil je die gedachte volhouden, heel konsekwent afsluiten van wat er over de geschiedenis van de Aarde en het Heelal waarin zij zweeft, van het onstaan van het leven en van de mensen gezegd en geschreven wordt. Dat lukt je alleen nog in een sekte of een andersoortig bastion van heiligverklaring. Hoe heeft de tobbende aap zich een God geschapen?

Toen we ‘talige’ wezens geworden waren, moesten we de chaos van dingen en hun begrippen ordenen in één Groot Verhaal, dat vertelde hoe de dingen en de mensen ontstaan zijn. Dat Verhaal werd bij elke gelegenheid gedanst/gezongen. De belangrijkste figuur er in is de Grote Voorouder. Dat is de samentrekking tot één Figuur van de groep vrouwen, kinderen en mannen die het stamgebied in ververvlogen tijden voor het eerst in gebruik genomen hebben[34]. Dat gebied was nog zonder mensen, dus ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Want voor ons, talige wezens, zijn de dingen er pas (zijn we ons er pas van bewust) wanneer en in zoverre we ze onder woorden kunnen brengen. “In den beginne was het Woord … “

Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder het stamgebied binnen kwam en waar Hij/Zij/Het (de groep eerste kolonisators) ging, de dingen, dieren en planten in het gebied een naam gaf, en daarmee het aanzijn – voor talige wezens scheppen de woorden de dingen. Al die belangrijke dingen kwamen ook in het Verhaal als belangrijke Figuren voor. Dat Scheppingsverhaal (oorsprongsmythe) werd bij alle belangrijke gelegenheden door de stam gedanst/gezongen; geen gebeurtenis of het Verhaal kwam er aan te pas, met inkorting van dan niet ter zake doende delen en met uitbreiding van het onderdeel dat dan juist wel ter zake deed. De gebeurtenis bij uitstek was de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld: dat is bij alle stammen de gelegenheid waarbij alle gezangen en dansen systematisch bij de jongeren worden ingeoefend.

Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dit oeroude Scheppingsverhaal, dat telkens en bij iedere gelegenheid gedanst/gezongen werd, is de basis van onze religieuze[35] gevoelens, en dat al minstens twee miljoen jaar lang.

We kunnen nog een indruk krijgen van hoe onze voorouders leefden en dachten, door te kijken naar de laatste jager/verzamelaars van onze dagen. Ook voor de erectus-jagers is hun ‘land’ waarschijnlijk geen afgegrensd territorium geweest maar een route, een gezongen route, zoals we dat bij de Aboriginals nog kunnen aanschouwen. Bruce Chatwin beschrijft het in zijn De gezongen aarde[36].

Door hun Scheppingsverhaal te dansen/zingen scheppen de Aboriginals – we doen even alsof hun uitroeiing door de blanken nog moet beginnen – hun wereld telkens opnieuw, en houden deze, en daarmee zichzelf, zo in stand.

Elke stam heeft zijn eigen zangroute. De zangroutes van de stammen kruisen elkaar; zo moeten deze of ze willen of niet met elkaar betrekkingen onderhouden. Maar dat willen ze graag, want als stam A vruchten heeft en B heeft eenden en C een okergroeve, dan kunnen ze hun overvloeden volgens formele regels ruilen en zo hun tekorten aanvullen. Goederen vormen reden om handel te drijven, elkaar te ontmoeten, onderling te trouwen, met elkaar te zingen/dansen, ideeën uit te wisselen. Zo kan een schelp van hand tot hand gaan, van de Timorzee tot de Bocht, langs zangroutes die zijn overgeleverd sinds het begin der tijden. Deze routes lopen van waterbron naar waterbron, en de waterbronnen zijn de ceremoniële centra waar de stammen elkaar ontmoeten. Wie het lied kent van een bepaald stuk route (gebied), mag leven van dat gebied: dat is de enige vorm van privé-bezit die ze kennen; iemand erft het lied, dus een stukje van de zangroute, van zijn ouders. Hij/zij kan het lied uitlenen, hij/zij kan ook een lied van iemand anders lenen; het enige wat niet kan, is het lied weggeven of verkopen. Een routegezang in de verkeerde volgorde zingen is het allerergste wat iemand zou kunnen overkomen: een catastrofale vernieling van het land en zijn bewoners!

Maar van het kennen van je eigen routegezang kun je niet leven.

Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet leven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.”

Doordat de koloniale overheersers de stamverbanden en -rituelen van de Aboriginals nu vernield hebben; doordat door de door de indringers meegebrachte ziekten belangrijke figuren voor de overdracht van oeroude kennis is uitgestorven, wordt hun land niet meer bezongen, het is dood, en zijn bewoners ook. Hun wereld en hun leven zijn vernield; ze zijn nu volkomen apathisch en willen alleen nog drinken en doodgaan.

De Pintupi waren de laatste ‘wilde stam’ van Australië. Hun zangroutes liepen door de Westelijke Woestijn. De mannen jaagden op kangoeroes en emoes, de vrouwen verzamelden zaden en wortels en eetbare larven. In de winter zochten ze beschutting achter windkeringen van gras. Zelfs in de verzengendste hitte hadden ze zelden te lijden onder watergebrek: ze roken, zagen of voelden waar zich water bevond en dronken het middels een op die plek in de aarde gestoken holle stengel. Ze bezaten nauwelijks iets, een paar sterke benen was hun waardevolste bezit en ze lachten altijd. Een zorgeloos en onbevangen volk, voor wie de hardvochtige initiatie-riten en de vrouwenonderdrukking van de meer sedentaire stammen nog wezensvreemd waren. Tot het eind van de jaren vijftig jaagden en verzamelden ze naakt in de zandheuvels, zoals ze al tienduizenden jaren deden. Maar de Australische regering stelde zich op het standpunt dat Mensen uit het Stenen Tijdperk gered moesten worden en aangepast aan de Christelijke Beschaving (zodat hun land ter beschikking kwam van de Beschaving: voor mijnbouwondernemingen en kernproeven). De Pintupi werden bijeengejaagd, op legervrachtwagens geladen en overgebracht naar een reservaat. De blanken waren wel verbaasd dat die baby’s zo weldoorvoed en gezond waren. Maar dat bleef niet lang. In Popanji stierven de meeste Pintupi weldra aan epidemieën, ruzies met andere stammen en met elkaar en aan drank. Tot het laatst bleven de moeders de Droomtijdliederen voor hun kinderen zingen/dansen en in het zand de omzwervingen van hun Voorouderfiguren tekenen. “Ze neuriet het Verhaal in staccato-achtige uitbarstingen en loopt met haar vingers de voetsporen van de Voorouder in een dubbele stippellijn na. Ze wist elke episode uit met de palm van haar hand en tekent tenslotte een cirkel met een streep, zoals de hoofdletter Q: de plek waar de Voorouder, uitgeput van zijn scheppingsarbeid, ‘terug naar binnen’ is gegaan.”

Dansen, ook die van de dansscholen en het huidige gespring in disco’s, gaat in allervroegste oorsprong terug op het dansen/zingen van de scheppingsverhalen. Die werden gedanst/gezongen in ‘locomotion’, dat wil zeggen: de zangroute van ons leefgebied ‘liepen we na’, zoals die Pintupi-moeder met haar vingers in het zand, door die op dezelfde plek blijvend en al zingend en loopbewegingen makend uit te beelden. Het dansen van de indianen rond de totempaal, het stereotype beeld dat we als kind al van indianen meekregen, het valt terug te voeren op de scheppingsverhalen. Wij dansen/zingen niet meer. Dat wil zeggen, als we dansen, heeft dat bij ons alle religieuze gevoel verloren, we hebben er echt niet meer het idee bij dat we daarmee ons leefgebied aan het herscheppen of aan het in stand houden zijn. Maar in veel samenlevingen die nog niet tot consumentenmaatschappij geëvolueerd zijn, kent met het nog wel. En heel veel gemeenschappen die nog niet tot steden en landen geëvolueerd zijn, doen het nog steeds. Want het zit heel diep in ons wezen verankerd: zeker twee miljoen jaar.

Het lied werkt zelfs op zee. In Daughters of the Copper Woman van Anne Cameron[37] beschrijft de Oude Vrouw hoe haar voorouders de koers bepaalden als ze met hun kano’s de zee opvoeren. “Alles wat we wisten over de bewegingen van de zee was overgeleverd in de verzen van een lied. Dankzij het lied gingen we duizenden jaren lang waar we wilden en kwamen we weer veilig thuis. Op heldere nachten hadden we de sterren om ons de weg te wijzen en in de mist hadden we de rivieren en kreken die opgaan in de Klin Otto.” (de zoutwaterstroom die van Californië tot de Aleoeten loopt) “Er was een lied om naar China te gaan en een lied om naar Japan te gaan, een lied voor het grote eiland en een lied voor het kleinere eiland[38]. De stuurvrouw hoefde alleen maar het lied te kennen om te weten waar ze was. Om terug te komen zong ze het lied gewoon in de omgekeerde volgorde …”

Religie, het met elkaar je leefomgeving dansend/zingend herscheppen, viel aanvankelijk niet los te zien van totemisme. Totemisme is de vereenzelviging van de persoon met het dier waarvan de stam of de familie meent vanaf te stammen. Voor ons wat moeilijk meer voor te stellen. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!” fluistert de indiaan tegen de onderzoeker. Die lacht: “Dat is een otter, gekkie!” Maar de indiaan is verontwaardigd, omdat het zijn totemdier is en hij dus ‘weet’ dat hij daar toch echt zwemt. Wij begrijpen dat niet meer. Als een vreemde in Afrika iemand tegen komt, zal die beleefdheidshalve vragen: “Wat dans je?” waarmee dan gevraagd wordt naar iemands familie-afkomst: danst hij het lied van de sabelantilope? of van de klipdas? Wanneer A toevallig hetzelfde totem heeft als B die heel ergens anders vandaan komt, beschouwen ze zich toch meer verwant aan elkaar dan wanneer ze neven zouden zijn, zo sterk werkt dat.

De overdracht van het scheppingsverhaal, oftewel de orale traditie

Mensen zijn groepsdieren. Een groepsdier kan niet buiten de kennis die in de cultuur van de groep, dat wil zeggen in de hersennetwerken van de individuen van die groep, is opgeslagen. Die krijgt een groepsdier-individu niet erfelijk mee, maar die moet het leren. Vaardigheden kan het afkijken en nadoen, kennis van de omgeving en de eigenschappen van planten en dieren moet het mondeling overgedragen krijgen. Vandaag doen we de meeste kennis op via lezen of voorgelezen krijgen, ze wordt voornamelijk schriftelijk van generatie op generatie overgedragen, en dit schriftelijk overdragen begon zo’n vijfduizend jaar geleden in Mesopotamië, via kleitabletten.

Voordien moesten alle culturen het mondeling, dus via verhalen, doen en zulke culturen bestaan, zij het steeds sporadischer, nog steeds. Hun verhalen zijn weliswaar nooit helemaal uit de lucht gegrepen en hebben altijd, hoezeer verdund ook, de historische werkelijkheid als uitgangspunt, maar ze zijn ontdaan van de ballast van feitjes en details. Ze vatten de geschiedenis samen tot enkele beelden of metaforen waarvan de symboolwaarde belangrijker is dan de historische nauwkeurigheid. Zo is de (met taal) scheppende vooroudergroep van vrouwen, kinderen en mannen overgeleverd in de figuur van De Grote Voorouder, en zijn de eerste westerse indringers samengevat in de figuur van Captain Cook.

Niet elk verhaal ook hoeft overigens waar gebeurd te zijn: als je er maar wat mee kunt. Als het je bijvoorbeeld bemoedigt of aanspoort tot goede daden; of als je er maar vrolijk van wordt.

De continenten verschuiven langzaam maar gestadig; dit veroorzaakt wijzigingen in de zeestromingen; deze veroorzaken klimaatverandering. De Natuur verandert en de mens past zich aan. Elke aanpassing van het Scheppingsverhaal, van een bepaalde mythe of gezang/dans ervan, werd pas na ampele discussie van de wijzen en oudsten, de ‘theologen’ van de stam, doorgevoerd. Omdat zij daarmee hun talige wereld veranderden! Dat kwam voor populaties die nog niet over schrift en Boeken beschikten, nog veel nauwer dan voor ons-nu.

Het lange leven van de vuistbijl wijst er wel op dat de mensheid de veranderingen heel erg lang tot minimale wijzigingen beperkt heeft weten te houden. De aanpassingen van het Scheppingsverhaal gaan pas spelen bij de machtsgreep van de mannen (machisme). Zoals u weet schrijf ik de grote veranderingen in de steenbewerkingstechniek, het verschijnen van de grottenschilderingen, de complexe jachtwapens en de sieraden rond 40.000 jg in Europa, samengevat onder de noemer van de Grote Sprong Voorwaarts, toe aan de eerste verzwakking van het stabiele door de vrouwen beheerste menselijke samenleven. Europa als de plek waar het machisme voor het eerst de kop op stak. De grotten van Altamira en Lascaux als de eerste plekken van afzonderlijke initiatierituelen voor jongetjes. Zwakke vermoedens, speculaties, heel vervelend om op te schrijven eigenlijk. Maar het moet ooit ergens voor het eerst begonnen zijn, dat de mannen hún rituelen als belangrijker dan die van de vrouwen zijn gaan zien. Van Culture, People, Nature van Marvin Harris, hét standaardwerk voor de antropologie, ben ik niet veel wijzer geworden inzake de initiatieriten van jongens en meisjes. Wat mij tot nu toe is bijgebleven is dat er, behalve de barbaarse besnijdenisgewoonten die zich bij meer sedentaire samenlevingen gingen ontwikkelen, weinig over initiatieriten van meisjes bekend is, en ik had de indruk gekregen dat die nooit veel voorgesteld hebben. Tot ik besefte dat er twee belangrijke factoren zijn die de meisjesrituelen aan het gezicht onttrekken: de achterstelling en zelfs vernietiging ervan in door mannen overheerste gemeenschappen én het feit dat de meeste antropologen aanvankelijk mannen waren, voor wie de geheime rituelen verborgen bleven. Maar in het boek De dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron vertelt een oude Nootka[39]-vrouw over de trainingen welke in haar jeugd nog aan het vrouw-worden van de meisjes voorafgingen.

We hadden altijd iets te doen, er waren allerlei dingen die we doen moesten. Leren hoe je manden moest vlechten van cederbast of speciaal gras, hoe je de kleine witte honden moest kammen zodat hun vacht gesponnen kon worden om warme vesten van te maken. We moesten heel wat leren, wij jongens en meisjes. En elke dag moesten we aan ons lichaam werken. Zodat we, wanneer het tijd was om van meisje-zijn over te gaan naar vrouw-zijn, voorbereid waren.

Zwemmen. We zwommen veel. Zomer en winter. Soms kregen we een touw om ons middel dat werd vastgemaakt aan een aangespoelde boomstam en dan moesten we zwemmen tot we zo moe waren dat alles pijn deed. Maar we kregen sterke spieren en groeiden recht van lijf en leden op. En we renden. Het deed er niet toe hoe hard je liep, je holde gewoon op je blote voeten het strand op en neer tot je voeten gehard waren en het niets meer uitmaakte of je op een schelp, een brok zeepokken of een scherpe tak trapte. Op en neer.

En net als we dachten dat we het aardig onder de knie hadden, zeiden ze dat we moesten leren hardlopen zonder zand omhoog te schoppen. Probeer het maar eens. Zelfs in wandelpas werp je met je voeten zand op. Ze deden ons voor hoe het moest. En we deden ons best. En net als we dachten dat het onmogelijk was, kwam een van de zusters langslopen zonder dat er zand opstoof van onder haar voeten en dan gingen we maar door. Ik kreeg af en toe pijn in mijn rug, zo hard oefende ik om het te leren. En toen van de ene op de andere dag deed ik een paar passen zonder zand op te werpen.

Toen moest ik helemaal opnieuw leren hardlopen: achteruit. Probeer dat maar eens. Denk jij dat je een goed evenwichtsgevoel hebt omdat je over een boomstam kunt lopen? Probeer maar eens achteruit te hollen, dan merk je pas of je evenwichtsgevoel hebt.

Het is niet gemakkelijk om vrouw te worden, het is niet iets dat vanzelf gebeurt als je lichaam bepaalde dingen gaat doen. Een vrouw moet allerlei dingen kunnen die niet komen aanwaaien.

Geduld leren en volharding. Soms was je al een hele poos vrouw voor je er achter kwam waar een bepaalde moeizaam aangeleerde vaardigheid goed voor was. Hardlopen in het water, tot halverwege je dijen in het water, zo hard je kan. Krijg je mooie benen van. En een beetje uitstekende billen, net een halve pompoen op een plank. (Oma lachte een beetje)

Als de Tijd rijp was en je had je eerste bloeding gehad en je was naar het wachthuis geweest (waar de vrouwen gezamenlijk hun menstruatiedagen doorbrengen, zittend op aarden banken die bedekt waren met een laag van een bepaald mos, zingend, vertellend, spelletjes doende en genietend van hun samenzijn), dan werd er een groot feest gegeven, met mensen uit andere plaatsen en familie en dan werd er gedanst en gezongen en er was een heleboel te eten. Dan namen ze je mee in een speciale kano, jij met je beste kleren aan en stamversierselen, trots en gelukkig. Ze zongen een speciaal gezang waarin de Oude Vrouw voorzong en ze brachten je een heel eind de zee op, tot de Oude Vrouw het lied uit had. Dan trok jij al je kleren uit en dook je uit de kano. De kano voer weer naar huis en jij moest terugzwemmen. De mensen keken naar je uit en als ze je eindelijk in zicht kregen, begonnen ze een overwinningslied te zingen over een jong meisje dat uit zwemmen ging en terugkwam als een vrouw. En je haalde het strand maar net en je benen leken wel van steen. Je probeerde overeind te komen en je trilde over heel je lijf van uitputting. Maar dan kwam de Oude Vrouw en legde haar cape over je heen en dan voelde je alleen maar goed. Vanaf die tijd was je een vrouw, en als je met iemand wilde trouwen, dan kon dat.

(Uit: Dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron, Geuzenpocket 1992)

De Nootka vormen, samen met die andere gemeenschappen van de Noordamerikaanse westkust, toch wel opmerkelijke uitzonderingen in de ‘beschavings’geschiedenis. Overal elders ontstond stratificatie (de overgang van egalitaire gemeenschappen naar gelaagde: gemeenschappen met adel-gewone mensen-slaven) als gevolg van het overstappen op landbouw en veeteelt. Deze gemeenschappen echter hadden het zwervende jagers/verzamelaarsbestaan ingeruild voor het sedentaire leven in vaste behuizingen door de overvloed aan vis en wild in hun direkte leefomgeving: ze konden riant aan de kost komen door te blijven waar ze waren, bij hun vallen voor de zalmen op hun jaarlijkse trek naar de paaiplaatsen. Ze legden zich meer toe op handelstochten over zee en op walvisvaart dan op onderlinge oorlogvoering. En het is de oorlogvoering, dé mannenbezigheid bij uitstek, die tot mannelijke superioriteit en onderdrukking van de vrouwen leidt. Bij deze westkust-indianen hadden de vrouwen hun oude posities nog grotendeels behouden. Ze kenden naast mannelijke ook vrouwelijke krijgersgenootschappen bijvoorbeeld.

Het boek van Anne Cameron geeft ook een goed beeld van de verwoestende werking van westerse ‘beschaving’ op de nog oorspronkelijk voortbestaande samenlevingen. En dan heb ik het niet zozeer over het vuurwapengeweld en de missionering, maar over de virusziekten die ze onbewust meebrachten. De westerse kolonisators (door de Nootka ‘kiestadoren’ genaamd) kwamen voort uit de landbouw/veeteeltvolken van Europa. Die hadden in de loop der eeuwen al de nodige weerstand opgebouwd tegen de virussen die van hun gedomesticeerde runderen en varkens op mensen waren overgesprongen. Maar de beide Amerika’s hadden nooit veeteelt gekend, en dat had hen niet alleen met een relatieve achterstand in ‘beschaving’ opgezadeld maar maakte hun populaties ook weerloos tegen de mazelen, pokken, dysenterie, tbc en de waterpokken van de westerse veroveraars[40].

Het boek maakt ook duidelijk dat bij deze gemeenschappen de vanuit historische tijden mondeling overgeleverde kennis zo veelomvattend geworden was dat deze verdeeld was geraakt over die gemeenschappen. De Nootka waren de zangers, de Kwagiot te houtsnijders en kanomakers, de Salish de politici, de Cowichan de filosofen. Ook binnen de gemeenschappen had je vele specialismen: priesters, genezers, ‘memoreerders’ (mensen die zich specialiseerden in het onthouden van stambomen en historische feiten), zangers, de clown (iemand die afwijkend gedrag van iemand corrigeerde door die persoon na te doen). Door het wegvallen van hele gemeenschappen door een epidemie verdween er zomaar een heel stuk historische kennis voorgoed.

De grote veranderingen in de productieverhoudingen zoals de overgang van verzamelen/jagen naar tuinbouwen, naar landbouw en veeteelt, het ontstaan van privébezit, brachten pas echt grote veranderingen in het Scheppingsverhaal: het moest met die veranderingen in overeenstemming gebracht moest worden. Nee, andersom: de mensen veranderden hun wereld met en door het veranderen van hun Verhaal![41]

De figuur van de Grote Voorouder en de figuren van de door hem geschapen goede en slechte geesten kregen uiteraard andere (niet langer totemistische, dus halfdierlijke) verschijningsvormen en benamingen. Bijvoorbeeld ‘god’ of ‘goden’. Het geloof evolueert met het menselijk bewustzijn mee en het oorspronkelijke scheppingsverhaal is bij landbouwvolken niet of nauwelijks meer herkenbaar. Maar ze hebben er een, als onderdeel van hun Grote Verhaal. Bij de Nootka van Cameron ziet het er als volgt uit.

In de hemel heerst Dondervogel. De zon is zijn oog, de wind maakt hij met zijn vleugels en als hij er mee klappert, dondert en bliksemt het. Zijn vrouw heet Quoloes. Ze houdt de wolken op hun plaats en laat ze regenen waar het nodig is. Eens verveelde Quoloes zich en zag beneden het lieve kind van Kopervrouw (haar verhaal gaat hieraan vooraf; die was als kind met haar van ontbering gestorven zusters op een verlaten eiland gestrand, had de lijken van haar zusters op de juiste wijze verbrand en had zich in leven weten te houden; toen ze jonge vrouw werd, waren er van over zee vier Oude Vrouwen aan komen varen die haar in alle noodzakelijke kennis hadden onderricht en die daarna de ene na de andere overleden waren zodat ze weer alleen was; ze schreide zo enorm dat het snot haar uit de ogen kwam; ze had dit snot opgevangen, volgens de laatste raadgeving van de laatstgestorven Oude Vrouw, in een schelp en dat was gaan leven. Het was uitgegroeid tot Snotman, zodat ze niet langer alleen was. Het was een zeer onvolmaakte en onhandige man, maar hij had haar wel een dochter weten te schenken, Mouwita, die wel perfect was, en vier zonen, wat minder maar wel perfecter dan hun vader) , Mouwita, die al een jonge vrouw geworden was. Quoloes wilde er heen en Dondervogel liet haar gaan, haar waarschuwend dat ze dan wel totaal iemand anders zou worden. Quoloes veranderde beneden inderdaad totaal: ze werd een jonge man die, u raadt het al, een huis bouwde en vervolgens Kopervrouw om de hand van haar dochter vroeg. En die kreeg.

Op zekere dag zei Kopervrouw tegen het jonge stel dat ze hun huis goed dicht moesten maken, want er zou een overstroming komen. Kopervrouw zelf had van de Oude Vrouwen geleerd hoe ze haar lichaam kon verlaten en die vertrok naar haar zusters. Maar Quoloes en Mouwita met haar vier onvolmaakte broertjes (Snotman was door zijn onhandigheid inmiddels omgekomen) en hun vier perfecte dochtertjes overleefden de zondvloed in hun tot ark omgebouwde huis. Quoloes zond een raaf uit op verkenning, maar die kwam weldra doodmoe terug: nergens nog een droog plekje om te rusten. Een volgende keer kwam de raaf terug met een takje en vloog weer weg: het was weer droog. De familie verliet de ark, en de vier dochters vertrokken, elk met een onvolmaakt Snotmannetje, naar één van de vier windstreken en werden de voorouders van de indianen, de blanken, de chinezen en de zwarten. (vooral aan dit laatste element kun je zien dat dit Verhaal van heel recente datum is en dat het door missioneringsverhalen is beïnvloed; die invloed kom je vandaag in de meeste ‘primitieve’ scheppingsverhalen tegen ; bijvoorbeeld Mensen van maïs, van de huidige maya-indianen)

Religie, het dansen en zingen van onze wereld en onze menselijke gemeenschap, zit heel, heel diep in ons wezen verankerd. Religie is de ultieme expressie van ons menszijn omdat zij onverbrekelijk verbonden is met hetgeen ons tot zulke aparte dieren heeft gemaakt: onze taligheid en ons bewustzijn. Wanneer je dat niet in je denken ‘meeneemt’, begrijp je niet waarom voetbal en dodenrituelen als de kortstondige Diana-cultus zo opbloeien terwijl de kerken leeglopen. Zo wordt ook begrijpelijk dat mensen die niets meer van een institutioneel geloof willen weten, toch blijven geloven – tenminste, zolang ze niet over een inzichtelijke andere invulling beschikken – ‘dat er iets (als een God) is’. Zo begrijp je ook beter de massale toeloop van onze verhaalloos opgegroeide jongeren naar de EO-jongerendag: beter iets dan niets.

Het geloof in De Grote Voorouder zit even diep in ons verankerd als dat een boom ons nog steeds iets doet – denk aan de kerstboom, met zijn symboliek van knusse veiligheid; aan de levensboom, de eeuwenoude eik – omdat de bomen onze voorouders vóór dat zij het vuur leerden beheersen (‘pas’ twee miljoen jaar geleden) toevlucht voor grote roofdieren en overnachtingsplaats voor onze nesten, een van takken gevlochten platform, boden. Bedenk ook dat godsdiensten pas hooguit vijfduizend jaar met ons meegaan.

En toen kwam de klad er in

Waarom mannen, hoewel van een hypersociale soort, tot het asociale patriarchale macho-gedrag komen zodra ze de macht krijgen – en waarom vrouwen dat al die miljoenen jaren dat ze de macht hádden, niet gedaan hebben – kunnen we vandaag allemaal lezen, in boeken als Demonic Males (1996)[42] en De Oorsprong van de Moraal (1997)[43] en vooral Our Kind[44].

Waarom de vrouwen de mannen nooit onderdrukt hebben? Echt niet omdat ze daar als sekse te aardig voor zijn. Mannen zijn als sekse groter en beschikken over 15% meer spierkracht; maar vooral: zij beschikken, vanuit de oorspronkelijke taakverdeling, over de wapens! Vrouwen hebben hun conflicten met mannen nooit echt op de spits kunnen drijven: zodra de man zijn beheersing verloor en naar zijn wapens greep, was de vrouw in levensgevaar. Maar als sekse zijn ze bijna even groot en even sterk als de mannen, zijn ze verbaal sterker en zeker even moedig; en in normale omstandigheden ‘staan ze hun mannetje’, vooral in eendrachtige samenwerking.

Die omstandigheden zijn de langste tijd van ons zwervende jager/verzamelaarsbestaan (denk nog even aan de ‘zangroutes’ welke we daarbij volgden) normaal gebleven. Vanaf 40.000 jaar geleden beleefden we in Europa de eerste bevolkingsdruk – theorie van mij, hopelijk niet al te belachelijk – welke ons daar dwong binnen een beperkt territorium te blijven en een meer sedentair bestaan in tijdelijke nederzettingen te leiden, met groeiende onderlinge spanningen tussen de gemeenschappen die de voedingsbodem waren voor mannelijke dominantie en voor herverdelingsfeesten onder leiding van een hoofdman.

Waar groepen zo’n tienduizend jaar geleden – dit gebeurde het eerst op de heuvelhellingen van het Zagrosgebergte in Irak – overgingen op voedselproduceren, door teelt van gewassen en van de domesticeerbare dieren die daar op afkwamen zoals schapen, geiten, varkens en later runderen, groeiden hun aantallen, gaven die leefgroepen hun zwervende bestaan op en vestigden zich in dorpen van ronde lemen hutten in de nabijheid van hun velden.

Voor de aanplant van hun gedomesticeerde gewassen hakten ze een stuk bos om en brandden het plat, en wanneer na een paar seizoenen de werking van de vruchtbare as uitgeput was, namen ze een nieuw stuk bos in gebruik, zoals de hedendaagse Yanomamö nog steeds doen. Ze floreerden en breidden zich uit, en hun dochtergroepen deden hetzelfde. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend: op zeker moment was het bos op. De regens spoelde de teeltgrond van de kale hellingen, hongersnood dreigde en ze raakten op drift. Door de nood gedwongen leerden hun nakomelingen intensievere landbouwmethoden in de laaglanden, met omdijkingen, afwateringskanalen en bevloeiing.

Ze floreerden weer, in steeds meer dorpen, sommige tot stadjes uitgroeiend. Tot het gebied vol dorpen was en er niets meer viel uit te breiden. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Oorlog! Ja, natuurlijk was er een alternatief: hongersnood, een kort en ellendig leven voor iedereen. Bij oorlog was er tenminste één partij die overleefde en kon doorgaan. De afweging werd niet eens gemaakt. Boem! oorlog.

We hadden het al ín ons als regenwoudbewoners en we zien het vandaag nog bij de chimpansees: wanneer onze overleving in het gedrang komt, gaan we vechten. Hoe werkt dat bij zulke vredelievende en egalitaire wezens als mensen van oorsprong zijn en waar de vrouwen de dienst uitmaken? Die weten dat de overleving van hun groep, dus van hun kinderen, afhangt van het vechtvermogen van de mannen van hun groep. Zij zullen dat vechtvermogen, de gewelddadigheid, als een ‘goede’ eigenschap van een man gaan zien, en dus toejuichen en aanwakkeren bij hun jongetjes en mannen. Dat ze hier als sekse de dupe van werden, namen ze dan maar voor lief. Of weer: heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend.

oorlogsgeweld annex vrouwenonderdrukking

Bij de verzamelaars/jagers deed zich dit zelden voor, omdat hun vrouwen het kindertal wisten te reguleren door baby’s langer te voeden of ze bij ongewenste geboorte meteen te doden op enigerlei cultureel bepaalde wijze. Maar het heeft zich voorgedaan, want op sommige (latere?)grottenschilderingen zijn oorlogvoerende krijgers te zien en zelfs bij eerdergenoemde Mehinacu en !Kung kun je niet van vrouwelijke dominantie spreken, alleen van betrekkelijke egalitariteit.

“Vele groepssamenlevingen houden zich in bescheiden mate met oorlogvoering bezig en kennen in overeenstemming daarmee meer geprononceerde vormen van mannelijk seksisme”.

Notoire oorlogszuchtige en vrouwenonderdrukkende macho’s zijn de Yanomamö-indianen in het Amazonewoud; maar dat zijn halfsedentaire tuinbouwers, dus al parttime-voedselproducenten. De Aborigines van Queensland, levend in half-sedentaire groepen van rond de 45 mensen in het noordoosten van Australië, een gebied met een grote schaarste aan prooidieren , “stuurden geregeld troepen krijgers op pad om door vijandelijke groepen begaan onrecht te wreken. De eventuele gevangenen, liefst vrouwen en kinderen, werden gekookt en opgegeten”. De mannen lieten hun vrouwen al het zware werk doen en alle lasten dragen als ze zich verplaatsten, en sloegen of doodden ze bij overspel – waar ze zelf druk mee waren. De economische achtergrond van deze oorlogszucht was bij hen duidelijk de structurele schaarste aan prooidieren, dus aan dierlijk voedsel. De schaarste aan prooidieren is ook bij de Yanomamö niet zonder betekenis. Ze gruwen van kannibalisme, maar ze kennen het wel: ze beschuldigen er vijandige groepen altijd van.

Yanomamö-jongetjes leren wreedheid door ‘dierenbeulen’. Bijvoorbeeld een gewonde aap doodmartelen. Ze moeten van hun moeders ook altijd terugslaan als ze geslagen worden. Al valt een kind per ongeluk op de grond, toch schreeuwt de moeder uit de verte :”Wreek je, vooruit, wreek je!” Het zijn de moeders die hun zoontjes opvoeden tot gewelddadigheid. Maar ook bij ons hoor je moeders nog glunderen: “Moet je die ondeugende snuit zien!”, wijzend op hun dreumes, en papa knort tevreden: “Onze kleine boef!”

Genoemde Yanomamö- en Queensland-aborigines zijn geen pure jager/verzamelaars meer. “Dorpssamenlevingen die ten dele door rudimentaire vormen van landbouw in hun onderhoud voorzien, drijven oorlogvoering en mannelijke dominantie meer op de spits dan pure voedselverzamelende groepssamenlevingen.” De primitieve boerendorpen in de Zagrosheuvels waren al met palissaden omringd. Zo’n muur van palen is een behoorlijk karwei, dat doen die dorpelingen niet voor de luxe; meestal is er ook nog een gracht omheen uitgegraven. Natuurlijk: tegen de wilde dieren die op de schapen en geiten afkomen. Tegen rovers (van hun jachtgronden beroofde jagers/verzamelaars? door hongersnood op drift geraakte boeren?) die op de graanvoorraden afkomen. Maar ook vanwege de eeuwige vetes tussen de gemeenschappen, die elkaar de schuld geven van ziektes en misoogsten, al dan niet nadat hun sjamaan daarvoor de darmen van een slachtdier heeft geraadpleegd of zijn teerlingen heeft geworpen. Want wij zijn ‘tussen de oren’-apen geworden, wij geloven waar we niet beter weten of waar wij graag geloven; of we geloven op gezag.

Het gedanst/gezongen scheppingsverhaal uit hun voedselverzamelaarstijd hadden de boeren ingeruild voor de verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidbevorderende goden en vergoddelijkte natuurelementen, en hun totemistische denken voor het animistische of spirituele: hun wereld was vol geesten die bezworen of met offergaven tevreden gehouden moesten worden. Voor de belangrijkste geesten/goden had elk dorp zijn heiligdom, beheerd door de sjamaan die tot priester geëvolueerd was.

de hoofdman

Daarnaast hebben half-sedentaire tuinbouwersgroepen zoals de Yanomamö al een hoofdman. Omdat ze nog geen privébezit kennen, heeft die geen enkele macht. Als ze op oorlogspad gaan is hij hun aanvoerder, maar ook in (altijd betrekkelijke) vredestijd is het hoofdman-zijn een klerebaan. Je moet altijd de beste zijn, het voorbeeld geven, ruzies beslechten, de vrijgevigste zijn, er de grootste tuin op na houden (mensen zijn liever lui dan moe, proberen hun tuin zo klein mogelijk te houden en bij anderen aan te kloppen als ze te kort komen) om gastdorpen te kunnen fêteren, kortom, in dit stadium is hij nog de hopman/hoofdman. ‘s Morgens het eerst uit de hangmat gaat hij midden op het dorpsplein zijn makkers wakker schreeuwen voor de taken van de dag, waarbij hij zelf het hardst werkt en het minst neemt.

In de boerendorpen is de hoofdman tot Grote Man (de Big Man van de Nieuw Guinea-hooglanders) geëvolueerd. De boeren hebben hun velden in familiebezit: de overgangsvorm naar privébezit. Nog steeds heeft de Grote Man geen macht over zijn medemannen. Maar hij is de organisator van de seizoensfeesten geworden. Daarvoor moeten alle families een deel van de oogst afstaan. Dat wordt opgeslagen in gemeenschappelijke schuren als onderdeel van het heiligdom. Wie daar het beheer over heeft, wie de ‘herverdeling’ doet, heeft de macht bij zijn staart. Is het een vredige gemeenschap dan is het de priester. Maar heerst er een permanente staat van oorlog, dan is de Grote Man vooral oorlogsleider. Is hij succesvol dan krijgt hij steeds meer macht.

Zodra vanaf 10.000 jaar geleden landbouwproduktie voedseloverschotten mogelijk maakt, gaan mannelijke elites zich die overschotten toeëigenen, gaan zich eigenaars van land verklaren, gaan handelsoorlogen voeren en zich de overwonnen toeëigenen als slaven. Alles goedgepraat met tot godsdiensten omgevormde en door mannen hervertelde scheppingsverhalen. Een vrijwel ononderbroken periode van oorlogen en bijbehorende ellende brak aan en is nog steeds niet ten einde. Veroorzaakt door tobbende apen en aangedaan aan tobbende apen (en vooral -apinnen). De demonische, machtsbeluste mannen grepen, niet langer in toom gehouden door de vrouwen, de macht en stonden die niet meer af. In de volgende paragrafen gaan we na hoe onze harmonische en egalitaire samenleving tot oorlogen, vrouwenmishandeling, slavernij en imperialisme is vervallen. Het geeft wel te denken dat de hier uitgestalde inzichten de vrucht zijn van al deze ellende: zonder het verval hadden we nog in egalitaire animistische gemeenschappen vol onwetendheid geleefd. Leve de vooruitgang dus? Onzin. De dingen gaan zoals ze gaan. Het feit dat we nu kunnen weten hoe ze zijn gegaan, is geen rechtvaardiging voor die onnoemelijke menselijke ellende waar deze inzichten maar een armzalige spin off van zijn. Zeker zolang we met die inzichten nog niets doen. Wanneer we ze gaan verwerken tot een nieuw Groot Verhaal en daarmee ons samenleven de oorspronkelijke harmonie terug gaan geven, komt het wat anders te liggen.

de herverdeler als hoofdman, leider, koning, Goddelijke Keizer

De herverdelingsfeesten hebben een cruciale rol gespeeld in de menselijke ontwikkelingsgang. Hun oorsprong ligt in het verschijnsel dat de menselijke leefomgevingen seizoenen kennen, dus tijden van overvloed en van schaarste. In een tijd van overvloed krijgt een gemeenschap niet alles alleen op (koelkasten en vriezers kende men nog niet) en nodigt men de buren uit om mee te komen potverteren. Wanneer de schrale tijd is aangebroken, kan men bij de buren terecht wanneer die met een overvloed zitten. Deze uitwisseling dient de overleving en de goede verstandhouding. De buren zijn door huwelijksuitwisselingen verwant, zoals Charlie al uitlegde en zo bestond er in een heel gebied een netwerk van stammen met eeuwenoude vaste onderlinge relaties. Alleen natuurlijke grenzen als zeeën, gebergten en woestijnen hielden stammen en talen blijvend uit elkaar.

Pure verzamelaars/jagers zoals de Pintupi en de !Kung kennen nog geen hoofdman. “We zijn allemaal hoofdman”, zei een !Kung-jager tegen de onderzoeker, Richard Lee[45]

Lee had, als dank voor de genoten gastvrijheid, een os gekocht, de vetste die hij in de Bantoedorpen had kunnen vinden. Zijn vrienden verzekerden hem dat hij een waardeloos exemplaar had gekocht. “We eten hem natuurlijk wel op, maar hij zal ons niet verzadigen, we zullen met een rommelende maag naar bed gaan.” Bij het slachten en braden bleek dat de os droop van het vet, en Lee snapte er niets meer van. Tot ze hem uitlegden: “Als een jonge man veel vlees inbrengt, begint hij zichzelf als een leider te beschouwen. Dat moeten we niet hebben: vroeg of laat zal hij iemand doden. Dus noemen wij zijn vlees waardeloos. Dat houdt hem bescheiden en vriendelijk.”

Bij de Inuit heeft de bekwaamste jager op een bepaald terrein de leiding bij de gezamenlijke jachtonderneming, maar daarbuiten weegt zijn woord niet zwaarder dan dat van een ander. Wel kennen de meeste groepen magisch-religieuze specialisten, sjamanen, maar dat is een deeltijdfunctie, ze moeten nog steeds meejagen voor de kost.

De publieke opinie is de grondslag voor wet en orde in deze groeps- en dorpsgemeenschappen. Ordelijke verhoudingen tussen de individuen worden zonder overheid en wetshandhavers geregeld: de aantallen mensen zijn nog beperkt, de dwang van familierelaties en wederkerigheid is nog sterk en de toegang tot de voedselbronnen is nog gelijkgerechtigd. Het enige privé-bezit bestaat uit ieders jacht- en kookgereedschappen en versierselen, het heeft geen zin om die te stelen want er is geen markt voor.

De hoofdoorzaak van conflicten bestaat uit al dan niet ingebeelde onrecht- of schadeberokkening, en dan moet de publieke opinie gemobiliseerd worden. Bij de Inuit beleggen de strijdende partijen een zangduel, waarbij ze om beurten elkaar beledigend toezingen en strijden om de meeste bijval van het publiek Bij de meeste primitieve dorpsgemeenschappen heerst het idee dat wanneer bijvoorbeeld enige hutten door de bliksem zijn verwoest, dit te wijten is aan de toverij van iemand. Het is dan de taak van de sjamaan om met zijn vermogen tot helderziendheid uit te vinden wie dit geflikt heeft. Hij brengt zichzelf in trance door middel van drugs, tabaksrook of door eentonig getrommel en produceert dan een naam, want de mensen willen wraak. De ‘schuldige’ wordt in een hinderlaag gelokt en gedood.

In feite heeft de beschuldigde part noch deel aan het gebeurde. Toch is zo’n beschuldiging nooit lukraak. De beschuldigde voldoet meestal aan drie criteria. 1. hij heeft een verleden van ruzie en onenigheid 2. hij heeft een motief om wraak te koesteren 3. hij heeft weinig of geen familieleden tot steun. Vriendelijke en grootmoedige mensen die ruzies weten te sussen en zich van de steun van familie en vrienden verzekerd houden, hebben van zo’n gebeurtenis niets te vrezen. De sjamaan kan het zich niet permitteren om zich door eigen ressentiment te laten leiden, want dan valt hij vroeg of laat zelf ten offer aan een beschuldiging. Hij moet zich laten leiden door een zorgvuldige inschatting van de publieke opinie.

Wet en orde zijn in complexe samenlevingen als de stadstaten en de rijken niet langer met sociale controle te handhaven. De anonimiteit die de massa schept voor het individu, het gebruik van het anonieme marktgeld ook, alles gepaard aan grote verschillen in rijkdom en welvaren maken dat wet en orde gehandhaafd moeten worden met paramilitaire politie en andere misdaadbestrijders en -bestraffers. Maar om de massa in hun gareel te houden moesten de heersende elites de individuen ook in hun denken beheersen. Het aangewezen middel was hún versie van het Groot Verhaal, waarmee zij aan de aangeboren religieuze honger van de individuen voedsel gaven. Het waren de door hén beheerste magisch-religieuze instellingen, die de goddelijke afkomst van de opperheerser, de Inca of de Farao of de keizer, benadrukten en die leerden dat het evenwicht en het voortbestaan van het hele universum afhing van de gehoorzaamheid aan de Heerser en zijn priesters en beambten. Via hun religieuze behoeften werden de individuen geschikt gemaakt om ontberingen als onvermijdelijk of zelfs als door de Grote Voorouder of God gewenst te accepteren, en om uit te zien naar de beloning voor hun braafheid in een hiernamaals; om de risico’s van wrede vergelding in dit leven plus een toekomstige vergelding in het hiernamaals uit de weg te gaan.

Om deze boodschap uit te dragen investeerden de elites een groot deel van het nationale produkt in monumentale architectuur. Van de piramiden van Egypte of Teotihuacán in Mexico tot de Gotische kathedralen van middeleeuws Europa, ze laten het individu zichzelf en hun onvrede nietig, machteloos en onbetekenend voelen. Ze doordringen het individu van de onoverwinnelijkheid en de glorie van de goden en hun nakomelingen: de heersers.

En denk hierbij niet aan een weloverwogen en kwaadaardige berekendheid: deze ontwikkeling ging stapsgewijs en proefondervindelijk. Je kunt al het zien aan de ziggurats van de eerste stadstaten, in het oude Mesopotamië. Voor de bouw van een nieuwe tempel werden de puinhopen van de oude niet verwijderd maar geëgaliseerd, de nieuwe werd er bovenop opgetrokken, en zo torende het uiteindelijke bouwwerk etagegewijs hoog boven alle andere gebouwen van de stad uit. De heersersen hun aanhangers waren zelf ook gelovigen. Maar hun machtswellust verleidde hen om in te spelen op en gebruik te maken van het eenieder aangeboren gevoel van gehechtheid aan zijn geboortegrond, zijn land van herkomst en zijn moedertaal, en van de eenieder aangeboren vreemdelingen-afkeer en territoriumdrift: met nationalisme. En om gebruik te maken van de eenieder aangeboren neiging tot gemeenschappelijke viering en religie: met godsdiensten. En zo doen ze het vandaag nog steeds waar ze niet door democratische wetten ingetoomd worden.

Conformisme wordt behalve door afschrikking en bedreiging ook bereikt door het zich laten identificeren met de heersende elite door het publiek te laten delen in kroningsplechtigheden, processies en parades. De Romeinse elites lieten het publiek genieten van gladiatorengevechten en ander circusspektakel. Moderne staten beschikken over films, radio en televisie om het publiek af te leiden en te vermaken. Deze media werken effectiever dan het colosseum: het brengt de beïnvloeding bij de mensen thuis in de huiskamer en het houdt de mensen van de straat. De politieke indoctrinatie, door de voormalige communistische regimes openlijk beleden, wordt door de kapitalistische democratieën minder openlijk als instrument voor politieke controle gekoesterd, hetgeen tijdens de tachtigdagige Kosovo-oorlog weer even wat duidelijker merkbaar was voor wie er oog voor had.

Ook het onderwijs is nu een machtig middel. Veel leraren en studenten zijn zich, bij gemis aan een vergelijkingsperspectief, niet bewust van de mate waarin hun boeken, kursussen en klaslokalen de heersende orde ondersteunen. Schoolbesturen dwingen conformisme af en ontmoedigen leerkrachten in het aankaarten van controversiële onderwerpen. In mathematische en biofysische studies wordt bij de studenten creativiteit en zelfstandig onderzoek gestimuleerd, maar in culturele en sociale vakken niet. Kinderen wordt geleerd om mislukkingen te vrezen en om competitief te zijn. Hierdoor gaan ze elkaar als de oorzaak van hun mislukking te beschouwen, ze worden bang voor elkaar en jaloers op elkaar. Dit gedrag bereidt ze effectief voor op hun latere leven in een competitieve kapitalistische samenleving. De armen wordt geleerd om de oorzaak van hun armoede bij zichzelf te zoeken of bij elkaar en ze worden onwetend gehouden over hoe het systeem echt werkt, met die machtige lobby’s en andere gevestigde belangengroepen.

individuele kwaliteiten

Deze paragraaf wordt op hinderlijke wijze geheel in de hij-vorm geschreven. Omdat we in een mannenmaatschappij leven, al zoveel duizenden jaren, en het leiderschap bij uitstek een mannen-aangelegenheid geworden is. En omdat het alternatief: telkens hij/zij en zijn/haar, nog hinderlijker is. Bepaald niet omdat de aan de orde komende kwaliteiten seksegebonden zouden zijn.

We hadden tot nu toe vooral oog voor de bijzondere eigenschappen van de mens als soort; maar hier gaat het even over waarin individuen van elkaar kunnen verschillen. Ieder heeft een bepaalde aanleg, een bepaald karakter en ontwikkelt bijzondere vaardigheden. Kinderen leven normaal in een grote groep andere kinderen en daarin ontdekken ze hun eigen kunnen en hun plaats in de rangorde, hun status. Daarin profileren zich al latere leiders en latere meelopers; hoewel de puberteit het plaatje nog behoorlijk kan veranderen.

Lang niet iedereen heeft ambitie om in de hoogste of de hogere rangen van de groep te verkeren. Status (aanzien) verwerft men door zijn kwaliteiten en dat hoeven echt geen leiderskwaliteiten te zijn om aanzien te kunnen genereren. Bijzondere (zeldzame) kwaliteiten, vooral wanneer ze de leefbaarheid of het aanzien van de groep ten goede komen, kunnen iemands populariteit of aanzien boven dat van de leider doen uitstijgen (denk aan Einstein, Picasso, Cruyffie). Het belangrijkste voor iemand is dat hij kan doen waar hij goed in is.

Dit feit verklaart ook de relatieve snelheid waarmee de ontwikkeling van de dorpen tot steden zich voltrokken heeft. Rond 4500 vChr. waren de boerennederzettingen in met Midden Oosten nog dorpjes. Duizend jaar later waren er overal stevig georganiseerde, goed bestuurde en hoogontwikkelde steden en weer duizend jaar later wereldsteden met gemakken en voorzieningen vergelijkbaar met die van huidige stedelijke centra.

Tweeduizend jaar is natuurlijk erg lang: de hele tijd van onze jaartelling. Maar die moet je afzetten tegen twee miljoen jaar menselijkheid, waarin iedereen zonder uitzondering verzamelde of jaagde; en anderhalf miljoen jaar dezelfde vuistbijl: mensen hadden geen behoefte aan verandering, de langste tijd van hun bestaan. Hier tegen afgezet is de ontwikkeling van dorpen tot steden wel snel gegaan: de trein der vooruitgang is op stoom gebracht.

De aantrekkingskracht lag natuurlijk vooral in de persoonlijke veiligheid die het stadsleven bood maar toch ook in de kans op de ontplooiing van je persoonlijkheid. Voordien kon je alleen jager of boer worden. Maar de stad, met zijn handel, zijn publieke werken en zijn ambtenarij, vraagt om de meest uiteenlopende specialisaties en diensten. In de stad komt een geheel nieuw type mens tot ontwikkeling: de stadsmens, de burger. Denk aan de uitwisseling van technieken en denkbeelden door de van verre komende en gaande kooplieden. Deze nieuwe ideeën en uitvindingen arriveren veelal op de markt en worden in eerste instantie door de gewone burgers opgepikt, niet door de leider en zijn elite. Onze beschaving is de beschaving van dat nieuwe type mens.

Ik zei: veelal. Er zijn ook beschavingen geweest die vanuit de tempel zijn geëvolueerd en geheel onder de regie van de priesterkaste zich tot Rijk hebben ontwikkeld. Daar is Egypte een voorbeeld van. Kenmerkend van zo’n rijk is de starheid: het kent geen ‘vrije markt’. Ook de handel is onder controle van de priesterkaste, van de ‘theocratie’.

Alle elementen van het mannelijke leiderschap zijn al in de chimpanseeleefgroepen aanwezig: de bondgenootschappen, de intriges, de oorlogen, de vrouwenonderdrukking, maar ook de leiderschapskwaliteiten. Lees daarvoor Van Nature Goed van Frans de Waal. Alle elementen op één na: de lofzangers. Chimpansees kunnen niet zingen (zijn niet ‘talig’).

Kandidaatleiders kunnen wel hoge ambities hebben maar tot de bevinding komen dat het leiderschap voor hen niet is weggelegd doordat een ander net iets meer kwaliteit in huis heeft om het vertrouwen van anderen te krijgen. Om hun status zo hoog mogelijk te houden blijven ze in de kring rond de leider verkeren (gereed om diens plaats in te nemen wanneer deze al dan niet door hun verborgen toedoen is weggevallen). Een leidersfiguur kiest de kring om mee om te gaan ook het liefst uit mensen met vergelijkbare kwaliteit: mensen met wie hij kan praten. Bovendien kan hij ze zo in de gaten houden. Wanneer iemand gespeend is van leiderschapskwaliteiten en bijbehorende ambitie, maar wel andere intellectuele kwaliteiten, met name op het gebied van het woord en de verbeeldingskracht met bijbehorende ambitie in huis heeft, komt hij in een iets lager echelon rond de leider waarin ook de sjamaan/waarzegger – ook zo iemand met aparte kwaliteiten – vertoeft en is hij lofzanger.

Harris noemt ze niet. Maar volgens mij zouden de Grote Mannen en de mumi’s nooit tot Leiders en Koningen hebben kunnen uitgroeien zonder lofzangers, zonder ondersteunende ideologen. We kennen ze uit alle oude verhalen, van de Ilias van Homerus tot Asterix en Obelix. Ik ken ze vooral van Ségou, het meesterwerk van Maryse Condé over de lotgevallen van een Afrikaans koninkrijk.

Het zijn de lofzangers die de successen en heldendaden van de mumi of de Grote Man uitvergroten en mythische proporties laten aannemen. Waarom doen ze dat? Natuurlijk om in het gevlij te komen en te blijven. Maar ook omdat hun aanzien afhangt van dat van de leider, en hoe groter diens roem, des te meer er op henzelf afstraalt. Zij zijn het ook die de politieke daden van de Leider ideologisch ‘verkopen’, zij zijn de apologeten, zij dragen hem de argumenten aan om de strijd aan te binden met ‘vreemden’, zij zijn het die deze tot te verdelgen ongedierte verklaren, zij verheerlijken de oorlog.

Waarom zou iemand leider willen zijn? Zeker in tuinbouwers- en primitieve boerensamenlevingen is het vooral een klerebaan, en volgens mij is er dat nooit beter op geworden, alle rijkdom, macht, pracht en praal ten spijt. Zou u willen ruilen met Beatrix of Willem Alexander? Met Milosevic? Met Clinton dan misschien? Nee, lamaar, ik ben best tevreden zo. Waarom wil iemand leider zijn?

Eerst een positief plaatje: omdat iemand behept is met leiderskwaliteiten. Men wil altijd doen waar men goed in is, dus zal iemand met leiderskwaliteiten ook de ambitie hebben om het te willen zijn. Wil hij dit eigenlijk liever niet, bijvoorbeeld omdat hij de onaantrekkelijkheid van zo’n leven inziet, dan is het voor hem meestal nóg ondraaglijker om te leven onder een leider die ‘het’ niet heeft. Iemand met leiderskwaliteiten krijgt het leiderschap ook veelal aangeduwd. En het gaat ook ongemerkt, het gaat van jongs af, je weet niet beter en je omgeving ook niet.

Maar de meeste mensen zullen alleen het negatieve plaatje noemen: omdat iemand bezeten is van macht. Zelf kan ik me daar minder bij voorstellen. Milosevic, Clinton, tot hun halsboord vervuld van machtswellust en gespeend van leiderscapaciteiten? Zou iemand zonder leiderskwaliteiten macht kunnen grijpen? Geloof ik niets van. Natuurlijk heb je kwaadaardige, als kind al bedorven en gefrustreerde types en intriganten. Maar ik betwijfel of iemand met louter deze eigenschappen ooit leider wordt. Leiders worden gekozen, al is het maar door een kleine groep machtige aanhangers. Zodra leiderschap erfelijk wordt, gaat dit verhaal natuurlijk niet langer op.

Leider wordt iemand op de wijze der mumi’s/GroteMannen. Hij verwerft steun en aanhangers door het aan de dag leggen van voortreffelijke en aantrekkelijke eigenschappen. Een pure intrigant valt weldra door de mand. Eenmaal leider moet hij die aanhangers tevreden blijven houden, anders is het zo afgelopen met zijn leiderschap. Dit nu kan en zal hem tot veelal onnodige oorlogvoering en gewelddadigheden verleiden.

Mumi’s en andere GroteMannen drijven in eerste instantie de voedselproductie en de produktie van waardevolle goederen op, ten behoeve van steeds grotere feesten die hun roem en status verhogen en de lofzangers stof geven tot steeds extatischer odes. Zo bieden ze op tegen de feesten van andere pretendenten voor hun status. Het verleidt ze tot handels- en strafexpedities (het onderscheid werd vaak naar bevind van zaken gemaakt!) naar andere dorpen, vanwaar ze met handelsgoederen of buit roemrijk terugkeerden – tenzij ze gesneuveld waren en opgevolgd werden door degene die daar al op zat te wachten. De goederen of de buit waren voor de aanhangers, de GroteMan moest het, zeker aanvankelijk, niet wagen om de beste dingen voor zichzelf te houden. De aanhang was weer tevreden gesteld en zijn roem werd in ronkende odes bezongen.

Een GroteMan was niet de enige in zijn gemeenschap die aanspraak kon maken op deze status: hij moest voortdurend concurreren met anderen die daar ook ambitie in hadden. De GroteMan was degene die in deze strijd al dan niet tijdelijk bovenaan stond. Naast de noodzaak van het tevreden houden van zijn aanhang was het de hete adem van de concurrenten die de GroteMan tot oorlogen verleidde.

De mumi’s/GroteMannen moesten hun aanhangers tevreden houden met oorlogsbuit en vrouwen. Slaagde hij daarin dan werd hij door aanhangers en lofzangers op een zo hoog voetstuk geplaatst dat hij er zelf in ging geloven; ging geloven in zijn eigen voortreffelijkheid en macht. Maar macht corrumpeert ‘tussen de oren’-aap. De mumi/GroteMan ging dat lekkere gevoel dat macht geeft, als zijn terechte privilege beschouwen en verdedigen tegen wie hem hierin bedreigde. Steeds meer GroteMannen hielden er gevangenen op na om in de tuinen van hun eigen familie te laten werken, en gingen de veroverde rijkdommen ook voor zichzelf houden. En men kon niet meer hardop beledigend over de GroteMan praten zonder te riskeren dat men door diens aanhangers in elkaar werd geslagen. Zonder de groepscontrole van de !Kung, die elke voortreffelijke prestatie kleineren om de voortreffelijke bescheiden te houden zodat het hem niet in de bol slaat, krijgen de op welbegrepen eigenbelang gerichte loftuitingen van de lofzangers het gevolg dat het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang bij de Leider vrij spel krijgt. Dit mechanisme nu is verantwoordelijk voor het vele bloed dat onze beschaving aankleeft.

Er is nog een factor. Zoals verentooi of krachtige stemgeluiden bij veel soorten mannelijke concurrenten intimideren en besparend werken op energievretende concurrentiegevechten, zo kun je door het tentoonspreiden van terreur besparen op krijgsinspanningen. Waarom anders zou Assurnasirpal II van Assyrië zijn onmenselijkheid zo trots hebben laten optekenen? ”Ik richtte een zuil op tegenover de stadspoort en liet alle aanvoerders de huid afstropen … ik bedekte de zuil met hun vellen … enigen metselde ik in in de zuil, anderen liet ik er op palen … en ik sneed de hoofdmannen armen en benen af … ” En verder: “Vele gevangenen liet ik verbranden … sommigen handen of vingers afsnijden, anderen neus of oren … velen werden de ogen uitgestoken”. “Hun jongens en meisjes liet ik verbranden.”

De lofzangers bezongen de heldendaden van hun GroteMannen in ronkende bewoordingen. In die odes geen woord over de ellende die aan de overvallen en overwonnen gemeenschappen was aangericht: dat waren slechts vijanden. De mens was wel een zeer sociaal wezen, maar voorlopig alleen tegenover de eigen groep. De eigen mannengroep wel te verstaan: hun vrouwen waren uit vijandige dorpen afkomstig en dus niet te vertrouwen! Hun hart lag bij hun familieleden, dus heulden ze met de vijand. Het grofste geweld was toegestaan om ze onder de duim en aan het werk te houden terwijl de mannen feestvierden in hun clubhuis. Macht corrumpeert. De ‘tussen de oren’aap heeft zijn instincten en neigingen ondergeschikt gemaakt aan zijn heersende cultuur … dus ook zijn sociale instincten en neigingen!

van patrilokaal naar matrilokaal

Als alles op was en de misbruikte vrouwen de geest gegeven hadden, begon de aanhang te morren en moest de GroteMan weer op oorlogspad.

Op ettelijke plaatsen in de wereld heeft dit tot onvoorziene ontwikkelingen geleid.

Gedurende deze krijgstochten waren de krijgers lange tijd van huis en was het dorp overgeleverd aan de listen van de vijanden. De mannen konden zegevierend terugkeren en slechts een laag as aantreffen waar eens hun dorp was. Hoe moesten zij zorgen dat hun huizen en velden goedbeheerd achterbleven? Dat konden ze niet aan hun onbetrouwbare vrouwen overlaten. Wel aan hun zusters. Maar dan moesten ze deze niet langer uithuwen. Dus lieten ze die voortaan alleen huwen met iemand van buiten, die dan in hun dorp moest intrekken. Deze tactiek werkte. Maar op een niet voorziene manier. Van generatie op generatie kwam het beheer van de huishoudens en de velden onder leiding van steeds machtiger vrouwen. De mannen konden verder en langer van huis blijven en rijker beladen terugkomen in een voortreffelijk georganiseerd dorp … maar waar ze zich dan hadden te schikken naar de regels van de dames, die elkaar zusters en tantes en nichten waren. Terwijl de mannen vreemden voor elkaar waren geworden en alleen verbroederden in de strijd. Ze waren een soort gasten geworden in hun huis, moesten zich houden aan de regels van het huis en anders konden ze hun deken pakken en naar hun familie terugkeren. Hun samenlevingen waren in de loop der generaties van patrilokaal naar matrilokaal geëvolueerd! Zo is het bijvoorbeeld gegaan bij de Irokezen, in de staat New York. De politieke macht bleef bij de mannen, bij de Raad van Sachems (oudere mannen). Maar die werd door de vrouwen gekozen.

Overigens is de positie van de vrouwen er bij het ontstaan van stadstaten en de specialisatie van het oorlogvoeren door een staand leger er enigszins op vooruitgegaan: hun mannen werden simpele ongewapende boeren of ambachtslui, en met de blote hand kunnen vrouwen hun mannetje wel staan. Maar het bleef een mannenmaatschappij, met mannengodsdiensten. De vrouwen werden nu door de heersende ideeën onder de duim gehouden. De mannen schermden nu niet met hun zwaarden tegen hun vrouwen maar met hun goden, de goden van hun (mannen-)samenleving. En die vrouwen maar loyaal en geduldig blijven!

van GroteMan tot Leider

Het opdrijven van de voedselproductie betekende ook een voortdurend uitbreiden van het landbouwareaal. Dat gebeurt in alle dorpen van het gebied. Dat gebied is eindig. Dan komen ze met elkaar in conflict, over een bepaald gebied, over waterrechten. Oorlog.

De oorlog kent vele vaders. Wanneer een landbouwgebied door de gebruikte methode uitgeput raakt, wanneer een katastrofale droogte, een alles wegvagende wervelstorm of vloedgolf heeft toegeslagen, raakt een heel volk alles kwijt en op drift en op zoek naar voedsel. Oorlog.

De oorlogen tussen de naburige dorpen, bijvoorbeeld over waterrechten, leverden een overwinnaar op en een verliezer. Het verliezende dorp werd verplicht, een deel van de oogst aan het winnende dorp af te staan, of arbeid te leveren aan de publieke werken van het overwinnende dorp, bij de palissadenbouw bijvoorbeeld. Het overwinnende dorp had al snel argumenten gevonden om nog meer dorpen aan zich te onderwerpen.

“Het overwinnende dorp” zei ik. Begin ik al meteen met dat verhullende taalgebruik! De leidende mannen van dat dorp, aangevoerd door hun GroteMan, bedoel ik. Vrouwen, kinderen en de meeste lagere mannen hadden niets in te brengen. En zo zal dat voortaan blijven. De ene stad valt de andere aan: de leidende elite van die stad laat hun ondergeschikten deze aanval uitvoeren, al zal de GroteMan zelf de strijd nog aanvoeren. Het ene land valt het andere aan: dito.

Maar het kon ook anders gaan. Ongewapende dorpen die te lijden hadden onder overvallen van zo’n bende onder leiding van een mumi/GroteMan waren gedwongen zich aaneen te sluiten. Onder leiding van de GroteMan van het grootste dorp. Deze besteedde de her te verdelen opbrengsten van de arbeid van de boeren en ambachtslieden aan ‘publieke werken’: het bouwen van de beschermende muur rond het centrale dorp, met een binnenplaats, ruim genoeg om de kudden van de bedreigde boeren in tijden van nood beschutting te bieden. De bouw van steeds grotere pakhuizen en administratieve/religieuze gebouwen. De herverdeling kreeg steeds minder het karakter van feesten – hoewel die bijvoorbeeld bij de inwijding van een paleis of ander groots bouwwerk nog lange tijd

En denk er om dat ze ooit voor het eerst bedacht moeten zijn: de argumenten van de macht. Wie is er ooit het eerst op de gedachte gekomen om de grond eigendom van de tempel, dus van het centrum van de macht, te noemen? op ‘grond’ van het Scheppingsverhaal, dat God, de Grote Voorouder, de grond geschapen had? Een lofzanger-ideoloog. Een oude, de raadsman van de GroteMan die voor het eerst behoefte had om zich meester te maken van de arbeid van een ander. De grond is vandaag nog steeds de ‘grond’ van de macht. Want hoe maakt de heersende elite van Guatemala zich meester van de grond van de Quiché-indianen? De allerarmsten nemen een stuk onherbergzaam berggebied in gebruik en met jarenlang zwoegen weten ze het geschikt te maken, ontginnen het zoals dat heet, en bouwen zich er met hun groeiende gezin een bestaan op. Wanneer ze daar eenmaal in geslaagd zijn, lokt het de hebzucht uit van de plaatselijke ‘ladino’s’, die aanleunen tegen de heersende elite en zich mijlenver verheven voelen boven die verachtelijke indianen. Middels hun connecties met de macht, de politie en het leger claimen zij het eigendom van de grond.

Gewoonlijk doen de rijken het zo: eerst zorgen ze ervoor dat we schulden maken; dan eigenen zij zich een stuk van de grond toe omdat we die schulden niet kunnen aflossen; beetje bij beetje maken ze zich eigenaar van alles wat wij hebben: grond en huisje. (Rigoberta Menchu Een bericht uit Guatemala)

Zo groeide zo’n hoofddorp uit tot stad, en zijn GroteMan tot Leider, en zijn aanhang tot elite. Deze gang van zaken vond plaats in het Midden Oosten, in China, in het oude Mexico, in het oude Peru: overal op de wereld hetzelfde patroon, overal via bloedige oorlogen en mannelijk seksisme, overal begeleid van intensivering van de landbouw, stadsmuren[46], ziggurats (soort ‘afgetopte’ piramiden die met tempels bekroond waren) en paleizen. Overal met toeëigening van de grond door de machtselites, met doden of slachten van krijgsgevangenen (voor consumptie, overigens uitsluitend in gebieden met structureel vleestekort), of… slavernij. Dat laatste genereerde nog meer rijkdom, dus dat werd weldra een doel op zich.

Bij Harris komt de rol van de religie en de godsdienst bij de oorlogvoering en de evolutie van Grote Man tot Leider wat minder uit de verf, maar uit ander historisch werk moet je opmaken dat minstens in een deel van de tot steden uitgroeiende dorpen de ‘tempel’, dus de priestergroep, de leidende instantie was waar ook de Grote Man aan ondergeschikt was. Waar de mensen boeren werden, werd het gedanst/gezongen scheppingsverhaal ingeruild voor de gedanst/gezongen verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidsbevorderende goden. De belevingswereld van de boeren werd niet langer bevolkt door hun oude jager/verzamelaars-totemdieren maar door plaatsgebonden of rondwarende geesten (ze dachten steeds minder totemistisch en steeds meer animistisch, oftewel spiritueel), door natuurkrachten en voorouders. De geesten en voorouders moesten bezworen en met offergaven tevreden gehouden worden. De sjamaan, bemiddelend tussen de mensen en de geesten, werd priester toen de verering zich ging concentreren in een tempel. Dat ging als volgt.

Succesvolle boerendorpen – succesvol door handel, door een ondernemende GroteMan of door puur geografische meezitters – werden regionale centra, zowel voor de vruchtbaarheids-ceremoniën als voor de handel. Zo’n dorp groeide tot stad en de tempel groeide mee, evenals de priesterstand die tot kaste evolueerde, en de GroteMan werd Leider, en zijn positie werd erfelijk. De aanhangers waar de GroteMan op steunde, evolueerden tot adel, tot ridders of hoe ze met hun families ter plekke ook heetten; eveneens erfelijk. Zo ontstonden steeds meer steden, ieder met hun eigen godheden. Het tempelcomplex herbergde de opslag van de nood- en handelsvoorraden, had het beheer erover en de administratie ervan. De tempel schoot boeren bij misoogsten graan en nieuw zaaigoed voor, met de grond van de boer als onderpand, en fungeerde zo’n beetje als boerenleenbank. Kon de boer niet terugbetalen dan bleef de tempel eigenaar en werd de boer pachter of zelfs lijfeigene, met zijn hele familie. De tempel werd alleen maar rijker, machtiger en burocratischer.

Naarmate een stad meer oorlogen voerde, werd de Leider Koning, van de (hoofd-)stad met ommelanden -plus de onderworpen steden met ommelanden. Dus van een land. De koningen regeerden door middel van een ambtenaren- en priesterkaste, die het schrift had ontwikkeld voor administratieve doeleinden. Zo evolueerden hun Leiders tot Koningen, van vader op zoon. In het oude Sumerië is het woord voor ‘koning’ Lugal. Dat betekende oorspronkelijk ‘grote man’. Het is overal hetzelfde verhaal maar met evenveel varianten als er plaatsen zijn.

Nu raken succesvolle landen (Koningen) met elkaar in de clinch; de overwinnende hoofdstad wordt hoofdstad van een Rijk, en de Koning wordt Keizer.

Of farao’s, zoals het oude Egypte Een star hiërarchisch geordend Rijk onder Opperpriesters, waarin enorm hard gewerkt werd aan belachelijk hoge piramiden maar waarin heel wat minder bloed vergoten werd dan in de rijken van Mesopotamië of Midden-Amerika. Ook het Inca-rijk was zo’n theocratie, met ook een Zonnegod of de Zoon van de Zon aan het hoofd. Er is verschil tussen een feodaal rijk en een burocratisch rijk. In een feodaal rijk is de keizer toevallig de machtigste van de koningen der in het rijk verenigde koninkrijken; wanneer na zijn dood een wat zwakkere opvolger komt, vindt er gemakkelijk een wisseling van de macht plaats. In Mesopotamië wisselde de macht tussen de steden herhaaldelijk en in de Europese middeleeuwen zag je hetzelfde beeld. Dat komt doordat in zo’n rijk de afdracht van de belastingen in handen is van erfelijke koningshuizen. In een theocratie als van de farao’s en de Inca’s kwamen onder de top benoemde ambtenaren en geen erfelijke zelfstandigen die de belastingen van hun onderdanen inden en afhankelijk van de macht van de keizer daar een deel van overdroegen.

De eredienst van een konink- of keizerrijk vereerde alle belangrijke goden, ook die van de overwonnen steden, in het ene pantheon van goden dat staatsgodsdienst werd. In veel gevallen heeft de Keizer ervoor gekozen om zich ook tot Opperpriester te laten kiezen, om zeker te zijn van zijn alleenheerschappij. En omdat de toch al overbevolkte godenhemel onbeheersbaar wordt nu er alweer een stoet goden bijkomt, laat hij de tot ‘partij-ideoloog’ geworden lofzanger al die goden ondergeschikt verklaren aan de Oppergod, waarvan hijzelf natuurlijk de enige afstammeling is, met zijn familie. Waarmee het monotheïsme zijn intrede doet.

Maar die ene God blijft natuurlijk de trekken vertonen van Zijn Oertype: de Grote Voorvader (de groep vrouwen, kinderen en mannen die het eerst het stamgebied betraden en daar alle dingen hun namen gaven) die alles van waarde geschapen heeft. Onze vrouwen zijn terecht boos dat die God van het machisme mannelijke trekken gekregen heeft: Hij is eigenlijk een groep.

in de ban van de vooruitgang

Cultuurgeschiedenis in vogelvlucht, dat is vooral de evolutie van de stadstaten via de Grote Rijken tot de parlementaire democratie. Deze geschiedenis heeft zich eigenlijk razendsnel voltrokken: in vijfduizend jaar tijd. En wat is dat nou, vijfduizend jaar op een evolutie van twee miljoen jaar – wanneer we het mensdom met de erectus laten beginnen.

Vijfduizend jaar: de leeftijd van de geschiedenis. Want die laat men beginnen bij de eerste geschreven overlevering, vanaf de kleitabletten van de Mesopotamische stadstaten. De duizenden, honderdduizenden, miljoenen jaren die daaraan voorafgingen, noemt men prehistorie.

Vijfduizend jaar van onbeschrijfelijke ellende, voor vrouwen onder het juk van mannen en voor machteloze gemeenschappen onder het juk van machtige elites. Dat ik dat als weetgierige portrettekenaar met kopje koffie en asbak naast de pc nu even kan overzien, is een spin off, een niet-bedoeld maar mooi meegenomen effect van deze ellende. Want die heeft vooruitgang gebracht. Doordat de GroteMannen de produktie opjoegen, roof- en handelstochten leidden, elites en specialisaties als handelaars en ambachtslieden mogelijk maakten, administratie nodig maakten en ambtenaren, veroorzaakten ze de vooruitgang. Ze veroorzaakten schrift, onderwijs, wetenschap, burocratie, wetgeving, kasten en klassen, godsdiensten, staatsinstellingen, handelskapitalisme, industrieel kapitalisme en tenslotte het huidige casino-kapitalisme.

Nu beleven we het ”einde van de geschiedenis”. Dat beweert de Amerikaans politicoloog Francis Fukuyama tenminste. Als hij met de geschiedenis die vijfduizendjarige periode van ellende bedoelt, krijgt hij hopelijk gelijk: het heeft er bij ons, westerse samenlevingen, inderdaad iets van weg. Omdat bij ons de periode van de GroteMannen, hun elites en hun godsdiensten, over is. Wij (consumenten, burgers) gaan niet langer gebukt onder hun geheime polities, hun persbreidels en hun goelags. Ieder onzer kan denken, roepen en schrijven wat hij wil; hij wordt daarin hooguit gehinderd door aard en mate van opleiding en belangstellingswereld, niet door kaste- of klassebeperkingen. En dat is nieuw, dat is in die hele vijfduizendjarige geschiedenis niet mogelijk geweest.

Is dat vooruitgang? Nee, dat is een tot ‘n einde komen van een achteruitgang. In onze hele voorgaande geschiedenis (prehistorie) kon iedereen al denken en roepen en zeggen wat hij wou, en toen werd er nog naar geluisterd ook. Een gemeenschap ging de honderd personen zelden te boven, iedereen kende iedereen en dus had je nog wat te vertellen. Tenzij je d’r zomaar wat uitflapte; ook dat mocht, maar dan luisterde niemand meer naar je.

Nu zijn we weer terug op dat punt, maar nu met zoveel mensen dat je moeite moet doen om je verstaanbaar te maken. Als iemand die moeite doét en als hetgeen hij te vertellen heeft, ook nog de moeite van het luisteren waard is – en met het huidige internet is zelfs dát al geen voorwaarde meer – dat kan hij/zij zich weer verstaanbaar maken. Maar dat is geen vooruitgang, dat is het einde van de vijfduizendjarige onderdrukking.

Is er dan geen vooruitgang?

Nou, en of. Er is een economische welvaartsvooruitgang, en er is een vooruitgang in de groei van ons talige bewustzijn.

Om met de laatste te beginnen: we zijn als mensen twee miljoen jaar geleden met de overstap op het weten van de dingen een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is: de weg van ons tekortschietende talige bewustzijn. Wel, we zijn nu al zover dat we dat beseffen. Dat is niet niks. Dat kun je vergelijken met de ontdekking van het water door de vis. Dat is vooruitgang en dat is spin off van de ellende. Niet voldoende om al die onbeschrijfelijke ellende te rechtvaardigen. Maar we hebben al afgesproken dat we daar niet over zeuren, de dingen zijn zo gegaan. De groei van ons talige bewustzijn moet keihard doorgaan.

De economische welvaartsgroei daarentegen moet stoppen. Voor zover die al niet gestopt ís trouwens! Het enige wat nu als een gek groeit is de beursspeculatie met ons economische kapitaal. Het peil van onze economische welvaart is echt wel hoog genoeg. Nu komt het er op aan om de verschillen in welvaart kleiner te maken, om de welvaart eerlijker te delen, zowel binnen elk land als tussen rijke en arme landen. Het gaat nu om de juiste beslissingen. De politiek gaat over de beslissingsmacht, zij behelst de strijd tussen belangengroepen. In het vrije westen is de strijd tussen belangengroepen op parlementair-democratische wijze geregeld. Het hangt helemaal af van de graad van politiek bewustzijn van de individuele leden van de samenleving of de democratie goed werkt of niet, dus of de beslissingsstructuur inzake wat er met ons economische kapitaal gebeurt goed, dat wil zeggen democratisch is.

De kwestie duidelijk stellen is een goed begin. Wie moet er onze welvaart eerlijker herverdelen? Hoe staat het met onze herverdelers? Heeft onze westerse consumenten-samenleving nog GroteMannen?

Nee, dommie. Nu doe je net alsof de GroteMannen die gestratificeerde (klassen-) samenleving hebben geschapen. Het is andersom, die samenlevingen maakten GroteMannen mogelijk en daarom verschenen ze ook. In mijn verhaal hebben zelfs indertijd de vrouwen de mannen aan de macht gebracht, daartoe gedreven door de omstandigheden. Elke samenleving maakt bepaalde machtsverhoudingen mogelijk of onmogelijk, en maakt al dan niet haar eigen machthebbers. Ook onze consumentenmaatschappij maakt concentraties van economische macht mogelijk, maar dat zijn meer instituties en netwerken dan erfelijke familiepotentaten. Onze koningshuizen hebben nog slechts symbolische macht; zodra ze iets doen wat hun onderdanen niet bevalt, zijn ze weg. Onlangs zijn de topfiguren in ons economische netwerk weer eens in de schijnwerpers gezet, maar die mensen hebben zelf het gevoel dat ze gewoon hun werk doen en dat ze eigenlijk machteloos zijn: (dikbetaalde) dwangarbeiders van de markt. Het netwerk heeft macht, maar niemand heeft macht over het netwerk. Wie moet er dan de welvaart eerlijker verdelen?

Als er iemand (iets) de macht heeft in een consumentenmaatschappij, dan is dat de volksvertegenwoordiging. In hoeverre die bij ons macht heeft, hangt af van de kwaliteit van onze democratie, en die hangt weer af van de mate van politiek bewustzijn van ons, burgers. Welnu, daar is het op dit ogenblik niet zo best mee gesteld: de politieke partijen hebben steeds minder aktieve leden. Wij burgers ‘geloven het wel’: we genieten voor het merendeel een behoorlijke welvaart waar we hard genoeg voor werken; voor problemen van de minderbedeelden hier of elders moet de regering maar zorgen, of ‘de politiek’.

Toch zijn het niet geringe problemen die met die ongelijke herverdeling samenhangen. Die problemen komen op ons af, te voet of door de lucht of allebei. En wanneer ze ons eenmaal raken, is het te laat: dan zijn we niet meer voor rede vatbaar, dan zijn we alleen nog vatbaar voor nationalistische en racistische en totalitaire oorlogsnoodsprongen-in-het-duister.

Nu zijn we nog voor rede vatbaar. Nu staan we nog open voor nieuwe ideeën over de natuur van de mens, over onze eigen diepste verlangens en verwachtingen die voortspruiten uit onze in zes miljoen jaar of langer gevormde zeer sociale natuur. Ideeën die het ons mogelijk maken, om andere prioriteiten te stellen voor onze levens dan die de door het speculatieve kapitaal beheerste consumentenmaatschappij ons opdringt. Die ons toegankelijk maken voor de juiste beslissingen inzake de herverdeling van de welvaart.

de macht terug bij de vrouwen: pleidooi voor de rare revolutie

Een van die ideeën is: er naar te streven om de belangrijkste machtsposities in de politiek, de ondernemingen en de ambtenarij door vrouwen te laten innemen. Omdat zij als sekse meer openstaan voor duurzaamheid. Vrouwen zitten als sekse echt een slag anders in elkaar dan de mannen als sekse. Dat zie je al aan het rijgedrag op de snelweg.

De demonic male manifesteerde zich al, te oordelen naar de huidige chimpansees, bij onze voorouders in de mensapenfase. Hij is in de totaal nieuwe situatie van het savanne-bestaan getemd door de vrouwen. Maar zijn demonische aard heeft hij behouden: het had overlevingswaarde. De vrouwen voelden zich er veilig bij in die gevaarlijke nieuwe leefomgeving. Onverschrokken stelde de demonische australopithecus(aapmens-)mannen zich teweer tegen de sabeltandtijgers en de reuzenhyena’s, en ze wisten er zelfs kostbaar aas op buit te maken. Bij de latere erectusmannen bewees diezelfde onverschrokken en ondernemende demonische aanleg zijn overlevingswaarde bij de jacht op dieren die veel groter en sterker waren dan zijzelf (chimpanseemannen jagen ook, maar op dieren die veel kleiner zijn dan zijzelf). Dat ze daarbij niet bijster verstandig te werk gingen en de meest bruikbare soorten prooidieren hebben uitgeroeid, daar zeuren we nu niet meer over. Weer later, in de moderne mensfase, toen er hier en daar overpopulatie ontstond, maakten de vrouwen van de mannelijke demonische aard gebruik door hen tot gewelddadigheid tegen concurrerende andere groepen aan te zetten.

Dat de mannen toen de macht gegrepen hebben en de trein van vooruitgang in werking hebben gezet, en ons een geschiedenis vol roofovervallen, onderdrukking en uitbuiting hebben bezorgd waar het einde nu hopelijk van in zicht komt, hebben we zojuist bezien. Maar men zou zich serieus kunnen afvragen wat je eigenlijk aan mannen hebt als het gaat om het leiden van een gelukkig leven. En dat is het waar het ieder mens, man of vrouw of kind, toch om gaat.

“Wat heb je aan mannen?” is een hoofdstuk van het jongste boekje Why Is Sex Fun (New York 1998, Ned. vert. Het leuke van seks, Contact 1998) van de door mij bewonderde auteur Jared Diamond. Hij wijst op de jacht-inbreng in de voedselvoorziening bij jagers-verzamelaarsvolken als de Aché (Paraguay) en de Hadza’s (Tanzania), de San (Bosjesmannen) van de Kalahari en de laaglandjagers van Nieuw Guinea: die steekt schriel af bij de constante en substantiële inbreng van de vrouwen; de jachtopbrengsten dienen, wanneer ze er zijn, meer de groepsstatus van de jager dan de voeding van zijn gezin. Het zijn de vrouwen die voor het eten zorgen, de mannen zijn vooral meeëters. Verder wijst hij op de talloze Amerikaanse mannen die hun gezin in de steek laten en de wettelijk verplichte alimentatie aan hun laars lappen; op mannen die wel getrouwd blijven maar beter voor zichzelf zorgen dan voor hun gezin en het meeste geld besteden aan mannelijke statussymbolen en vreemdgaan.

Natuurlijk gaat hij niet voorbij aan de vele toegewijde en hardwerkende echtgenoten die hun inkomsten aan vrouw en kinderen besteden, mee voor de kinderen zorgen en niet vreemdgaan. Maar toch laat hij op het einde van het hoofdstuk de vraag open.

Dat zou ik niet willen doen. Het gaat om geluk, en voor het leiden van een gelukkig leven zijn mannen en vrouwen en kinderen voor elkaar onmisbaar, in het algemeen gesproken. Maar wanneer we de alle ellende in de wereld overschouwen – wetende dat de grondoorzaak ervan gelegen is in de vooruitgang en onze daaruit voortgesproten enorme toename in aantal – en de uitvoerders van de ellende opdelen naar sekse, zien we het aandeel van de mannen dat van de vrouwen erg ver overtreffen. En wanneer we de mannen in alle machtsposities waarin de besluiten vallen zouden vervangen door vrouwen, zou de wereld er al snel heel anders en vreedzamer uitzien. In de bedrijven waarin vrouwen de topposities bekleden (die zijn er, en er komen er meer) voelen de werknemers zich veel prettiger en doen hun werk beter. Dus ben ik van mening dat mannen, hoe aardig en ondernemend en bekwaam ze vaak ook zijn, demonic males blijven en dus niet met macht kunnen omgaan. Dat ze overal inzetbaar zijn als hooggewaardeerde werkers en medebouwers aan ons geluk, overal behalve op de plaatsen waar de beslissingen genomen worden.

Wanneer de stelling dat de vooruitgang een produkt is van de zeggenschap van de mannen over de dingen, dus van het machisme, juist is, zal de mensheid, wil zij de problemen die het gevolg zijn van die vooruitgang, te boven komen of kunnen beheersen, de vrouwen hun oorspronkelijke plaats in de zeggenschap over de dingen moeten teruggeven.

Revolutie! Als iets die naam verdient, dan is het wel waar ik hier voor pleit. (Eigenlijk is het een pleidooi voor het herstel van onze oorspronkelijke situatie. Dus een contra-revolutie.)

Maar een rare revolutie: een geweldloze. Want de mannen hebben het geweldsmonopolie. Het zal met overreding moeten worden gerealiseerd. Door onderwijs in ‘de mens’. Door groeiend inzicht in ‘de mens’, groeiend inzicht in menselijk geluk. Door onderwijs en media. De mensen, dus ook de mannen, zullen eerst tot het besef moeten komen dat, willen ze echt gelukkig worden en bovendien de opdoemende problemen de baas kunnen, de vrouwen hun oorspronkelijke zeggenschap moeten terugkrijgen. De mannen zullen er de vrouwen om moeten vragen, om die zeggenschap weer op zich te willen nemen. De vrouwen zullen dat weigeren, ze zullen zeggen: ruimen jullie je rotzooi nu zelf maar op! De mannen zullen ze er om moeten smeken, op hun knieën. Een rare revolutie.

Een lange weg. Maar een andere weg om de problemen die op de mensheid af komen de baas te worden, is er niet.

Hoe kunnen we ons als samenleving op dat pad begeven? Daarover ga ik nu een IDEE ontwikkelen. Oei! een IDEE!


EEN NIEUWE BODEM

inleiding

Op 15 januari van dit jaar beschoot te Gorcum een driftig manspersoon de disco waaruit hij wegens wangedrag verwijderd was. Twee onschuldige jonge meisjes verloren het leven. Tijdens de herdenkingsplechtigheid stelde burgemeester IJssels: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”.

Over deze bodem nu zou ik het hier met u willen hebben.

over Grote Verhalen

Er is in onze hele evolutie geen samenleving geweest die niet beschikte over een gedanst/gezongen Groot Verhaal dat de dingen die er waren en die gebeurden, inclusief de mensen en de plaats van elk individu in die samenleving, verklaarde en zijn samenhang gaf, in een Groot Verband plaatste. In de klassenmaatschappijen sinds de laatste vijfduizend jaar waren het de godsdienstige instituties die dit Groot Verhaal leverden, maar nu afgestemd op de belangen van de heersende elites die er voor waakten dat iedereen braaf in hun pas bleef lopen. Een afstemming die zo’n Groot Verhaal een beperkend en geestelijk onderdrukkend karakter gaf.

Onze consumentenmaatschappij[47] is de eerste die geen (herkenbare) heersende klasse meer heeft. Niemand meer die macht heeft over wat er economisch gebeurt (al kan hij er groot in meedraaien, hij heeft het niet uitgevonden en terugdraaien kan hij het ook niet[48]), geen klasse meer met een repressie-apparaat waarvoor we op moeten passen bij wat we zeggen, schrijven of denken, of waar we tegen in opstand zouden kunnen of willen komen[49] en dat is nieuw, dat hebben we in vijfduizend jaar niet meer meegemaakt. De consumentenmaatschappij is een historisch nieuwe maatschappelijke situatie.

De consumentenmaatschappij kent geen Groot Verhaal dat de dingen die gebeuren in perspectief plaatst, die een gemeenschappelijk ideaal heeft waar ieder zijn plaats en bijdrage in herkent, alsmede de zin van het leven. De oudere generaties drijven nog een beetje door, bewust of onbewust, op het oude christelijke Grote Verband, maar de jongere generaties hebben dat allemaal niet meer meegekregen. Hun levensgevoel komt tot uitdrukking in de hedendaagse literatuur. Lees het werk van A.F.Th. van der Heijden, Marcel Möring, Dirk van Weelden, Willem Melchior, Ronald Giphart, Peter Verhelst, Martin Bril en Manon Ophoff: een vast patroon. Hun personages staan in een wereld die alles biedt voor een tevreden leven, behalve een gevoel van leven. Ze proberen dat te vinden door zich bloot te geven aan gevaar of lust of pijn, aan alles wat een ervaring geeft (dansen, seksen, snuiven, zich uitputten, etc.). Maar intensief als die ervaringen ook mogen zijn, ze zijn zo individueel dat ze de banden met de wereld alleen maar verder doorsnijden. Na de roes volgt steevast een ontgoocheling.[50] Nog steeds de aansluiting met het werkelijke leven niet gevonden. De samenleving heeft hen niet doen opgroeien in het Grote Verhaal waarin ook zij hun belangrijke plaats weten.

En vraag niet – naar de weg – want iedereen – is de weg kwijt”, zingt Frank Boeyen.

Normen en waarden werken alleen wanneer ze gemeenschappelijk zijn, wanneer ze gebaseerd zijn op een in de samenleving algemeen geaccepteerd Groot Verhaal, dat elk individu van jongs af meekrijgt en vorm geeft aan zijn talige denkwereld. Afwijkingen van die normen en waarden worden dan als aanranding van het Verhaal, van die geïntegreerde beleving van de dingen ervaren. Het individu heeft daar dan ‘weet’ van, het druist in tegen zijn geweten. Desintegratie en verloedering kunnen toeslaan in een Verhaalloos geworden samenleving.[51] Inderdaad hebben we nog steeds een Wetboek van Strafrecht. Maar dat is moeilijk te handhaven zonder een geweten, een verinnerlijkte moraal, waarmee bedoeld wordt: normen en waarden die voor het individu vanzelfsprekend zijn omdat ze overeenstemmen met of voortspruiten uit een algemeen aanvaard mens- en wereldbeeld.[52]

De laatste resten van onze gekoesterde verzorgingsstaat steunen op een groot stuk vrijwilligers (vooral -sters) werk. Maar die bron droogt op: in de huidige consumentensameleving voelt iedereen zich koning, met zijn auto, zijn vakanties, geboekt via zijn mobiele telefoon zodra het weer te lang druilerig blijft, en door media en reclame aangezet tot impulsieve genotsbevrediging. Idealisme en dienstbaarheid aan de ander worden loosersbezigheden. Directe genotsbevrediging, maar steeds minder levensgeluk. Want we blijven mensen: we kunnen alleen gelukkig zijn door een ander gelukkig te maken. Jezelf gelukkig maken gaat niet echt. Maar dit besef wordt je vandaag door niemand bijgebracht.

De consumentenmaatschappij ‘indoctrineert’ wel een consumentistische levenshouding, heeft onmiskenbaar meer ‘emotionele democratie’ ingebracht binnen de intermenselijke verhoudingen, heeft de mensen herkenbaarder gemaakt voor elkaar[53] maar reikt de mensen geen samenhangend mens- en wereldbeeld aan waarin normen en waarden een Grond vinden. Doordat de oude Christelijke Grond daaronder wegzakt en er geen nieuwe wordt aangebracht, zijn normen en waarden facultatief aan het worden. Ieder mag nu voor zichzelf uitmaken wat zijn normen en waarden zijn. Maar zo werken die natuurlijk niet. Dan wordt de verleiding te groot om er opportunistisch mee om te gaan. “Wanneer ik het niet doe, doet een ander het wel”, of: “Die doet het toch ook?” wordt de legitimatie van de ‘calculerende burger’, die zijn betrokkenheid óp en verantwoordelijkheid voor de publieke zaak steeds meer laat verdringen door privé-gefixeerdheid op pakkans en mazen in de wet. Dat zien we aan de optieregelingen die de top van het bedrijfsleven zichzelf toekent, met een wijzen op exorbitante salarissen in andere landen. En ook overheidsdienaren blijven in deze niet achter. Om maar niet te spreken over lagere echelons in onze samenleving. De bekommernis die opklinkt in het moraaldebat en in de reacties op de dood van Joes[54] en Meindert en in het pleidooi van premier Kok[55] en in de toespraken[56] van Beatrix voor meer normbesef is echt.

blij dat we daar eindelijk van af zijn, van die Grote Verhalen

De postmoderne filosofen hebben in koor het afgedaan hebben van de Grote Verhalen bezongen. Maar zij leggen weinig inzicht aan de dag[57] in de óórzaak van het wegvallen van die Grote Verhalen en van het gevólg ervan. Hun esoterische Wistik-erigheid geeft soms de indruk dat zij menen dat het einde der Grote Verhalen een beetje hun persoonlijke verdienste is, maar het is de consumentenmaatschappij (de vrije markt) die de kerken doet leeglopen. Zij zowel als u en ik staan erbij en kijken er naar.

Het is de consumentenmaatschappij die de mensen tot consumenten gelijkschakelt inclusief de heersende klassen die voorheen de (op hun klassebelang afgestemde) Grote Verhalen bewaakten tegen de kritische inbreng van de onderdrukten[58]. Van die Verhalen mogen we ons naar terechte verheugenis verlost achten, en het is de vrije markt die er ons van verlost heeft: haar grote historische verdienste[59]! Veertig jaar geleden kreeg zij met het medium televisie vleugels en begon zij haar zegetocht, alles en iedereen, de heersende elites incluis, gelijkschakelend tot consument. Dag in dag uit presenteert zij nu al bijna twee generaties lang een a-religieus mensbeeld ter identificatie en zie: de kerken lopen leeg. Een a-politiek mensbeeld ook en zie: de politieke partijen lopen leeg. Overal ruimt zij de scheidslijnen tussen de consumenten op want haar reclame kan daar niets mee: die verkleinen de markt alleen maar. Standsverschillen, de verschillen tussen jong en oud, tussen (het aanzien van) rijk en arm, die tussen de seksen, tussen dorpen, regio’s, provincies, tussen landen zelfs: weg er mee. Alles wordt gelijkgeschakeld, geëgaliseerd ten behoeve van de marktwerking. Weg met alle ‘oude vormen en gedachten’[60] – tenzij en in zoverre er aan te verdienen valt natuurlijk.

Het gevolg: de westerse samenleving is de eerste in onze hele evolutie als soort die geen gemeenschappelijk doel of perspectief, uitgedrukt in een Scheppingsverhaal of Groot Verhaal, meer kent. En de eerste in een reeks van vijfduizend jaar die geen heersende elite meer heeft die dat doel en perspectief (weliswaar afgestemd op het eigen klassebelang) aangeeft en onze vrijheid van spreken en schrijven belemmert. Wie zou dat moeten doen? Het is nauwelijks een samenleving meer, het is een markt. Margaret Thatcher riep niet zomaar[61]:”There is no such thing ‘society’!”

Maar: onze evolutie als aparte mensaapsoort beslaat zes miljoen jaar. De gedurende die tijdsspanne gegroeide samenlevingscultuur die ook nog eens een keer 99% van die evolutie tamelijk onveranderd is gebleven (verzamelen/jagen), is deel gaan uitmaken van onze natuur. Dat wil zeggen, dat onze baby’s niet alleen ter wereld komen met de overerfelijke mentale ‘programmatuur’ voor taalvermogen en sociaal gedrag, maar ook met een natuurlijke behoefte om de wereld in een Verhaal te vatten. Onze jongeren hebben een natuurlijk recht op het aangereikt krijgen door de samenleving waarin zij terechtgekomen zijn (welke zij niet zelf gestalte hebben gegeven en welke niet hun onafhankelijke keuze is) van een nieuw Groot Verhaal dat richting en zin aan hun bestaan geeft. Zij hebben die samenleving terecht iets te verwijten: niet alleen geen vanzelfsprekende kans om er in mee te draaien maar ook geen mens- en wereldbeschouwing. Dat is het wat een jongere vandaag een potentiële hooligan maakt en een samenscholende groep jongeren in principe vreeswekkend.

De postmoderne filosofen mogen terecht juichen dat de consumentenmaatschappij ons van de Grote Verhalen van de klassenmaatschappijen verlost heeft. Maar dan nu als de donder aan het werk om ons een nieuw Groot Verhaal, (we verzinnen heus wel een passender benaming voor dat maatschappelijk project!) te verschaffen, zodat we niet verder verloederen. En geen smoesjes dat dat nieuwe Grote Verhaal (verder maar afgekort tot NGV) dan weer, zoals de hele geschiedenis te zien gegeven heeft, door een heersende elite misbruikt zal gaan worden om ons voor haar kar te spannen, asjeblieft. Want dan moet er wél een heersende elite zíjn. De consumentenmaatschappij kent geen heersende elite meer, niet in de zin van een heersende klasse [62]. Daardoor zijn we nu juist zonder Groot Verhaal komen te zitten!

dus wat is wijsheid? een nieuw Groot Verhaal

De duiding die de mensheid van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar

wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Landmann)

De visie op de mens. Daar draait alles om in welke cultuur dan ook. Met deze vaststelling begon ik dit essay, en voor de grote Duitse wijsgerig-antropoloog Michael Landmann was dit in 1964 al een uitgemaakte zaak. Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is, zo stelde hij het elders in zijn Philosophische Anthropologie (Berlijn, 1964).

Eigenlijk zijn alle problemen waar we als samenleving, of het nu onze Nederlandse, de westers-kapitalistische of de mondiale samenleving aangaat, terug te voeren op het steunen op machistisch en dictatoriaal geïnspireerde niet-wetenschappelijke mensvisies of op helemaal géén mensvisie – zoals dat nu bij ons het geval is.

Vooral het ontbreken van enige visie, van enig samenlevingsperspectief zoals dat in onze samenleving hier speelt, grijpt diep in in de levens van onze jongeren en is de bron van tal van onbeheersbare problemen. En volstrekt onnodig. We kunnen ons in alle vrijheid een nieuw Groot Verhaal verschaffen.

Uiteraard moet dat uitgaan van wat alle mensen, van welk ras of welke cultuur of gezindte dan ook, gemeen hebben. Het moet even universeel zijn als de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

Het Verlichtingsdenken dat sinds de opkomst van het industriekapitaal en de natuurwetenschappen onder intellectuelen veld ging winnen op het godsdienstig denken was de eerste aanzet tot een humanistisch alternatief voor de godsdienst. In ons land werd dat na de Tweede Wereldoorlog belichaamd in het Humanistisch Verbond. Maar dat heeft sinds de zestiger jaren het gat dat er viel in de ideologische markt niet weten op te vullen, de kerken liepen leeg maar niet het Verbond in. Dat komt doordat het Humanistisch gedachtengoed (nog) niet goed genoeg is: het heeft geen nieuw Groot Verhaal te bieden. Het is het gedachtengoed van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De grondslag daarvan, geformuleerd in de preambule, is ook het mens-zijn van iedere mens[63]. Dus ook een te vaag Verhaal: zolang je dat mens-zijn niet hebt weten uit te werken.

Dat valt de opstellers van de beginselverklaring van het Humanistisch Verbond (1946) noch van die van de Universele Verklaring (1948) te verwijten. De menswetenschappen van die dagen waren nog niet ver genoeg om er meer van te maken dan een algemene intuïtie dat onze hang naar ‘het goede’ gelegen is in onze menselijke aard. Dat was trouwens al een heel progressieve notie, omdat de godsdiensten, die toen nog steeds het alleenrecht hadden om voor ons in te vullen hoe wij zijn, hiervoor altijd een negatieve en pessimistische invulling geïndoctrineerd hadden, op geen (natuur)wetenschap gebaseerd maar ingegeven door hun behoefte aan macht over ons denken.

Anno 2000 zijn vele takken van de universele wetenschapsbeoefening over de hele wereld, in gezamenlijke inspanning, al wel ver genoeg. Een team van wetenschapsschrijvers, in opdracht van en betaald door de samenleving, is nu in staat om in afzienbare tijd een werkbaar Groot Verhaal te presenteren, met dien verstande dat zij daar tot in lengte van dagen aan moeten blijven schaven en bouwen.

wat kunnen wij daar nou helemaal mee, met zo’n nieuw Groot Verhaal?

Laat mij een opsomming geven

1. we krijgen er een heel nieuwe kijk mee op hoe wij in elkaar zitten. Kijk op wat er in onze baby’s omgaat als ze geboren worden bijvoorbeeld; zodat we er dan minder stom mee doen. Kijk op wat er in onze kinderen aan neigingen leeft bijvoorbeeld; zodat we er minder frustrerend mee leren omgaan. Fundamentele criminaliteitspreventie dus!

2. die nieuwe kijk op kinderen kan gemakkelijk via onderwijs, instellingen en tv-programma’s gemeengoed worden: mensen kijken de dingen van elkaar af. De gevolgen ervan voor de omgang met kinderen zullen dan weldra voor ons zichtbaar worden in de publieke sfeer, zodat we het gevoel (terug)krijgen, iets met elkaar gemeen te hebben. Het schept een nieuw saamhorigheidsgevoel in een fragmenterende en virtualiserende samenleving.

3. het geeft de consumenten een nieuwe kijk op waar ons menselijk geluk werkelijk in gelegen is: in het gelukkig maken van elkaar. Het zal nieuwe en gelukkigmakender prioriteiten aanbrengen in onze korte levens, zal de door Sen en Guéhenno als belangrijke voorwaarde gestelde betrokkenheid en capability bij de burgers bevorderen

4. het brengt weer fundament aan onder onze normen en waarden

5. het is een wetenschappelijke inventarisatie van wat álle mensen, van welk ras of welke cultuur of geloofsovertuiging dan ook, gemeen hebben. Zo’n objectief en universeel uitgangspunt kan elke overheid als uitgangspunt voor haar beleid en legitimatie van haar positie hanteren en ze zal daarmee weer over een basis voor geloofwaardigheid en herkenbaarheid kunnen beschikken. Een overheid die staat voor moeilijk te ‘verkopen’ ombuigingen ten behoeve van duurzaamheid van onze economie zal deze hard nodig hebben.

6. bedoelde wetenschappelijke inventarisatie is in een nog verderstrekkend verband een reddend idee. De Europese Unie neemt nu al tal van beslissingen waar de nationale regeringen zich aan te houden hebben maar waar de nationale parlementen niets bij te zeggen hebben. De Unie moet het nog steeds zonder Europese partijen stellen, en zo lang dat ‘t geval is, blijven die noodzakelijke beslissingen democratische legitimiteit missen. Er moeten Europese, dus multiculturele, politieke partijen komen. Welnu, die moeten hun waarden en doelstellingen kunnen gronden op een culturen overstijgende, algemeen-menselijke wereldbeschouwing

7. bedoelde mensbeschouwing brengt o.m. het besef dat menselijke gemeenschappen en samenlevingen het best (vreedzaam, harmonisch) ‘draaien’ wanneer de vrouwen er de dienst mogen uitmaken; dit zal de al ingezette feminisering van de samenleving vleugels geven en het hachelijke vooruitgangsdenken afzwakken. Genoeg is genoeg.

dus je wilt weer een nieuwe bijbel schrijven?

Ik wil helemaal niks schrijven. Ik pleit er voor dat er iets geschreven gaat wórden, maar dan in opdracht van en betaald door de gemeenschap en door mensen die daar door opleiding en bekwaamheid toe in staat geacht mogen worden. Ik pleit voor een nieuwe bodem, een nieuw Groot Verhaal (NGV), op de menswetenschappen gebaseerd, voor onze samenleving die op ‘t moment zónder zit.

Dat kan inderdaad een ‘postmodern’ alternatief voor de Bijbel of welk ander Boek dan ook worden, wanneer en in zoverre het als grondslag en uitgangspunt voor gemeenschappelijk handelen dient. Maar dan universeel: niet voor een bepaalde geloofsgroep met uitsluiting van ‘heidenen’. En niet opgelegd maar beschikbaar voor ieder die zoekende is (nou, dat is een behoorlijke markt!) en er wat in ziet. En ook niet dogmatisch zoals de Bijbel, maar een project dat nooit af zal zijn. De wetenschappen zijn al universeel bezig over de hele wereld, elke dag, en dat gaat door tot de laatste mens. Het NGV zal dan zoiets worden als het postcodeboek: elk jaar een bijgewerkt supplement en elke tien jaar een bijgewerkte hoofdtekst. Het moet ook per se een overheidsproject worden[64], een werkopdracht voor een team van met gemeenschapsgeld vrijgemaakte geleerde koppen[65]. Geen vakwetenschappers liefst, omdat die het nooit met elkaar eens zijn en laat dat maar mooi zo blijven; nee, ik denk meer aan mensen die de wetenschapsbijlagen van onze kranten vullen (een niet onbelangrijke bron van de aktualiteit van mijn kennis; ook door de bespreking van boeken welke ik vervolgens bestel): die hebben overzicht, hebben geen territorium te verdedigen én ze kunnen jargonloos en bevattelijk schrijven. De eerste opzet hoeft echt niet perfect te zijn: dat waren de oude Grote Verhalen ook niet en we hebben nog een hele mensheid vóór ons om er aan te schaven.

Misschien moet het wel een UNESCO-project worden, zodat het kan uitmonden in een Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens: tenslotte heeft de consumentenmaatschappij globaliserende werkzaamheid. Leve de consumentenmaatschappij! Laat ze haar zegetocht door de mensenwereld maar volvoeren. Maar we – het ‘denkend deel’ bedoel ik, en laat dat maar snel het merendeel worden – moeten wel hard werken aan de teugel die moeten voorkomen dat zij ons naar de afgrond voert. Die teugel is: het NGV (Hopelijk wordt er een geschiktere benaming voor bedacht dan Groot Verhaal of NGV. Kunt u niet iets bedenken?)

ach man, je doet net alsof er maar één waarheid is en dat iedereen daar dan aan moet geloven, of hij het er mee eens is of niet! maar er zijn honderdduizend waarheden en die hebben allemaal evenveel recht van bestaan, niet alleen jouw NGV!

Nou, ik kan je zo een paar waarheden noemen die voor ieder zinnig mens gelden. 1. dat we mensen zijn 2. dat alle huidige mensen afkomstig zijn van één bepaalde populatie die zo’n 100 000 jaar geleden zich vanuit Afrika over de rest van de wereld verbreid heeft 3. dat al die mensen een heleboel verlangens en neigingen met elkaar delen 4. dat al die mensen een heleboel belangen delen, als werk, goede huisvesting, goed onderwijs voor hun kinderen, veiligheid, een leefbare wereld voor hun nageslacht 5. dat het de moeite waard is om al dat gemeenschappelijks, die verlangens en neigingen plus die gemeenschappelijke geschiedenis zo wetenschappelijk verantwoord mogelijk te Boek te stellen 6. dat onze samenleving, of je die nu voor Nederland of voor de hele wereld bekijkt, gebaat zou zijn met zo’n uitgeformuleerd gemeenschappelijk iets, omdat we problemen het hoofd te bieden hebben die alleen in gezamenlijkheid op te lossen zijn.

De waarheid is voortdurend onderweg. Het NGV blijft mensenwerk, zijn ‘waarheden’ blijven altijd voorlopige waarheden: er verschijnt elke dag nieuw materiaal op een van de talrijke gebieden waarop het NGV zich beweegt. Want de wetenschap gaat maar door, over de hele wereld, en dat zal zo blijven tot de laatste mens, zoals we al zeiden.

Het NGV zal zeker fanatiek aangevochten worden door religieuze of nationalistische groeperingen die een concurrent krijgen in hun tot nu toe vrije machtsspel van de beïnvloeding van de massa-hoofden[66]. Maar daar hoeven we het niet voor te laten, dacht ik.

Dat er honderdduizend waarheden zouden zijn, of ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ is mijns inziens een postmodernistische vertekening van de werkelijkheid. Omdat er nu geen gemeenschappelijke ‘waarheid’ meer is, moet iedereen maar voor zich een eigen invulling bij elkaar scharrelen en dan krijg je deze indruk. Maar ten diepste blijft de consument mens, verwacht hij dat zijn samenleving een Verhaal beschikbaar heeft waarin hij zijn eigen plaats kan vinden en mist hij de coördinatie mét en de herkenbaarheid ván De Ander wanneer zijn samenleving hem zo’n Verhaal niet aanreikt. Ik denk dat wij met het werken aan een nieuw Groot Verhaal heel wat meer geluk in onze levens kunnen gaan brengen.

je had hierboven dat liedje van Frank Boeyen, van “Kronenburgerpark”, maar ik weet een ander liedje: “Vijftien miljoen mensen – op dit hele kleine stukje aarde – die moeten niet het keurslijf in – die laat je in hun waarde.” Zo, denk daar maar eens over!

Nou, dan kun je beter wijzen op het recente boek van Crombach & Van Dun De utopische verleiding[67], dat waarschuwt voor pogingen om meer geluk te genereren in ons samenleven. “Hoed je voor hoogdravende ideeën”, zo vatte Busato zijn bespreking ervan in NRC[68] samen.

Een alternatieve oplossing voor onze maatschappelijke problemen dragen de auteurs niet aan, daar gaat hun boek niet over. De voorbeelden van utopieën welke zij als afschrikwekkende voorbeelden behandelen, die kennen vandaag geen aanhangers meer, dus daar ligt de verdienste van hun boek ook niet. Wat willen ze eigenlijk met dit boek? “We bekritiseren en becommentariëren anderen. Waarom zou je iets niet mogen bekritiseren zonder zelf een alternatief te bieden? Komen wij met een even allesomvattend alternatief dan treft ons hetzelfde verwijt als hen die we bekritiseren”, verdedigen ze zich.

Aha, het gaat hen dus om het allesomvattende van de verderfelijke utopieën. Is het hier bepleite NGV allesomvattend? Zie ik niet in. Het is niet meer dan een poging om inzichten in hoe wij mensen zijn, gemeengoed te maken, middels het onderwijs en pedagogische programma’s. Het gat dat er in deze bestaat, opvullen. Niets minder, maar ook niets meer: geen totalitaire implicaties en de consumentenmaatschappij kent ook geen heersende klasse meer die het NGV als zodanig zou kunnen gaan aanwenden. Het gat opvullen mag van Crombach & Van Dun. Want zij vervolgen: “Zo lang men de menselijke aard respecteert, is verbetering van het menselijke lot niet uitgesloten”. Nou, het NGV beoogt niet meer dan het beter leren kénnen van die menselijke aard.

Wat het door Bert Hering bezongen keurslijf betreft: ik heb al benadrukt dat het beoogde NGV niet iets is wat aan de mensen wordt opgelegd maar dat het beschikbaar komt voor wie er iets in ziet en wie er iets mee kan. Er een ander mee onderdrukken zoals in het verleden steeds gebeurd is, kan alleen door een heersende klasse gebeuren maar die, nogmaals, moet er dan wel zijn; en het is nou juist de nieuwe situatie dat die er niet meer is.

Als er via de media en het onderwijs meer inzicht komt in hoe wij zijn en hoe wij minder frustrerend met onze kinderen en elkaar kunnen omgaan, zie ik nog helemaal nérgens een keurslijf opdoemen. Meindert Tjoelker riep : “Doe eens normaal!!” tegen die vandalistische dronkelappen. Wanneer onze samenleving toen over een NGV beschikt had, zou dat ‘normaal’ ergens op geslagen hebben. Maar nu was hij een paar minuten later dood: er wás geen ‘normaal’ en wie was híj dan dat hij die lui zou mogen zeggen hoe het hoort?

Om elkaar in onze waarde te laten hebben we wel een iets nodig dat maakt dat het iedereen duidelijk is waar die waarde in gelegen is; en dat het ‘normaal’ maakt om elkaar in onze waarde (en in leven) te laten. Welnu, dat beoogt een NGV.

Het oude ‘normaal’ van de zuilenmaatschappij hoorde inderdaad bij een behoorlijk knellend keurslijf, en ik ben zeker zo blij als u dat de consumentenmaatschappij ons daar van verlost heeft. Maar de consumentenmaatschappij heeft een eigen conformisme, een consumptiekeurslijf veroorzaakt, heb ik het idee. Al die dwingende modes in haardracht en kleertjes en schoenen en petten en weet ik niet allemaal, waar onze jeugd door geterroriseerd wordt. Om van de volwassenen in het bedrijfsleven maar te zwijgen: die moeten het ook niet wagen om met de ‘verkeerde’ schoenen of stropdas te lopen of om de ‘verkeerde’ auto te rijden. Met een NGV dat de mensen meer inzicht geeft waarin hun echte geluk en hun waarde gelegen is, denk ik dat er juist minder van keurslijf sprake zal zijn.

wat er in onze baby’s omgaat, dat kunnen we toch nooit weten?

Hoezo niet? We weten toch via onze ethologen hoe de mensapen met hun baby’s omgaan en via onze antropologen hoe natuurvolken met hun baby’s omgaan? Welnu, dat verschilt heel weinig van elkaar, dus we weten dan ook hoe onze voorouders al die vijf miljoen jaar met hun baby’s omgingen. Dat wil dus zeggen dat dat gedrag in ons genoom verankerd ligt, in die zin dat onze baby’s nog steeds als Neanderthalertjes[69] ter wereld komen. Die ‘verwachten’ vanuit hun genoom instinctief dat zij hetzelfde behandeld zullen worden als al die voorouderlijke baby’tjes: dat ze handen voelen en armen, dat ze opgewonden juichkreten horen en gezang, dat ze vuur ruiken wellicht ook, in elk geval dat ze mensen ruiken, beweging zien, dat ze een warme moederbuik voelen waar ze tegen gelegd worden en dat ze op de geur een tiet vol warme moedermelk vinden. Wat ze in géén geval verwachten is dat er lappen om hun lijfje heen gedraaid worden en dat ze in een bewegingloze wieg gedropt worden, in een geluidsarme babykamer nog wel! Dat geeft hen een gevoel van in de steek gelaten zijn, aan hun lot overgelaten zijn, een prooi voor de roofdieren te zijn. Dan beginnen ze hun leventje met een onveilig gevoel, van NIET GOED!, niet welkom. Hun eerste ervaring is al een negatieve! En ze hebben nog niets om die mee te vergelijken, om die te relativeren. Komt nooit meer helemaal goed. Wij hebben onze levens nagenoeg allemaal zo moeten beginnen. We weten nu niet beter, denken dat dat normaal is en dus niet erg. Maar het is wel erg, en daar komen we nog wel achter wanneer het normaal geworden is om op de natuurmensen-manier met baby’s en kinderen om te gaan[70].Want het is zoveel gemakkelijker en prettiger, voor kinderen én ouders, om het op die natuurmensen-manier te doen: wanneer we het maar eenmaal weten en het maar eenmaal ín is geraakt om je baby bij je te houden, in een draagzak, in een maxicosy of hoe dan ook.

Zo kunnen we ook weten wat er in onze kleuters en kinderen omgaat, vooral uit de beschrijvingen van de antropologen. Niet alleen het taalvermogen krijgen de kinderen vanuit hun genoom mee (je hoeft kinderen geen taal te leren, ze hoeven alleen maar in onze talige omgeving mee te draaien en ze verwerven hun taalbeheersing zelf) maar ook hun overige sociale vaardigheden. Ze hoeven alleen maar in onze sociale omgang mee te draaien en ze nemen die vlekkeloos over – inzoverre de onze vlekkeloos is! Natuurmensen verwachten dat dan ook van hun kinderen en zo gaat het goed. Wij verwachten dat niet, zitten onze kinderen voortdurend op de huid met waarschuwingen en afpakkingen. Het onnodig waarschuwen en het onnodig ge- of verbieden is hét grote frustrerende verschijnsel in de hedendaagse doorsnee-opvoeding geworden.[71] Omdat we zelf nooit anders hebben meegemaakt als kind, dat wangedrag bovendien van andere ouders afkijken en dus denken dat het zo hoort. Maar het is heel frustrerend voor zo’n kind dat zijn ingeboren sociale verlangen om zo snel mogelijk een waardevol lid te worden van de gemeenschap waarin het terechtgekomen is, aan het volgen is. We kunnen echt een heleboel leren van het NGV, dat kan in dit korte bestek niet uit de doeken gedaan worden. Maar we kunnen dat via onderwijs en tv-programma’s gemakkelijk en snel gemeengoed laten worden. Laten we er maar gauw een begin mee maken, zou ik zeggen.

ik vind het een belachelijk, veel en veel te hoog gegrepen idee! sorry hoor, maar ik vind het van een grenzeloze naïviteit of erger getuigen om te denken dat je zo’n geïndividualiseerde samenleving als de onze zomaar een NGV zou kunnen opdringen!

Ik ben er nu een jaar of vier constant mee bezig, ik ben er inmiddels helemaal vertrouwd mee, met dat idee: dat onze samenleving zit te springen om een nieuw Mensenverhaal plus dat we alles in huis hebben om het te maken. Maar iemand die daar nog nooit ook maar één gedachte aan gewijd heeft en er nu koud mee op haar/zijn dak gevallen wordt, ja, voor een normaal denkend mens komt dat allemaal inderdaad nogal van-de-pot-gerukt over, geef ik grif toe.

Maar luister.

Om te beginnen wordt er niemand iets opgedrongen, er wordt, als het aan mij ligt, alleen maar iets gemáákt. Iets dat dan hopelijk op de markt komt. Iets waar over geschreven en gepraat kan gaan worden. Verder: bij “een nieuw Groot Verhaal” denkt men meteen : dús een nieuw keurslijf! Niks daarvan, het bedoelde NGV schrijft niets vóór, béschrijft alleen: hoe wij zijn en waar onze diepste verlangens en verwachtingen liggen. De normen en waarden zijn er al, bijvoorbeeld in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het NGV beoogt niet meer te zijn dan de uitwerking van de grondslag ervan: onze menselijkheid.

De bedoeling is meer de oprichting (door de overheid, dus na een parlementaire meerderheid voor het IDEE) van een instituut, dat elk jaar een bijgewerkt supplement afscheidt waarin de bestaande visie volgens de nieuwste wetenschappelijke inzichten wordt opgedateerd. En waar overheids-, onderwijs- en pedagogische instellingen en andere geïnteresseerden die er wat mee kunnen, op geabonneerd zijn.

Vervolgens: onze samenleving is nu aan desintegratie en normvervaging en massale onwetendheid ten aanzien van wat er in baby’s en peuters en kinderen en onszelf aan diepe neigingen en verwachtingen leeft, ten prooi. Er is tot op heden nog geen haalbaar ‘reddingsplan’ aangedragen, alleen bekommerd en zelfs verwijtend geroep wordt gehoord, van alle kanten. Met het maken van een NGV doén we iets concreets: we scheppen een instituut dat met de nu beschikbare middelen en onaflaatbaar voor ons De Waarheid tracht te achterhalen, dat voortdurend bezig is om steeds beter onze menselijkheid in kaart te brengen en een iets te maken waar we op kunnen blijven terugvallen omdat het met ons meegroeit.

En nog wat: het is voor mij vooral zo’n voor de hand liggend IDEE omdat ik zo goed weet wat het nieuwe Groot Mensenverhaal allemaal voor direct bruikbare nieuwe inzichten gemeengoed zal gaan maken. Ik weet zeker dat, wanneer het eenmaal ingang vindt, u zult zeggen: idioot dat we daar al niet veel eerder aan begonnen zijn. Een pathetisch argument, geef ik toe, maar ik vind het ook zó’n voor de hand liggende optie.

Onze westerse samenleving staat voor enorme ecologische en demografische uitdagingen. William Greider[72]legt uit dat, om maatschappelijk draagvlak te scheppen voor maatregelen als: meer belasting op rijkdom[73] en minder op arbeid, wereldwijde stimulering door het van onder af aanwakkeren van de consumptie, evenwichtiger handelsrelaties tussen landen, kwijtschelding van derde-wereld-schulden, reorganiseren van de monetaire politiek, rechten van werknemers op alle markten beschermen, kortom voor het loslaten van het laissez-faire-principe van de netwerkeconomie, een ‘wereldwijd humanisme’ vereist is.

Dus: een Nieuw Groot Verhaal, ready or not!

Een nieuwe Grote Waarheid waarmee de mensen elkaar de koppen kunnen gaan inslaan!

Ik denk dat het vooral zal óverkomen als een nieuwe manier om met kinderen om te gaan en met elkaar. En mensen geloven er in omdat het klopt met wat ze ten diepste voelen en willen, en omdat ze het hun medemensen zien voorleven. Niet omdat ze het ergens als Waarheid aangeprezen zien. De enige Waarheid die het NGV propageert is, dat de Waarheid altijd onderweg is; dat het iets is waar aan gewerkt wordt.

Ja, maar wat hebt u daar, als gewone doorsnee lezer, op uw boekenplank staan? “De Geschiedenis der Mensheid”, Van de Bezige Bij, 1956. De Time/Life-serie “Het Ontstaan der Mensheid”, uit 1972/73. Het boek “Onze Soort” van Marvin Harris, uit 1990. Het is er toch allemaal al? Daar hoeft u toch geen nieuw ‘project’ voor uit de grond te stampen?

Het is er allemaal. Er hoeft niks nieuws uitgedacht te worden. Maar wat er niet is, is een ideële grond onder onze westerse samenleving, een uitgangspunt, een vertrekpunt van beleid, een richtpunt, een grondslag onder onze normen en waarden. Al eerder citeerde ik de burgemeester van Gorcum: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”.

Het is er allemaal, je zou het al gewoon onder onze samenleving kunnen schuiven. Maar het zou natuurlijk pas echt een stevige bodem zijn wanneer het een boek was waar aan gewerkt blíjft worden. De wetenschap gaat maar door, over de hele wereld, universeel, in een universele taal, een onuitputtelijke bron van waarheid voor talige mensen. De enige waarheid die aanspraak kan maken op optimale betrouwbaarheid, is een waarheid die voortdurend onderweg blijft, één waar elke dag aan gewerkt wordt.

Maar het belangrijkste van dit hele NGV-betoog is dat we er als samenleving voor moeten kiezen; dus langs democratische weg. Het moet een politieke keuze zijn, met een parlementaire meerderheid tot stand gekomen. Zodat onze kinderen weer geboren worden in een samenleving met een doel, waaraan ze zich kunnen conformeren.

BESLUIT

Ik eindig met enkele citaten. Eerst drie citaten uit Landman Filosofische antropologie. (1971)

De duiding die zij (de mensheid) van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Van Landman zelf)

Als er één filosofisch probleem is waarvan de oplossing met unieke urgentie geëist wordt, dan is het wel die van een filosofische antropologie. Ik bedoel een basiswetenschap van het wezen en de wezensstructuur van de mens. (Max Scheler, kort voor zijn dood, 1928)

Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is. (Landman zelf weer)

Het volgende heb ik in 1973 onderstreept en bracht mij toen al op het idee van dit project (maar pas een jaar of vijf ben ik er nu ‘full time’ mee bezig):

Het schijnt mij toe dat onderzoek van de prehistorie van de mens van centraal belang is voor het begrip van onszelf, een onderzoek dat leven of dood kan betekenen voor het mensdom.

(Bernard Campbell, fysisch antropoloog in De ontbrekende schakel, deel 2 van de serie Het ontstaan der mensheid, Time/Life 1972)

Zou er één Groot Verhaal over deze levende aarde, de oorsprong en de bestemming ervan, de waarde en de rol van de menselijke soort erin verteld kunnen worden? Een verhaal dat niet alleen verklaart, maar ook een levensoriëntatie biedt, een impuls tot handelen? Een verhaal dat open genoeg is om in de volgende eeuw voor zo’n 10 miljard verschillende mensen geloofwaardig te kunnen zijn, maar voldoende gestructureerd om er een gedeeld zinsverband aan te kunnen ontlenen? Aan dat zinstichtende verhaal zouden wetenschappers, dichters en denkers, filosofen, theologen en ethici moeten bijdragen. Een Groot Verhaal met gevoel voor kosmische verhoudingen. (Frits de Lange[74] in Gevoel voor verhoudingen. God, evolutie en ethiek. Kampen Cahiers. Kok Kampen, 1997)

Denken dat mensen het leven door kunnen komen zonder enige verhalende structuur, een mythe, een religie, dat is een arrogante opinie uit Oxford. Mensen hebben houvast nodig.

(Redmond O’Hanlon in VN 27 juni 1998)

en als ik eerder begonnen was met verzamelen, zou ik het tienvoudige kunnen reproduceren.


[1] In Het spirituele kapitaal (Trouw- Letter & Geest, 30 mrt ‘96)

[2] voor dit essay vooral zijn boek Our Kind. New York, 1989

[3] vergelijking van onze genen wijst uit dat wij zes miljoen jaar geleden nog één soort vormden

[4] Frans de Waal Van nature goed. Contact, 1996

[5] Diamond Why Is Sex Fun (1998. Ned. vert. Het leuke van seks, Uitg. Contact 1998), spreekt van zeven miljoen jg. maar intussen is er in Tsjaad een hominide van die dagen opgedoken (nou ja, uit het bloedhete woestijnzand) en die was al tweebenig, dus ligt diens mensaapstadium nog vroeger

[6] een chimpansee-ondersoort, ook wel dwergchimpansees genoemd, levend in het stroomgebied van de Congo

[7] Jane Goodall noemt het voorbeeld van Heer Worzle (zij gaf de individuen namen om ze uit elkaar te kunnen houden). De bananen die zij in het woud neerlegde om hen naar haar tent te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.

[8] sabeltandtijgers, specialisten op de grote dikhuiden, veroveren zo’n vleesfort door er onderdoor te spurten en met die vlijmscherpe sabeltanden de weke buik open te halen; ze leven van de ingewanden ervan, die sabeltanden lenen zich niet voor het kauwen op spiervlees. Dus ze laten tal van enorme karkassen achter voor aaseters als hyena’s, die door die miljoenen jaren constante aanvoer tot reuzenhyena’s zijn uitgegroeid. Die eten alles op, zelfs misschien de botten, maar de vellen zijn echt niet te vreten

[9] die lokt alleen maar sekscompetitie bij de mannen uit en dat was te gevaarlijk toen; maar hoe moet dat dat uitselecteren? groepen met vrouwen met de verborgenste oestrus deden het beter?

[10] de meeste mensen walgen van de opvallende genitaliën van de mensapen. Deze voor mensaapmannen zo opwindende zwelling (hoewel die bepaald ongemakkelijk is bij het zitten en het tere weefsel kwetsbaar is voor verwonding, zij het dat het ook weer snel geneest) vergroot de aantrekkelijkheid, levert relatief meer paringen op en dus is deze eigenschap bij chimpansee- en bonobovrouwen (maar ook bavianenvrouwen) alleen maar vergrotend uitgeselecteerd. Bij de rechtop lopende AP-vrouwen zit zo’n zwelling danig in de weg en dan ligt een omgekeerde selectie in de rede. Ter compensatie is bij onze vooroudervrouwen de seksuele aantrekkelijkheid op billen en borsten komen te liggen.

[11] in Nature 28 jan.jl wijzen twee celbiologen op het feit dat er per generatie wel drie schadelijke mutaties in ieders genoom voor kunnen komen; dat we nog niet uitgestorven zijn door erfelijke ziektes komt doordat we (als zoogdieren) aan seksuele voortplanting doen: bij iedere samensmelting van een zaadcel en een eicel wordt een totaal nieuwe combinatie van genen gevormd waardoor schadelijke mutaties niet op de chromosomen kunnen accumuleren (met dank aan Ron Hochstenbach, cytogeneticus UMC)

[12] onderzoekers noemen dat het GG-wrijven (genito-genitaal wrijven); kennen alleen de bonobo’s

[13] “Mituo wachtte tot de hooggeplaatste man wegliep. Toen klom hij in de boom waar Mise, een vrouw met zwelling, zat te eten. Hij passeerde haar en klom een meter of vier hoger. Na een poosje liet hij een takje vallen. Miso keek even op maar at verder. Toen liet Mikuo nog een paar takjes vallen, zwaaide wat met zijn lichaam. Na een tijdje klom Miso naar hem toe, ze paarden zonder geluid te maken, en onmiddellijk daarna verliet Miso de boom terwijl Mikuo bleef zitten. De hooggeplaatste man had niets gemerkt.”

[14] betreft de dominante bonobo-man Vernon in de dierentuin van San Diego (Bonobo p.114). Door een verandering in de samenstelling van de groepen was Vernon in gezelschap gekomen van vrouwen die elkaar nog niet kenden. Vernon liet deze onverwachte situatie niet onbenut en speelde volop de baas, eigende zich het verstrekte voedsel als eerste toe. Hij trachtte te verhinderen dat de vrouwen belangstelling voor elkaar ontwikkelden en telkens wanneer ze aan elkaars genitaliën zaten, begon hij onder groot machtsvertoon te schreeuwen en hen aan te vallen en soms op de rug te slaan. De vrouwen gingen zitten wachten, veinzend alsof ze absoluut niet in elkaar geïnteresseerd waren, en keken hoe hij over de heuvel verdween. Dan stonden ze op, vergewisten zich ervan dat Vernon inderdaad verdwenen was en kropen dan snel achter een boom om te copuleren. Na een paar weken bleken de vrouwen inderdaad een binding ontwikkeld te hebben, waagde Vernon het niet langer hen nog aan te vallen en moest hij toezien hoe ze zich als eersten over het voedsel ontfermden.

[15] een voorafgaande email had als aanleiding het boek De mens van morgen van Dirk Draulans, over zijn ‘avonturen’ met de fraaie bonobo-onderzoekster Ellen van Krunkelsven

[16] in het onderzoeksstation in San Diego had een verandering in de samenstelling van de groepen bonobo’s plaatsgevonden en de vrouwen moesten nog aan elkaar wennen. De man van de groep, Vernon, had deze situatie aangegrepen om de baas te spelen over de verdeling van de bos suikerriet. De vrouwen toonden steeds meer belangstelling voor het wrijven van elkaars genitaliën, maar daar moest Vernon niets van hebben: dan begon hij onder groot machtsvertoon te schreeuwen en de betreffende vrouwen aan te vallen. De vrouwen gingen zitten wachten, zogenaamd zonder enige interesse voor elkaar, maar toen Vernon over de heuvel verdwenen was, kropen ze vlug achter een boom en omhelsden elkaar. Het was voor Vernon onmogelijk om 24 uur per dag waakzaam te zijn. Na een paar weken was de binding tussen de vrouwen tot stand gekomen en moest Vernon zijn pogingen om tussenbeide te komen, opgeven. Weldra werd de bos suikerriet door de oudste der vrouwen ingepikt en moest Vernon maar afwachten of hij ook wat kreeg.

[17] ik peins ook wel eens over de mogelijkheid dat er ook een gorilla-voorouderpopulatie de overstap naar het savanneleven, compleet met tweebenigheid en beginnende gebarentaalvaardigheid, heeft gemaakt en dat daar misschien die fossiele schedels met die beenkammen van zijn … zou ik wel eens een paleoantropoloog over willen uithoren

[18] dit is iets waar ik mij al lang over verbaas: dat de paleo-antropologen zo weinig aandacht besteden aan het gewicht van het verschil in leefomgeving van regenwoud (waar we op ‘gebouwd’ waren) en savanne (waar we vanuit onze evolutie totaal niet op berekend waren en waarvoor de aanpassingen weinig minder indrukwekkend zijn dan die van de zeezoogdieren aan het leven in de zee)

[19] eerst het gebaar IK-OMHOOG en dan op een muurtje springen; voor het raam naar het verkeer op straat zitten kijken en het gebaar AUTO, etc.

[20] maar misschien is dit wel de meest aanvechtbare speculatie van mijn hele stuk! men heeft er nog geen fossiele aanwijzing voor kunnen vinden

[21] Robin Dunbar, Eng. hoogl. psychologie: Grooming, gossip and the evolution of langguage (London, 1996); denk vooral niet dat ik het met de door Dunbar ontvouwde overige theorieën over het ontstaan van taal, over groepsgrootte en over vlooien eens zou zijn

[22] Vuur en Beschaving van J. Goudsblom (Amst.1992)

[23] geloven is het aanvaarden van de dingen, en staat haaks op het (willen) begrijpen van de dingen, op ratio

[24] Eva Gerlach in VN 13 mei ’00 (interview): “Je bent constant bezig samenhang te brengen in wat je ziet. Je zoékt samenhang, anders overleef je niet, dan word je door het eerste het beste beest gepakt. Het leggen van verbanden is de mens biologisch opgelegd.

[25] in: Over deugden en ondeugden. Vroeger en nu. SUN, 1996

[26] oftewel: machistischt. Ik geef de voorkeur aan de benaming machisme omdat het woord patriachaat iets eerbiedwaardigs heeft. Maar het machisme heeft helemaal niets eerbiedwaardigs en verdient dus geen eerbiedwaardige benaming.

[27] De Hadar-locatie heeft tot nu toe zo’n 6000 fossielen opgeleverd, waarvan 250 hominide (waar ze gericht naar op zoek waren): kaakbeenderen, tanden, schedelfragmenten, arm- of beenbotten, teen- of vingerkootjes (Lucy’s Child, D.Johanson, 1989)

[28] Europa en Azië als één door zeeën omsloten continent gezien

[29] hebben we nu nog steeds een handje van! “Moet je die ondeugende grijns zien!” jubelen de moeders zogenaamd afkeurend over hun jongetjes. Doen ze nooit bij hun meisjes. En “‘t Is toch zo’n kleine boef!” gromt papa goedkeurend.

[30] dat is een instrument waarmee men een werpspies een veel krachtiger zwiep mee kan geven

[31] London, 1998

[32] echt wel een merkwaardig fenomeen, die vuistbijl. Er is niets logisch aan de vuistbijl. Waarom juist deze vorm? Onnodig mooi, verfijnd symmetrisch, een vorm die ver uitgaat boven wat functioneel vereist is. En toch overal eender (zij het van de plaatselijk beschikbare grondstof: in het Midden-Oosten hoornkiezel, in Afrika kwartsiet, dioriet of verharde schalie), en dan anderhalf miljoen jaar lang hetzelfde ontwerp! alleen een toenemende verfijning in de uitvoering

[33] ik denk hierbij aan een een boel voorbeelden; één ervan is het volgende. Uit: l.Watson De Regenmaker.

Adrian Boshier naderde een klein dorp en hoorde het geluid van een maalsteen. Achter een windscherm bij een der hutten was een vrouw bezig het graan voor de maaltijd fijn te malen, waarbij ze een lied zong. Met een bezempje veegde ze het meel in een schaal en keek met een kritische blik naar haar lwala (de ondersteen), waar een diepe gladde holte uitgesleten was. Ze stond op, ging de hut binnen en kwam terug met in haar hand een donkere ronde steen ter grootte van een sinasappel.

Boshier naderde en begroette haar. De vrouw nodigde hem uit te gaan zitten op een lage kruk in de schaduw van haar marulaboom en bracht hem een kalebas met maswi (zure melk), zoals het gebruik gebiedt. En vervolgde haar werk. Met de kleine donkere steen hamerde ze op de lwala dat de splinters in het rond vlogen. Hij had dit nog nooit zien doen en vroeg haar waarvoor dat was.

‘Dit heet patolo.’ Ze hield de hamersteen omhoog. ‘Mijn lwala is zo glad geworden dat het graan wegglijdt. Hiermee leer ik hem weer de les.Ik geef hem handen.’

Boshier zag dat het een gespikkelde groene granaatsteen was, totaal verschillend van al het andere gesteente uit de streek. Zo te zien ook een oude steen.

‘Hij was van mijn moeder.’ zei ze trots. ‘Dit soort stenen werden vroeger door handelaren hierheen gebracht en we betaalden ervoor met graan of geiten. Maar nu komen de handelaren niet meer. Dit is mijn laatste en als hij op is, zal mijn lwala te dom zijn om nog te werken.’

‘Waarom gebruik je geen beitel om hem ruw te maken?’

De vrouw was geschokt. ‘Nee! Dat is onmogelijk. Alleen steen. Alleen deze speciale steen.’

[34] de erectusmensen verspreidden zich over heel Eurazië. Wanneer een leefgroep te groot werd, vertrok een ondernemende groep vrouwen, kinderen en mannen en ging een nieuw gebied ‘koloniseren’. De nieuwe groep bleef kontakt houden met de stamgroep, ze bleven van elkaar afhankelijk vanwege huwelijkspartners, grondstoffenruil, gezamenlijke jachten, feesten en stamrituelen. De verspreiding ging met een ‘snelheid’ van 16 km per jaar.

[35] Van Dale: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen)

[36] Bruce Chatwin The Songlines (1987), vert. De gezongen aarde, Ooievaar Pockethouse Amst. 4e druk 1994

[37] London, Womens Press, 1984. Een boek van een geïnteresseerde leek. Helaas, zou ik, als geïnteresseerde leek willen opmerken, ik voor mij had liever gehad dat ze een gedegen antropologische vooropleiding had gehad. Graag wel met dezelfde interesse in de vrouwelijke kant van de geschiedenis, maar dan had ze meer duidelijkheid kunnen scheppen in de economische omstandigheden waarin een en ander zich afspeelt. Maar ik twijfel niet aan de betrouwbaarheid van haar verhalen, en dat doet Bruce Chatwin ook niet, via wiens boek Wat doe ik hier (Amst.1990) ik op dit van Cameron kwam.

[38] daarmee werden de Hawaï-eilanden bedoeld; daar hadden ze al handel mee vóór de komst van de blanken

[39] De Nootka behoorden met de Bela Coola, de Haida en de Kwakiutl tot de Westkust-Indianen die strikt genomen in het jagers/verzamelaarsstadium verkeerden maar in wier leefgebied de zee zo rijk was aan zalm en de bossen aan wild dat ze zich vestigden in grote houten huizen en klassen ontwikkelden van edelen, arbeiders en slaven; maar de verhoudingen tussen de seksen was bij hen toch tamelijk egalitair gebleven

[40] lees hiervoor Guns, Germs and Steel van Jared Diamond (N.Y.1997)

[41] dit moet de oorsprong zijn van de idealistische filosofie! (als u begrijpt wat ik bedoel)

[42] Richard Wrangham and Dale Peterson , Demonic Males. London 1996

[43] Matt Ridley, The Origins of Virtue (Oxford, 1996). Vert. De oorsprong van de moraal. Contact 1997

[44] (1989), vert. Onze Soort. De Kern, Baarn

[45] Richard Lee The !Kung San: Men and Woman in a Foraging Society. Cambr.Univ.Press 1979

[46] in Mesopotamië waren geen zandsteengroeven of andere bouwsteenvindplaatsen voorhanden, daar werd alles gebouwd van ticheslenen: handgevormde stenen uit een mengsel van klei, koeienmest en stro en in de zon gedroogd; later in steenovens gebakken

[47] ik spreek van ‘consumentenmaatschappij’ in het verlengde van jagers/verzamelaars-, tuinbouwers-, boeren-, slavenhouders- en arbeidersmaatschappij (doet de Brits/Poolse socioloog Sygmunt Bauman ook)

[48] Tegenwoordig worden bedrijven gedomineerd door financiële instellingen als banken en verzekeringsmaatschappijen. Meer dan 8000 miljard dollar wordt door hen beheerd. Een opportunistische aandeelhoudersmeute jaagt de bedrijven op om zoveel mogelijk winst te maken met zo min mogelijk arbeidskosten (mensen) en op zo kort mogelijke termijn. Een topman die niet onmiddellijk resultaten laat zien, vliegt de laan uit en de aandeelhouders stoppen hun geld ogenblikkelijk in andere ondernemingen die wel geld maken. (S. Garelli, hoogleraar internationaal bedrijfsbeleid, in Ts. voor Marketing, 2/98)

[49] “Waar is het paleis dat we moeten bestormen?” zo karakteriseert Bauman onze situatie

[50] in dit literaire argument praat ik Hans Goedkoop na, in NRC 12 juni’98. Ik heb jammer genoeg geen tijd meer voor het lezen van literair werk

[51]Harry Kunneman Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996) noemt dat gejammer over verloede-ring van de consumentenmaatschappij “sociologische nonsens”. Want, zegt hij, sociologen als Beck en Giddens wijzen er op dat de commerciële en mondiale massacultuur (van de consumentenmaatschappij) het individu integreert in een dynamische economische en morele orde. Deze massacultuur, met haar veelvoudige, vaak strijdige codes rond gezondheid, geluk, amusement, seks en geweld, reikt een postmoderne moraliteit aan. Normen, waarden en bestaansvisies zijn alleen maar van vorm veranderd, voor een deel ook van inhoud, maar niet verdwenen, allerminst. Voor het verdwijnen van de traditionele samenlevingsvormen treedt een geïndividualiseerde socialiteit in de plaats die in staat is meer mensen hechter te integreren in een complexere sociale en economische dynamiek. (Kunneman 1997 p.16)

Ook socioloog Bas van Stokkom stelt dat alarmerende en paniekerige verhalen over onverschilligheid en on-verantwoordelijk gedrag schromelijk overdreven zijn en wijst er op dat in de laatste decennia ook grote morele winst is geboekt, onder invloed van de ‘romantische’ gevoelshuishouding, die een ‘normatieve revolutie’ heeft teweeggebracht. (in Emotionele democratie, Van Gennep Amsterdam 1997)

Ik vind het heel behartenswaardige zienswijzen. Maar hoe verklaren genoemde sociologen de generatie Nix? Hoe de groeiende behoefte aan antwoorden op zijnsvragen? Hoe het gevoel van normvervaging en de dood van brave Meindert? Het kán zijn dat dit allemaal ‘kinderziektes’ zijn, overgangsverschijnselen, en dat de consumentenmaatschappijmoraal, de moraal van de vrije markt, dit allemaal weer recht zal trekken. Ook al wijzen de recente beursschandalen die toch nieuw zijn in het Nederlandse beurswezen, en een bestuurlijke elite die er bijbaantjes op na gaat houden, daar niet op, om maar wat te noemen. Vooralsnog vind ik Kunnemans en Van Stokkoms standpunt getuigen van groot vooruitgangsoptimisme. En in Filosofie Magazine feb.’98 p.46 ev voel ik mij hierin bijgevallen door Herman Vuysje.

[52] Socioloog Van Stokkom: “De wet werkt minder in op persoonlijke beslissingen dan morele regels, die op het geweten werken. Belastingconsulenten inhuren om je hoge inkomen tot nul terug te brengen, of dure advokaten om de justitie op het verkeerde been te zetten is allemaal binnen de wet.” Emotionele democratie p.134

[53] recreatieparken zijn mijn voornaamste werkplekken; daar spreken wildvreemde dames uit verschillende landen als buurvrouwen met elkaar. De ‘rangen en standen’ van vóór ‘60 komen elkaar nu in telkens wisselende omstandigheden (supermarkt, wintersport, Canarische eilanden, voetbalstadion, pret- en bungalowpark) tegen, zien elkaars gedrag, elkaars omgaan met kinderen en nemen gedrag van elkaar over; ze kunnen erop vertrouwen dat dezelfde beelden van dezelfde tv-programma’s en dezelfde supermarkten en dezelfde huishoudelijke patronen in elkaars hoofden spelen.

[54] op 16 aug.’96 kwam de 26-jarige student Joes Kloppenburg een in het nauw gedreven onbekende te hulp maar de agressors keerden zich tegen hem en hij verloor daarbij het leven

[55] geïnterviewd na de ministerraad die o.a. over de vonnissen in de moordzaak op Meindert Tjoelker gegaan was, somde hij symptomen van normvervaging op en zei dat er volgens hem een algehele mentaliteitsveran-dering nodig was. “Het kabinet werkt daaraan”. (Volkskr.10 jan.’98). Daar wil ik meer van weten.

[56] “Er zijn tekenen die wijzen op een reëel gevaar van langzaam afglijden naar een egoïstisch denken en handelen dat de vrijheid van de medemensen aantast.” (Troonrede 1995) en de laatste Kersttoespraak getuigde van dezelfde bekommernis

[57] ook Hans Achterhuis (De erfenis van de utopie, mei 1998) geldt dit ‘verwijt’ nog volledig

[58] bij mijn weten was Luns de laatste waker bij de stervende ideologie. Hij stelde het Portugese katholicisme van onder het Caetanoregiem aan de Nederlandse gelovigen ten voorbeeld en liet zich pontificaal vooraan bij een zondagse Mis fotograferen

[59] ook Castells en Kunneman (zie volgende noot) signaleren de positieve kanten van wat door Castells de netwerkeconomie wordt genoemd (zie: The Information Age: Economy, Society and Culture van socioloog Manuel Castells. Interview met hem in NRC 8 nov.’97)

[60] waar Kunneman terecht op wijst is dat het walkman-ego (de consumentenmaatschappij-mens) een veel positievere kijk op zijn eigen leven en verlangens heeft dan de vroegere theemuts-mens (de door het negatieve godsdienstige mensbeeld beperkte zuilenmaatschappij-mens) en van daar uit in staat is tot meer open en gelijkwaardigere relaties met anderen. Dit wordt bevestigd door Piet van den Akker, socioloog aan het Tilburgs Instituut voor Arbeids- en Gezinsvraagstukken (in: “Het gezin nu” van Jutta Chorus, NRC 21 okt.’95) “Waar het idee van het verloederde gezin vandaan komt? Het gaat juist beter dan ooit. Tot ver in de jaren zestig was de relatie die de ouders met hun kinderen onderhielden dikwijls een materiële gezagsverhouding, bleef de zorg beperkt tot de nieuwe winterjas. Nu zit er meer ‘psychologie’ in de onderlinge band, ruimte voor onderhandeling. Kinderen kunnen nu hún argumenten aandragen, zijn mondiger. Er is vaak sprake van gelijkwaardige discussie. 85 Procent van de scholieren vindt zich gelukkig, vindt dezelfde dingen belangrijk als hun ouders, hebben een eigen territorium in hun ouderlijk huis, discussiëren over morele kwesties, financiën en het evenwicht tussen vrije tijd en studie. In de meeste gezinnen gaat het heel redelijk toe.”

[61] tijdens een debat in de Commons (nooit gedacht dat ik me nog eens op Margareth Thatcher zou beroepen)

[62] wilt u het nog eens van een andere gezaghebbende socioloog horen? dan citeer ik de ‘doyen van de Nederlandse sociologie’ J.J.A.van Doorn: “De consumptiemaatschappij kent geen klasse-achtige, collectieve tegenstellingen en mist de maatschappelijke conflictstof die politieke partijen in beweging kan brengen.” (Volkskrant, 1 feb.’96)

[63] zoals door Bernard Delfgaauw in zijn vlak voor zijn dood nog uitgebrachte De Mens en zijn Rechten (Kok Agora 1993) uitgelegd

[64] in Noorwegen is al een door de overheid opgericht “Nationaal comité voor morele waarden” aan de gang. (NRC 23 dec. ‘97); in Frankrijk heeft de overheid een club van eenentwintig geleerden onder voorzitterschap van de filosoof Luc Ferry aan het werk gezet; in Engeland heeft de regering Blair een ministerieel Instituut voor Ouderschap en het Gezin gestart. Maar geen van alle met als vertrekpunt een nieuw Groot Verhaal; dus daar kan weinig van verwacht worden

[65] het zal best een lieve duit kosten, zo’n maatschappelijk project, maar vermoedelijk minder dan een Boogie Woogie schilderij

[66] waarbij ik weer denk aan het huis-aan-huis verspreide obscurantistische pamflet Levensbelangrijke vragen (let wel: geen ‘Belangrijke levensvragen’, want het gaat om de Pro Life-boodschap!)

[67] besproken o.a in de Volkskrant (Jo Tollenbeek), 23 jan.’98

[68] 24 jan.’98

[69] kijk maar naar hun korte nekkies en hun grote schedels, en ze kunnen tot ze een half jaar of wat oud zijn, nog tegelijk slikken en ademhalen

[70] dat raakt nu gelukkig al steeds meer ‘in’, de kinderwagens beginnen uit het stadsbeeld te verdwijnen, steeds meer kindjes beginnen nu hun leventje met een goede emotionele basis waardoor ze later tegen een stootje kunnen (u dacht toch niet dat frustraties hen weerbaarder zouden maken?!)

[71] Niks waarschuwen! Boos worden als je kind iets asociaals doet. Maar verder er als vanzelfsprekend van uit gaan dat je kind het goed meent. Een waarschuwing veronderstelt juist het verkeerde in je kind. Elke overbodige waarschuwing schaadt, frustreert. En het overbodig waarschuwen is bij heel veel ouders een aanwensel geworden! Bij elke waarschuwing een piek in een potje: dan word je er zuiniger mee.

[72] William Greider One World, ready or not? The manic logic of global capitalism, Simon&Schuster 1997

[73] De Tobintax bijvoorbeeld. Het idee om de voor de economie zo schadelijke en tegen menselijke gevoelens van rechtvaardigheid en solidariteit indruisende geldspeculatie op de valutamarkten (5000 miljard dollar per jaar!) in te dammen met een belasting op elke geldwisseling. Een belasting die zo klein is (0,1 procent) dat daar de internationale handel niets van zou merken. Maar die toch zo’n 500 miljoen dollar per jaar voor sociale doelen zou genereren en vooral: die de nationale economieën van de wurggreep waarin zij door de financiële markten worden gehouden zou bevrijden én die de conjuncturen in de economie aanzienlijk zou afzwakken.

Voor de hand liggend, niet moeilijk uit te voeren, niet moeilijk te bewaken tegen ontduiking.

Toch is het besluit er toe nog steeds niet genomen: de financiële wereld moet er niets van hebben! Calculerende en gewetenloze burgers met machtige lobby’s.

[74] helaas wil hij niet meedoen aan dit project, hij blijft wedden op het christelijke paard als kandidaat voor het nieuwe Grote Verhaal

Hoe mensen van apen mensen geworden zijn (versie 10 juli 2004)

spreekbeurtmateriaal

door
Frans Couwenbergh

(versie 10 juli ’04)

instructie vooraf

Deze tekst is materiaal voor een spreekbeurt. Dus niet voor een opzegbeurt, waarbij je iets opzegt wat je van buiten hebt geleerd.

Nu is zes bladzijden tekst toch al niet van buiten te leren, maar het is ook niet de bedoeling van een spreekbeurt. Een spreekbeurt is meer een les, maar dan door een leerling gegeven en over een door haar/hem bestudeerd onderwerp. Je kunt lang niet alles van wat je over je onderwerp te weten gekomen brengen, in je spreekbeurt proppen. Maar na afloop krijg je een boel vragen vanuit de klas, en dan is het maar goed dat je er meer van weet.

Hoe moet je met deze zes bladzijden materiaal dan wél je spreekbeurt houden, als je het niet van buiten kunt en mag leren?

Je leest het verhaal eerst een paar keer door.

Dan ga je het proberen na te vertellen. Dat lukt aanvankelijk van geen kanten, dus dat oefen je eerst maar op een lantarenpaal. O nee, doe toch maar niet: de buurvrouw ziet je daar als een gek tegen die lantarenpaal lullen, belt de GGD en nog voor je klaar bent met je oefening komt er een ziekenwagen de hoek om loeien, stopt, twee witjassen springen er uit ….. Ik bedoel, oefen eerst maar tegen de deur van je kleerkast.

Dan ontdek je een paar dingen.
Je ontdekt dat je al snel vastloopt. Dus dan lees je het verhaal nog een keer door. Weer oefenen … gaat al beter. Je ontdekt dat je het geen twee keer hetzelfde vertelt. Heel goed.

Nu wordt het tijd om een levende praatpaal uit te proberen: je zusje, je moeder, een vriendje op het schoolplein, weet ik veel.

Je ontdekt dat het door het telkens weer aan iemand anders te vertellen, op het schoolplein of waar dan ook, je het steeds beter gaat beheersen en dat je ook met vragen leert omgaan. Want je ‘slachtoffers’ slikken niks voor zoete koek. Prachtig.
Zit je om een antwoord verlegen: ik ben er nog steeds. Ik ben ook stand-by als je bij het je verdiepen in het materiaal nog vragen hebt.

Je ontdekt dat het je steeds makkelijker af gaat.

Als je dat allemaal braaf doet, ligt er een dikke tien op je te wachten.

Hoofdstelregel: je bent niet op school om iets te kunnen maar om iets te leren kunnen.

fcouwenb@mens2000.nl

ons verhaal

 

Jouw en mijn, ons aller, Verhaal begint in het regenwoud. Want van oorsprong zijn we regenwoudapen. Mensapen.

[Ja, je kunt natuurlijk ook geloven dat we op de wereld schapen zijn, getoverd dus, door een Hogere Macht. En dat doen mensen die in een Hogere Macht geloven. Vroeger geloofden alle mensen daarin, omdat er nog geen wetenschappelijk onderzoek naar de dingen mogelijk was. En dan is elke verklaring van een probleem beter dan geen. Je gelooft waar je niet kunt weten.
Vandaag, met al die wetenschappelijke instrumenten en onderzoeken en met al dat geld dat in onderzoek gestoken wordt, kunnen we al een boel weten en dat gaat maar door, op onderzoeksstations in oerwouden, opgravingsplekken in woestijnen, in laboratoria en noem maar op.
Dus zien steeds meer mensen in dat we niet op de Aarde getoverd zijn maar gegroeid, net als de rest van de planten en de dieren.
En dan wordt het Verhaal hóe dat gegaan is, interessant.

Als een ‘slachtoffer’ je al meteen de mond tracht te snoeren met de opmerking dat jouw verhaal het evolutieverhaal is maar dat er nog zoveel ándere verhalen zijn – vergeet niet dat christen-fundamentalistische clubs zoals de Jehova’s alle moeite doen om het bedreigende evolutieverhaal verdacht te maken – dan zeg je: hoho! er zijn maar twee opties. Of je gelooft dat de mensen op de aarde getoverd zijn, óf je gelooft dat ze er, net als de overige vormen van leven, op gegroeid zijn.
En als iemand zegt: kom, ieder heeft zijn eigen verhaal, dan hoef je maar even te informeren wat dan zijn verhaal is.

Ons Verhaal begint dus in het regenwoud. 65 miljoen jaar geleden kwam er een einde aan de overheersing van de dinosaurussen en konden de zoogdieren zich vrijelijk gaan ontwikkelen in alle soorten en formaten. Het werd toen ook heel warm en vochtig op de Aarde, dus overal regenwouden, in een heel brede band rond de evenaar. Vanaf 20 miljoen jaar geleden hadden zich uit de aap-achtigen al mensapen ontwikkeld en ze vormden in die regenwoudtijden een talrijke familie, met veel soorten.

Mensapen onderscheiden zich van gewone apen door hun kalme klimgedrag. Ze springen niet van de hak op de tak maar verplaatsen zich met hun lange sterke klimarmen door de takken van een vruchtboom. Als de boom leeg is klimmen ze er uit en gaan over de grond naar de volgende. Onderweg kijken ze voortdurend omhoog: ze houden de vruchtbomen van hun territorium goed in de peiling, ze willen er als eersten bij zijn. Ze verplaatsen zich op hun voeten en ondersteunen hun zware maar lenige en zeer krachtige lichaam met hun lange armen, rustend op de knokkels van hun vingers. Het zijn dus geen echte viervoeters meer. En ze hebben geen staart. En ze zijn erg sociaal. Hun belangrijkste methode om ‘vriendjes te maken’ is: elkaar vlooien. Dat doen ze heel vaak.

Vandaag leven er nog vijf soorten mensapen: in Afrika de gorilla’s en de bonobo’s (met de chimpansees als ondersoort), in Azië de orang-oetans en de gibbons. En tenslotte wij, mensen, oorspronkelijk ook een ondersoort bonobo’s. Voor ons Verhaal zijn alleen de Afrikaanse mensapen interessant: het begint immers in het Afrikaanse regenwoud.

Ons verhaal gaat over 1. waarom en 2. waardoor zijn wij zo van de overige bonobo’s gaan afwijken.

Waarom? Er is iets met ons regenwoud gebeurd: het verdween. Vanaf tien miljoen jaar geleden was het klimaat al koeler en droger gaan worden. Daar kan regenwoud niet tegen, dat moet het hebben van heet en vochtig.
Waardoor het klimaat koeler en droger werd?

Het klimaat op de Aarde wordt beheerst door de verdeling van de zonnewarmte. Op de evenaar vangt Aarde de meeste straling, de polen krijgen alleen strijklicht; maar de golfstromen in de zeeën en de winden zorgen voor enige verdeling. De continenten verplaatsen zich langzaam maar zeker en dat veroorzaakt andere golfstromen en luchtstromingen, dus verandering van het klimaat. Tien miljoen jaar geleden was Antarctica, waar eerst nog Zuid-Amerika, Afrika, India en Australië aan vastgezeten hadden, alleen komen te liggen en toen was er een golfstroom om heen gaan draaien (door de draaiing van de Aarde om haar as). Die sneed Antarctica af van de warmte-uitwisseling. De sneeuw die er in de winter viel verdween in de zomer niet meer, Antarctica ging verijzen. Het werd een koelkast op die warme Aarde en die deed de temperatuur op de hele wereld dalen. Veel water werd vastgehouden in die koelkast dus het werd ook droger op de Aarde. De brede regenwoudgordel versmalde zich tot een riem om de evenaar, ongeveer zoals het vandaag is.

Ons Verhaal begint acht miljoen jaar geleden. Toen was namelijk het regenwoud op de plek waar onze vroegste voorouders leefden, aan de beurt om te verdwijnen. De voorouders van de bonobo’s en de chimpansees daarentegen (sterk verwante soorten, wij hebben het meeste weg van de bonobo’s) leefden rond de evenaar, dus hun leefgebied bleef zoals het was en dus konden ook zij blijven zoals ze waren. Dat is heel leerzaam voor ons want nu kunnen we aan hen nog zien hoe onze vroegste voorouders van karakter waren en hoe ze eruitzagen.

De voorouders van de mensen zaten in Noordoost Afrika – hun oudste fossielen worden gevonden in Eritrea, Ethiopië en Kenia. Fossielen-onderzoekers zoals de beroemde Tin White zeggen, dat die streek het venster is waardoor wij naar ons vroegste verleden kunnen kijken.
Acht miljoen jaar geleden kwamen de mensapenpopulaties daar voor de keus te staan: mee uitsterven met het regenwoud of zich aanpassen aan de nieuwe situatie. Wij zijn afkomstig van een populatie die zich heeft weten aan te passen. Maar aanpassen betekent veranderen, en dan word je een andere soort.

Op een dergelijke manier zijn al die verschillende soorten van leven ooit ontstaan op de Aarde. Evolutie werkt als volgt. Een soort (een groep levensvormen die van dezelfde voedselbron leven en die met elkaar kunnen kruisen en nakomelingen krijgen) is afgestemd op een bepaalde leefomgeving. Wetenschappers noemen dat een niche. Wanneer die leefomgeving door een plotselinge ernstige klimaatverandering wijzigt, sterft die soort uit. Maar meestal gaat dat niet zo snel en weet een randpopulatie die al eerder met die verandering te maken heeft gekregen en al heeft kunnen beginnen met aanpassen, te overleven. Aangepast aan de nieuwe situatie. Die kan dan uitgroeien tot de nieuwe hoofdsoort … totdat er weer een nieuwe verandering plaatsgrijpt, en zo voort.

savanna2 Wat komt er voor regenwoud in de plaats wanneer het verdwijnt? Savanne. Een veel gevarieerdere omgeving dan het ‘saaie’ regenwoud: uitgestrekte gebieden met gras of met ondoordringbaar struikgewas en met (open) bossen langs de oevers van meren en rivieren. En met nog iets nieuws: seizoenen, afwisseling van een korte natte tijd en een maandenlange droge tijd. Wacht, ik zoek een plaatje … mm – maar dan veel bosrijker dan zoals dit vandaag.

Onze bonobo-voorouders ‘woonden’ natuurlijk in die bossen: ze konden nog niet op de grond overnachten (te gevaarlijk wegens de roofdieren) en moesten nog steeds hun nesten kunnen maken in de toppen van de bomen. Elke avond vlecht ieder dan een platformpje om op te slapen, door het naar elkaar toe trekken en ineenvlechten van takken en twijgen. Kinderen leren het spelenderwijs, maar gaan toch maar bij mama op haar platform slapen, tot ze groot genoeg zijn naar mama’s oordeel. Het ‘spenen’ (dat ze niet meer aan mama’s borst mogen en ze voortaan op eigen platform moeten slapen) geeft altijd weer wekenlang gekrijs en gedoe.

Maar geen vruchtbomen meer. Voor hun eten waren ze steeds vaker en steeds verder die steeds uitgestrektere open terreinen op gemoeten. Maar die waren stikgevaarlijk. Niet vanwege die kuddes graseters (gnoes, zebra’s, giraffen, antilopen en noem de soorten maar op) maar vanwege de roofdieren die daar weer van leefden. Die lusten natuurlijk ook mensaap. Graag zelfs, want mensapen zijn niet, zoals de graseters, op snelheid ‘gefokt’ (door de natuur: de snelste individuen hebben de meeste kans om te overleven en kinderen te krijgen en die laatsten krijgen die snelle eigenschappen mee en geven die weer door; natuurlijke selectie heet dat ‘fok’-mechanisme van de natuur), ze hebben geen horens, geen scherpe hoeven waarmee ze dodelijke klappen kunnen uitdelen, geen klauwen, geen enorme afmetingen zoals de olifanten, niets van dat alles. Reddeloos verloren, zou je zeggen…

Mooi niet. Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kunnen: gooien met iets. Ze gooien met van alles als ze door een roofdier belaagd worden. Ook in het regenwoud zijn roofdieren, bijvoorbeeld luipaarden, maar die krijgen van alles naar hun kop geslingerd door onze regenwoudfamilieleden. Verdediging op afstand.

De roofdieren op de savanne waren toen een slag groter dan vandaag. Behalve reuzenleeuwen zwierven er drie soorten sabeltandtijgers rond, naast de gewone luipaarden en cheeta’s en zo. En: troepen reuzenhyena’s. De neushoorns hadden de afmeting van een volkswagenbusje.

De sabeltandtijgers zijn gespecialiseerd in het verscheuren van dikhuiden zoals olifant-achtigen, nijlpaarden en neushoorns. Dat deden ze (ze zijn uitgestorven) door onder zo’n vleeskolos door te rennen, met die vlijmscherpe sabels de weke buik open rijtend. En dan maar van een afstandje afwachten tot de reddeloos verloren kolos door de knieën gaat: de natuur is wreed en kent geen mededogen. Ze leefden van de ingewanden van die arme dieren, want voor het spiervlees waren die sabeltanden veel te kwetsbaar. Dus zodra ze hun buik vol hadden van de ingewanden en van het getreiter van de ongeduldig wachtende hyena’s hielden ze hun prooi voor gezien. Vanwege die constante kadavertoevoer waren de hyena’s van die tijd dan ook reuzen-hyena’s.

Onze vroegste voorouders moesten, omdat hun nieuwe voedselterrein zo veel gevaarlijker was geworden, ‘professionele’ gooiers worden. Dat is dan nog maar één van de eigenschappen die ze als regenwoudapen al hadden, welke ze noodgedwongen zijn gaan ‘professionaliseren’, zoals we nog zullen gaan zien. Hun nieuwe leefomgeving was heel anders dan het voorouderlijke regenwoud, dus ze werden zelf ook anders.

Waar kun je als ‘professional’ het beste mee gooien? Met stenen natuurlijk: die kun je overal wel vinden en die doen behoorlijk pijn als je die tegen je kop krijgt ook al ben je een sabeltandtijger.

Maar die wapens moet je dan wel bij je hebben op de savanne: hongerige roofdieren liggen altijd op de loer voor momenten van onwaakzaamheid. Hoe moet je als mensaap nou stenen meedragen? Met je handen natuurlijk. Zware dingen dragen mensapen in hun handen en daarbij lopen ze op twee benen. Ze zijn er niet op gebouwd, maar ze kunnen het beter dan een paard of een hond, zelfs beter dan een beer. Ongeveer zo goed als wij op één been hinken. Doe je normaal ook alleen als het moet. Dát is het tweede vermogen dat ze hebben moeten professionaliseren. Het ging allemaal heel geleidelijk, ze hebben er wel een miljoen jaar voor uit kunnen trekken om de nodige lichamelijke aanpassingen te ontwikkelen: bilspieren, langere benen, aderen met klepjes (het hart moet het bloed hoger oppompen), middenrif om de ingewanden op te houden, een geschikter bekken en zo meer. Maar zeven miljoen jaar geleden waren onze vroegste voorouders al volleerde tweebenigen. Uniek in de zoogdierenwereld, die tweebenigheid. Vanaf nu noemen we ze geen mensapen meer maar aapmensen. Wetenschappers spreken dan vaak van Australopithecinen. Wij korten die lange benaming natuurlijk af en noemen ze hier verder AP’s.

Nog meer aanpassingen waren vereist. Hun foerageer- (voedselverzamel-) omgeving was stikgevaarlijk en ze konden daar alleen maar rondstruinen in zeer hechte groepjes, elk ongeveer 15 individuen. Met … een taakverdeling tussen de seksen. Waarom?

Vrouwen moeten hun baby meedragen en ze moeten voedsel verzamelen voor de kinderen en voor iedereen die dat zelf niet kan, dus die kunnen geen hoop stenen meedragen en niet gooien – en laten we eerlijk zijn: vrouwen kunnen nog steeds voor geen meter gooien! – (Oei, laat dit geen handbalster lezen!) Dat gooien was dus mannenwerk. Die zijn trouwens ook 15% sterker.

Van de andere kant: die mannen konden, met hun handen vol wapens, onmogelijk genoeg voedsel verzamelen voor zichzelf. Ze konden hun stenen niet even neer leggen en een knol gaan zitten uitgraven: dat was vanwege de likkebaardende roofdieren veel te link. Kortom, de vrouwen en de grotere kinderen verzamelden het voedsel voor iedereen en de mannen zorgden met hun stenen dat dit in veiligheid kon gebeuren.
Stenen, voedsel en baby’s werden meegedragen in de ‘tassen’ die ze maakten van de dierenvellen die overal lagen te slingeren. Ja, daarom heb ik zo uitgebreid over die sabeltandtijgers verteld. De hyena’s hoefden maar op rondcirkelende gieren te letten: daar had een tijger weer een vleeskolos te pakken dus daar lag hun tafeltje alweer gedekt! De hyena’s gingen echt niet die oneetbare vellen opvreten en misschien ook niet eens de botten. Dus vellen en botten genoeg te vinden. En met hun stenen hamerden ze de botten open om het merg op te peuzelen. Met scherven, verkregen van kapotgegooide stenen, schraapten ze de laatste restjes vlees en vet van de vellen af, en die waren vervolgens geschikt om stenen en andere dingen in mee te dragen. Professionele nestenvlechters als ze van huis uit al waren konden ze ook makkelijk knopen leren leggen.

Maar er was veel meer voedsel te vinden op de savanne. Het hoofdvoedsel was, zeker aanvankelijk, graszaden. Die vermaalden ze met hun tanden. Aan dat werk paste hun gebit zich na honderden generaties aan door een dikkere emaillaag te ontwikkelen voor dat harde spul. Grote hoektanden zoals mensapen die hebben, zitten bij dat maalwerk in de weg, dus die waren bij de AP’s al klein geworden. Fossiele schedels van AP’s worden door de paleontologen herkend aan het gebit met die tot mensentanden verkleinde slagtanden en aan dat dikkere email.
En verder insecten en larven, eieren, klein gedierte als hagedissen en muizen, en vooral ook waterrijke knollen die ze uitgroeven met graafstokken of botsplinters.

Al dit soort uitvindingen werden natuurlijk eerst in één leefgroep als een soort aanwensel door iemand gedaan en door anderen overgenomen. Wanneer het een goedwerkend aanwensel was, deed die groep het beter dan de groepen die dat niet kenden, hield iets meer kinderen in leven en breidde zich uit. Maar doordat jonge vrouwen de groep verlieten om in een andere groep hun kinderen te krijgen (zo voorkomen mensapen inteelt), en de gewoonten om dingen op die manier te doen meenamen, verbreidden die nuttige aanwensels zich ook over andere groepen.

Onze voorouders waren niet de enige mensapen die de overstap op het savanneleven hadden weten te maken. De paleontologen (wetenschappers op het gebied van dierenfossielen) vinden heel wat aapmensfossielen waarvan ze sterk betwijfelen – aan een fossiel hangt geen labeltje – of die afkomstig zijn van voorouders van ons. Aangezien niet uit de lucht zijn komen vallen noemen we die ene succesvolle maar fictieve AP-populatie waar wij van afstammen, onze VOAP’s (voorouder-AP’s).

De VOAP-groepen onderhielden vreedzame betrekkingen om drie redenen. Omdat ze door hun vrouwen familie bleven, omdat hun leefgebied grenzeloos was en … omdat de vrouwen in hun leefgroepen de baas waren. Zo werkt dat bij mensapen: wanneer ze in een hechte groep (moeten) leven zoals in de dierentuin of zoals bij de bonobo’s, dan nemen de vrouwen elkaar in bescherming tegen eventuele agressieve mannetjes. Een man is sterker dan een vrouw, maar tegen twee vrouwen kan hij niet op en voor een clubje schreeuwende en bijtende vrouwen gaat hij haastig op de loop. De bonobo’s leven heel vreedzaam, ook met andere groepen, en alle conflicten lossen ze op met seks. Make love, not war is hun devies, ze worden de ‘hippies van het regenwoud’ genoemd. De VOAP’s waren de ‘hippies van de savanne’.

Agressieve mannetjes? Waarom dat nou weer? Ja, dan moet ik het hier even over de menselijke natuur hebben.

Dat is een ‘drietrapsraket’.
De eerste ‘trap’ is de ikke-ikke-natuur. Bij de primitievere vormen van leven vechten de individuen uitsluitend voor zichzelf om eten en voortplantingskansen. Primitieve levensvormen zoals bacteriën en reptielen kennen alleen het ikke-ikke.
De tweede ‘trap’ is de groepsdieren-natuur. Groepsdieren kunnen hun individuele veiligheid, voedselvoorziening en voortplanting beter realiseren als lid van een groep dan in hun eentje. Maar dat betekent dat ze, om goed als groepslid te functioneren, hun ikke-ikke-neiging moeten opofferen voor het groepsbelang: voor de onderlinge harmonie. De eerste vormen van aardig zijn (het eigenbelang ondergeschikt maken aan het belang van de ander of de groep) verschenen, in de vorm van zorg voor de eigen nakomelingen, bij de groepsdiersoorten. Misschien al bij sommige dinosauriërs, maar zeker bij de vogels. Bij groepsdieren zoals olifanten en dolfijnen ontstonden verfijndere vormen van aardig zijn, zoals gehechtheid en vriendschap. Bij de mensapen, bij de chimpansees vooral, verschenen eigenschappen als medelijden, troost, verzoening (na conflict) en hulpverlening.
Onze VOAP’s heeft het aardig zijn vanwege dat opereren in kleine en hechte groepen de derde en hoogste ‘trap’ bereikt. Hun overleven was toen nog zo hachelijk dat strikte onderlinge harmonie geboden was. Groepen die daar goed in waren, werkten beter samen, hielden iets meer kinderen in leven en overtalligden op den duur de groepen die daar weinig van bakten. Gewoon ‘natuurlijke selectie’ dus.

Dat het vandaag oorlog en geweld en egoïsme is wat de klok slaat, in plaats van aardig zijn, komt doordat onze vooroudere ettelijke tienduizenden jaren geleden door technologische ontwikkeling veel en veel talrijker zijn gaan worden. Zo talrijk dat de groepen met elkaar moesten vechten voor de overleving. Oorlog maakt mannen belangrijk – tot dan toe hadden de mannen altijd braaf gedaan wat de vrouwen zeiden. Maar nu namen ze de macht in handen en ontwikkelden een veel gewelddadiger cultuur. Maar oorlog hadden onze vroege voorouders voordien nooit gekend: al die miljoenen jaren daarvoor leefden ze in hele kleine groepjes, die voor de overleving elkaar hard nodig hadden. Zo lange tijd van onderlinge vrede en harmonie, dat maat onze natuur uit. Die vijftigduizend jaar van overpopulatie heeft onze goede natuur wel gefrustreerd maar niet veranderd. Wij balen nog steeds van oorlog, geweld en egoïsme. En we verlangen nog steeds allemaal ten diepste naar vrede en harmonie. Waarom is er dan toch zoveel oorlog, geweld en egoïsme?

Wel, die drie ‘naturen’: de ikke-ikke-natuur, de groepsdierennatuur en de aardige menselijke natuur spelen alle drie nog hun rol in ieder van ons. Het hangt van de omstandigheden af in welke mate. In een panieksituatie (Brand!!, redde wie zich redden kan!) neemt de eerste ‘trap’, de ikke-ikke-natuur, het heft in handen. Maar dat gebeurt ook in een oorlogssituatie: wanneer jouw groep in overlevingsgevecht raakt met een concurrerende groep. Dus in een overpopulatie-situatie: er kan maar één groep leven van een beperkt voedselgebied (territorium). Panieksituatie als groep dus.
Maar het kan ook in een situatie van macht. Macht corrumpeert: maakt mensen egoïstisch. Het egoïsme kan zelfs toeslaan in een vermeende panieksituatie: als je alleen maar dénkt dat je bedreigd wordt. Dat is natuurlijk altijd het geval in een machtspositie: dan voel je je steeds bedreigd. Superrijke mensen sluiten zich op in beveiligde omgevingen, met bewaking en zo. Gated communities.

Maar onze natuur is aardig. Wij voelen ons alleen gelukkig als we kunnen leven volgens onze aardige natuur (de derde ‘trap’). Superrijken zijn echt niet de gelukkigste mensen. Mensen met macht evenmin. Egoïsten bepaald ook niet.   Als je op een onbewoond eiland zit hoef je met niemand rekening te houden, maar daar zou je al heel snel depressief of gek worden en ellendig aan je eind komen. Een egoïst kan zich wel aso gedragen maar die wordt al snel door de anderen gemeden. De meeste mensen voelen zich het prettigst met aardig zijn voor een ander: wie goed doet, goed ontmoet.

De omstandigheden spelen een grote rol. Als je in een aso-familie geboren wordt (heb je zelf niet voor ’t kiezen) word je aso behandeld en word je zelf ook aso. En al helemaal als je familie ook nog in een aso-buurt woont. Omgekeerd: als je in een aardige familie geboren wordt, word je zelf ook makkelijk aardig.

Maar ook bij een aardig iemand kunnen omstandigheden het individuele eigenbelang de kans geven. Als de kans klein is dat je gepakt (gezien, herkend) word, kom je in de verleiding om je eigenbelang boven het gemeenschapsbelang te stellen. Maar dan komt bij mensen het geweten kijken, het stemmetje in jezelf dat antwoord geeft als je je afvraagt of je iets zou doen of nalaten.

Dat kennen chimpansees nog niet zo, een geweten. En nu zijn we dus weer terug bij die agressieve mannetjes. Wanneer een chimpanseeman die de baas van de groep is geworden, een vrouwtje met een baby tegenkomt waarvan hij weet dat het van zijn verslagen rivaal is, zal hij, als er niemand in de buurt is, de baby afpakken en vermoorden, opeten zelfs. Dat doet hij omdat hij weet dat het vrouwtje dan weer snel ‘loops’ zal worden en dat ze hem dan niet zal durven weigeren. Zij wil hem niet eens weigeren: ze weet namelijk dat haar volgende kind van die geweldenaar wel kansrijk zal zijn. De natuur is wreed en kent geen mededogen.

 

Onze vroegste voorouders trokken dus als ‘hippies van de savanne’ rond in die gevaarlijke open graslanden, de vrouwen en grote kinderen voedselverzamelend en wapperend met hun rechterhand, de mannen met argusogen rondspiedend naar gevaar en zorgend dat niemand zich te ver van de groep verwijderde. Tassen om hun nek, allemaal. Vrouwen hadden dierenblazen met water gevuld, want kinderen drogen nogal snel uit. Bij de drinkplaatsen was het extra uitkijken want daar liggen de roofdieren maar ook krokodillen op de loer. De AP’s kennen hun gebied als hun draagtas en ze weten al in welk bos ze straks zullen gaan eten (het verzamelde voedsel verdelen) en zullen gaan slapen. Maar wat doen die vrouwen toch met hun handen? Ze maken voortdurend opgewekt kwekkende geluiden maar ze gebaren daarbij veel met hun rechterhand …

namen voor de dingen

Ze moesten als VOAP’s heel wat meer weten dan hun regenwoudvoorouders. In een regenwoud hangt het voedsel aan de bomen en veel meer dan waar de volgende boom staat hoef je dan niet te weten. Er was voedsel genoeg te vinden op de savanne, maar om het te verzamelen moest je er alle eigenschappen van kennen en deze kennis moest je ook kunnen doorgeven en uitwisselen.

Kortom, ze konden niet langer uit de voeten met de normale beperkte mensapencommunicatie. Dus waren die vrouwen vanaf het begin hun handige handen met die tien vingers ook gaan gebruiken om er dingen mee uit te beelden. Hun kinderen leerden die (nog uiterst primitieve) gebarentaal ook en tenslotte gingen ook de mannen steeds meer met hun handen wapperen.

Heel simpel in het begin, maar na honderden generaties werkte het steeds beter. Voor het eerst in de natuur konden twee dieren het met elkaar ergens over hebben. Alle groepsdieren, olifanten, honden, walvissen en dolfijnen, noem maar op, hebben hun communicatiemogelijkheden en gebruiken die voortdurend. Ze kunnen er hun gevoelens en bedoelingen mee uiten en van de ander aflezen. Maar het met z’n tweeën over iets buiten henzelf hebben, dat kunnen die andere groepsdieren niet. ze beschikken niet over namen voor de dingen.

Dat hebben alleen de VOAP’s, onze eerste voorouders, ontwikkeld. De ene VOAP-vrouw kon het gebaar voor een bepaalde plant maken en dan begreep de ander dat ze die even moest pakken of halen. Ze ontwikkelden gebarenwoorden (je zou ze symbolen of codes kunnen noemen) voor alle dingen die voor hen belangrijk waren, zoals voedsel (water, een bepaalde vrucht of knol, honing), een bepaalde handeling (geef mij, ga naar), een omgevingselement (rivier, bos, kloof) enzovoort, door deze dingen met de handen na te bootsen.

Omdat het bevorderlijk was voor de samenwerking – ze konden bijvoorbeeld elkaar waarschuwen voor een gevaar dat er nog niet was (eigenschappen van roofdier of slang) – deden de groepen waar dit aanwensel zich verbreidde het beter: meer voedsel en veiligheid, meer in leven blijvende baby’s, enfin, het principe van de natuurlijke selectie.

Met z’n tweeën of met z’n allen kunnen communiceren over iets buiten hen of zelfs buiten de groep, het met elkaar kunnen overleggen, dat was niet alleen nieuw in de natuur, het gaf ook macht óver de natuur. Stel je voor dat de koeien in de wei ineens met elkaar een vergadering konden gaan beleggen: de boer zou het op z’n zenuwen krijgen! Als de andere dieren op de savanne, de hyena’s of de sabeltandtijgers ook over dit vermogen waren gaan beschikken, was het er voor ons heel akelig uit gaan zien. Maar nu zitten zelfs de grootste en sterkste en gevaarlijkste dieren bij ons in de dierentuin en wij bij geen van alle. Zo machtig heeft het kunnen beschikken van namen voor de dingen dat onaanzienlijke ondersoortje mensapen ergens in het Afrika van tig miljoen jaar geleden gemaakt.

Maar het is heel, heel langzaam gegaan. Ze begonnen er al meteen mee, met dat handige aanwensel, dus laten we zeggen zes miljoen jaar geleden. En pas twee en een half miljoen jaar geleden hebben ze er echt het bewijs van laten zien: het gaan gebruiken van het vuur.

Pas na drie miljoen jaar! Dat kwam omdat hun leefomgeving in al die voorafgaande miljoenen jaren nauwelijks veranderde. Eenmaal zo’n bosrijke savanne geworden bleef het zo, en dus was er voor de VOAP’s ook weinig aanleiding om de dingen anders te gaan doen dan ze deden.
Maar twee en een half miljoen jaar geleden trad er een nieuwe klimaatverandering in. Weer door dat voortdurend wegdrijven van die continenten. Welke oorzaak nu precies, dat laat ik maar zitten anders wordt het Verhaal veel te lang, maar de geologen kunnen je het precies vertellen. In elk geval verijsde nu ook Arctica (de noordpool dus).
Weer nog koeler en droger: de IJstijden begonnen. Dat is de periode dat er telkens enorme ijsvlakten ontstaan op de polen en in bergachtige streken zoals Zwitserland. Enorme gletsjers die enorme hoeveelheden water vastzetten zodat de zeespiegel wel honderd vijftig meter daalt en bijvoorbeeld Engeland en Ierland één geheel worden met de rest van Europa. De ijskappen strekken zich vanaf de noordpool tot aan bijvoorbeeld halverwege ons land uit. (Als ik vanuit mijn huisje richting Nijmegen kijk, zie ik de stuwwal van de eervorige ijstijd nog steeds liggen en waar ik dit schrijf was toen een honderd meter hoge muur van ijs). Duizenden jaren lang Siberië … om dan langzaam weer warmer te worden. Zo warm dat het hier subtropisch werd en je in Engeland bijvoorbeeld nu nog fossiele krokodillentanden kunt opgraven. Op en neer, de ijstijden. Vanaf twee miljoen jaar geleden tot nu: we zitten nu in een tamelijk warme periode.

De regenwouden trokken zich nog verder terug, er bleven vaak slechts een paar geïsoleerde ‘dotten’ van over. De bonobo-achtige voorouders van de chimpansees hebben er meer mee te maken gekregen. Hun regenwouden krompen telkens enorm in en breidden zich in de warme perioden weer uit. Telkens weer die overlevingsgevechten tussen hun groepen. Vandaar dat chimpansees er grimmiger uitzien: ze zijn de nakomelingen van de overlevende vechtersbazen. De bonobo-achtige voorouders van de bonobo’s hebben het echter nooit zonder hun regenwoud hoeven te stellen omdat het precies op de evenaar ligt, en hebben nooit van die overlevingsgevechten hoeven te leveren. Die bleven zoals ze van oorsprong waren en vandaar dat de onderzoekers kunnen beweren dat die er nog steeds uitzien zoals en zich gedragen als onze VOAP’s.

Een mooie website over bonobo’s is http://bonobo.org/whatisabonobo.html

Twee miljoen jaar geleden begonnen dus de IJstijden. De savannen werden nu woestijnen. Weer uitsterving of aanpassing van een boel soorten, weer een kritieke tijd voor onze voorouders, die het uiterste vergde van hun vindingrijkheid en hun aanpassingsvermogen.

En wat vonden de dames uit? Ze gingen het vuur gebruiken. Want met vuur kun je dingen die anders oneetbaar zijn, door te koken of te braden eetbaar maken. De heren konden met vuur andere dieren de stuipen op het lijf jagen en prooidieren in een gewenste hoek drijven. En alweer: het hoeft maar één dame geweest te zijn die haar vrees overwon en een brandende tak van een natuurlijke brand (in de droge tijd ontstaan die op de savanne heel makkelijk) meesleepte en ging ‘voeden’ met andere droge takken. Toen ze dat eenmaal onder de knie had, kon ze dingen koken en braden en zo haar kinderen van meer voedsel voorzien. Hun menu breidde zich uit. Ook deze uitvinding verspreidde zich natuurlijk als een ‘lopend vuurtje’ onder de VOAP-groepen.

Dieren gaan instinctief voor het vuur op de loop. Hoe kon deze VOAP-dame haar instinctieve angst overwinnen? Hoe kon ze haar natuurlijke algemeen-dierlijke reactie om voor vuur op de loop te gaan, bedwingen? Omdat ze er een naam voor hadden. Dat gaf haar er een gevoel van macht over.

En ze deed het natuurlijk niet op d’r eentje, ze deed het in overleg met de groep en ze hadden het er al vaak genoeg over gehad. En misschien waren het wel een paar ondernemende knaapjes geweest die er het eerst mee aan de gang geweest waren. Misschien had ze als meisje daar aan meegedaan en ging ze nu als vrouw er wat mee doen. Maak je eigen verhaal maar, ik verzin het mijne ook ter plekke. Je zou ook kunnen bedenken dat ze leerden vuur te maken door de vonkjes die bij het maken van scherpe steenscherven van de vuursteenklomp afsprongen (heet niet voor niks vuursteen!), vanaf toen niet langer in paniek uittrapten.

Maar dat ze dat toen (zie www.btinternet.com/~neuronaut/webtwo_­features_fire.htm ) zijn gaan doen, daar zijn harde bewijzen voor. Niet alleen dat een lang aangehouden vuurplaats veranderingen in de ondergrond achterlaat die na miljoenen jaren nog kunnen worden gemeten. Maar ook: de VOAP’s zijn in ‘korte’ tijd van gestalte flink gegroeid door het uitgebreidere menu en de betere voeding.

Men noemt die mensachtigere voorouders dan ook geen AP meer maar Homo Erectus. Kort ik hier af tot HE’s, als je ’t goed vindt. In 1984 is er in Kenia, bij het Turkanameer, een vrijwel volledig fossiel skelet gevonden van een twaalfjarige HE-jongen, Nariokotome-boy genoemd (naar de vindplaats). De AP’s waren nauwelijks groter dan de huidige bonobo’s, dus zo’n 1.20 lang. Nariokotome-boy had wel 1.70 lang kunnen worden. Hij had nu al de lengte van een huidige twaalfjarige; maar dan wel met zwaardere botten, dus veel en veel sterker. Je weet dat een chimpanseekleuter al sterker is dan jij? Een volwassen chimpansee heeft de kracht van vier atleten; maar doordat hij ook nog vreselijk kan schoppen, stompen en vooral bijten zou hij ze nog verre de baas blijven. Nariokotome-boy zal al minder sterk zijn geweest, laten we zeggen als twee atleten. Nou zeg, daar droom ik wel eens van, dat ik zo sterk was! Maar goed dat het bij een droom blijft, want in werkelijkheid wordt dat al gauw een nachtmerrie: alles wat je omhelst of hanteert, legt het loodje. Het is niet voor niets dat die oerkracht geleidelijk verdwenen is: die zou ons alleen maar hinderen in de dagelijkse praktijk. Bovendien: ook dagdromen zijn (aangenaam maar toch) bedrog.

De HE’s hoefden nu niet langer in de bomen te overnachten (met die grote gestalten zouden die takkenplatformpjes ook wat ongemakkelijk worden): ze konden de roofdieren met een kampvuur van hun kampplaatsen verwijderd houden. Ze konden ermee naar koelere streken migreren en ze verspreidden zich vanaf toen over Eurazië (Europa en Azië is één continent). Hun nakomelingen zijn vanaf 25.000 jaar geleden de Neanderthalers (NT’s) en vanaf 10.000 jaar geleden de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s): onze directe voorouders dus. Alle huidige mensen op de Aarde zijn AMM-nakomelingen. De NT’s zijn 30.000 jaar geleden uitgestorven.

de AMM’s

Nu is ons Verhaal rond, op één ding na. Ons praten.

Want de AP-dames begonnen toch met de namen voor de dingen in gebarentaal? Experimenten om mensapen taal te leren, lukt met leren praten van geen kant, maar met gebarentaal lukt dat wel. Tot op zekere hoogte dan, want ze missen natuurlijk het taalvermogen waar wij als kinderen mee ter wereld komen, net als met de aanleg tot het op twee benen gaan lopen. Dat is een menselijke erfenis van miljoenen jaren praktijk en die valt in één mensapenleven niet bij te spijkeren natuurlijk.

Waarom lukt het een mensaap niet om te praten? Zelfs de NT’s zijn waarschijnlijkheid nog steeds voornamelijk gebarentaalsprekers geweest, al zullen ze er heel wat begeleidende klanken bij hebben uitgebracht zoals de VOAP-dames dat al deden. En de NT’s zullen zeker al wel hebben kunnen zingen, al zal dat nog niet zo welluidend hebben geklonken als Marco Borsato. Waarom niet praten?

Omdat mensapen, tot en met de NT’s, nog geen toereikend grote keelholte compleet met beweeglijke brede tong hebben om spraakklanken mee te vormen. Want hoe vormen wij onze woorden? Met fonemen (spraakklanken), zeg maar de letters van het alfabet. Een f betekent niks, een o ook niet, een n al evenmin en hetzelfde geldt voor een ee en een m. Maar samen kun je er ‘foneem’ mee vormen, of ‘een mof’ of ‘of neem’. De fonemen zijn dus de bouwstenen waarmee wij een onbeperkt aantal woorden kunnen vormen, een woordenschat. Het Nederlands kent 45 fonemen. Wel, die moet je kunnen ‘articuleren’ en daar heb je de juiste spraak-apparatuur voor nodig: keelholte en tong.

Gebarentaal, de taal van doofstommen onder elkaar, is compleet taal en doet in niets onder voor onze spraakklankentaal (al is het wel een totaal andere taal). Maar met elkaar communiceren in het duister, of om een hoekje, dat lukt niet. Probeer elkaar maar eens aanwijzingen te geven bij het manoeuvreren van een grote kast door het trapgat, met gebarentaal. Je kunt er dus ook een boel niét mee, en dus is er altijd wel een druk geweest om steeds meer betekenisvolle spraakklanken te gaan gebruiken bij je gebarentaal. Maar dat wil pas echt lukken als je er de ‘apparatuur’ voor hebt: die grotere keelholte en de bredere tong.

Die kregen de AMM’s. De AMM’s hebben zich ontwikkeld in Noord-Afrika, uit de aldaar levende HE-populaties. De NT’s waren ijstijden-types, dus met korte en gedrongen gestaltes, net als de hedendaagse Inuit (Eskimo’s). Met een korte en gedrongen gestalte verlies je minder snel warmte, vandaar. Maar in die hete streken van Noord-Afrika heb je meer aan een gestalte waarbij je gemakkelijk warmte kwijtraakt, dus lang en dun. Dat kun je zelfs al aan Nariokotome-boy zien.

Welnu. Met een lange en dunne gestalte krijg je ook makkelijk een langere nek. Onze baby’s worden nog steeds als NT’s geboren: met zo’n kort nekkie dat hun hoofdje zo in hun schouders lijkt over te gaan. Zo zagen de NT-nekken er ook uit. Maar de AMM-nekken werden langer en samen met de druk op het steeds meer gaan gebruiken van je stem als spraakorgaan ontwikkelden die het vermogen om voornamelijk met spraakklanken te gaan praten. Ik zeg voornamelijk, want nog steeds hebben wij de neiging om onze spraak met gebaren te ondersteunen. Alleen zijn die gebaren tamelijk betekenisloos geworden en daarom noemen we dat gesticuleren. Maar uit een pas gepubliceerd onderzoek blijkt dat mededelingen die begeleid zijn met gesticulatie, vlotter geformuleerd, gemakkelijker begrepen en beter onthouden worden dan mededelingen zonder gesticulatie. Een spreker op het spreekgestoelte komt met zijn handen in zijn zakken – als hem dat al lukt – stukken slechter over.

Maar heeft gebarentaal dan ook zoiets als fonemen? Jawel. Een doorsnee-gebarentaal – want daar heb je er net zo veel van als gewone talen – kent cheremen als bouwstenen van gebarentaal-woorden. Vierentwintig verschillende handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer bewegen), twaalf handplaatsingen (bv de wang) en negentien handvormen (bv wijzende hand). Samen vijfenvijftig cheremen, gebarenbouwstenen waarmee een onbeperkt aantal gebarenwoorden kan worden gevormd, een gebarenwoordenschat dus.

Ik hecht zo aan die woordenschat om de volgende reden. Alle groepsdieren hebben wel een paar communicatiekreten of lichaamshoudingen waar ze één speciaal ding mee aanduiden. Dat zou je dan ook een naam of woord kunnen noemen. Oké. Maar ónze VOAP’s zijn álle dingen uit hun omgeving namen gaan geven. Ze ontwikkelden een woordenschat. Ze zijn in een geheel benoemde wereld komen te leven. Gegeven de afstand die het kunnen noemen van iets schept, een afstand tussen de benoemer en het benoemde, konden ónze voorouders zich dus ietwat onafhankelijk gaan opstellen in hun wereld, in hun leefomgeving met alles wat daarin is. Het gaf hen er een gevoel van macht over. Dat heeft geen enkel ander dier. Dat is het dat ónze voorouders van een onaanzienlijk ondersoortje mensapen ergens in Afrika tot dé dominante soort op Aarde heeft doen worden. Zelfs de grootste en meest woeste dieren zitten bij ons in de dierentuin en wij bij geen enkele andere soort, onthoud dat.

Als er nog vragen zijn: fcouwenb@mens2000.nl

En denk er om, ik hoor graag of je van mijn spreekbeurtmateriaal gebruik gemaakt hebt en hoe het gegaan is. En wat voor punt je er mee gehaald hebt. En wat voor reacties je kreeg. En wat ik nog moet veranderen aan mijn tekst. Want ik ben niet voor niks een ex-leraar (Nederlands).

commentaren