Frans Couwenbergh, portretschilder & humanosoof

Vroege Mensen

de god van Mohammed B.

Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren zonder meer toegestaan. Bronvermelding wordt op prijs gesteld.

door

Frans Couwenbergh

Update 4 sept. 2007

INHOUD

Geachte lezer(es) (inleiding) 3

1. de vrije markt 4

2. collectivisme 5

3. de menselijke natuur 7

4. hoe onze vroegste voorouders van apen mensen werden 11

5. vellen 13

6. ‘menselijk’ gedrag 14

7. namen voor de dingen 15

8. talige wezens 16

9. vuur 16

10. dansen/zingen 18

11. talige wezens: tobbende apen 19

12. de geboorte van God en van de Grote Verhalen 20

13. religieuze wezens 22

14. talig bewustzijn 22

15. geboorte van het religieuze gevoel 23

16. AMM’s 24

17. het elfde ‘opzicht’ 27

18. de explosie van de Toba 29

19. de geboorte van het machisme 32

20. ‘aangetaste’ VJ’s (Verzamelaars/Jagers) 30

21. AGR’s 37

22. het ijzeren tijdperk 38

23. geboorte van de EWG 40

24. Juda, een bergstaatje in Kanaän 40

25. de opkomst van Jahweh 43

26. het EWG-project van de Tempel 46

27. de ‘hervorming’ van koning Josia 47

28. einde Assyrië; Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk 50

29. de Babylonische ‘ballingschap’ 52

30. de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem 54

31. de opmars der Vromen 56

32. conclusie 59

geachte lezer (-es)

Voor velen was de moord op Theo van Gogh behalve onverteerbaar ook onbegrijpelijk. Wat gaat er om in iemands hoofd om zich geroepen te kunnen voelen een medemens af te maken omdat die iets gezegd heeft wat tegen die iemands geloof in gaat? Marc van den Eerenbeemd (De Volkskrant 5 nov.’04[1]) bevroedde dat de duivel in de moordenaar gevaren was. Maar het was erger. God was in hem gevaren.

Het geloof in een Ene Ware God kan mensen blijkbaar gevaarlijk maken voor elkaar.

Dat is weliswaar niet het enige geloof dat deze nare bijwerking kan hebben. Ook het geloof in het vaderland, in een politieke richting of in om het even welk ander collectief beleefd fenomeen kan onevenwichtige mensen verblinden en dus gevaarlijk maken. Opmerkelijk nu is dat, waar het nationalisme, het fascisme en het communisme reeds als Grote Verhalen definitief ontmaskerd zijn, en afgeschreven als strijdig met het democratisch samenleven, het geloof in een Allerhoogste, dat de drie monotheïstische godsdiensten delen en dat hen alle drie in gelijke mate teistert – al is het sinds 11/9 de Islam die het schrilst in het licht staat – tot nu toe weinig verdenking op zich heeft weten te vestigen.

De moord op de abortusarts in Florida in 1994 door een christenfanaat, de massamoord met een uzi door een joodse fanaat in de moskee in Hebron in datzelfde jaar en nu de moord op Theo van Gogh hebben ten lange leste tot de overweging geleid dat ook het monotheïsme dient te worden ontmaskerd als strijdig met het democratisch samenleven. Ook de Ene Ware God (EWG) zal als Groot Verhaal, als ondemocratische ideologie die onevenwichtige individuen tot zelotisme kan verleiden, moeten worden afgeschreven.

Dat zal nog niet meevallen. Want de EWG zit bij de belijders van de drie denominaties vastgebakken aan hun heiligste religieuze gevoelens. Zodanig dat bij heel weinig mensen het verschil tussen hun religieuze gevoelens en hun godsdienstig ‘partijlidmaatschap’ helder is. Terwijl ze toch weinig moeite zullen hebben met het besef dat ze niet met hun godsdienstige belijdenis geboren zijn maar dat ze die vanaf hun jonge jaren met de paplepel ingegoten hebben gekregen. Of – in zeldzame gevallen – als volwassene bewust zijn toegetreden.

Bij velen blijven de religieuze gevoelens opspelen ook al beschouwen ze zichzelf als kerkverlaters of ongelovigen. Ze blijven toch ‘iets’ missen en trachten dat op de ene of de andere manier op te vullen. En dat is helemaal geen raar gedrag, dat is menselijk gedrag. We worden als religieuze wezens geboren. We worden daarentegen niet godsdienstig geboren. Met andere woorden: we moeten wanneer we het over religie hebben, onderscheid maken tussen religieuze gevoelens en godsdienst. Anders praten we hopeloos langs elkaar heen.

Nog even over Mohammed B., en dan hou ik verder op over die puber. Ik denk dat de meeste Joden Baruch Goldstein als een gek beschouwen en de meeste Christenen ex-dominee Paul Hill dito. Maar niemand, ook niet-moslims, ook ik niet, zien in Mohammed B. een gek. Dus wat is hier dan aan de hand?

Ik ga het hier niet hebben over de lastige positie waarin je als allochtone puber zit: tussen twee culturen en je hoort eigenlijk tot geen van beide. Ik ga het ook niet hebben over de gezinssituatie of zo, van Mohammed B. Daarvoor moet je het belangrijke boek van Margalith Kleywegt Onzichtbare ouders(Zutphen, 2005) aanschaffen en lezen. (Doen!). Maar mijn bijdrage hier gaat over Godgelovigheid. Niet alleen over het Islam-geloof. Niet alleen de moslims moeten zich lastige geloofsvragen stellen, zoals Ton Crijnen (Trouw 5 nov.’04) schreef, maar ook de christenen en de joden.

EWG-geloof en religieuze gevoelen staan echt los van elkaar. Met religieuze gevoelens worden we geboren. Maar in een EWG-geloof worden we geïndoctrineerd. Met onze religieuze gevoelens is niets mis. Met het EWG-geloof wel. Ik ga ze in deze tekst beide uit de doeken doen. Omdat er ons hele mens-zijn bij komt kijken, doe ik dat ordelijk, in paragraafjes.

1. de vrije markt

Onszelf lastige geloofsvragen stellen. Dat kunnen wij nu. Hier. In het hele Vrije Westen, maar zeker in ons verregaand geseculariseerde Nederlandje.

Waarom wij dat kunnen (en vaak niet snappen waarom moslims dat niét kunnen[2]), komt doordat hier de vrije markt heerst, terwijl de moslimlanden dictaturen dan wel schijndemocratieën zijn.

De vrije markt heerst weliswaar nog niet overal, ze is (markt = vr.) wel goed bezig met te globaliseren. Ze heerst ook bij ons nog niet zo lang. Het is eigenlijk pas sinds een jaar of tien dat wij ons hier lastige geloofsvragen beginnen te stellen. Twintig jaar geleden kon je dat eigenlijk nog niet maken. Als je toen een opiniestuk inzond aan een kwaliteitskrant, waarin je een lastige geloofsvraag aan de orde stelde, kreeg je het geheid niet geplaatst: zou nog teveel abonneeverlies opleveren voor de krant. En als je dat een paar eeuwen terug deed: een lastige geloofsvraag stellen, dan werd je uitgestoten, zoals Spinoza, of eindigde je in het rasphuis, zoals de gebroeders Koerbagh.

Wat is er zo speciaal aan de vrije markt dat ze ons in de luxe positie heeft gebracht om lastige geloofsvragen aan de orde te kunnen stellen?

Op de markt is iedereen vrij. Als je maar koopkrachtig bent, ben je welkom bij elke koopvrouw of –man. Op de markt telt geen rang of stand, alleen koopkracht. Koopkracht valt niet echt aan je af te zien, evenmin als je koopbereidheid. En als je een relnicht bent en de koopvrouw/man dat onmiddellijk aan je afziet, dan wordt hij/zij extra welwillend: relnichten zijn vaak rijk en koopziek! Vrijheid-blijheid op de markt.

Overal waar in de geschiedenis de markt vrij was van despotie, bloeide particulier initiatief op, en kunst en wetenschap. Zodra een despoot met zijn trawanten zich met krijgsgeweld (macht) meester maakte van deze kip, hield die op met het leggen van gouden eieren. Dan zakten kunsten en wetenschappen weer in en was het armoe troef voor de mensen.

Ik ga het in deze tekst vaak hebben over macht. Macht corrumpeert altijd alles en iedereen. Mensen verdragen geen macht, mensen zijn van nature ingesteld op gelijkheid. Waarom er dan toch macht binnengeslopen is in de mensheid, dat ga ik allemaal klip en klaar laten zien. Eigenlijk gaat de tekst vooral dáár over.

Mensen gedijen het best in verhoudingen van gelijkheid. Dan onderhandelen ze met elkaar om tot zaken te komen. Handel is handel: is geven en nemen. Natuurlijk is dat lastig: je moet je kwetsbaar opstellen, afhankelijk van de onvoorspelbaarheid van de ander. Natuurlijk is het verleidelijk om, als je in een machtspositie bent, de ander gewoon te dwingen naar je wens (hem zijn spul gewoon af te pakken zonder hem er iets voor terug te geven bijvoorbeeld). Maar dat kan alleen in een samenleving van machtsongelijkheid. Een samenleving van stilstand en achterlijkheid. Een samenleving dus waarin mensen niet gedijen.

De eerste vrije markten ontstonden in de handelssteden. Die ontstonden waar handelswegen samenkwamen, vaak bij havens – toen er nog weinig wegen waren, verplaatste men goederen en mensen het gemakkelijkst per schip, via min of meer bevaarbare rivieren en langs de kusten. De kooplui stichtten zo’n stad en onderhandelden met elkaar over het bestuur ervan. Als gelijken. Hadden ze geen moeite mee: het spoort met het handelaar-zijn en bovendien met onze menselijke natuur.

Het waren stadstaten. Met een gekozen bestuur. Democratisch gekozen. Er was geen despoot aan te pas gekomen die met zijn trawanten en een bewapende knokploeg (krijgsmacht, leger) het voor ’t zeggen had (dictatuur) – zoals het tot dan toe lange tijd gebruikelijk was geweest.

In de stadstaten van het oude Griekenland werd het bestuur democratisch gekozen- al moest je daarvoor dan wel vrije burger zijn en geen slaaf of vrouw! Een echte vrije markt was het natuurlijk nog niet.

In een democratie geldt het geven en nemen van de vrije markt – ze horen onverbrekelijk bij elkaar. Daar wordt iedereen beter van. Daar werd ook in de stadstaten van het oude Griekenland (niet) iedereen beter van. Welvaart. Geld voor luxe, voor kunsten, voor wetenschap. Opbloei. Van filosofie zelfs, en van het eerste stellen van lastige geloofsvragen. Al moest zo’n lastpost dan soms wel de gifbeker drinken (Socrates). Nogmaals, een echte vrije markt zoals wij die kennen, was het nog niet.

Wij, hier, kunnen ons nú lastige geloofsvragen stellen, zonder lijfsgevaar. Wat is er zo speciaal aan de vrije markt van vandaag dat Tom Crijnen dit nu zonder schichtig om zich heen te kijken kan stellen? En dat een brave krant als Trouw zijn opinie plaatst zonder al te veel angst voor abonneeverlies? Wat is er zo speciaal aan ónze vrije markt, vergeleken bij die van de oude Grieken?

De onze heeft vleugels gekregen. In de zestiger jaren van de vorige eeuw. Toen kreeg namelijk iedereen televisie. En vanaf toen begonnen de kerken aan hun leegloop en werd alles anders.

Televisie is, met zijn bewegende beelden en suggestie van levensechtheid, een bijzonder machtig medium. Het dringt binnen in elke huis- en bovenkamer, elke dag, in ieders vrije tijd. Het presenteert daar een mensbeeld waar iedere kijker zich graag mee identificeert.

Om iemand te zijn of te worden, heeft een mens beelden van anderen nodig om zich mee te identificeren, zo zitten we nou eenmaal in elkaar.

Dat was altijd het pakkie-an van de kerken geweest: het aanreiken van ons mensbeeld. Die hadden onveranderlijk een pessimistisch mensbeeld in de aanbieding – ook al deden ze daar soms heel ‘blij’ over. Met een pessimistisch mensbeeld hou je de mensen timide en dus braaf. Dat was de core business van de kerken, daar waren ze in wezen voor.

De kerken hadden het beeld van de zondige en van Gods genade afhankelijke mens in de aanbieding, maar … daar konden de kooplui voor hun reclames drie keer niks mee, met zo’n mensbeeld!

Ten eerste: welk geloof? Kozen ze voor protestant, dan zouden de katholieken zich daar niet mee identificeren en dus niet kopen. Verkleint je markt alleen maar. Hetzelfde gold voor de keuze voor een politieke kleur. Ten tweede: zo’n onvrije, vastende en onthoudende gelovige? Niks, ze moesten een vrije en genotzuchtige consument.

Om kort te gaan, de kooplui kozen en kiezen nog steeds voor hun productpresentatie. een gelijkschakelend, a-godsdienstig, a-politiek, vrouw- en kindvriendelijk, aardig mensbeeld. Een mensbeeld waar iedereen zich graag mee identificeert omdat het conform de uniforme menselijke natuur is.

Nou, en vanaf toen (de zestiger jaren) begonnen de kerken leeg te lopen.

Nee, niet meteen. De oudere generatie was nog geheel kerkelijk gevormd en hield het bij het oude vertrouwde patroon. Maar ze wensten hun kinderen niet met die oude hel en verdoemenis op te zadelen. De kinderen zelf groeiden op met een heel ander mensbeeld dan hun ouders. Dus die generatie vond dat kerkelijke gedoe niet van deze wereld en deed er niet meer aan. Hún kinderen kregen niks van het oude mensbeeld meer mee. ‘Generatie Nix’. Het getal van de onkerkelijken groeide en groeide bij elke telling van het CPB (Centraal Bureau voor de Statistiek) en dat van de kerkelijken slonk en slonk. Steeds meer kerkgebouwen werden afgebroken of voor heel iets anders gebruikt. En zo kwam het dat een brave krant als Trouw de opinie van Ton Crijnen plaatste zonder angst voor pijnlijk abonneeverlies.

We zouden kunnen stellen dat een vrije markt pas echt vrij is als de krantenlezers vrij zijn. Ik bedoel: aanspreekbaar voor het stellen van lastige geloofsvragen.

Die situatie was er in de Gouden Eeuw van het Hollandse koopmanschap nog niet, zoals de gebroeders Koerbagh aan den lijve ondervonden. Die vrijheid was er ook niet voor Spinoza, en voor Socrates en vele, vele anderen die op de brandstapel hun kostbare leven verloren. Die vrijheid is er voor de moslims, levend in of afkomstig uit een dictatuur, nog steeds niet. Hier wonend in principe wel, natuurlijk, maar dan zouden ze vrij moeten zijn van de onderlinge sociale controle, van de ‘familie-eer’.

Vanaf de zestiger jaren werden steeds meer gelovigen consumenten. Maar ze waren nog steeds mensen. Dus religieuze wezens. Mensen zijn anders dan alle overige dieren. Hoe ze zo anders geworden zijn, daar gaat deze tekst voor een vreselijk groot deel over. Dat is namelijk een Groot Verhaal. Beslaat minstens zes miljoen jaar.

Moet dat dan? Deze tekst zou toch gaan over de God (met een hoofdletter) van Mohammed B?

Ja, maar dat is maar één van de (minstens) drie van die kwalijke EWG’s. Weet je,

laat ik daar eerst de kwalijkheid van schetsen. Dat motiveert de geachte lezer(es) misschien een beetje voor het Grote Verhaal van hoe we mensen geworden zijn.

2. collectivisme

Geloven in een EWG of om het even in welk andere Grote Leider (Il Duce, Hitler, Stalin, Mao, noem de Grote Mannen met hun ideologieën maar op) zijn onder te brengen in gemeenschappelijke noemer: het collectivisme.

Collectivisme is het geloof dat het individu ’t beste af is als het deel uitmaakt van een sterk collectief. In een sterk collectief wordt van het individu niet verwacht dat het zelf nadenkt. Nee, het individu moet zich blindelings verliezen in het doel van het collectief en zich opofferen in de strijd van het collectief. De dood in de strijd is het hoogste ideaal van het individu, de ultieme glorie voor het verder zo nietswaardige individu in een collectief.

Waarvoor moet een collectief zo nodig sterk zijn? Waarom is er bij een collectief altijd sprake van een strijd, en van zichzelf opofferen in die strijd? Omdat een collectief sinds een zeker aantal duizenden jaren – ja, in dat grote verhaal heb ik nog heel wat uit te leggen – bestaat bij de gratie van een overlevingsstrijd tegen concurrerende andere collectieven. Collectivisme houdt sindsdien altijd oorlog in, of op zijn minst weerbaarheid, strijdbaarheid. Het EWG-geloof heeft deze kenmerken in de ‘allerhoogste’ mate. Althans in de Grote Boeken ervan, en bij de fanatieke gelovigen erin – en daar gaat het hier over. Ocharme, de massa der gewóne gelovigen in alle drie de godsdiensten. Dat zijn gewoon mensen, dus religieuze wezens. De massa der gelovigen wil gewoon rust, geen overlevingsstrijd. Voor hen maakt het op zich weinig uit in welke leer ze toevallig van jongs af geïndoctrineerd zijn (een godsdienst is een leer, een doctrine). Als er antwoord geboden wordt op hun grootste levensvragen en tegemoet gekomen wordt aan hun religieuze neigingen is het hun meestal best.

De grote collectivistische stelsels van de recente geschiedenis: fascisme, communisme en monotheïsme, zijn alle drie totalitaire ideologieën.

Onder ideologie verstaan we een bepaald geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving. Totalitair betekent dat de betreffende ideologie nagenoeg volledige controle heeft over het dagelijkse leven van het individu: over hoe het zich kleedt (liefst uniform, ‘klederdracht’), of en zo ja met wie het trouwt, wat het eet en drinkt en hoe het deelneemt aan het geheel van zijn samenleving.

Totalitaire ideologieën kenmerken zich ook door minachting voor het individuele mensenleven. Du bist nichts, dein Volk ist alles! Het is de ideologie waarmee de Rode Khmer van Pol Pot de gruwelen van de Killing Fields aan Dachau en de Goelags hebben toegevoegd. De stapels schedels en kinderbotten in de stupa van Tuol Sleng zijn de zwijgende getuigen. Daar komt ook geen mens onberoerd uit, conform zijn menselijke natuur.

Kenmerkend voor totalitarisme als systeem is dat de staat het machtsapparaat is van een elite[3], met hiërarchische vertakkingen naar de onderste regionen. Omdat macht altijd corrumpeert, is een totalitaire staat altijd corrupt. Een totalitaire staat is namelijk altijd een dictatuur. Een dictator heeft die positie dankzij trawanten; die trawanten moet hij tevreden houden, anders laten ze hem vallen. Als een baksteen. Net zo makkelijk.

Totalitaire ideologieën vereisen dictaturen. De zeggenschap over de samenleving in de totalitaire staat berust in naam bij één persoon, de Leider. In feite moet die Leider doen wat de machtskliek, de elite, wil[4]. Natuurlijk: iemand wordt niet zomaar Leider: hij moet wel kwaliteit hebben, hij moet de beste zijn[5]. Maar als je alleen de Leider afschiet en de machtskliek achter hem buiten schot laat, schiet je weinig op. God is dood. Maar de Kerk leeft voort. Ik bedoel maar.

Totalitarisme en dictatuur staan lijnrecht tegenover democratie.

In een democratie wordt het machtsapparaat, de overheid, in vrije verkiezingen volgens partijlijnen gekozen door in principe alle individuen van de samenleving, op voet van gelijkheid. Elk individu van betreffende samenleving heeft een stem die even zwaar weegt als die van welk ander individu van die samenleving ook. Als Balkenende, de ministerpresident van de democratie waar ik toe behoor, gefotografeerd wordt bij het uitbrengen van zijn stem, heeft die stem niet meer gewicht dan die van de werkster of de klusjesman in zijn huishouden. Kenmerkend voor een democratie is dat daarin niemand zijn zin krijgt. Ik bedoel: dat niemands belang daarin speciaal gediend wordt. (Behalve dat van de echte democraat wiens belang het is dat zijn eigen belang niet speciaal gediend wordt. Ja, maak het maar ingewikkeld.)

Samenvattend: de God van Mohammed B is, zoals Zijn twee oudere EWG-broers Jahweh en Christus, een collectivistische Leidersfiguur. Zich manifesterend, in het door hun devoten (toegewijden, vromen) , zeloten (overijverige devoten), en de verkopers van het product ‘God’ (imams, dominees, bisschoppen) voorgehouden Heilige Boeken.

Gedrieën vertegenwoordigen ze het monotheïsme, dat als totalitaire ideologie niet spoort met de zich gestaag verbreidende vrije markt-economie, die alleen kan bloeien in democratie. En de vrije markt-economie globaliseert, langzaam maar zeker. De kerken blijven echt leeglopen, hoor. Maar natuurlijk stijgt ook de behoefte aan invulling van onze religieuze behoeften: we blijven gewoon mensen.

Met de voorstelling van God als een ‘gemaakt’ product hebben massa’s gelovigen nog steeds veel moeite, ik weet het. Omdat hun godsdienst zo nauw verknoopt is met hun religieuze gevoel.

Ik hoop daar in deze tekst helderheid in te brengen. Mensen willen zich gelukkig voelen. Geluk zit in het gevoel dat je van betekenis bent voor de ander. Die ander kan je naaste zijn, maar kan ook het collectief zijn waar je bij wilt horen. Dat zit allemaal diep in ons geworteld. In onze menselijke natuur. Daar heb ik het al een paar keer over gehad. Maar hoe zit die in elkaar?

Laat ik dat maar eerst behandelen, alvorens ik start met ons grote verhaal (ik blijf het maar uitstellen, uit angst dat de geachte lezer(es) voortijdig wegloopt!)

3. de menselijke natuur

Daar heeft de geachte lezer(es) nog geen weldoortimmerd idee van. Omdat onze filosofen dat als onderwerp van studie hebben laten liggen tot nu toe[6]. Onze filosofen bestuderen nog steeds oude filosofen in plaats van hedendaagse wetenschappen als antropologie, ethologie, biologie, psychologie en meer –logieën die licht werpen op onze menselijke natuur. Onze filosofen vallen terug op wat oude filosofen, die nog niet konden beschikken over die wetenschappen, met de natte vinger in de lucht meenden gewaar te worden over de menselijke natuur. Maar die filosofen leefden in samenlevingen vol oorlogsgeweld en slavernij; de mensheid heeft – zoals ons grote verhaal zal laten zien – de langste tijd van haar bestaan binnen gelijkheidsverhoudingen geleefd.

Vandaag weten we dat de menselijke natuur een drietrapsraket is. We dragen eigenschappen in ons mee 1. als vorm van leven, 2. als groepsdier, en 3. als mens.

De eerste vorm is het egoïstische in je. De eigenschap van het primitieve leven, zoals dat van het allerprimitiefste dierlijke leven: bacteriën, schimmels en zo. Het zelfzuchtige zit in hun genen ingebakken: het zoveel mogelijk energie te onttrekken aan de omgeving om zich in stand te houden en zich voort te planten, in concurrentie met andere levensvormen die uit dezelfde bron putten, inclusief die van de eigen soort.

Het ‘zelfzuchtige’ gen van een bacterie zit voor een beschamend groot deel ook nog in óns genoom ingebakken. Maar om dat ‘zelfzuchtig’ te noemen is wel goed voor de verkoop van Dawkins[7] boek maar moraal hoort bij mensen, niet bij bacteriën. Wanneer de primitieve bacteriën zich toen altruïstisch gedragen zouden hebben, waren we nog steeds bacteriën. Dawkins voorstelling van zaken, als zouden organismen niet meer zijn dan de vehikels van de genen, klopt volgens mij niet, omdat het de organismen zijn die zich aanpassen aan veranderde omstandigheden.

Hoewel … die kunnen dat doordat de celdelingen niet altijd perfect verlopen en er mutaties ontstaan waarvan sommigen gelukkig uitvallen gezien de nieuwe omstandigheden en zo ontstaat dan een nieuwe, aangepaste soort … Kom, laat ik mij nou geen kritiek op een Dawkins aanmeten: die is echt een paar maten te groot voor mij.

Maar deze eerste vorm, de bacteriële oorsprongsvorm, heeft ons met een diepgeworteld, het vege lijf reddend, blindelings reageren behept; het maakt zich van ons meester in panieksituaties. Dat is onze ikke-ikke-natuur. Werkt bij kinderachtigen (‘kort lontje!) actiever dan bij mensen die over zichzelf hebben leren nadenken (zelfreflectie).

Het tweede facet van de menselijke natuur is onze groepsdier-natuur. Groepsdieren zijn levensvormen die in het onttrekken van zoveel mogelijk energie aan de omgeving (ten behoeve van de eigen instandhouding en voortplanting) beter slagen als lid van een groep, van een collectief dus, dan wanneer ze dat in hun eentje zouden moeten doen. Dat betekent dat het individu alle belang heeft bij het zo krachtig mogelijk zijn van de groep (het collectief) waar het deel van uitmaakt. Hetgeen op zijn beurt betekent dat het individu zijn eigenbelang ondergeschikt maakt aan het groepsbelang.

Dit telt met name wanneer de eigen groep (collectief) op leven en dood moet concurreren met groepen (collectieven) die uit dezelfde energiebronnen putten. Het individu moet vooral dan (want zonder oorlogsdreiging kan ieder makkelijker zijn eigen naad naaien) aan eigenbelang ‘inleveren’ ten behoeve van het zo sterk mogelijk zijn van het collectief.

Twee zielen strijden in de borst van het groepsdier: eigenbelang contra groepsbelang. Deze tegenstrijdige gevoelens kanaliseert het groepsdier met cultuur, met ‘normen en waarden’ [8]. Wij kennen dit als de strijd tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, als sociaal contra aso. Het monotheïsme symboliseert dit gevoel als God contra duivel.

Het derde facet. Als groepsdier erfden wij naast de ikke-ikke-natuur (1) de sociale natuur (2). Maar we hebben er een derde laag bovenop gebouwd!

Wij zijn zulke aparte groepsdieren geworden doordat onze mensapelijke vroegste voorouders hun regenwoud kwijtraakten en moesten zien te overleven in een open savanne-omgeving waar ze eigenlijk niet op gebouwd waren. Daar gaat dadelijk mijn lange verhaal over, dus maak je nog maar niet druk. Omdat de verandering zich heel geleidelijk en dus ongemerkt voltrok, hebben ze zich er even ongemerkt aan aangepast. Het zijn die gedwongen aanpassingen geweest die onze vroegste voorouders (en dus ook ons, als soort) zulke aparte dieren hebben laten worden. Dat begon zes miljoen jaar geleden. Al die onnoemelijk lange tijd, op de laatste tienduizend jaar na, hebben onze voorouders geleefd als VJ’s (Verzamelaars/jagers). Ik ga zo meteen uitleggen wat ik daarmee bedoel. Maar vooraf wil ik benadrukken dat de natuur van een dier is zoals de voorouders van dat dier altijd geleefd hebben. Op die leefwijze zijn de aangeboren gedragingen van het dier ingesteld. Het dier voelt zich gelukkig als het overeenkomstig die aangeboren gedragingen, zijn ‘natuur’, kan leven – en dat geldt onverminderd ook voor het dier ‘mens’.

We kunnen dankzij de antropologen (onderzoekers van menselijke gemeenschappen) weten hoe de nog overgebleven VJ-gemeenschapjes leven, die nog een beetje indruk geven van hoe onze voorouders twee miljoen jaar lang geleefd hebben.

Ik citeer hier de beschrijving van een VJ-familie uit het boek De andere kant van het paradijs van antropoloog Hugh Brody (Atlas, 2004).

In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.

Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[9] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.

Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.

Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ik benadruk: ‘nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes’. Want de geachte lezer(-es) is niet van gister, die kent de antropologenverhalen over elkaar gruwelijk beoorlogende primitieve stammen: allesbehalve ‘edele wilden’. Maar: dat zijn ‘tuinbouwers’, geen VJ’s meer! En die zijn niet uit vrije wil geen VJ’s meer, maar door overpopulatie, dus oorlog.

Nee, mijn familiebeschrijving is kenmerkend voor de zeldzame nog echt een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes zoals de Inuit en de San-bosjesmannen. Zo ongeveer hebben onze voorouders 97,5% van de tijd dat ze mensen zijn, geleefd. Dat gedrag zit nog in onze genen ‘ingebakken’, als een aangeboren neiging.

Dat VJ-gedrag is de derde laag van onze menselijke natuur! Gebouwd op onze groepsdiernatuur (2) en op onze ikke-ikke-natuur (1), die hun rol gewoon mee blijven spelen.

Dus onze voorouders waren een soort ‘edele wilden’? Jazeker. En omdat zij dat zó lange-lange tijd geweest zijn, zijn wij dat ook!

Nou, weinig van te merken! hoor ik geachte lezer(es) roepen. Mohammed B, Baruch Goldstein en Paul Hill edele wilden?

Ja. Maar wel: gefrustreerde edele wilden. Denk er om dat onze voorouders of de mensen van de familiebeschrijving geen haar beter zijn dan wij. Laat ze geboren worden in een samenleving als de onze en ze zullen zijn zoals wij. Laat Mohammed B, Goldstein en Hill geboren worden in een VJ-samenleving en ze zijn ‘edele wilden’. Het is je samenleving die je vormt. En het milieu binnen die samenleving. En het gezin binnen dat milieu. Heb je allemaal niet voor kunnen kiezen. Ook niet de heersende economie van je samenleving.

Wat onze voorouders betreft vielen samenleving, milieu en gezin nog samen. Ze hebben altijd in heel kleine groepjes, van twee of hooguit drie families, geleefd. Edele wilden. Waarom zijn we dat niet gewoon gebleven?

Dat komt door ons succes. Gedurende de lange wintermaanden van de laatste ijstijd hadden de mannen in de winterverblijven – voor de vrouwen ging het dagelijkse werk van voor het eten en de kindjes zorgen en kleren naaien gewoon door – geen flikker te doen en deden om de tijd te doden (naast dansen/zingen en spelletjes en worstelwedstrijden) allemaal slimme uitvindingen. Ze vonden pijl en boog uit en domesticeerden de wolf tot jachthond. Daarmee werd hun jagen tien keer zo effectief! Na afloop van de laatste ijstijd waren de leefgroepen zozeer in aantal gegroeid dat er overlevingsgevechten uitbraken. Van één jacht- en verzamelgebied kan maar één groep leven. Als de vrouwen hun voormoederlijke struiken en planten leeggeoogst door vreemde vrouwen aantreffen, dan worden de mannen er op af gestuurd.

En dan komt ‘natuur 1’ van de edele wilde om de hoek – want die blijft zijn rol gewoon meespelen, al is het nu binnen een collectief. Het nu volgende gruwelverhaal draag ik al heel lang in mijn mensbeschouwing mee.

Het gaat om een onderzoeker (of missionaris? toevallige gast? ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben, ik weet echt niet meer waarvan) bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?). Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.

Op zekere dag meldden de mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.

Toen ze het kamp van de vreemden naderden werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp.

“Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.

Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de ikke-ikke-natuur (1) de voorrang neemt, maar dan als collectief. Het verhaal is ook leerzaam als wij ons afvragen hoe het mogelijk is dat in een oorlog sociale jongens tot nietsontziende mensendoders gemaakt kunnen worden en tot de grofste mensenrechtenschendingen kunnen worden aangezet: dan wordt bij heb de sociale natuur uitgeschakeld en wordt alleen op de primitieve delen een beroep gedaan. Uiteraard lukt dat bij de één beter dan bij de ander: we hebben ook allemaal nog ons eigen ‘pakket’.

Om de God van Mohammed B uit te leggen moet ik diep gaan, zoals je ziet. Wacht eens, ik zou niet alleen de EWG uitleggen maar eerst en vooral ook het religieuze gevoel waarop het EWG-geloof parasiteert. Om uit te kunnen leggen hoe wij aan dat religieuze gevoel gekomen zijn, ontkom ik niet aan het grote verhaal. Moet ik namelijk uitleggen hoe wij mensen geworden zijn. Ooit waren wij immers apen?

Ho-ho! roept een gelovige maar daarom niet minder geachte lezer(es). Dat zeg jij! Maar ik zeg dat we geschapen zijn!

Ja hé! Wie is hier de baas? Ik toch? Dan schrijf jij toch leuk je eigen verhaal over de God van Mohammed B? Als kind geloofde ik dat ook, hoor, dat bijbelse scheppingsverhaal. Maar als puber ga je toch je eigen verstand gebruiken? Nou, het mijne was daar duidelijk in: er wordt niet getoverd in de natuur. Nooit en nergens. Dus ook wij zijn niet op de aarde getoverd maar gewoon gegroeid, net als alle andere dieren. En dan is het alleen nog maar ijverig zoeken en alles lezen om te komen tot een heel ander verhaal dan dat waarin we geïndoctrineerd zijn.

Nou, oké. Wat waren mensen vóór dat ze mensen waren? Apen. En wel: mensapen, het woord zegt het al.

Tweede vraag: waarom zijn we dan niet gewoon mensapen gebléven, zoals de chimpansees? Is toch veel makkelijker? Groeit je eten gewoon aan de bomen en je hoeft het maar te plukken!

Zoals ik al zei: zes miljoen jaar geleden was er het probleem dat het eten voor onze voorouders niet langer aan de bomen groeide. Erger nog: hun voorouderlijke vruchtbomen waren gewoon foetsie! Nou, en dan moet je wat. Dan begint ons verhaal.

4. hoe onze vroegste voorouders van apen mensen werden: groot verhaal

Tien mjg (miljoen jaar geleden) waren onze toenmalige voorouders (er is echt geen enkele generatie overgeslagen, hoor, tussen hen en ons) nog gewone regenwoud-mensapen. Zoals deze bonobo’s.

Hoe ze er uit zagen? Een soort chimpansees? Dat zeggen ‘rechtse’ paleo’s – paleo’s, zo noem ik alle paleoantropologen, geologen, archeologen, ethologen, taxonomen en alle overige onderzoekers die voor ons verhaal van belang zijn. De ‘rechtse’ paleo’s trekken graag een stippellijntje tussen de chimpansees en ons. Omdat chimpansees net als wij vechtjasserige macho’s zijn.

Maar ze hebben het mis. Tien mjg waren onze voorouders én die van de chimps nog één soort. En … die zag er uit als de hedendaagse bonobo’s.

Dat zijn chimpansee-achtigen die in de regenwouden van Congo leven (voor zover nog niet uitgeroeid door de toestanden daar!) en die zijn helemaal niet vechtjasserig.

Met hún regenwoud is namelijk nooit wat gebeurd. Ook niet in de ergste ijstijden. Omdat het precies op de evenaar ligt, en daar is het altijd heet en nat. De bonobo’s en hun voorouders hebben altijd in een soort paradijs geleefd. Eten genoeg. Daardoor hebben ze de luxe om te leven in grote groepen.

Als chimpansee-achtigen in een grote groep leven, zijn daarin de vrouwen de baas. Dat heeft te maken met het feit dat vrouwen altijd voor kinderen moeten zorgen en mannen alleen voor zichzelf.

Doordat bij de bonobo’s de vrouwen de baas zijn, maken de bonobo’s weinig ruzie. Ze proberen namelijk alle conflicten in eerste instantie te bezweren met seks (de aandacht af te leiden met seks). Make love, not war lijkt hun devies wel te zijn[10].

Daarom spreek ik van vobo’s (Voorouder-Bonobo’s), en niet van ‘vochi’s’, zoals de ‘rechtse’ paleo’s dat zouden doen, áls ze zich al met de reconstructie van ons verhaal zouden bezig houden.

Tien mjg leefden de vobo’s (voorouders van de bonobo’s, de mensen en de chimpansees) in de regenwouden van Afrika die toen nog noordwaarts tot aan de Middellandse zeekust reikten. Maar vanaf toen werd het klimaat koeler en droger. Daar kan regenwoud niet tegen, dat moet het hebben van heet en nat.

Waar ónze vobo’s ‘woonden’, in de zg Hoorn van Afrika, waar hun oudste fossielen vandaag gevonden worden, stierf het regenwoud uit en maakte het plaats voor een savanne-omgeving.

Savanne is een heel afwisselend gebied. Grote bossen, langs de oevers van meren en rivieren. Daartussen uitgestrekte grasgebieden[11], met kleine en grote grasetersoorten in soms enorme kudden. De vobo’s ‘woonden’ natuurlijk nog steeds in de bossen. Maar die bevatten niet langer de vruchtbomen waar hun voorouders altijd van geleefd hadden. Voor hun eten moesten ze toch steeds vaker de grasgebieden doorkruisen.

Daar was het voor mensapen echt levensgevaarlijk! Niet vanwege de graseters maar vanwege de roofdieren die van de graseters leefden – en die natuurlijk tuk waren op zo’n lekker malse (en trage!) mensaap.

Hoe hebben onze vobo’s het daar toch weten te redden?

Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kennen: ze gooien met van alles als er een roofdier in hun buurt komt. (Daar moeten hun onderzoekers ook altijd voor uitkijken!) In dat gooien werden onze vobo’s natuurlijk ‘professionals’. Je kon immers, als er een sabeltandtijger op je af kwam stormen, niet nog gauw wat gaan zoeken om mee te gooien, het was daar echt gevaarlijk. Misschien waren de hyena’s nog wel het bedreigendst.

Onze vobo’s moeten al vanaf het begin professionele stenengooiers zijn geweest, anders hadden ze het zeker niet gered.

Onvermijdelijk was ook taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen hebben wel wat belangrijkers te doen dan met die stomme stenen in de weer te zijn: die hebben baby’s en kleintjes en ze moeten voor het eten zorgen. Vrouwen en kinderen verzamelen het voedsel, en de volwassen mannen doen niets anders dan met hun stenen zorgen dat het voedsel verzamelen in veiligheid kan geschieden.

Hiernaast een bonobo met de handen vol

Hoe dragen ze dat allemaal mee? Met hun handen natuurlijk.

Voor deze bonobo-man is het een incidenteel gebeuren, dat meedragen met de handen en het lopen op twee benen. Met het regenwoud van de bonobo’s is, nogmaals, nooit wat aan de hand geweest. Maar ook in dat meedragen zijn ónze vobo’s professionals moeten worden.

Ach, tijd genoeg. Acht mjg was het begonnen, het veranderen van hun leefomgeving. Zes mjg waren onze vobo’s al zeker tweebenige aapmensen. Twee miljoen (!) jaar de tijd om op je dooie akkertje de nodige lichamelijke en geestelijke aanpassingen aan de nieuwe omgeving te ontwikkelen.

Je moet het zo zien. Mensapen trekken – en onze toenmalige voorouders trókken – voor hun voedsel rond in een uitgestrekt regenwoudterritorium. Volgens een seizoenmatig patroon, van overnachtingsplek naar de volgende overnachtingsplek. Voor onze vroegste voorouders kwamen de veranderingen door het klimaat er op neer dat hun dagelijkse trekroutes steeds meer open plekken met gras gingen beslaan. In de opeenvolging der generaties steeds grotere open grasgebieden. Zonder dat dit overigens verandering bracht in hun dagelijkse routine: er moest gewoon elke dag gegeten worden en ze hebben echt geen dag overgeslagen.

Het wordt tijd dat ik er een naam voor verzin, voor die vroegste voorouders van ons in die nieuwe omgeving. Want er waren meer mensapensoorten die zich hebben weten aan te passen aan de savanne-omgeving en die ook tot aapmensen werden. Hun fossiele resten worden gerangschikt onder Hominiden (tweebenige mensapen). Oftewel australopithecinen (hier verder AP’s genoemd). Sommige AP-soorten bleven planteneters en worden, vanwege hun robuuste tanden en kakementen als robustus aangeduid. Onze voorouders worden toch meer vermoed onder de graciele soorten zoals AP-africanus of –afarensis .

Men vermoedt dat de onze vroegste voorouders rondgelopen hebben in de Hoorn van Afrika (Eritrea, Ethiopië, Kenia), want daar worden de oudste fossielen en andere sporen gevonden. Zuid-Afrikaanse paleo’s claimen Zuid-Afrika als onze bakermat, vanwege hun AP-africanus. Maar Ardipithecus ramidus (‘Kaddaba’, Ethiopië) en Orrorin tugenensis (‘de Millennium Mens’, Kenia), op 6 mjg gedateerd, zijn veel oudere kandidaten. En Tsjaad heeft zich met Toumaï (bijna 7 mjg!) als superkandidaat-bakermat aangemeld.

Helaas hangt er aan een fossiel nooit een labeltje. Het onderbrengen van alle vondsten in soorten is een paleo-vak apart: taxonomie. In de gangbare publicaties over de oorsprong der mensheid vind je de opsommingen. Maar het gaat ons om die ene kleine voorouderpopulatie: onze voorouders. Die zijn pas herkenbaar waar en wanneer hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel vervaardigde stenen werktuigen en/of de snijsporen ervan op botten. Maar die bewijzen verschijnen pas 2.6 mjg. Toch moeten onze voorouders er vanaf 7 mjg tussen gelopen hebben. Noem ik ze dus voap’s (voorouder-AP’s). Oké?

5. vellen

Er lagen overal vellen te slingeren op de open grasgebieden. Dat kwam door de sabeltandtijgers. Die waren heel goed in het besluipen en met hun sabeltanden de buik openrijten van grote prooidieren als olifantachtigen en andere dikhuiden. Maar als zo’n kolos het loodje had gelegd, aten de sabeltanders alleen de ingewanden, want voor het spiervlees waren hun sabeltanden te kwetsbaar. De rest van het kadaver was voor de hyena’s. Die verslonden met hun machtige kaken zelfs de botten. Maar de taaie vellen waren natuurlijk niet te vreten.

De voap’s waren er dol op. Voor bekwame pulkers die zelfs nietige vlooien uit elkaars haar konden priegelen, zat aan zo’n vel nog van alles eetbaars te snoepen. Ze schraapten er met een steenscherf of schelp de laatste restjes vet en weefsel af. En dan hielden ze er nog een prima draagzak aan over, voor het meedragen van de stenen en het verzamelde voedsel en de baby’s en alles. De vellen waren ook prima schermen tegen zon, wind of regen. Dienden als deken in de kou van de nachten: ’s nachts daalt de temperatuur op de savannen soms wel tot drie graden. Multifunctioneel, die vellen. Ze zijn bijna ons hele verhaal lang de enige rijkdom van onze voorouders geweest.

Het omgaan met de vellen is ook belangrijk geweest om de techniek van het maken van steenscherven te ontwikkelen. De dagelijkse voedseltocht leidde vanuit het overnachtingsbos eerst naar een wateroever. Behalve voor een watervoorraad (in een dierenblaas of een kalebas) en het aanvullen van de voorraad werpstenen zochten de vrouwen ook naar steenscherven. Of ze produceerden ze ter plekke door een kei kapot te smijten tegen een grotere kei. Of andersom: een kei verbrijzelen op een aambeeldkei met een hamerkei.

De geachte lezer(es) wordt – weet ik heus wel – een beetje kregel: hoe kan die man dat nou weten! Was ‘ie er bij soms?

Natuurlijk was daar niemand van ons bij. Te bewijzen valt er bar weinig. Hier wordt alleen maar zo aannemelijk mogelijk gespeculeerd. Weet je wat wetenschapsfilosoof Herman de Regt zegt? “Wetenschap biedt geen zekerheid, maar is de best geïnformeerde gok” (Filosofie Magazine 7/2007).

6. ‘menselijk’ gedrag

Onze voorouderpopulatie wordt pas herkenbaar waar en wanneer hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel vervaardigde stenen werktuigen en/of de sporen ervan op fossiele botten (met hun microscoop kunnen de paleo’s die onderscheiden van de krassen van roofdiertanden). Maar de oudste werktuigvondsten dateren van 2.6 mjg (zie afbeelding Kada Gona-werktuigen). Menselijk gedrag! Héé! Hoe zijn die op twee benen lopende, zich met stenen verdedigende savannestruiners dan aan menselijk gedrag gekomen?

Hiernaast de weergave van de stenen werktuigen die door het team van Sileshi Semaw zijn gevonden in de vallei van de Kada Gona-rivier in Ethiopië. Op een slachtplek van o.m. prehistorische olifanten.

Bewijs dat de voap’s met hun stenen werktuigen een voedselbron veroverd hadden waar andere aaseters als leeuwen en hyena’s het nakijken bij hadden (er zijn in die contreien nog 14 andere van die slachtplekken blootgelegd).

Een olifantenhuid is zo sterk als een autoband. Hun concurrenten moesten een dag of twee geduld hebben tot zo’n karkas door inwendige gasvorming openbarstte. De voap’s konden met hun messen meteen aan de slag!

Ik zou ook foto’s kunnen laten zien van paleo’s die met zulke ‘messen’ een dode olifant aan het slachten zijn. Ging prima!

Deze ‘messen’ zijn gedateerd op 2.6 mjg

Menselijk gedrag. Deze werktuigen worden toegeschreven aan Ap garhi Geen enkele andere AP-soort is tot nu toe getraceerd, aan welke dit gedrag kan worden toegeschreven. De ap garhi- hominiden moeten echt onze voorouders geweest zijn.[12]

Ze zagen er toen nog bepaald mensaap-achtig uit, met kleine hersenpannen. Nog te veel geleerden menen dat ze daar intelligentie aan af kunnen meten. Dus hebben ze een lage dunk van de Vroege Mensen. Volgens mij valt intelligentie, en met name opeenstapeling van intelligentie, beter af te meten aan gedrag en werktuigen zoals de afgebeelde.

Wat heeft de ap garhi zo anders doen worden dan de overige AP’s? Dan alle overige dieren? Ze hadden namen voor de dingen.

Wat zeg je dáár nou?!

Ik zeg: namen voor de dingen. Ik keer nu weer terug naar zes mjg. De vroegste voap’s. Tweebenig op voedseltocht op open graslanden. In hechte groepjes. Met taakverdeling: de vrouwen en de kinderen verzamelen het voedsel terwijl de volwassen mannen niets anders doen dan met hun stenen paraat zorgen voor veiligheid.

Een heel wat compléxere voedselgaring dan in het voorouderlijke regenwoud waar het eten gewoon aan de bomen groeit. De voap-dames moesten veel meer weten: ze moesten weten wáár, wannéér wát verkrijgbaar was. En die meerdere kennis moesten ze ook zien over te dragen op hun dochters.

De voorouderlijke mensapencommunicatie, een combinatie van gebaren en lichaamshoudingen en grimassen en kreten, prima voor een regenwoudbestaan, was in de totaal nieuwe leefomgeving niet meer toereikend!

De voapgroep die als eerste zou slagen om hun communicatiemogelijkheden uit te breiden, zouden onze voorouders worden … ten koste van de overige.

En jawel, hoor. In één voapgroep begon één voapdame de gewoonte aan de dag te leggen om met haar handen uit te beelden wat ze bedoelde: een bepaalde plant, een bepaalde plek waar die te vinden was, een bepaalde handeling, een bepaald dier, noem het maar op. En dat was het begin.

Want haar medevrouwen begrepen wat ze bedoelde, vonden het grappig, en wel handig ook, eigenlijk, en ze gingen het ook doen.

En zo ontstonden er meer van die handige aanduidingen.

De jonge meiden die eigenaardige gewoonte mee als verkasten naar een bevriende groep voor hun partner. Zo verbreidde die ‘handige’ gewoonte zich over de hele stam. Dat waren onze voorouders! En geen enkele andere populatie elders in Afrika of het heelal (soms moet je het even ruimtelijk zien).

7. namen voor de dingen

Een terloops ontstaan ‘cultuurtje’. In één groep begonnen. Die had kunnen verongelukken. Waren we er dan niet geweest?

Nou, ik denk niet dat het ook niét had kunnen gebeuren: het was uit de nood geboren gedrag. Uit de dringende behoefte aan meer communicatiemogelijkheid in de totaal nieuwe omgeving.

Oké, een stom toevallig cultuurtje. Nou én?

Niks ‘nou én’. Hiermee is wel iets totaal nieuws ontstaan in de natuur, hoor! Die gebaren-aanduidingen zijn symbolen, zijn namen voor de bedoelde dingen! Die had geen enkele andere soort …

Oké dan, helemaal nieuw was het niet. Ook vervet-aapjes hebben aparte waarschuwingskreten voor verschillende soorten predatoren. Chimpansees hebben een aparte voedselkreet voor vruchten of voor vlees. En zo zijn er ook voor andere groepsdiersoorten staaltjes van namen voor dingen te noemen.

Maar de voaps ontwikkelden namen voor een steeds groter aantal voor hun samenleven belangrijke dingen.

Omdat ze in een totaal soortvreemde omgeving terecht kwamen.

En omdat ze er de ‘apparatuur’ voor hadden: twee vrije handen met tien vingers – de vervet-aapjes en de chimpansees komen nooit verder, omdat hun vocale ápparatuur’ er zich niet voor leent. En omdat ze mensapen waren, die erg goed zijn in ‘na-apen.

Ze ontwikkelden een woordenschat aan gebarensymbolen. In de loop van een miljoen (!) jaar, het ging heel geleidelijk allemaal. Misschien stierf een ‘voorlijke’ groep door een calamiteit uit en moest het vanuit een ‘achterlijke’ groep opnieuw beginnen. Kan allemaal.

Waarom laat ik ze dat met gebaren doen, en niet, zoals vrijwel alle paleo’s, Darwin voorop, met kreten?

Darwin kon nog niet weten dat mensapen geen bewuste controle hebben over hun stemgeluiden. Dat moet ik even uitleggen.

De stemgeluiden van normale dieren worden hersenkundig aangestuurd vanuit het limbische systeem, een primitief gedeelte binnenin het zoogdierbrein. Daar zetelt vooral ons gevoelsleven. Vandaar dat mensapen onwillekeurig een voedselkreet slaken bij het zien van iets lekkers. Hetzelfde overkomt ook ons nog steeds bij onverwachte schrik of pijn of woede.

Bewuste handelingen, zoals een boom in klimmen om te eten of een overnachtingsnest te vlechten boven in de kruin, of een gebaar maken naar een mededier, worden aangestuurd vanuit de hersenschors, de neocortex (het ‘modernste’ gedeelte van het zoogdierbrein).

Onze paleo’s weten deze dingen natuurlijk best wel. Maar ze durven niet zomaar het handje van Darwin los te laten – terwijl die, nu levend, al lang mijn verhaal verteld zou hebben, zeker weten.

Ons bijzondere taalvermogen is met gebarentaal begonnen. Natuurlijk gebruikten ze daarbij niet alleen hun handen (met die tien handige vingers) maar ook mimiek en andere lichaamstaal. En geluiden. Niet zozeer kreten, als wel klak! en prt! en blaas!- en grom!geluiden. Ze gebruikten er hun hele hebben en houden bij. Vooral als het emotioneel werd- en dat werd het al gauw. Bonobo’s reageren overal op, en dat zullen onze vobo’s zeker ook gedaan hebben.

8. talige wezens

Oké, ze ontwikkelden namen voor de dingen. Maar wat maakte hen daardoor anders dan alle overige dieren?

Met een naam voor een ding komt er een (gevoel van) afstand tussen de benoemer en het benoemde ding. Tussen subject en object. Onze voorouders zijn geleidelijk alle belangrijke dingen in hun leefwereld van een naam gaan voorzien. En zo zijn ze geleidelijk in een woordenwereld komen te leven, waar ze een beetje ‘afstandelijk’ tegenover stonden. Ze konden de dingen objectiveren.

Een normaal dier is gewoon deel van zijn omgeving, zoals gras en lucht en regen dat is. Ik leg deze filosofische zaken allemaal breder uit in teksten als “Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn”, te vinden op www.mens2000.nl. Hier hoef je er alleen maar van te begrijpen dat onze voorouders geheel andere dieren werden dan de overige: ze werden talige wezens die in een woordenwereld leefden.

Een naam is een soortement handvatje aan het ding waarmee je het kunt grijpen. Je grijpt het ding met de naam en de ander kan het vatten wat je zegt. Vat je? Je moet begrijpen ook heel letterlijk zien.

Met dit vermogen konden de voaps’s hun kennis overdragen op de volgende generatie. Chimpansee-meisjes letten erg goed op wat hun moeder doet (jongetjes verliezen al gauw de belangstelling en gaan ravotten). Zo leert het meisje bepaalde vaardigheden van haar moeder. Maar er komt vrijwel nooit iets nieuws bij. De voap’s konden kennis opstapelen, de nieuwe generatie bouwde voort op de kennis van de voorgaande.

De voap’s konden voortaan overleggen met elkaar: opeenstapeling van intelligenties. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute hooligans loopt het de ME-er dun door de broek. De voap’s werden de hooligans van de savanne.

Het kunnen noemen van een ding geeft ook een gevoel van macht over het ding. Met hun namen voor de dingen konden ze het met elkaar hebben over de dingen. Dat kunnen andere dieren niet. Onze voorouders konden het met elkaar hebben over een sabeltandtijger die gesignaleerd was in het gebied waar ze die dag heen zouden gaan. Dus ze ‘grepen’ de sabeltandtijger bij zijn lurven door hem te noemen, terwijl er in geen velden of wegen een sabeltandtijger te bespeuren was. Zoiets kunnen andere dieren niet. Het gaf onze voorouders een gevoel van macht over de dingen.

9. vuur

Paleo’s besteden vrijwel geen aandacht aan de beheersing van het vuur. Terwijl geen enkele andere soort het vuur beheerst. Dat komt omdat de paleo’s nog geen echt besef hebben van de macht die het hebben van namen voor de dingen schenkt aan een dier.

Het ontwikkelen van namen voor de dingen heeft onze mensapelijke voorouders buiten de dierenwereld gedreven – weet je wel: de (gevoel van) afstandelijkheid ten opzichte van de leefwereld die dat veroorzaakt. Dat was stap 1. Welnu, het gaan gebruiken van het vuur, in plaats van er zoals normale dieren doen, voor op de loop blijven gaan, is stap 2 geweest. Een heel belangrijke stap, zoals ik nog ga uitleggen. Te belangrijk om er weinig of geen aandacht aan te schenken[13].

De aantrekkelijke kanten aan zo’n angstwekkende natuurlijke brand zijn veel savannedieren bekend. Gieren en andere aaseters komen af op een uitdovende brand vanwege de geroosterde slachtoffers en zelfs de schuwe antilopen komen aan de lekker zoutige as likken. Ook voor onze aasetende voorouders hielden rookwolken aan de horizon de belofte in van geroosterd lekkers; bijvoorbeeld ook aardknollen die rauw oneetbaar waren maar lekker als er een brand overheen gegaan was.

Maar minder bang. Omdat ze er een naam voor hadden, had het vuur voor hen, in tegenstelling tot voor alle overige dieren, zijn afschrikwekkende werking verloren.

Rond 2 mjg, dus veel eerder dan de paleo’s het inschatten[14], moeten de voap’s hun eerste vuurtjes zijn gaan aanhouden en gebruiken om er dingen op te roosteren. Ik heb een paar argumenten voor deze veronderstelling. De voap’s zijn al rond 1.8 mjg buiten de tropen en naar Eurazië gemigreerd en in die koele streken kun je moeilijk zonder kampvuur om de nachtelijke roofdieren op afstand te houden – of je moet veronderstellen dat ze ook daar nog steeds nesten in de boomtoppen gemaakt hebben. Een belangrijker argument vind ik in de bewijzen van menselijk gedrag, waarvan de werktuigen van Kada Gona getuigen. Nu komt mijn uitleg.

Tot vóór dat moment was hun communicatie beperkt tot de uren overdag, tijdens hun verzameltocht en het verdelen van de opbrengst na het arriveren op de overnachtingsplek van die dag. Maar daarna moest ieder een boom opzoeken om boven in de top voor het snel invallende duister haar/zijn nestplatform te vlechten. Ieder voor zich.

Zo’n ‘platformpje’ als hiernaast is echt maar voor één persoon (bedenk wel de 40 meter diepte hierónder!)

Hoe anders werd deze situatie toen ze op de grond konden blijven overnachten rond een kampvuur tegen de roofdieren. Uren en uren lang, en alleen voor communicatie – want verder kon je weinig anders doen – werden aan elke levensdag toegevoegd door het vuur. Telkens sprong er iemand op om dansend/zingend haar/zijn performance te geven over wat er in haar/hem omging. Daarin met luide kreten en gebaren bijgevallen door de anderen, met herhaling van het voorgedragene, steeds herhaalde herhalingen om het te bevestigen. En de volgende avond weer, met misschien een variatie of toevoeging die dan nog enthousiastere reacties teweegbracht.

Een miljoen (!) jaar later zijn hun nakomelingen veel groter, zijn ze zich ook buiten de tropen gaan verbreiden, tot in Indonesië toe. Ze worden dan Homo erectus (HE’s) genoemd. Wij hebben het hier over Vroege Mensen. Die bestonden kennelijk al een miljoen jaar eerder.

De Vroege Mensen waren niet langer Verzamelaars/Aaseters maar werden steeds meer Verzamelaars/Jagers. Ze trokken nog steeds, zoals hun mensapelijke voorouders al deden, rond in een uitgebreid voedselgebied en volgens seizoensgebonden routes. In kleine groepen, zo’n drie ‘hutten’ groot. Van kampplek naar (min of meer vaste) kampplek. De vrouwen waren de dominante sekse; zo was dat altijd geweest en zo zou het nog heel lang blijven. Er veranderde vrijwel niks in hun samenleven en in hun manier van doen, ook niet in hun werktuigen. Waarom dat zo lang hetzelfde bleef allemaal, is voor de paleo’s een groot raadsel, maar voor ons die uitgaan van het tot talige wezens geworden zijn van onze voorouders, wordt ook dat duidelijk genoeg.

De vrouwen verzamelden het plantaardige hoofdvoedsel en de mannen trachtten vlees in te brengen – maar daar kun je nooit op rekenen en de kinderen moesten toch elke dag eten. De kennis van de vrouwen over geneeskrachtige kruiden en dieren (bijvoorbeeld over slangengif) was verbazingwekkend groot. Ze werden nog niet oud maar ze leefden gezond en gelukkig.

Vanaf zo’n 2 mjg worden onze voorouders Homo genoemd. Als ik het heb over de menselijke natuur, neem ik die 2 mjg als uitgangspunt. Dat zijn generaties genoeg om gedrag dat gedurende die generaties aan de dag gelegd werd, tot een blijvende neiging te doen worden: tot deel van onze natuur.

10. dansen/zingen

Vanwaar dat dansen/zingen rond dat nachtelijke kampvuur?

Vergeet niet dat hun communicatie gebarentalig was: hun stembeheersing noch hun stemapparaat waren geschikt om er woorden meer te vormen; en dat is nog heel lang zo gebleven, ik denk dat zelfs de Neanderthalers nog voornamelijk gebarentalig waren. Mensapen hebben – ik zeg het nog maar eens – geen bewuste controle over hun stem omdat die wordt aangestuurd vanuit het limbische systeem, de zetel van onze emoties. Gebaren – maar ook lip- en huigklanken – daarentegen worden aangestuurd door de hersenschors (cortex, corticaal dus). Vandaar dat ons taalvermogen begon met (voornamelijk) gebarentaal en niet met gesproken taal.

Met gebarentaal, eigenlijk een uitbreiding en verfijning van de dierlijke lichaamstaal, komen niet alleen je hele gezicht en je handen, maar komt je hele lichaam in touw. Vooral aanvankelijk beeldden de Vroege Mensen met hun hele lichaam uit wat ze bedoelden. Overdag, gedurende de foeragetocht, was de communicatie zakelijk. Maar rond het kampvuur waren de performances en de reacties van de anderen emotioneel geladen, dus met veel stemgeluid er bij en lange uithalen. Onze vroege voorouders waren van oorsprong bonobo’s en die zijn sowieso al veel emotioneler en expressiever dan de chimpansees. Dat emotionele is alleen maar gegroeid.

Hun groepen konden elkaar niet missen. De leefgroepen waren klein, ik heb redenen om aan te nemen dat ze uit niet meer dan drie hutten bestonden. Er zijn al ettelijke kampplekken van Vroege Mensen aan het daglicht gebracht – onder meer door enorme ontginningsmachines in steengroeven waar bij toeval een geïnteresseerde werknemer of een archeoloog alert was – en die[15] omvatten nergens meer dan drie hutten of kookvuren.

Een heel belangrijke opgravingsplek, de Kt9-site in de Semliki-valley (Congo), gedateerd 80-90.000 jg, geeft de indruk dat het kamp door maar twee families werd gebruikt. In mijn verbeelding stel ik me dat voor als het kampje van Efe-pygmeeën zoals op de foto hiernaast. Twee hutten. Als je de honden wegdenkt: precies Semliki!

Ze konden elkaar niet missen voor het uitwisselen van ‘huwelijks’partners. Ook voor het uitwisselen van goederen en diensten, met name de gezamenlijke drijfjachten op grote prooidieren, konden de groepen niet zonder elkaar overleven.

Maar het was wel: uit het oog: uit het hart. Wanneer de betrekkingen niet regelmatig werden onderhouden, door welke oorzaak dan ook, werden ze vreemden voor elkaar en dus potentiële vijanden. Denk er om: die mensen waren niet beter dan wij. Ze leefden alleen maar in andere omstandigheden dan wij. Vandaag kunnen wij die omstandigheden, en dus elkaar, steeds beter begrijpen. Dus kunnen wij vandaag veel beter met ‘vreemden’ samenleven dan onze primitieve voorouders. Kúnnen.

Onze ‘aardige’ menselijke natuur is vooral gevormd in die lange-lange tijd dat onze voorouders in heel kleine groepen samen moesten overleven in een hachelijke leefomgeving, van de hand in de tand en met bijna altijd honger. Ze waren volledig op elkaar aangewezen en dan is de geringste onenigheid binnen de groep al gauw levensbedreigend als die niet bekwaam bezworen wordt.

11. talige wezens: tobbende apen

vuistbijlen, Dandero-rivier (Eritrea), van een olifant-slachtplaats van 1 mjg

De paleo’s begrijpen maar niet waarom de Vroege Mensen geen enkele neiging tot verandering of vooruitgang aan de dag gelegd hebben. Hun meest kenmerkende stenen werktuig, de vuistbijl, zoals die op deze foto, bleef meer dan een miljoen jaar hetzelfde.

Echt niet zo simpel, hoor, een vuistbijl maken. Daar komt een van generatie op generatie opgebouwde kennis over de eigenschappen van de verschillende steensoorten aan te pas, plus de opgebouwde ervaring met het werken er mee, om er je nodige gereedschap (messen en klievers) mee te kunnen maken[16]. Je snapt gewoon niet dat ze die achteloos achterlieten op zo’n slachtplek.

1 mjg wisten deze mensen dus al wat ze wilden maken en hoe dat moest. En waar ze het meest geschikte grondmateriaal konden vinden. Ze zagen er nog steeds bepaald mensaap-achtig uit. Maar ze bezaten mentale eigenschappen die geen enkele andere soort had. Eigenschappen die tot hun geestelijke vermogen waren geworden door het kunnen uitwisselen van gedachten: door middel van namen voor de dingen.

De kennis over de stenen en de vaardigheid om er van te maken wat ze nodig hadden, behoorde evenwel al tot het geestelijke eigendom van hun ruim anderhalf miljoen (!) jaar oudere voorouders. Die leefden nota bene niet ver daar vandaan: in Kada Gona. Hun werktuigen zag je op blz 9. Dat konden ze dus al 2,6 mjg!

We praten hier net zo makkelijk over miljoenen jaren alsof het een paar generaties betreft. Maar één miljoen jaar is een al bijna niet voor te stellen tijd. Laten we vanaf vandaag even één miljoen jaar terug kijken. Hoe onze voorouders er toen uitzagen?

Ik vermoed dat het ‘science fiction’-plaatje van hiernaast best wel herkenbaar was voor hen – al zouden ze het misschien vreemd vinden om die man daar zonder zijn wapens te zien. De vrouw op de achtergrond zit te eten wat ze zo-even geplukt heeft – om het paradijselijke van toen te suggereren. Maar ik denk dat de vrouwen het voedsel verzamelden in tassen om het in het kamp in gelijke porties voor iedereen te verdelen. Ook 1 mjg was het nog steeds link om zo ver van je groep en ongewapend te gaan zitten snoepen: de roofdieren waren altijd hongerig en loerend.

De Vroege Mensen kenmerkten zich door een voor ons bijna niet te begrijpen conservatisme. Eenmaal een goed ontwerp vuistbijl, dan hielden ze het daar ook bij.

Onze paleo’s, kinderen van een tijd van rusteloze verandering en vooruitgang, snappen daar werkelijk niks van. Maar die hebben geen enkel idee over hoe onze voorouders van apen tot mensen geworden zijn. Als ze dat nu even van mij overnemen, dan wordt dat starre conservatisme heel begrijpelijk.

Dan bedenk je namelijk wat de overgang op het begrijpen van de dingen doet met een dier. Wanneer en zolang de omgeving van een dier overeenkomt met het overgeërfde gedragspatroon (instinct) van het dier, kent het geen onzekerheid. Onze voorouders zijn echter hun handelingen meer en meer het resultaat laten zijn van onderling (dan wel inwendig) overleg. Dat ging ten koste van hun instinctieve handelen: geen twee kapiteins op het schip van je gedachten.

Ging ten koste dus van hun dierlijke instinctzekerheid!

En daarbij was hun begrijpen van de dingen nog eens uiterst armzalig aanvankelijk!

Met onzekerheid valt niet te leven. Dus ze hebben hun existentiële onzekerheid van meet af aan ‘dichtgetimmerd’ met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.

Herhalingen: doen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden: traditie, vaste rituelen. Ze hielden daar zo star aan vast omdat ervan afwijken hen aan angst en onzekerheid ten prooi zou maken.

Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn, of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloven in de werkzaamheid van bepaalde uitingen of handelingen of voorwerpen: magie. Wanneer de ene mens de baas gaat spelen over de andere, of de ene groep over de andere – maar daar is 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geen sprake van geweest – komt hier het bastion van heiligverklaring bij.

Heilig is: mag je niet aankomen of aan twijfelen. De heiligverklaring is het bastion voor de onaantastbaarheid van het geloofde. De regel is: waar je niet weet, vul je het vreeswekkende gat op met geloof. Die ‘eigengebakken’ invulling – en daar hoort het geloof in een EWG bij ­– kan voor een heersende elite politiek zo belangrijk zijn dat die wordt heiligverklaard. Dan wordt de eigengebakken verklaring een blokkade voor het vrije onderzoek naar een echte verklaring die het vreeswekkende gat écht zou kunnen opvullen.

Talige wezens zijn we geworden. We beleven onze wereld als een benoemde wereld, een wereld van benoemde dingen. Dingen bestaan voor ons slechts als en in zoverre we er een naam voor hebben.[17] Uit dat talig beleven van de wereld en het leven is het instinctgedreven handelen, dus de instinctzekerheid, weggedrongen. Het zat in de weg, er was een modernere kapitein aan boord gekomen op het schip van ons denken die de gedragingen vanuit onderling overleg stuurde – de instincten werden naar het vooronder verdreven.

Dat heeft ons tot ‘tobbende apen’ doen worden.

Onze voorouders ontwikkelden namen voor steeds meer dingen. Bijvoorbeeld voor de eindigheid van de dingen, inclusief onze naasten en onszelf. Namen voor de dood.

Een tor die in je wastafel is gevallen, tobt niet maar blijft proberen tegen de gladde steilte omhoog te komen … tot welk einde dan ook daar is. Een hond die aan een boom is achtergelaten, tobt niet maar blijft blaffen tot welk einde dan ook daar is. Natuurlijk kunnen ook andere hogere dieren depressief raken en alle moed verliezen, maar niet door een idee.[18]

12. de geboorte van God en van de Grote Verhalen

Hoe heeft het gaan leven met namen voor de dingen ons tot religieuze dieren doen worden?

Tienduizenden namen voor tienduizenden dingen, dat is een onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je ze niet ‘op een rijtje’ hebt: als in die chaos geen samenhang heerst. Die samenhang ontstaat door middel van een a tot z–verhaal, dat vertelt hoe de dingen begonnen zijn en werden tot wat ze nu zijn, inclusief je eigen stam.

Ons talig geworden bewustzijn kon (en kan nog steeds) niet zonder een sluitend, dóórlopend en samenhangend verhaal waarin alle dingen inclusief wijzelf begrijpelijk samenhangen. Wie ben ik, wat is mijn plaats in het geheel der dingen en waar moet het met mij naar toe? Wanneer we daar geen duidelijkheid over hebben, leven we niet lekker. Wanneer er geen verhaal heerst in onze omgeving waarin ons eigen bestaan past, dan maken we ons eigen verhaal – maar omdat we sociale wezens zijn, is dat is fragiel en onbevredigend wanneer of zolang of in zoverre het niet door een gemeenschappelijk verhaal wordt ondersteund.

Taal ordent de werkelijkheid[19]. Elke filosoof zal het meteen beamen. Taal ordent voor mensen wat ze als de werkelijkheid ervaren: hun woordenwereld.

Zo’n ordenend Verhaal hebben mensen dan ook altijd al gehad. Elke stam had zijn eigen Scheppingsverhaal, om greep mee te houden op de veelheid van namen voor de dingen. Geen stam die het ooit zonder heeft kunnen of hoeven stellen. Hoe kwamen onze voorouders er aan en hoe zagen die Verhalen er oorspronkelijk[20] uit?

Onze voorouders verbreidden zich over Eurazië. Dat verbreiden ging heel langzaam. Waarschijnlijk gedicteerd door de trek van hun favoriete prooidieren en die hun trek weer door de veranderende omstandigheden. Je moet bedenken dat de mensen toen nog niets achterlieten als ze weggingen: ze hoefden nooit terug. Hun enige bezit was (behalve wat opgerolde vellen misschien) hun kennis en vaardigheid. Konden ze overal mee terecht áls er maar voedsel verkrijgbaar was.

Als een stam te groot werd, kreeg je spanningen en dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, want je bleef elkaar nodig hebben.

Zo’n groepje eerste ‘kolonisten’ waren wel de eerste mensen die in dat nieuwe gebied (nog ‘woest en ledig’, want nog onbenoemd) de dingen hun namen gaven. Voor talige wezens zijn de dingen er pas áls en in zoverre ze er een naam voor hebben. Door de dingen van dat nieuwe gebied een naam te geven, ‘riepen’ ze de dingen ‘in het bestaan’. (“In den beginne was het Woord.”) Voor hun nakomelingen waren zij, in het spraakgebruik als groep tot één figuur samengetrokken (zoals wij nog steeds graag spreken over ‘de Mof’ of ‘de Jap’ of ‘de Amerikaan’): de Grote Voorouder. Het proto-type van de latere Godsfiguur. Alle stammen kenden hun Scheppende Voorouder-figuur.[21]

Het Scheppingsverhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied was binnengekomen en op zijn weg alle belangrijke dingen (de vruchtbomen, de bergen en rivieren, de vissen en de moerassen, de kloven en de noem maar op) geschapen had. Veel van die belangrijke dingen werden ook belangrijke Figuren in het scheppingsverhaal. Dit Verhaal dansten/zongen ze bij elke gelegenheid, en ze hadden ook het gevoel dat ze al dansend/zingend hun stamwereld telkens opnieuw in leven riepen, schiepen, en dat die zou ophouden te bestaan als ze hun wereld niet langer zouden dansen/zingen. Alle plekken waar de Grote Voorouder (nooit een man of een vrouw en dat klopt, het was een groep) zijn sporen had achtergelaten: een berg of een bron of wat dan ook, waren heilige plaatsen, mochten niet dan met de vereiste gebeden en schroom betreden worden.

Ik ben op het idee van deze gang van zaken gebracht door De clan van de Wilde Honing (Haarlem 1996) van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom. De Aboriginals van Arnhemland hebben hun Scheppingsverhaal van de Grote Voorouder Jareware waarmee ze hun wereld onder controle hadden en hielden, tot nu toe ongerept bewaard. Maar de ouderen beseffen dat hun jongeren door de moderne tijd worden beïnvloed en dat die het zullen verwaarlozen en vergeten. Daarom kwam de Nijmeegse onderzoeker voor hen als geroepen: die zou hun Verhaal en hun gezangen op schrift kunnen vastleggen en zo aan de dreigende vergetelheid ontrukken. En ze adopteerden hem in hun stam. Borsboom heeft zich zo goed als hij kon van zijn taak gekweten en doet dat nog steeds. Het bijzondere van het Scheppingsverhaal van de clan van de Wilde Honing is dat het voor een onderzoeker zo herkenbaar valt terug te voeren op de vroegste kolonisatie van Australië, zo’n 60.000 jaar geleden.

13. religieuze wezens

Het leven van onze voorouders draaide rond het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal. Ze hadden het gevoel dat ze er hun wereld mee in stand hielden en dat deze zou ophouden te bestaan wanneer zij die niet langer zouden dansen/zingen. En dat is eigenlijk ook zo, want het was een woordenwereld. Vooral voor de vroege mensen was hun talige bewustzijn een hachelijke beleving die met eindeloos herhalen van het scheppingsverhaal bevestigd en in stand gehouden moest worden.

Het is te begrijpen dat het tienduizenden generaties lang onze wereld op deze wijze dansend/zingend beleven zijn sporen heeft nagelaten in onze wereldbeleving. Als een overerfelijke neiging. Kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting dat hun moeder een verhaal danst/zingt. Als baby huilt, neemt mama het op en dan gaat ze er zachtjes dansend/zingend mee ronddeinen. Baby wordt stil en lacht: kent het ‘ergens’ van. Onze wereld beleven in een gemeenschappelijk gedanst/gezongen Scheppingsverhaal zit de mensen als het religieuze gevoel in het bloed. Ook al zijn we sinds we vijfduizend jaar geleden meer en meer in klassenmaatschappijen komen te leven, waarin de scheppingsverhalen van de afzonderlijke stammen plaats hebben moeten maken voor het Grote Verhaal van een Eenheidsgodsdienst. Hoe dat ging, vertel ik in mijn tekst “Bestaat God?” (gewoon ‘bestaatgod’ googelen).

In onze dagen is er van de oorspronkelijke scheppingsverhalen van de stammen evenals van hun talen weinig herkenbaar gebleven. Alleen de behoefte om de werkelijkheid in verhalen te vatten is gebleven, daar worden we mee geboren. Maar om die behoefte te bevredigen is elk verhaal wat je graag hoort al gauw goed genoeg… en je kunt er je naasten mee manipuleren, je kunt ze heel wat op de mouw spelden. Tobbende apen zijn we.

14. talig bewustzijn

Niet alleen filosofen, ook neurologen breken zich het hoofd over het bewustzijn. Ook voor hen schept de taligheidshypothese, het uitgaan van hoe onze vroegste voorouders tot talige wezens werden en wat dat met die mensapen deed, duidelijkheid. Bewustzijn in de vorm van zelfbewustzijn is niet uitzonderlijk in de dierenwereld: dat is bij een aantal hogere soorten zoals chimpansees en dolfijnen aangetoond.[22] Talige wezens, bij wie er die gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en het benoemde, tussen subject en object ontstond en die in een ‘virtuele’ woordenwereld kwamen te leven, werd het ‘zelf’ gevoelsmatig deel van die ‘virtuele’ wereld. We kregen een talig bewustzijn. Een (zelf)bewustzijn waarin we de dingen, inclusief ons zelf, beleven binnen een woordenwereld, een wereld van benoemde dingen.

Maar altijd is het gevoel blijven leven dat onze ‘woordenwereld anders is dan de echte, en dat we in een ‘virtuele’ wereld leven, anders dan onze mededieren. Vooral toen we nog VJ’s (Verzamelaars/Jagers) waren en we onze wereld nog gevoelsmatig deelden met onze mededieren, waren onze voorouders zich bewust dat er iets was dat hen van de onbekommerde (niet-tobbende) dierenwereld gescheiden hield en waren daar nostalgisch over. Ze hadden het gevoel dat ze in hun dromen soms weer terug keerden in die vroegere wereld, de Droomwereld, de tijd dat de Grote Voorouder de wereld schiep en de dieren ‘nog konden praten’. Dit gevoel van een ‘verloren paradijs’ is 10.000 jg bij de op landbouw overgaande groepen natuurlijk versterkt (afscheid van het voorouderlijke vrije en gelukkige VJ-leven) en in veel der latere religies kreeg de nostalgie velerlei vorm. De godsdienstpatriarchen konden er de worst van een hiernamaals mee bereiden, waarin het verloren paradijs je beloning voor braafheid werd. Godsdienst parasiteert op ons aangeboren religieuze gevoel. Je moet die twee fenomenen wel uit elkaar houden als je het over religie hebt, anders wordt je betoog ook voor je zelf een ondoordringbare jungle.

Voor de denkers van de beschavingen was het verschil tussen onze woordenwereld en de fysieke wereld een favoriet onderwerp van bespiegeling. En nu zijn onze neuro-psychologen er vreselijk druk mee. Terwijl het in de grond zo simpel is. Toch?

Denk er om dat, vooral voor onze vroege voorouders, dat talige bewustzijn maar een hachelijk bordpapieren vlierinkje was waarop ze meenden te leven. ‘Gebouwd’ boven op hun normale mensapelijke zelfbewustzijn.

Een der beide oorzaken van hun oerconservatisme (een dik miljoen jaar hetzelfde ontwerp vuistbijl!). De andere oorzaak is dat hun samenleving door de vrouwen gedomineerd werd[23] (voor vrouwen zijn er belangrijkere dingen dan verandering: wanneer iets ‘werkt’, mag dat zo blijven).

15. de geboorte van ons religieuze gevoel

Het dansen/zingen van het scheppingsverhaal van hun wereld is voor onze voorouders altijd het belangrijkste en kostbaarste element in hun bestaan geweest. Hun hele leven draaide er om. Ze leefden naar de avond toe, en ze maakten zich mooi, met bloemen en veren en stokjes door neustussenschot, oorlel of lip. Hun wereld was het stamgebied: voor primitieve mensen houdt de wereld buiten hun stamgebied gewoon op en zijzelf, de leden van hun stam, zijn ook de enige mensen; vreemden (bijv. antropologen!) zijn voor hen geen mensen, want ze kunnen niet eens praten! Ze kunnen het hooguit een beetje wórden, als iemand zo’n figuur adopteert aan zijn haardvuur.

Dat ook de Vroege Mensen zo hun wereld beleefden, althans die in het Europa van het Reinsdorf-interglaciaal, de warme tijd tussen 400.000 en 350.000 jg, daarvoor heb ik een intrigerende aanwijzing gevonden. In Bilzingsleben is in een travertijn-afgraving (travertijn is een kalksteen die nogal gewild is als sierbouwmateriaal[24] en waar een dikke afzetting zich daar sinds 350.000 jg gevormd heeft) een HE (Homo erectus)-kampplaats bloot gekomen, met de resten van drie hutjes en … een dansplaats! Althans, het is een min of meer geplaveide plek die de onderzoekers zeer intrigeert en die ik als dansplaats interpreteer[25].

Als wij met concrete dingen bezig zijn, met ons werk of onze studie, gebruiken wij ons verstand, ons begrijp-vermogen; zijn we uit op het bedenken van oplossingen voor problemen. Maar zodra wij mijmeren en neuriën beleven wij de wereld en het samenleven religieus: als omsponnen door een zingevend iets, een verhaal. En al helemaal wanneer wij ons ‘laten meeslepen’ door muziek of om het even welke andere ‘meeslepende’ ervaring. We verkeren beurtelings in de ‘rationele toestand’ en in de ‘spirituele toestand’. [26]

Weer bij zinnen komend vragen we ons soms af hoe zo’n ervaring in te passen is in je bewuste ‘verhaal’. Vroeger was daar dan de met velen gedeelde godsdienstige invulling, het van jongs af geïndoctrineerde ‘verhaal’. Vandaag wordt die oude invulling door onze omgeving niet meer gedeeld en werkt dus niet meer; maar is er ook geen nieuwe zingevende vulling.

Je kunt wel zelf wat gaan bedenken, maar voor een sociaal wezen is het pas zingevend wanneer het een gemeenschappelijk verhaal is. 99,5 % van ons menszijn hebben we de wereld immers zo beleefd.

Een gat dat onze filosofen laten gapen. Postmodern geworden volstonden met het (terecht) juichen over het verdwijnen van de oude Grote Verhalen. Maar zonder te beseffen dat we nog steeds mensen zijn en dus niet goed kunnen samenleven met Nix.

Eigenlijk is die verhaalloosheid een noodtoestand, want daar zijn we als mensen niet op ‘gebouwd’ in onze specifieke evolutie. Een boel dingen gaan dan ook niet goed. De invulling die ik in gedachten heb, kun je nu wel bedenken.

Daar gaat een andere tekst[27] speciaal over. Nu moeten we de God van Mohammed B gestalte geven. Mag ik vaststellen dat ik mij van het eerste deel van de mijzelf opgelegde taak: het uitleggen van de oorsprong van ons aangeboren religieuze gevoel, bevredigend gekweten heb? Dat ik aannemelijk heb weten te maken dat het religieuze gevoel behoort tot ons talige wezens-zijn, tot onze menselijke natuur?

Dus nu de geboorte van de EWG (Ene Ware God).

Maar daarvoor wil ik eerst ons Verhaal (van hoe wij van apen tot mensen geworden zijn) afmaken! Want we waren tot nu toe gebleven bij de Vroege Mensen, die 400.000 jg hun scheppingsverhaal, het verhaal van hun talige wereld, dansten/zongen rond het kampvuur bij die drie hutjes aan de oever van een meer bij wat nu Bilzingsleben heet. Maar nu zijn we geen Vroege Mensen meer, we zijn AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen).

Hoe zijn we dát dan geworden?

16. AMM’s

Weet u nog dat ik in paragraafje 2, over de menselijke natuur, onze voorouders VJ’s (Verzamelaars/Jagers) noemde? En dat het ‘edele wilden’ waren? En dat we dat in wezen nog steeds zijn? Ook Mohammed B, Baruch Goldstein en Paul Hill? Maar dat hun natuur van ‘edele wilde’ gefrustreerd is geraakt?

Onze menselijke natuur is in haar algemeenheid door de beschaving (klassenmaat-schappijen, met slavernij en andere vormen van schrijnende ongelijkheid en onrecht) gefrustreerd geraakt.

Ze is eigenlijk al veel vroeger gefrustreerd geraakt. De beschaving is vijfduizend jaar geleden begonnen in de mensheid. Maar de frustratie van onze edele VJ-natuur begon zeker al vijfduizend jaar eerder. Door ons succes, zoals ik in par.2 al zei. Door de verbetering van de jachtwerktuigen (pijl en boog, jachthond) kwamen er teveel leefgroepen binnen een eindig jachtgebied.

Overpopulatie heet dat. Dan raken ze met elkaar in de clinch en ontstaan er taferelen zoals in mijn gruwelverhaal. Dan gaat de ‘edele wilde’ op zijn retour.

Dat speelde na afloop van de laatste ijstijd, 10.000 jg.

Maar eigenlijk is het nóg vroeger in ons verhaal beginnen te spelen. Misschien 50.000 – 60.000 jaar geleden al.

Onze directe voorouders leefden toen nog in Afrika. Vanaf toen begonnen ze aan hun uitzwerming over Azië en Europa. Dat is niet voor de luxe geweest, dat had met een overpopulatie-druk te maken. De vroegste overpopulatiedruk in de mensengeschiedenis.

50.000 jaar lijkt heel erg bijzonder lang geleden, maar vergeleken bij de tijd dat onze soort bestaat, een dikke 2 miljoen (!) jaar, is dat maar 2,5 % van de tijd. In die overige 97,5 % van de tijd dat we mensen zijn, waren onze voorouders op hun gemak ‘edele wilden’. Omdat in die héél lange tijd van die 97,5 %, de wereld nog eindeloos groot was. Al die lange tijd waren de mensengroepjes een onopvallend deel van de eindeloos grote dierenwereld. Niks geen overpopulatie-druk, eerder het tegendeel. Ze hadden ze elkaar hard nodig.

Ze waren voor geen cent beter dan wij, gefrustreerden. Maar hun wereld was nog eindeloos groot, ze konden nog elke kant op die ze maar wilden. De enige beperking was dat ze niet te ver van de anderen verwijderd wilden zijn: ze konden niet zonder de andere groepen, voor partners, voor grote jachten, voor te weinig eten in hun eigen gebied, voor goederen- en medicijnenruil, voor feesten en religieuze zang/dansen.

In die Semliki-site (Kt 9) van par.10, die gedateerd is op 80–90.000 jaar geleden, was, behalve dat de groep uit slechts twee families leek te bestaan, nog iets bijzonders te vinden. Benen werktuigen, en met name geweerhaakte punten voor vissperen. Plus de resten, behalve van zoogdierprooien, ook van vissoorten (twee soorten grote katvis) en waterschildpadden. Deze Vroege Mensen hadden via hun technologische vernieuwing een nieuwe voedselbron tot hun beschikking gekregen: de waterdieren. En met name de zeekustdieren. Oesters. De opgegraven woonplaatsen van hun nakomelingen kenmerken zich door afvalbergen oesterschelpen.

De Semliki-mensen waren AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen). Die waren anders dan de HE’s, de primitievere Vroege Mensen. Je hebt vast wel van Neanderthalers gehoord. Dat waren nog HE’s. Maar die zijn uitgestorven. Alle mensen die vandaag de wereld bevolken, zijn AMM’s. Wat heeft de AMM’s zo anders gemaakt dat die een einde hebben gemaakt aan een vanaf 2 mjg ononderbroken trage voortgang van de Vroege mensen?

Een einde ook aan 2 miljoen jaar onaangetast ‘edel’ VJ-bestaan?

Dat is een tiental innovaties die ik dadelijk opsom. Maar die innovaties laten de hamvraag onbeantwoord: hoe kwamen zíj en niet eerdere Vroege Mensen tot die innovaties? In welk opzicht zijn ze dan vooral van hun voorgangers gaan verschillen?

Het – nou ja, een – antwoord krijgt u dus van mij: het niet onbelangrijke ‘elfde opzicht’.

De innovaties citeer ik uit een internet-tekst van de beroemde paleo Donald Johanson.

De AMM’s zijn volgens Johanson in tien opzichten gaan afwijken van de Vroege Mensen

  1. grotere verscheidenheid in stenen werktuigen
  2. vooral langwerpige afslagen, met een duidelijke bestemming
  3. afwijkingen in het ontwerp ervan naargelang tijd en plaats
  4. naast steen als grondstof ook ivoor, hoorn en been
  5. begrafenissen met tekenen van ritueel en grafgiften
  6. behuizingen en gebouwde kookvuren
  7. visvangst en jacht op gevaarlijke dieren
  8. grotere leefgroepen, hogere populatiedichtheid
  9. rotskunst en sieraden
  10. ruilhandel van vuursteen en schelpen over grote afstanden

Onze naaste voorouders zijn afkomstig van één uit Afrika gemigreerde groep, van de populatie die deze Semliki-mensen (van de Kt 9 site) als voorouders had. Dat heeft vooral te maken met het achtste ‘opzicht’: grotere groepen, hoge populatiedichtheid. Dat de AMM’s uiteindelijk alle Vroege Mensen hebben doen verdwijnen uit ons plaatje, is vooral te wijten aan hun grote aantallen. Maar ze hebben zich ook niet met hen vermengd! En dat komt vooral door een elfde ‘opzicht’ dat Johanson over het hoofd heeft gezien. Omdat alle paleo’s dat over het hoofd zien. Omdat ze niet weten hoe onze voorouders tot talige wezens geworden zijn en dat ze pas als AMM’s met (voornamelijk) hun stem zijn gaan communiceren. Gelukkig dat er een portrettekenaar is die …

Kaart van de AMM-migratie over de wereld, volgens de populatie-genetica (het mtDNA). Alle mensen op de wereld kunnen worden ingedeeld, op basis van overeenkomst in hun mtDNA, in zg haplo-groepen. De letters op de pijlen geven groepen mensen aan die tot dezelfde haplogoep behoren.

Linksonder is Afrika, onze bakermat. Afrika bevat de haplogroepen L, L1, L2 en L3. Je ziet dat alle Out of Africa-pijlen vertrekken vanuit L3

Als de Vroege Mensen zouden zijn opgegaan in de AMM-zee, zouden ze sporen hebben achtergelaten in ons genoom. Maar er is geen spoor van terug te vinden! Dat dit zo is en dat we van één groep afkomstig blijken te zijn kunnen de geleerden vandaag nagaan aan de hand van DNA-metingen. Alle primitievere Vroege Mensen, zowel in Afrika als in Azië als in Europa, zijn uitgestorven. En daar hebben onze AMM-voorouders vast wel een handje bij geholpen. Want overal waar die verschenen, verdrongen ze de primitieven naar steeds slechtere gebieden. De Vroege Mensen kwamen in een soort reservaten te leven, afgesneden van hun verwante groepen. Ze stierven uit door inteelt en uitzichtloosheid. Ze leven alleen nog voort, behalve in fossiele vondsten, in de sprookjes over trollen en kabouters. Holbewoners.

Holbewoners? De AMM’s zochten zelf ook graag de grotten en rotsoverhangen op, als de beste schuilplaatsen tegen de snijdende winden van de ijstijd. Waardoor waren de AMM’s dan superieur? In de eerste plaats door hun aantallen. En dat kwam weer door hun waterdieren-voedselbron.

Die nieuwe voedselbron kwam tot hun beschikking doordat de AMM’s over verfijndere benen werktuigen (zoals geweerhaakte vissperen) kwamen te beschikken om die te vangen. Waarom de AMM’s wél, en de Vroege Mensen niet? Dat gaat nu juist mijn elfde punt worden.

De HE-Vroege Mensen hielden star vast aan hun tradities en bleven vrijwel uitsluitend op grote zoogdierprooien als mammoets en paarden jagen. De AMM’s daarentegen waren innovatiever. Door hun nieuwe en onuitputtelijke voedselbron, met hogere voedingswaarde dan de traditionele jachtopbrengst van de Vroege Mensen, namen de AMM-leefgroepen ‘explosief’ toe en verdrongen ze de Vroege Mensen-leefgroepen. Om te beginnen in Afrika, heel lang alleen nog in Afrika. Het is opvallend dat ze zich ook daar nergens vermengd hebben. Ik vermoed dat de AMM’s de Vroege Mensen als ‘apen’ beschouwd hebben.

Terwijl de AMM’s er in de ogen van de Vroege Mensen als een soort aliens uitzagen, met hun hoge voorhoofd en hun uitstekende kin. En door hun luidruchtige aanwezigheid. En door hun aantallen. Voor de Vroege mensen leek het een overval op hun wereld vanuit een vreemde planeet.

De Vroege Mensen waren tot uitsterven gedoemd. Er is, juist in die tijd, nog iets anders aan de hand geweest. 74.000 jg explodeerde de Toba-vulkaan op Sumatra. Een ramp van ongekende omvang in de mensheids-geschiedenis, die alle zoogdierpopulaties, inclusief de menselijke heeft gedecimeerd. Vooral de grote zoogdieren, dé voedselbron van de Vroege Mensen, had zwaar te lijden. De zeedieren hadden iets minder te lijden dan de landdieren. Dus de belangrijkste voedselbron van de kustbewonende AMM’s bleef redelijk in stand en dus waren die in het voordeel vergeleken bij de Vroege Mensen die nagenoeg uitsluitend van landdieren leefden.

17. het elfde ‘opzicht’

Wat de paleo’s over het hoofd zien en wat Johanson dan ook niet opneemt in het rijtje verschillen tussen de AMM’s en hun voorouders is, dat ze praters geworden zijn.

De Vroege Mensen waren gebarentaal-sprekers (al kwamen er al lang de nodige spraakklanken als <klik!> en <plop!>- en <sis!> en <fluit!>-klanken bij te pas. Hun hele lichaam en mimiek kwam er ook aan te pas. Vooral hun emotionele Scheppingsverhaal-optredens leken meer op dansen en zingen. Ze dansten/zongen hun grote verhaal.

Maar zo’n 200.000 jaar geleden was in de streek van het huidige Soedan een populatie Vroege Mensen op ons huidige praten over aan het gaan. En dan worden het ook andere mensen! Zelfverzekerdere mensen.

Laat ik eerst het anatomische verhaal doen.

Voor het echt woorden met je stem maken heb je een grote keelholte nodig, dus een permanent ingedaald strottenhoofd. Omdat in die streek de mensen lang en dun zijn, dus ook langere nekken hebben, was die populatie mensen in dat opzicht in ’t voordeel. Zij zijn bij hun dansen/zingen hun stem geluiden steeds betekenisdrágender laten worden. Steeds meer gebarenwoorden konden zij uitdrukken met alleen hun stem! De communicatie met alleen hun stem begon die met alleen gebaren te overtreffen.

Ik denk dat het vooral een vrouwen-gebeuren is geweest. Bekend is dat de jagers bij hun voorbereidingen voor de jacht zich tot op de dag van vandaag[28] met gebaren tot hun Grote Voorouder richten. Voor zo’n gewichtig gebeuren vertrouwden ze niet op dat wijvengebabbel!

Vanaf zo’n 200.000 jg begon die populatie zoals wij te worden: AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen). Van die populatie zijn alle mensen die vandaag de aarde bevolken, afkomstig. Waarom werden die mensen daardoor dan anders? Zelfverzekerder zelfs?

Nu komt mijn zelfverzonnen theorie, en ik verzoek u beleefd om slechts met de hand voor de mond en geluidloos te lachen (ik zit net naar heel mooie muziek van Classic FM te luisteren, ja?).

Met gebarentaal kun je niet liegen. Omdat je daarbij alle spieren en spiertjes van je lichaam onder controle moet houden om jezelf niet te verraden. Geen beginnen aan, zeker niet voor die geoefende waarnemers van zelfs de geringste spierverandering bij elke emotie. Ze kwamen niet eens op het idéé. Waarom zouden ze? Ze hadden elkaar immers hard nodig?

Maar met enkel je stem, en met een uitgestreken gezicht, kun je dat wél, liegen. Niet dat die AMM’s daar nou een sport van maakten, om elkaar te bedonderen; maar het feit dat ze het kónden, maakte hen een ietsje onafhankelijker, zelfverzekerder, brutaler zeg maar. Ietsje individualistischer. Ietsje losser van het starre conservatisme dat de Vroege Mensen altijd zo gekenmerkt had.

Zelf vind ik het best een aannemelijke theorie. In elk geval ís het er een, terwijl de paleo’s er gewoon géén hebben.

De paleo’s vinden nieuwe schedels, nieuwe werktuigen, resten van nieuwe voedselbronnen, nieuw woonplekken, enfin, de tien ‘innovaties’ van Johanson. Maar waarom dáár, en waarom toen? Daar moet je toch een verklaring voor bedenken?

Wat zeker is, dat de AMM’s innovatiever waren dan de star-conservatieve Vroege Mensen. Zeker is dat ze vanaf 90.000 jg gekomen zijn tot het ontwikkelen nieuwe werktuigen. Namelijk van been en hoorn. Geweerhaakte (vis)speerpunten en angels bijvoorbeeld. Die vallen van steen niet te maken. Wel van been. De oudste harpoenen, gevonden in Congo, dateren van 90,000 jaar geleden. De AMM’s werden echte vissers, vooral op twee soorten katvis – al leefden ze, zoals enorme afvalbergen bij hun opgegraven kampen getuigen, ook van oesters. Het waterdierenrijk is voor bekwame vissers een veel rijkere en constantere voedselbron dan de landdieren dat waren voor de Vroege Mensen. Dus de AMM’s breidden zich uit als een plaag, zeg maar, ten koste van de Vroege Mensen die door de AMM’s verdrongen werden naar slechtere plekken.

De AMM’s waren voornamelijk kustbewoners en verbreidden zich langs de kustlijnen. Eerst zuidwaarts, naar Zuid-Afrika. Van 70.000 jg worden hun sporen gevonden in de Blombos-grot, aan de zuidkust. Verfijnde en gepolijste benen werktuigen, stukken rode oker, afgeschraapt om het poeder te gebruiken voor lichaamsbeschildering en grottenschilderingen. Eén beroemd stuk oker draagt ook ruitvormige inkrassingen. Naast Blombos-grot is een hele reeks andere AMM-verblijfplaatsen uit die periode bekend. Ze waren echt een nieuwe, ondernemender soort mensen. En vooral: talrijker.

De AMM’s hebben zich eerst verbreid over het Afrikaanse continent, tot in alle uithoeken. Er is geen enkele populatie Vroege Mensen overgebleven. Er zijn ook geen mengvormen gevonden, tot nu toe. Alle Afrikanen behoren tot één van de drie L-haplogroepen, dat hebben de mtDNA-metingen vastgesteld. Vergelijkingen uit DNA-resten, onttrokken aan botmateriaal van Vroege Mensen, blijkt daar behoorlijk van af te wijken.

Fossiele AMM’s worden aanvankelijk alleen herkend aan hun schedelvorm, aan hun anatomie. Niet aan hun werktuigen of zo. Het ‘moderne’ gedrag kwam pas veel later. Daarom denk ik dat hun ‘praten’ ook pas veel later hun voorouderlijke gebarentaal is gaan vervangen.

De oudste fossielen zijn door de Amerikaanse paleo Tim White gevonden in Herto (Ethiopië) en zijn gedateerd op 160,000 jaar oud. De oudste ‘moderne’ werktuigen, de benen harpoenen van Semliki, zijn van 90.000 jg.

De vroegste AMM’s die uit Afrika migreerden, OoA-II (naast OoA-I: die van de eerste Vroege Mensen van bijna twee miljoen jaar terug) zijn de bewoners van de grotten bij de Israëlische opgravingsplaatsen Qafzeh en Skhul. De daar gevonden skeletten zijn gedateerd op 100.000 jg. Maar de technologie is daar nog hetzelfde als die van de Vroege Mensen. Ik noem die vroegste emigranten daarom OoAII-a. Want de grote AMM-invasie gebeurde pas na de Toba-ramp. Die invasie noem ik OoAII-b.

Het lijkt er op dat de meeste paleo’s maar één OoAII kennen: die van –b. Maar hoe zien ze dan –a, die van Qafzeh en Skhul?

Out of Africa. Dat wordt veelal afgekort tot OoA. De mensheid is in Afrika ontstaan. Een kleine twee miljoen jaar geleden verlieten – ik denk dus: gewapend met hun kooltjes vuur – de eerste mensachtigen de tropen, de kuddes achterna, naar de koelere streken van Eurazië. Hun eerste sporen: fossielen en werktuigen, zijn opgegraven in Dmanisi (Georgië). Die eerste ‘emigratie’ wordt OoA-I genoemd. Die mensachtigen waren nog aapachtig klein. Het zijn de nakomelingen van de makers van de werktuigen van Kada Gona van par. 6. Ze worden aangeduid als Homo ergaster. Hun opvolgers zijn de makers van de vuistbijlen van par.11: de ‘boomlange’ Homo erectus (HE’s).

Het scenario zoals ik dat nu vertel, lijkt echter achterhaald te worden.

Een groeiend aantal paleo’s oppert dat het OoA I-scenario er wellicht anders uit moet zien. Onder aanvoering van Prof. Robin Dennell die al vanaf de jaren ’80 in Pakistan opgravingen doet. Onder andere bij Riwat heeft hij stenen werktuigen aangetroffen van bijna 2 mjg! Daarnaast blijken er in het Verre Oosten (Java) al 1,8 mjg mensachtigen te hebben geleefd!

Wat is dan een waarschijnlijker scenario?

Enkele groepen van de populatie van de makers van de Kada Gona-werktuigen van par. 3 volgde 2,6 mjg al hun kuddes prooidieren noordwaarts en oostwaarts. Het was daar dezelfde savanne-omgeving als die van Afrika. Hun nakomelingen lieten stenen werktuigen achter in Riwat, en nog latere nakomelingen bereikten Java. De grotere gestalten van H. erectus kwamen misschien pas daar in het Verre Oosten tot ontwikkeling.

De migraties van heel wat savannedieren zoals de bavianen migreerden op en neer tussen Afrika an Azië. Zo is Nariokotome Boy misschien een nakomeling van een HE-populatie uit het oosten, terug naar Afrika gezworven.

Het meeste geld voor paleo-werk is tot nu toe naar Afrika gegaan. Misschien heeft dat ons beeld wel wat vertekend. Het blijft spannend, het gereconstrueer van OoA-I.

Maar we hadden het over OoA-II: die van onze directe voorouders, de AMM’s. Hoe zagen die er uit? Ik denk dan altijd aan de Negrito’s van de Andamanen.

Ik denk dat het hun nieuwe voedselbron geweest is die de AMM’s in staat gesteld heeft om de barre tijden na de Toba-ramp van 74.000 jg door te komen, waar de Vroege Mensen in veel grotere aantallen het loodje legden omdat die zo gespecialiseerd waren in grote graseters.

18. de explosie van de Toba

De Toba, op het eiland Sumatra, was een vulkaan. Een van de 46 vulkanen van de Indonesische archipel, een berucht vulkanismegebied. De uitbarsting van de Krakatau van 1883 is heel bekend. Niet alleen omdat die plaatsvond in ‘ons Nederlandsch Indië’, maar ook omdat de gevolgen tot hier te lande, tot aan de was op overgrootmoeders bleekveldje, te merken was. Tien kubieke kílometer (!) as was er toen de lucht ingegaan en die regende nog jaren achtereen uit, onder meer op haar wasgoed.

Nog erger, maar verder terug in de vergetelheid, was de uitbarsting van de Tambora, ook in Indonesië. Toen ging er maar liefst 100 km° de lucht in en dat nam zoveel zonlicht van de aarde weg dat er de eerste paar jaar nadien geen zomers waren.

Maar dat was echt allemaal kinderspel vergeleken bij de explosie van de Toba[29], 74.000 jg.

Ik zei: het wás een volkaan. Want de Toba, voorheen een hoge berg, is nu een meer. Een caldera. Een van de diepste ter wereld (450 m). De hele berg is de lucht ingegaan. De zon verduisterde. Het werd nacht. En dat voor zes jaar lang. Een ijstijd brak aan. En sommige geleerden zeggen dat die 10.000 jg eigenlijk pas afgelopen was – maar hij heeft natuurlijk behalve dieptepunten ook minder koude perioden gehad.

Het was de grootste ramp in de geschiedenis van de mensheid. Geschat wordt dat er van de AMM-populatie hooguit 10.000 mensen over waren.

Heel belangrijk is waar je woont als er zo’n ramp plaatsvindt en hoe de heersende windrichting is die de aswolk meevoert. Pompeï lag onder de aswolk en werd bedolven; de dorpen en steden aan de andere kant van de Vesuvius hadden niets te lijden van de uitbarsting. De aswolk van de Toba ging vanaf Sumatra richting India. Het midden van het Indiase subcontinent werd bedolven onder een aslaag van gemiddeld drie meter dik. Het was dus met name het noordelijke halfrond dat van de gevolgen te lijden heeft gekregen. Hoewel een zes jaar durende zonsverduistering natuurlijk wereldwijd een massale uitsterving van vooral de grote zoogdieren tot gevolg heeft gehad.

Het is tekenend voor de taaiheid van de NT’s (Neanderthalers) dat die, toch levend op het noordelijke halfrond, hebben weten te overleven – al zullen ook hun aantallen gedecimeerd zijn geweest. Maar de NT’s zijn pas 30.000 jg uitgestorven.

Ook van de negrito’s hebben er mensen de ramp weten te overleven!

De negrito’s zijn de nakomelingen van de Semliki-populatie die 80.000 jg via de oversteek (in vaartuigen!) ter hoogte van Aden als kustbewoners zich langs de zuidkust van het Indiase schiereiland hadden verbreid naar Maleisië, alwaar hun sporen (een ‘werkplaats’ van stenen werktuigen in een grot in Kota Tampan) zijn opgegraven onder een 1 m dikke aslaag, afkomstig van de Toba – chemici kunnen daar de ‘vingerafdruk’ van herkennen! Kota Tampan ligt nog op de rand van de aslaag. Maar verder oostwaarts, in de binnenlandse jungle van Maleisië, overleefden, hoewel gedecimeerd, nakomelingen van die eerste AMM-emigranten en die hebben 50.000 jg het Verre Oosten bevolkt, inclusief Nieuw Zeeland, Australië en Tasmanië.

In het al genoemde artikel in Current Anthropology van apr.’07 lees ik dat genetisch materiaal er op wijst dat de AMM’s 60.000 jg de oversteek maakten van het Euraziatische continent (het is dan nog steeds Toba-ijstijd, dus daar zat ook Borneo nog aan vast, en Bali-Lombok- Sumba-Sumbawa) naar Sahul (het toenmalige continent Flores-Timor-Nieuw Guinea-Australië). “Zeker voor passage van langere stukken onbewoonbare kust of naar vermoed ‘land-in-zicht’ was voldoende drinkwater nodig. Men zocht naar plaatsen waar zowel hout voor boten (uitgeholde boomstammen met liggers), voedsel (visrijke koraalriffen en zeegrasbedden), brandhout (mangrovebos) als zoet water voorhanden was. Die vond men aan riviermondingen.” Nederzettingen op zulke plaatsen vormden (volgens de Australische antropoloog David Bulbeck) de vertrekpunten voor avontuurlijke nieuwe ‘kolonisten’-groepjes. Ook volgens hem “na oplopende bevolkingsdruk”.

Nog een foto, opgehaald uit de prachtige site van George Weber The Andaman Negrito. Deze om te laten zien dat ze veel kleiner zijn dan de meeste AMM’s vandaag (de Andamanen horen bij India en hier zie je een Indiër, ook niet bepaald een reus, op bezoek bij de Jarawa van Great Andaman. Hij heeft als geschenk kokosnoten meegebracht.

Ik bedoel maar: hier zie je dus de OoAIIb-mensen zoals ze 60.000 jg naar Eurazië migreerden. De Zwarte Eva en haar Adams. De migranten naar Europa waren al gauw minder zwart en hulden zich in vellen vanwege het koelere klimaat. En ze waren bepaald niet klein. De eerste AMM-mensen in Europa en Noord-Azië werden weldra ‘reuzen’. Hun eerstgevonden fossiele resten, in 1868 door Louis Lartet onder het rotsoverhang van Cro-Magnon ontdekt[30], waren forser dan wij vandaag zijn. Het waren ijstijdmensen.

Tot zover de Toba-ramp. Wat is er met de AMM’s gebeurd dat ze zich zo heel anders gingen gedragen dan de Vroege Mensen?

Na die zes moeilijke jaren herstelde de natuur zich snel. De dierenwereld leefde weer op en vanaf toen breidden de AMM’s zich onstuitbaar uit. Ze hadden een bijna lege wereld vóór zich. Hun groepen waren door de ruimere voedsel-inbreng sowieso veel groter dan die van de Vroege Mensen: ze konden wel 150 individuen tellen. Ik zei al: hun superioriteit kwam vooral door hun aantallen.

Wat niet vergeten mag worden is, dat het ook door hun grotere groepen is gekomen dat ze tot vernieuwingen kwamen. Twee weten meer dan één en met een hele groep kun je grote problemen aan. Hoe groter de groep, des te meer intelligenties er mee spelen. Ondergraaft dit niet mijn prachtige theorie? Ben ik niks bang voor. Ik ga hem nog verder ‘falcificeren’. Door hun grotere aantallen gebeurde er nóg iets met de AMM’s wat de Vroege Mensen nooit overkomen is. De dominantie van de mannen.

19. de geboorte van het machisme

De leefgroepen van de Vroege Mensen zoals die zingend rondtrokken in hun voorouderlijke voedselgebied, telden te oordelen naar de gevonden kampementen twee, hooguit drie ‘hutten’, van naar schatting elk vijf tot tien mensen. Dus telde een leefgroep hooguit vijentwintig vrouwen, kinderen en mannen.

De leefgroepen van de AMM’s konden heel wat groter zijn. Maar meer individuen dan zo’n 150 kon ook hún leefgroep niet tellen, want dan ontstonden er al gauw spanningen. Dan besloot een groepje jonge mensen om een nieuw stamgebied in gebruik te gaan nemen. Hetgeen leidde tot de geboorte van weer een nieuw Scheppingsverhaal.

Maar het tempo van het in gebruik nemen van een nieuw leefgebied lag bij de AMM’s ook veel en veel hoger dan bij de Vroege Mensen. En dan is de wereld zo vol!

Dan komen de vrouwen, aangekomen op de volgende kampplek – hun takkenhutjes in elkaar gestoken hebbende en op pad gegaan om het maal voor de avond bij elkaar te scharrelen terwijl de mannen al meteen op jacht gegaan waren – aan bij de struiken of voorkomens van hun voormoederlijke voedselplanten en vinden die tot hun ontzetting al leeggeoogst! Al leeggeplukt door vreemden!

Van één territorium kan maar één groep leven. Komen er teveel groepen in een altijd beperkt voedselgebied (hoe groot ook) dan wordt het vechten voor de overleving. Dan vinden de taferelen plaats zoals mijn gruwelverhaal dat ik in par.3 aangaande de menselijke natuur heb weergegeven.

Nogmaals, ook deze mensen waren nog steeds hypersociaal. Maar – alleen voor hun eigen mensen. Die vreemdelingen waren voor de clan geen mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild, dat je nodig moet uitroeien. Dit afschuwelijke gedrag maakte hen niet minder sociaal. Het was ‘goed’ gedrag: het diende hun overleving. Van één gebied kan maar één leefgroep leven. Er was voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden.

Ook hun populatiegroei werd niet in banen geleid. Hun leefgroepen groeiden als kool. Het werd dringen in de jachtgebieden. En toen overkwam de mensen hetzelfde als wat de chimpansees 2,5 miljoen jaar eerder al overkomen is toen hún leefgebieden door de oprukkende ijstijden inkrompen – en na duizenden jaren weer uitbreidden en dan wéér inkrompen, en zo tot twintig keer toe. Overpopulatie. Dan wordt het vechten voor de overleving.

Vechten is mannenwerk. De vrouwen gingen het gewelddadige in hun mannen en jongetjes als een goede eigenschap zien, en stimuleren.

De mannen hadden tot dan toe altijd de tweede viool gespeeld. Nu kwamen ze tot de ontdekking dat hun sekse toch eigenlijk wel verdomde belangrijk was! En dat hún rituelen toch eigenlijk véél belangrijker waren dan die belachelijke vrouwenrituelen!

En ze maakten zich meester van de heilige fluiten[31]. Ze trokken zich terug in de bossen of in diepe onderaardse grotten om daar, niet gestoord door de vrouwen, hun eigen initiatierituelen te houden.

Mannen zijn (als sekse) onvolwassener dan vrouwen. Vrouwen hebben (als sekse) de verantwoordelijkheid voor meer dan zichzelf. Altijd al gehad. Vanaf de vroegste tijden. De mannen vinden kinderen wel leuk, hoor. Maar er verantwoordelijkheid voor dragen, dat niet natuurlijk. Kinderen is vrouwenwerk. De goede mannen niet te na gesproken. Maar verantwoordelijkheid is (dgmntng) niet de sterkste kant van mannen. Mannen kennen alleen verantwoordelijkheid voor zichzelf. En houden bij het behartigen ervan nergens anders rekening mee (dgmntng) dan met medemannen.

Mannen blijven altijd pubers. Meisjes beginnen al vroeg (de slechte vrouwen niet te voor gesproken) verantwoordelijkeidsgevoel aan de dag te leggen en zich verzorgend te gedragen. Met poppen en troeteldieren als er zo gauw geen kleine kindjes voorhanden zijn.

Mannen hebben dan ook nooit verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de leefgroep hoeven dragen. Niet eens de spullen voor de onderkomens of het hout voor het vuur. De mannen droegen alleen hun eigen wapens, en daar stonden ze mee op en daar gingen ze mee naar bed. De vrouwen droegen alles, ook de verantwoordelijkheid, voor de kleintjes, voor de ouden, voor alles en iedereen. En dat al zes miljoen jaar!

En in al die lange tijd dat we VJ’s zijn (Verzamelaars/Jagers, weet je nog?), die twee miljoen jaar waarin onze menselijke natuur (zie par.3) gevormd is, is dat goed gegaan. Maar nu ontstond er overpopulatie onder de AMM’s, in Afrika en werd onze VJ-natuur voor het eerst aangetast.

Oorlog maakt mannen belangrijk. Dat zei antropoloog Marvin Harris al, in zijn Our Kind (vert. Onze Soort, Baarn 1989). En dan krijgen de mannen het hoog in hun puberale bollen en gaan ze zich tegen die machtige vrouwen afzetten. Hoe erger de overpopulatie (teveel groepen in één gebied), hoe erger de oorlogvoering en hoe erger de mannen tegen hun vrouwen tekeer gaan.

Dat was voor de intellectuelen die eerst omtrent de primitieve mensen hadden ‘meegekregen’ dat die zo aardig waren, een tegenvaller om te vernemen dat ook die primitieve mensen helemaal niet zulke gelukkige ‘edele wilden’ waren maar dat die ook oorlog voerden en zich aan wreedheden te buiten gingen. Koren op de molen van de pessimistische filosofen die altijd al de mens als van nature barbaars hadden voorgesteld. En ze verwelkomden het boek The Fierce People van antropoloog Napoleon Chagnon.

Dat is ook voor mij nog een van de belangrijkste boeken in mijn biebje. Maar ik weet nu dat de Yanomamö (waar zijn onderzoek over gaat) geen VJ’s meer zijn maar Tuinbouwers. De Yanomamö trekken nog een paar maanden per jaar als VJ-groep rond in hun krappe territorium. De Bergpapoea’s van Nieuw Guinea kunnen helemaal niet meer rondtrekken en hebben zich moeten verschansen achter hun palissaden.

De Yanomamömannen achten hun vrouwen tot weinig in staat (behalve voor de kinderen zorgen natuurlijk en voor het vuur en voor het bereiden van het maal en voor het tuinwerk en voor het aanvoeren van brandhout). De vrouwen praten met een jankerige stem en vinden het normaal dat hun man hen slaat: daar is hij man voor. De mannen doen het zware werk in de tuinen, zoals bomen kappen als er een nieuwe tuin in gebruik genomen moet worden, en het afbranden van het gekapte perceel. Als het tuinwerk klaar is, maken de mannen zich op en nemen drugs en zingen de oeroude scheppingsverhalen. Maar de vrouwen moeten dan eerst nog brandhout halen, voordat ook zij zich mooi kunnen maken met veertjes en stokjes door hun wang, en mee kunnen gaan zingen.

De Bergpapoea-mannen maken het helemaal bont. Bij hen zijn de vrouwen echt slavinnen. De mannen voeren hen ’s morgens buiten de palissaden en laten hen al het zware werk doen terwijl de mannen zwaarbewapend de wacht houden, kletsend en lachend met elkaar, maar voortdurend uitspiedend naar eventuele overvallers van het naburige dorp waar ze permanent mee in oorlog zijn en waar ze gaan ‘koppensnellen’ voor hun prestige.

Ze leven van zoete aardappelen en varkens. Het vlees is voor de mannen, de vrouwen leven op de rand van de hongerdood. De mannen kunnen zelfs de geur van vrouwen niet verdragen; hun dorpen hebben aparte paden waar de vrouwen geen voet mogen zetten, die moeten maar omwegen gebruiken. Scheppingverhalen en andere rituelen kennen ze al lang niet meer: luxe.

Het is de overpopulatie die de klad heeft gebracht in de gelukkige VJ-natuur van de AMM’s. De eerste overpopulatie-toestanden deden zich, binnen het geheel van het menszijn vanaf 2 miljoen jaar geleden, voor het eerst voor onder AMM-populaties van Afrika. Ze hebben eerst dat hele continent bevolkt, tot zelfs de regenwouden rond de evenaar toe. De regenwouden zijn voor mensen nog onleefbaarder dan de woestijnen. Kun je nagaan.

In warme klimaten, en vooral in regenwouden, is het van voordeel als je een kleine gestalte hebt. De pygmeeën en de San-volken zijn voorbeelden van deze aanpassingen. Ze behoren in alles (zowel hun DNA als hun talen) tot de meest oorspronkelijke AMM’s.

De oorlogvoering, dus ook het machisme, de mannelijke dominantie, hebben bij de vroege AMM’s waarschijnlijk slechts lichte vormen aangenomen. Maar van de oorspronkelijke vrouwelijke dominantie, die de ’onaangetaste’ VJ’s zoals de Vroege Mensen waren (toen de wereld nog eindeloos groot was) is bij de San of de Efe, hoe weinig ‘aangetast’ dan ook, geen sprake meer. Dus ook de emigranten van OoAIIb, waar wij, de niet-Afrikanen, allemaal van afkomstig zijn, waren ‘aangetaste’ VJ’s. Ik ben daar zo van overtuigd omdat je nergens ter wereld meer echte vrouwelijke dominantie hebt, en wel overal, tot in de verste uithoeken van Vuurland en Australië, min of meer mannelijke dominantie.

Mannen (dgntng) kennen weinig verantwoordelijkheidsgevoel en zoeken altijd de grenzen op. Bij de Vroege Mensen waren de vrouwen dominant. Voor vrouwen hoeft er niks te veranderen wanneer het eenmaal ‘werkt’. Vandaar meer dan een miljoen jaar lang geen spoor van verandering of vooruitgang. Mag ik daar nog een staaltje uit eigen waarneming aan toevoegen?

Twee jaar geleden nam ik met een kameraad deel aan de Neandertal Convention in Tongeren. Leuk, al die grote paleo’s die je alleen maar uit de literatuur kent, zie je en spreek je daar in levenden lijve. Ik ontmoette er zelfs Jane Auel, weet je wel, schrijfster van De stam van de holenbeer.[32] Na afloop gezamenlijk bezoek, in bussen, aan naburige NT-sites. In Veldwezelt-Hezenwater werden we gewezen op de sporen van twee NT-kampen; één uit het Eemien (de warme periode van rond 130.000 jg) en één van 34.000 jg. Mijn kameraad vroeg: is er ook verschil in stenen werktuigtechniek te zien tussen die beide vindplaatsen? Antwoord: nee, geen enkel verschil!

Dat was bij de AMM’s wel anders! Ze breidden zich uit als een plaag. Vooral langs de kustlijnen. Ze waren vissers. En ze gebruikten waarschijnlijk ook al heel vroeg boten, van wat voor materiaal dan ook en hoe dan ook vervaardigd. Vlotten van riet of bamboe. Als je een mat van riet omhoog zette, kon je je door de wind naar een eiland laten blazen.

Zwemmen konden ze ook, als ratten. Van jongs af. Misschien heeft de nog wat aapachtige, gedrongen lichaamsbouw van de Vroege Mensen die altijd verhinderd om te zwemmen. De ranke AMM’s waren zwemmers, omdat de waterwereld hen vanaf het begin (harpoenen van 90.000 jg !) vertrouwd was.

Misschien ben ik te voorzichtig. In Current Anthropology (apr.’07) lees ik dat archeologische vondsten in Oost-Afrika er op wijzen dat al 125.000 jg riffen voor de kust werden geëxploiteerd! “Met kleine vaartuigen”. Opgeblazen dierenhuiden: kon je ook prima vaartuigjes van maken. Door hun grotere groepen was ook hun vindingrijkheid groter.

Maar, roept een oplettende geachte lezer(es), dan heb je toch heel die belachelijke theorie van jou, dat ze zo anders werden doordat ze waren gaan praten (en konden liegen) niet meer nodig? Dan is het toch duidelijk: nieuwe werktuigen ® nieuwe en rijkere voedselbron ® overpopulatie ® machisme ® vooruitgang ?

Ai! Heb ik mijn fraaie theorie dan toch te ver ondergraven? … Héé, wacht u eens even, geachte. Hoe kwamen ze dan tot die nieuwe werktuigen? Wat zette de innovaties van Johanson dan in gang, na twee miljoen jaar stilstand?

O zo!

De eventuele Vroege Mensen die nog in de nieuwe stamgebieden van de AMM’s bleken te wonen, werden door de luidruchtige, brutalere én beter bewapende (speerwerpers!) verdrongen naar onherbergzame uithoeken, waar ze zouden uitsterven. Dat is ook het lot van de Neanderthalers geworden. Hen overkwam dus hetzelfde als wat in de zeventiende eeuw de ‘wilde’ AMM’s te verduren kregen van de ‘beschaafde’ blanke AMM’s uit het Westen.

20. ‘aangetaste’ VJ’s (Verzamelaars/Jagers)

De AMM’s zijn onze naaste voorouders. ‘Aangetaste’ VJ’s. Ze zijn anders geworden dan hún voorouders, de Vroege Mensen die nog leefden in een eindeloos grote wereld; die dus nog echte, nog niet door overpopulatie aangetaste, VJ’s waren, met vrouwendominantie. De AMM’s werden anders doordat ze niet langer gebarentaalsprekers, communicerend met hun hele lichaam, waren maar spraakklankensprekers, communicerend met hun mond – hun gelaatsuitdrukkingen, hun mimiek en hun gebaren in de bijrol.

Hun groepen werden niet meer door de vrouwen gedomineerd maar door de mannen. Echter: permanente oorlogstoestanden zoals bij de Bergpapoea’s kenden ze voorlopig nog niet[33]. Dus de mannendominantie was nog lichtjes, mannen en vrouwen leefden vrijwel overal nog tamelijk egalitair samen. Ze dansten/zongen hun wereld nog steeds in hun Scheppingsverhaal, rond kampvuur of totempaal.

Ze geloofden dat hun mededieren dachten zoals zijzelf – dat die dat alleen maar voor zich hielden uit slimheid! Ze waren er stellig van overtuigd dat die instinctzekere dieren slimmer waren dan zijzelf, tobbende apen als ze waren. Hun geloof was totemistisch: ze geloofden dat ze afstamden van dieren (wat natuurlijk ‘ergens’ ook wel zo was) en dat hun stamgroep afstamde van het éne bepaalde dier en de andere stamgroep van een ander dier. Elke man had vaak ook zijn eigen totemdier toegewezen gekregen van de sjamaan. Twee voorbeelden van totemistisch denken.

Een indiaan op jacht. Een onderzoeker mag mee. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!”, fluistert de indiaan. “Ach gekkie, dat is een otter!” lacht de onderzoeker. “Nee man, dat ben ik!” gromt de indiaan, en denkt: die blanken zijn écht stom.

In Afrika hoor je het nog steeds wel, bij een begroeting. “Wat dans je?” En als de vreemdeling dan zegt: de antilope, en de begroetende ‘is’ toevallig ook antilope, dan zijn ze meteen meer aan elkaar verwant dan twee stamgenoten.

De sjamaan, nog meestal een vrouw, was de centrale figuur voor de rituele zang/dansdiensten aan de Grote Voorouder. De rituelen rond het Scheppingsverhaal vonden onder haar leiding plaats. Vrouwen zijn religieuzer dan mannen omdat het dansen/zingen van de Scheppingsverhalen vooral vrouwenwerk was geweest. Al werd die bij de AMM’s meer en meer (ook) mannenwerk. De mannen gingen meer en meer hun eigen initiatierituelen houden, diep in het bos of in een ontoegankelijke geheimzinnige grot. Om de doodsbange initianten nog meer de stuipen op het lijf te jagen gingen de mannen bij het licht van hun fakkels de grillige rotsvormen extra angstaanjagend maken met kleivormen of met verf.

Ze waren jagers dus hun wereld was een dierenwereld. De grottenschilderingen van Altamira en Chauvet en Lascaux en al die andere laten het overduidelijk zien. Een mannenwereld, die van de jacht. De plantenwereld was een vrouwenwereld, en die werd beschermd door de Grote Moeder, waar de vrouwen de bekende ‘venus’-beeldjes voor maakten.

Om zich voor te bereiden op een jacht baden de mannen in gebarentaal tot de Grote Voorouder (een bepaald dier meestal). Niet met gesproken taal, want dat was vooral vrouwentaal!

De mannen onderwierpen zich ook aan taboes (voedselverboden bijvoorbeeld). Mannen kennen geen grenzen. Ze vervallen gemakkelijk in extremen. Proberen elkaar te overtreffen. Vast de ene man ter voorbereiding van zijn jacht een halve dag, de andere wil het nog beter doen en vast een hele dag. En de volgende twee dagen. In de godsdiensten (mannenzaken-bij-uitstek) zul je de ‘regels’ en verboden tot in het extreme zien uitwassen. Bij voetballers, wielrenners en andere topatleten zie je soms de raarste rituelen ter voorbereiding op een wedstrijd. Hedendaags totemisme.

Ik had het zojuist even over de grottenschilderingen. Nergens in de toenmalige wereld hebben de naar Eurazië gemigreerde AMM’s zulke spectaculaire innovaties laten zien als in de Franse (en Italiaanse en Spaanse) grotten en onder rotsoverhangen.

Het is namelijk ijstijdkunst. Weer iets wat de paleo’s naar mijn (intussen toch wel tamelijk onbescheiden) mening te weinig beseffen. Misschien heeft het boek van Fred Bruemmer Leven met de Inuit (oorspr. Titel Arctic memories: living with the Inuit, 1993)

Atrium, 1993) of vergelijkbare inzichten uit hedendaagse ijstijdculturen[34] bij hen nog weinig meegespeeld. Bruemmers boek heeft op mij een soms verwarrende maar onuitwisbare indruk gemaakt inzake inzicht in onze menselijke natuur.

De Inuit zijn ‘minimaal-aangetaste’ VJ’s. Het voorbeeldstukje van onze VJ-natuur in par.3 de menselijke natuur is afkomstig van Inuit. In oorspronkelijkheid zijn ze te vergelijken met de San-volkjes van Zuid-Afrika. Maar in technisch en kunstzinnig opzicht hálen die laatsten het niet bij de Inuit. Hebben de San in dat warme woestijnklimaat ook niet echt nodig. Het ijzige en boomloze woestijnklimaat van Arctica stelt veel hogere technische eisen. Dezelfde eisen als de ‘arctische woestijn’ van de ijstijdmaxima van de laatste ijstijd aan de West-Europese AMM’s stelde. In een relatief warme periode waren ze in het huidige Frankrijk verzeild geraakt, in het spoor van hun favoriete jachtdieren. De kou overviel hen natuurlijk niet abrupt: alle tijd voor de vindingrijke en vernieuwingsgezinde AMM’s om zich eraan aan te passen.

‘Arctische’ toestanden. In de winterverblijven hadden de mannen (ik vertelde het al in par.3 de menselijke natuur) geen moer te doen. Voor de vrouwen ging het verantwoordelijke werk: zorgen voor de kinderen, de ouderen, het huishouden en alles, gewoon door, elke dag, of het nou zomer was of winter. (O ja, dat is bij de Inuit van Bruemmer nog precies zo, al heeft hij daar als man natuurlijk niet echt oog voor. Maar ook uit zijn belevenissen komt het duidelijk genoeg naar voren: de vrouwen zorgen voor het eten en de kinderen en de kleren en zo.)

De mannen doodden de tijd met spelletjes, met worstelwedstrijden, met dansen/zingen van de scheppingsverhalen (met allerhande muziekinstrumenten) en … met het doen van de slimste uitvindingen.

Vier staaltjes uit Bruemmer.

Op verzoek van een Canadese ondernemer tekende een oude Inuit een landkaart van de Belcher Eilanden. Hoewel het meer dan twintig jaar geleden was dat de oude daar geweest was, tekende hij de grillig gevormde groep eilanden verbazingwekkend accuraat, met aangeven van de afmetingen – waarbij hij er hooguit 15 km naast zat! – en zonder ook maar één baai of bocht over te slaan. Geheel uit het hoofd.

Een andere Inuit legde zich toe op het bouwen van schepen voor de kustvaart. Met simpel timmermansgereedschap en zonder ook maar iets op papier te zetten of te hebben. Hij werkte langzaam maar secuur, maar zijn schepen waren sterk en ruim en ideaal voor de kustvaart en ze voeren vele jaren lang in de Jamesbaai en de Hudsonbaai.

Bruemer’s gastheer vroeg hem eens zijn Zwitserse horhoge te repareren: Bruemmer was immers zo’n knappe blanke. Toen Bruemer zei dat hij daar echt de ballen verstand van had, zuchtte de Inuit en ging toen maar zelf aan het werk. Met een stopnaald uit diens vrouws naaidoos als basismateriaal klopte en veilde hij urenlang maar hij kreeg het voor elkaar: het horloge liep weer!

In de jaren dertig van de vorige eeuw had een vliegtuigje een noodlanding moeten maken. De piloot kreeg onderdak bij een Inuit-oudste. Deze vroeg de piloot of hij het kapotte onderdeel van ‘dat ding dat vliegt’ eens mocht zien. De piloot stemde hoofdschuddend toe. Die nacht was de oude Inuit doende met gehamer en gevijl. De volgende ochtend overhandigde hij de verbouwereerde piloot een nieuw exemplaar van het onderdeel. Het paste precies en de piloot steeg weer op.

Het zijn de arctische omstandigheden, waaronder de lange duistere winters, die de ijstijdmensen in vele, en vooral technische opzichten zo vindingrijk maken en maakten.

Na afloop van de laatste ijstijd bleken de mannen over pijl en boog te beschikken en was de wolf tot jachthond gedomesticeerd. Vanaf toen breidden de jagersstammen zich ongebreideld uit, ontstonden er overlevingsgevechten en werden de VJ’s ‘behoorlijk-aangetaste’ VJ’s.

Opvallend: vanaf toen was het afgelopen met de technische hoogstandjes! Niet meer zo nodig namelijk.

Het waren dit soort jagersstammen waar de zeventiende-eeuwse kolonisten en de christelijke missionarissen in hun kielzog mee kennis maakten in ‘de nieuwe wereld’.

Deze ‘blanken’ beschouwden zichzelf als beschaafd, omdat ze beschikten over grote schepen, over geweren en kanonnen, over schrift, over kleren en over God. We gaan nog zien in hoeverre ze hierin gelijk hadden, maar voorlopig waren ze vooral machtig, vooral met die geweren.

Sommige missionarissen beseften dat die ‘wilden’ eigenlijk heel aardig met hun kinderen en elkaar omgingen. Veel aardiger dan ze zelf van hun beschaafde thuis gewend waren. Hun schriftelijke verslagen gaven menige denker in Europa een andere kijk op de eigen beschaving. Romantische schrijvers als Rousseau begonnen de ‘oerstaat’ van de mens als ‘edele wilde’ te zien.

Latere missionarissen en antropologen maakten uiteindelijk ook melding van oorlogvoerende en elkaar afslachtende wilden, daarmee korte metten makende met de romantische ideeën over onze ‘oerstaat’. Waarmee steeds meer duidelijk werd dat mensen zijn zoals hun manier van aan de kost komen is. Ze zijn (althans: gedragen zich) overeenkomstig de wijze waarop de voedselvoorziening in hun samenleving geordend is. Elke verandering of ontwikkeling daarin heeft weerslag op hoe de mensen zich onderling verhouden. Sinds de ‘zestiger jaren’ veranderden bijvoorbeeld de verhoudingen bij ons ook drastisch: ze werden minder autoritair, democratischer.

97,5 % van de tijd dat we mensen zijn, waren onze Vroege Mensen-voorouders volledige Verzamelaars/jagers (VJ’s) en was er geen sprake van verandering of vooruitgang in hun economie. Je moet dus aannemen dat deze onmetelijk lange voortijd onze menselijke natuur onverwoestbaar gevormd heeft, en dat elke afwijking van die natuur als een frustrerende aantasting ervan beleefd wordt. Onbewust. Je kunt zeggen dat onze diepste verlangens uitgaan naar die oertoestand van vanzelfsprekende vrede en geluk.

Dat is de toestand waarin de Vroege Mensen hun wereld en het leven beleefden. Bij de AMM’s werd die beleving al een beetje aangetast en bij sommige populaties behoorlijk-aangetast.

21. AGR’s (‘agrariërs’: voedseltélenden ipv -scharrelenden)

Verreweg de meeste ‘wilde’ stammen vandaag zijn geen VJ’s meer. Ze zijn Tuinbouwers. Dat zijn part-time- VJ’s. Ze wonen in grote gemeenschapshuizen waarin elke familie zijn eigen vuur heeft. Omheind met palissaden (niet voor de luxe). In het midden een groot veld voor gemeenschapsactiviteiten, waar het dansen/zingen van de Scheppingsmythen en de initiatierituelen natuurlijk het belangrijkst zijn. De mannen jagen nog wel wat, maar ze steken ook veel tijd, samen met hun vrouwen, in de tuinen: afgebrande stukjes bos. Een tuin blijft maar drie jaar vruchtbaar. Daarna wordt hij in de steek gelaten en wordt een nieuw stuk bos gekapt, platgebrand en als tuin in gebruik genomen. De mannen helpen elkaar daarbij. Vele leefgroepen laten hun dorp nog enige maanden per jaar in de steek om op trektocht te gaan, en dan zijn ze blij. Als ze terugkomen hebben de trekmieren alle troep schoongevreten. De vrouwen hangen hun spullen weer aan de wanden en het leven hervat zijn gewone gangetje. Overdag werken in de tuinen, de vrouwen moeten daarna nog brandhout halen want het vuur is vrouwenwerk. En ’s avonds dansen/zingen.

Na afloop van de laatste ijstijd, 12.000 jaar geleden, zijn op veel plaatsen dit soort Tuinbouwers full-time-boeren geworden. We kennen ze het beste van het Midden-Oosten. Ze woonden in permanente dorpen, bij permanente velden. Elke familie in de eigen hut, de vloer een meter diep in de grond gegraven (koel in de hitte, en minder koud bij vorst) en de wanden met leem besmeerd. Aanvankelijk nog vreedzaam. De mannen gaan nog graag op jacht, het bewerken van de velden is vrouwenwerk vooral, al steken veel oudere mannen een handje toe. Verzamelen van het plantaardige voedsel was vanaf de vroegste tijden al vrouwenwerk, dus de landbouw is een vrouwen-

uitvinding. Ontstaan waar de vrouwen langbewaarbare voedselgewassen wisten, zoals peulen en granen (emerkoorn en gerst met name). De vruchtbaarheid van hun veldjes werd door de vrouwen afgesmeekt van de Grote Moeder, afgebeeld en vereerd met de talrijk gevonden ‘venus’-beeldjes, met die dikke dijen en altijd zonder gelaatstrekken (het ging namelijk niet om ‘een’ vrouw maar om ‘het’ vrouwelijke).

De grasetersoorten die op de velden af kwamen (geiten, schapen, varkens) werden weldra gevangen en geteeld: vleesvoorziening waar de jacht steeds minder opbracht. De inbreng van de mannen in de landbouw werd groot toen die het rund gingen temmen, en ossen voor de ploeg en voor karren gingen spannen. Ploegen met ossen is mannenwerk.

De vruchtbaarheidsvrouwenbeelden kregen een mannelijke component: de ‘heilige’ stier.

Het offeren is ook van vrouwelijke oorsprong. De vrouwen hadden altijd al de mooiste peulen en graankorrels uitgezocht om als dank terug te geven aan Moeder Aarde. Die beloonde dit gedrag met nóg mooiere peulen en granen in het volgende seizoen op diezelfde plek! Door dat uitkiezen ‘teelden’ de vrouwen steeds rijkere voedselgewassen: met grotere en aan de aar hechtende zaden. Het offeren werd de belangrijkste landbouwmagie. De vrouwen maakten altaartjes voor hun beeldjes, waar ze kleine voedseloffers brachten, om de Grote Moeder te eren en gunstig gestemd te houden. Hun dorpen hadden al een soort tempel voor de gemeenschappelijke zang/dansrituelen voor de Grote Voorouder. Want hun Grote Verhaal hielden ze ook nog levend. Al had dit in de loop der tijden al de nodige aanpassingen ondergaan en was er veelal weinig van de oorspronkelijke vorm van overgebleven.

De rituelen werden geleid door de sjamaan, die vrouw of man kon zijn. Hun geloof was niet langer totemistisch maar animistisch: ze geloofden dat niet alleen mensen één of meer zielen had (sommige stammen onderscheidden ze wel zeven zielen!) maar ook alle planten en dieren. Ook dingen zoals bergen, rivieren, bronnen en meren. Al die zielen of geesten moesten te vriend gehouden worden. Ze waren er erg druk mee.

22. het ijzeren tijdperk

Ik moet nu even een spurt maken door de beschavingsgeschiedenis, want de geachte lezer(es) die nu eindelijk de God van Mohammed B onthuld wil zien, begint met de vingers op tafel te trommelen.

Aan het vreedzame tijdperk van het Neolithicum (zo heet de tijd van die vroege boerendorpjes) kwam een eind toen ook die weer op elkaars grenzen gingen stuiten. Ai! Dan wordt het weer oorlog. Dan worden mannen weer belangrijker.

De dorpen kregen palissaden (moet je even voorstellen: een heel dorp omheinen met rechtop ingegraven boomstammen: wat daar aan omhak- en sleepwerk bij komt kijken). Waar begon dat mee? Aanleidingen voor bloedige vetes genoeg. Beschuldigingen door elkaars sjamanen van kwade magie, terwijl door de veehouderij allerlei akelige ziekten ontstonden (door het overspringen van virussen van dier op mens doordat ze nu samenleefden) en droogte en andere natuurrampen die voor boeren veel fataler uitpakken dan voor vrij rondzwervende VJ’s. Waar twee vechten overwint er één. Het vijandige dorp wordt platgebrand en de bewoners afgemaakt, op de jonge vrouwen na die op de velden van de overwinnaars te werk worden gesteld. Slavernij doet zijn intrede. Hoe meer oorlogen, des te permanenter de aanvoerder en zijn krijgslui. Slavernij en roof worden weldra doel op zich, de aanvoerder wordt koning over een heel gebied van onderworpen en tot schattingen verplichte dorpen. Zijn krijgslui worden edellieden. Weldra was elk dorp wel schatplichtig aan een of ander koninkrijk. De koningen gingen ook aan gebiedsuitbreiding doen. Waar twee vechten overwint er één en de overwinnende koning wordt keizer over een aantal voormalige koninkrijkjes. Oorlog, plundering, afpersing en andere maffiapraktijken wordt de normale manier voor een heerser om aan het geld te komen voor de bouw van zijn stadsmuren, paleizen en tempels. Beschaven gaat van au!

In de tempels werden de Grote Voorouderfiguren van de overwinnende stammen vereerd. Maar elke onderworpen stam hield zijn eigen tempeltjes en altaren voor het offeren aan de eigen vruchtbaarheidsgodinnen. Alles draaide nog steeds om de landbouw. De vruchtbaarheid werd afgesmeekt van de vooral vrouwelijke godenbeelden. De religie was, net als de landbouw, nog steeds vooral een vrouwen-aangelegenheid.

En volkeren zijn makkelijker te overheersen als je hun goden ook een plaatsje geeft in de godenwereld van het rijk.

Beschaven gaat van au! Gaat gepaard met onnoemelijke ellende en onrecht, met bloed, zweet en tranen. De nakomelingen van de gelukkige en gezonde VJ’s waren boeren (AGR’s) geworden, afhankelijk van de grillen van de natuur, en slachtoffer van overvallen en oorlogvoering. Zwoegend op hun velden waarvan de opbrengst grotendeels moest worden afgestaan. Natuurlijk heeft dat ook iets goeds opgeleverd, al hebben de boeren zelf daar nooit van kunnen profiteren. Die grote koninkrijken vereisten ambtenaren, administratie. Dus schrift. Dus onderwijs. Dus wetenschap. De opbouw van het weten. Hoe meer je weet, des te minder hoef je te geloven. Des te onafhankelijker ben je van degenen die je wat op de mouw spelden en van je profiteren. Maar nogmaals, dat was de winst voor de ‘hogere kasten’, niet voor de werkende klasse.

Maar ik vergeet de herders! Naast boerenstammen had je ook stammen die zich geheel op de teelt van schapen en geiten en andere graseters hadden toegelegd. De herders trokken van weidegrond naar weidegrond. Dat wordt natuurlijk op zeker moment ook vechten met de zich uitbreidende landbouwgemeenschappen. Hoewel: de ruil van wederzijdse opbrengsten was natuurlijk prettiger, ze hebben op veel plaatsen ook eeuwenlang vreedzaam samengeleefd. Het werd eigenlijk pas een ramp toen herdersvolken op de steppen (dat zijn streken die voor boeren niet interessant zijn maar waar wel herders kunnen overleven) het paard temden. De ruitervolken zijn eeuwenlang een plaag geweest voor alle boerenrijken. De snelle ruiters specialiseerden zich in bliksemsnelle overvallen op welvarende boerengemeenschappen. De ongewapende boeren konden kiezen tussen alles afgeven of uitgemoord en platgebrand worden.

De bronzen zwaarden en helmen en wagenwielen maakten plaats voor ijzeren. Om ijzer en staal te maken (de grondstof ervan komt veelvuldiger voor dan koper en tin) heb je veel hogere temperaturen, dus veel meer houtskool nodig. De bossen werden in versneld tempo omgehakt voor de houtskoolwinning. Dat had een onvoorzien effect. De jacht was tot nu toe dé statusverhogende vrijetijdsbesteding voor vorsten en adel. Maar nu viel er steeds minder te jagen. De jonge edellieden konden voortaan veel meer de blits maken bij de jonkvrouwen door het zingen van heldenliederen met muzikale omlijsting, met gedichten en voordracht, met blijk geven van ontwikkeling en culturele bagage. Filosofen en leraren werden welkom aan de vorstenhoven.

Het waren nog steeds stammenoorlogen, gevoerd onder geestelijke aanvoering van de krijgsgoden. In de Bijbel lezen we dat voor de Moabieten Kemos streed, de Ammonieten hadden El en Milkom, de Edomieten (in het zuiden van Kanaän) vereerden Qaws, El, Baäl en Hadad. In Byblos werd Baäl Shamem en zijn gemalin Balät Gubal vereerd. In Tyrus Melqart en gemalin Astarte. In Sidon Eshmun en Astarte. Jahweh had zijn Asjera, al werd die gemalin later door de patriarchen van Jeruzalem in de ban gedaan. Jahweh was een echte krijgsgod, een stormgod. Aanvankelijk een der lagere goden onder hoofdgod El werd hij dé ‘God van Israël’. En nog later dé God van Juda, en het judaïsme, de EWG.

In het ijzeren tijdperk, dat van de bloedige stammenoorlogen, werden steeds meer de krijgsgoden (de goden van storm, donder en bliksem) de belangrijkste goden van de stammen, ten koste van de wijze en oudere hoofdgoden. Tot droefenis van de oude en wijze hoofdpriesters van die goden. Tot droefenis van Zarathustra bijvoorbeeld.

23. de geboorte van de Ene Ware God

Ahura Mazda, de eerste EWG, voorvader van Jahweh, van de christelijke God en van Allah, werd geboren in Bactrië. Dat ligt net ten noorden van Afghanistan.

In dat steppegebied leefde duizend jaar vC bereden herdersstammen, ruitervolken. Bendes van hun jongemannen waren volop bezig met plundertochten op vreedzame boerendorpen. Onder ‘aanvoering’ van hun stormgod. De jongemannen offerden niet aan vreedzame goden van hun stam, ze offerden aan de woeste oorlogsgod, die plundering en roof voorstond.

De priester Zarathustra zag de teloorgang van de oude zeden met lede ogen aan. Hij schreef een reeks gezangen, gewijd aan de wijze hoofdgod Ahura Mazda, en bedacht een veelomvattende eredienst. Met uitgebreide reinheidsvoorschriften, met vuuraltaren, met naast de goede hoofdgod een god van het kwade en een strijd tussen beiden. Met engelen en duivels. Met een hiernamaals: een leven na de dood; een hemel en een hel.

Allemaal nieuwe elementen, nog onbekend in de toenmalige religies. Nieuw was ook dat voor Ahura Mazda man en vrouw gelijk waren, en dat andere geloven met alle respect bejegend werden. Het Zoroastrisme was een uiterst vreedzame en mensvriendelijke godsdienst.

Het was voornamelijk een Perzische (Iraanse) godsdienst. Hoewel de ideologische invloed op het toenmalige denken in het hele Midden-Oosten groot was, had het geen enkele zendingsdrift.

Die karaktertrekken heeft het nog steeds. Het is door de islam uit nagenoeg heel Iran verdreven. Veel aanhangers zijn uitgeweken naar India, waar ze als Farsi-minderheid voortbestaan. Ook in oa de VS leven zoroastristen. Het menslievende van die godsdienst uit zich namelijk ook in het aanmoedigen van ondernemingszin en wetenschap. Je vindt de zoroastristen vooral in beroepen van handel en nijverheid, en arme zoroastristen zijn er eenvoudigweg niet[35].

Het judaïsme, waar het christendom en de islam uit zijn voortgekomen, heeft bijna alle genoemde elementen van het zoroastrisme overgenomen. Bijna: helaas niet dat verdraagzame, mens- en vrouwvriendelijke ervan. De wereld zou er heel wat leefbaarder uitzien als de scheppers van het judaïsme ook dat hadden overgenomen. Dan had de wereld en nu heel anders uitgezien. Dan was deze tekst “de God van Mohammed B “ ook nooit geschreven. Maar ‘’as’ is verbrande turf’.

24. Juda, een bergstaatje in Kanaän

Kanaän is een gebied in de oudheid, gelegen ten westen van de Jordaanrivier, dat bij benadering overeenkwam met het hedendaagse Israël en Palestina plus aangrenzend kustland en delen van Libanon en Syrië. Op enkele kuststeden na waar overzeese handel

bloeide, leefden er voornamelijk schaapherders, boeren en olijventelers. Vanaf de 15e eeuw vC was het een wingewest van de Egyptische farao’s, die het bestuurden vanuit garnizoensteden zoals Gaza, Megiddo, Kunidi (Bekaa-vallei), Byblos en Tyrus, met kleine maar getrainde soldatenbezetting.

Eenmaal per jaar reisde een koninklijke ambtenaar naar Kanaän om vast te stellen wat de verschillende districten aan belasting zouden kunnen en dus moeten opbrengen. Geld was er nog niet, dus bestond die uit gedwongen levering van hout, graan, olijfolie, koperen gebruiksvoorwerpen en … slaven. De farao’s lieten voor al hun bouwwerken slaven uit Kanaän importeren, meestal te werk gesteld in steengroeven en steenbakkerijen. De belangrijkste Egyptische tempels werden door de farao’s ook te vriend gehouden met slaven. Vaak kregen de tempels van de farao het eigendom van Kanaänitische dorpen en steden. Zo bezaten de priesters van de Amontempel op zeker moment 56 steden en dorpen; de tempel van Ra zelfs 110. Wat er ook allemaal uit de propagandistische duim gezogen is in de Bijbel, slavernij van Kanaänieten in Egypte is was echt.

Hiernaast: het Midden-Oosten van toen. De stippellijn geeft de grootste omvang van het Assyrische rijk aan

Lokale Kanaänitische heersers werden geacht hun zoons naar Egypte te sturen, zodat deze een Egyptische opvoeding konden krijgen en later als ‘ver-egyptischte’ onderdanen naar hun hoven konden terugkeren. Velen bleven in Egypte hangen, geïntegreerd als dokters, schrijvers of zelfs hoge ambtenaren; de Kanaänitische namen van zulke carrièremakers getuigen daarvan.

Begrijpelijk dat de Kanaänitische heersers in opstand kwamen zodra de macht van Egypte even verzwakte. Bijvoorbeeld toen het tijdens Toetanchamon (1336-1327) te stellen kreeg met de Hittieten uit Anatolië. En later tijdens Ramses II, wiens feitelijke nederlaag in de slag bij Kades in 1275 vC als een grootse overwinning staat uitgebeeld op de Hathortempel bij Abu Simbel. Geschiedschrijving in die tijden bestond voornamelijk uit propaganda.

Rond 1100 vC had Egypte zwaar te verduren van invallen door de ‘Zeevolken’: een soort Vikings-avant-le-date, afkomstig van verschillende oorden van wat vandaag Zuid-Turkije, Sardinië en Sicilië is. Zeeschuimerij, plundering en handel zijn ook altijd hand in hand gegaan, denk aan Hollands glorie en Piet Hein. En net als de Vikingen stichtten ook sommige ‘Zeevolken’ handelsnederzettingen. De Tjkr[36] stichtten de havenstad Dor en de Prst, oftewel de Peleset (de Filistijnen uit de Hebreeuwse bijbel, Palestina heet naar ze) vestigden zich tussen Dor en Gaza.

De Kanaänitische koninkrijkjes konden even van hun vrijheid genieten. Maar zodra de grootmacht weer op adem was, herstelde die zijn greep.

Over koninkrijkjes gesproken: waar was Juda (® judaïsme ® EWG ® de God van Mohammend B) in die tijd?

Hoe gedetailleerd de oudheidkundige ‘annalen’ (inscripties op steles, taferelen op tempelmuren, papyrussen, archeologische opgravingen) ook zijn, nergens een spoor van de stammen van Juda. Maar op een stele van Ramses II’s zoon Merenptah (1213-1203 vC) komt, in een opsomming van door hem onderworpen volken, de naam ‘Israël’ voor. Dat is het grotere joodse koninkrijkje ten noorden van Juda. De bijbelse Exodus, de bevrijding van de Joden uit de Egyptische slavernij, zo’n gebeurtenis zou zeker sporen hebben achtergelaten in de ‘annalen’ indien deze werkelijk zou hebben plaatsgevonden. Ook van een gewelddadige verovering van Kanaänitische gebieden door een Joodse krijgsheer zou zeker iets teruggevonden zijn indien deze werkelijk zou hebben plaatsgehad. Maar het is allemaal latere EWG-propaganda.

Rond 1000 vC bloeide, na de Zeevolken-malaise, de economie weer op. Archeologisch te zien aan de groei van het aantal nederzettingen in Kanaän. Vooral door de handel van de Feniciërs (Tyrus). Tyrus was een soort stadstaat. Het kende wel een priester/koning, maar die was verantwoording verschuldigd aan een Raad van Oudsten, en die weer aan een volksvergadering. Handel en democratie gaan hand in hand.

De opgekrabbelde farao’s waren hun vroegere wingewesten niet vergeten. Shoshenk (945-924 vC) veroverde niet minder van 154 dorpen en steden. Waaronder Jeruzalem, want in de Bijbel wordt Shoshenk genoemd als farao Shishaq. Maar op zijn eigen stele komt Jeruzalem niet voor. Het was toen nog een te onbetekenend ‘gat’ of de plek was misschien zelfs nog onbewoond.

Na Shoshenk volgde een machtsvacuüm waar Egypte zich als grootmacht eigenlijk nooit meer van heeft hersteld. De Kanaänitische koninkrijkjes leefden op.

Het koninkrijk Israël werd zelfs even een plaatselijke grootmacht! Onder koning Omri breidde het, met steden als Dan, Megiddo en Hasor, uit van de Middellandse Zee-kust tot over de Jordaan, en van Dan in het noorden, via Gezer en Lachis, tot in de Negev-woestijn, waar Omri’s beambten de karavaanhandel controleerden, vanuit het garnizoen Kuntillet-al-Agrud. (Kijk, van dit soort feiten zijn wél archeologische sporen!) Omri versterkte zijn steden met muren en trotse stadspoorten. En onderaardse gangen die bij belegering toegang tot een waterbron garandeerden. En hij bouwde een nieuwe hoofdstad, Samaria, omstreeks 880 vC.

Versterkte steden waren niet alleen noodzakelijk vanwege buren als het koninkrijk Aram (hoofdstad Damascus), maar vooral vanwege de dreiging van Assyrië.

Assyrië had zich na bijna een eeuw van economische machteloosheid hersteld, ook door de handel met de Feniciërs (Tyrus).

Koning Salmanessar III achtte het weer tijd voor expansie en ondernam in 853 vC een veldtocht om de westelijke koninkrijkjes als Aram en Israël in te lijven. Maar Omri’s zoon en opvolger Achaz had tijdig de onderlinge vijandschappen weten te bezweren en een gezamenlijke strijdmacht van duizenden strijdwagens, ruiters en infanteristen bijeen weten te brengen. Salmanessar moest afdruipen. We kennen de precieze aantallen van de vijandelijke legeronderdelen van zijn ‘overwinnings’-stele, de beroemde Kurkh-monoliet. Aram had de meeste infanteristen geleverd, maar Israël de meeste strijdwagens.

Voorlopig hielde de Assyriërs zich koest. Dus vlamde de rivaliteit tussen Aram en Israël weer in volle hevigheid op. Zo vocht Achab’s zoon Joram samen met koning Achazja ‘van het Huis van David’ tegen koning Hazaël van Aram. Dat “tegen de koning” moet tamelijk letterlijk worden begrepen: in die tijd vochten de koningen zelf in de voorste linies.

Beide jonge koningen sneuvelden. Hoefde op zich niet zo’n ramp te zijn: er was altijd wel een broer of neef om hem op te volgen. Maar nu betekende het ’t einde van het koninkrijk Israël. Op de overwinningsstele van Hazaël, teruggevonden in de ruïne van de stad Dan, lezen we, in de vertaling uit “En de zee spleet in tweeën[37]” van Marcel Hulspas waaraan ik dit hele relaas van de Joodse koninkrijkjes ontleen: “Ik doodde Joram, zoon van Achab koning van Israël, en ik doodde Achazja, zoon van Joram koning van het huis van David. En ik veranderde hun steden in puinhopen en veranderde hun land in woestijn”.

Israël, dat met zijn krijgsgod Jahweh een eeuw lang een lokale macht van betekenis was geweest, werd nu schatplichtig aan de Aramese koning.

Voor het eerst is hier in de ‘annalen’ melding gemaakt van Juda. Van het bergachtige zuidelijke koninkrijkje dat tot dan toe nergens noemenswaardig was geweest maar dat de bakermat zou worden van de geschiedenisbepalende EWG, de God van Mohammed B. Hoe is dat nietige bergstaatje vanuit het niets opgeklommen?

Door de vernietiging van Israël, die nu ophanden is.

25. de opkomst van Jahweh

De ‘annalen’ vermelden in deze tijd nog een andere figuur die vanaf nu geschiedenisbepalend zal gaan worden: Jahweh. Voor het eerst komt zijn naam nu voor als … wéér een inscriptie op een overwinningsstele – wat een geluk dat de ‘koningen’ van toen zo veel aan propaganda deden!

Wat was het geval? Omri’s opvolger Achaz had de Moabieten, het koninkrijkje oostelijk van de Jordaan, niet onder de duim weten te houden. Hun koning Mesa had Achaz in een krachtmeting weten te verslaan. Op Mesa’s overwinningsstele[38] lezen we:

“(…) En Kemos [de Moabitische strijdgod] zei tegen mij: “’Ga en neem Nebo van Israel. En ik ging, in de nacht, en ik vocht van de ochtend tot de middag en ik nam haar en ik doodde de gehele bevolking. (…) Want ik had haar in de ban van Astar Kemos gedaan. En ik nam de vaten van Jahweh weg vandaar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos (…)”’.

Ik vind het een belangrijk stuk, deze Mesa-stele.

1. archeologische bewijs – de Bijbelboeken zijn immers voornamelijk ‘achterafgelul’: later geschreven EWG-propaganda – van de geboorte van de God van Israël. En zijn naam is Jahweh!

2. hier zie je dat het toeschrijven van je eigen (mis-)daden aan de influisteringen of zelfs het bevel van je god normaal taalgebruik was in die dagen

3. Jahweh, de Israëlische EWG, wordt hier genoemd in verband met stammenoorlog.

Dat laatste klopt met zijn oorspronkelijke status in de literatuur over de Kanaänitische godenwereld. Daarin is El de hoofdgod, de voorzitter van een hemelse raad. Of liever een huisvader met zijn echtgenote en een stoet kinderen en bedienden. Of een koninklijke hofhouding. Daarin was Jahweh als god van storm en ontij een der bijgoden. Klopt ook met het verschijnsel in de ijzertijd dat juist die stormgoden dan belangrijk worden. Oorlog maakt mannen belangrijk, weet je wel. En een oppergod heeft dan nog teveel weg van de Grote Voorouder, en die was noch man noch vrouw – want het was een groep, weet je nog?

Klopt ook met de oorlogssuccessen van Omri, die een groot deel van Kanaän had weten te onderwerpen. Offerend aan zijn stormgod Jahweh.

Hulspas wijst terecht op die ‘vaten van Jahweh’: niet op een bééld van Jahweh. Kennelijk stond ook in de Jahwehtempel van Samaria al geen beeld! Als het te massief zou zijn geweest om als oorlogstrofee mee te slepen, dan zouden de archeologen het immers gevonden hebben. De vaten zijn offervaten van goud. Tempelgerei is favoriete oorlogsbuit in die tijden.

Overigens: echt herkenbare bijbeltaal, vind je ook niet? Dit komt dus niet van een papyrusrol maar van een ‘stenen tafel’! De door de EWG met eigen hand beschreven stenen tafelen van Mozes zijn echter nooit gevonden. Zelfs niet de berg waarop God zich zou hebben laten zien. Geen spoor ook van Mozes zelf. Noch van Aäron, noch van Jozua. Noch van een verovering van een ‘beloofd land’. Allemaal EWG-propaganda van latere bijbelschrijvers. Achteraf-schrijverij: dan kun je zo leuk je profeten verrassende dingen laten voorzeggen! Het is toch van de gekke dat er vandaag nog steeds mensen rondlopen die dit ‘van kaft tot kaft’ als dé waarheid aannemen?

In die tijd hoefde een verhaal niet ‘waar’ te zijn. Een verhaal was een ‘goed’ verhaal als je het graag hoorde. Of als het in propagandistisch opzicht effectief was.

Tegenwoordig moet een verhaal aan waarheidseisen voldoen. Zomaar met aplomb iets beweren, zonder geloofwaardige argumenten, dat werkt vandaag (gelukkig) niet meer. We leven nu in een tijd van democratie. Een tijd van democratisch tot stand komende kennis – door elkaar bevittende en op de vingers kijkende wetenschappers en uit gemeenschapsgeld bekostigde veldonderzoeken.

Dus wat hebben we vandaag nog aan die duimzuigerij? Moeten we daardoor onze levens en onze geschiedenis laten bepalen? Vandaag moet er zo min mogelijk geloofd, en zo veel mogelijk geweten worden! We mogen nog best wel gaatjes vullen met geloven, maar alleen met zo veel mogelijke argumenten voor dat geloof en met volledige bereidheid om de aanname in te ruilen voor een betere wanneer die zich voor blijkt te doen. Als je twijfelt of iets waar is, neem je de moeite om een en ander uit te zoeken. Door kennis te nemen van wat er al te weten valt vandaag. We hebben vandaag internet. Het is allemaal toegankelijk. Je hoeft alleen maar eerlijk tegenover jezelf te durven zijn. Het eventuele geloofsrad dat er nu voor je ogen draait, hou je wel zelf op gang, hoor.

Zo, dat moest me even van het hart.

Nu hebben we de god van Israël gespot. Een strijdgod, zoals alle krijgsgodengoden in die tijd van stammen- en veroveringsoorlogen. Maar … een krijgsgod heeft niets met landbouw of vruchtbaarheid. Dus bleven de Israëlieten natuurlijk ook aan de landbouwgoden Baäl en Anat offeren op de ontelbare altaren overal in het land, en hun vaste feestdagen vieren. Want voor een goede oogst moest je nou eenmaal offers brengen.

Dat was de god van Israël. Nu de god van Juda nog.

Zoals ik al zei: van dat onbelangrijke koninkrijkje van ‘het huis van David’ is gewoon te weinig bekend. Bij ‘koning’ moeten we ons nog niet teveel voorstellen. Het stond toen voor stamhoofd, of succesvolle bendeleider. David komt ook in de Bijbel als een echte bendeleider naar voren.

Men mag aannemen dat Juda het normale goden- en godinnenpantheon had als de rest van Kanaän. Maar het was ook een eeuw lang een deel van Israël, dus zal Jahweh ook daar wel zijn altaren gekregen hebben.

‘Het huis van David’: Juda is hiermee voor ’t eerst ook in de ‘annalen’ op gedoken! Koning Achazja sneuvelde toen hij samen met de koning van Israël optrok tegen de koning van Aram, en het leverde hem in elk geval een vermelding in de ‘annalen’ op, gegrift in keiharde steen: “Achazja, van het huis van David.” – Waarmee trouwens ook ‘koning’ David vereeuwigd is in de historische werkelijkheid.

Voorlopig is het bergstaatje Juda nog te futiel voor de ‘annalen’. Het veel grotere Israël daarentegen, na de inzinking van grootmacht Egypte door koning Omri in korte tijd tot glorie gebracht en zelfs enige tijd stand houdend tegen grootmacht Assyrië, heeft in zijn laatste levensdagen moeten buigen voor zijn buurman, de Aramese koning Hazaël, aan wiens overwinning we de ‘Dan-stele’ danken.

Maar Aram heeft daar niet lang van kunnen genieten. De uitschakeling van het geduchte Israël was Salmanessar namelijk niet ontgaan. In 840 vC ondernam hij een nieuwe veldtocht en nu slaagde hij er wel in om zowel Israël als Aram schatplichtig te maken en tot Assyrische vazalstaten. Het kleine Juda wordt daarbij niet genoemd; waarschijnlijk was het een ‘provincie’ van vazalstaat Israël en werden de belastingen van Juda door de tempel van Samaria geïnd en afgedragen aan Salmanessar.

Hoe kwam het eigenlijk dat de twee Joodse koninkrijkjes niet één waren gebleven zoals het onder bendeleider David heet te zijn geweest? Het antwoord op deze vraag heb ik uit de Bijbel gehaald. Daaruit valt op te maken dat Davids zoon Salomo op een nogal grote koninklijke voet leefde – dus zijn onderdanen buitensporig belastte. Na Salomo’s overlijden verzochten de noordelijke stammen diens opvolger Rechabeam beleefd om lastenverlichting. Toen deze daar nogal grof ‘nee’ op verkocht, scheidden de noordelijke stammen zich gewoon af en kozen een eigen koning, Jerobeam. Sindsdien bleven beide koningshuizen proberen om de ander in te lijven en het oude rijk te herstellen. Omri is dat blijkbaar gelukt.

Ik heb geprobeerd om de glansrol van koning Omri en zijn opvolger Achaz in de Bijbel weerspiegeld te vinden. Maar dat valt zwaar tegen. Aan de politieke successen van beide koningen besteden de bijbelschrijvers hoegenaamd geen aandacht. Daaraan is pijnlijk duidelijk te merken dat de Bijbel een puur EWG-propagandaproject is: alleen aandacht voor waar die koningen aan offerden: aan Jahweh dan wel aan de oude stamgoden. En wanneer er sprake was van andere goden dan alleen Jahweh – bij vrijwel allemaal dus – dan werden die, politieke successen of niet, als waardeloze gozers weggezet.

Het optreden van profeten gedurende beider regeringen wordt wél breed uitgemeten; met name dat van Elia en diens opvolger Elisa.

Tamelijk slaapverwekkend om te bestuderen trouwens, die teksten. Petje af voor de bijbelkundigen. Het is een beetje een warboel ook: twee afwijkende versies door en na elkaar. Je moet er echt een aantekenblaadje bij houden.

Het is goed mogelijk dat figuren als Elia historisch zijn. Profeten waren sinds de toename van geletterdheid rond tempels en hoven in het oude Midden-Oosten geaccepteerde figuren. Extatische geestelijken die ‘voor hun goden spraken’, en voor de zuiverheid van hun cultussen opkwamen. In hun ‘theologie’ had oppergod El aan elke natie een god toegewezen. Moab had zijn Kemos, Ammon had Milkom en zo had Israël Jahweh toegewezen gekregen. Dus moest je Jahweh niet laten beconcurreren door andere goden zoals Baäl. Baäl hoorde immers bij Fenicië? Fenicië had toch ook geen Jahweh-altaren?

Niet alleen in het Midden-Oosten, ook in het Verdere en zelfs Verre Oosten verschenen deze geletterde figuren aan de hoven en bepleitten daar een nieuwe moraal in die ruwe ijzertijd. Zarathustra van Bactrië is er een voorbeeld van, maar zo kende ook het vedische India en het taoistische China hun in deze tijd opkomende ‘wijzen’. Karen Armstrong bespreekt ze successievelijk in haar boek De Grote Transformatie. Het is deze Omslagtijd, waarin de God van Mohammed B zijn oorsprong vindt. Voor het eerst verschijnen er in al die contreien pleidooien voor sociale rechtvaardigheid. Een psalm van Elia of een andere profeet geeft het goed weer:

El staat op in de hemelse raad

hij spreekt recht in de kring der goden

Hoe lang nog oordeelt u onrechtvaardig

en kiest u partij voor wie kwaad doen?

Doe recht aan weerlozen en wezen,

kom op voor verdrukten en zwakken,

bevrijd wie weerloos zijn en arm’

red hen uit de greep van wie kwaad wil.

Dat kon de krijgszuchtige Omri in zijn zak steken. Het had geen zin om buitenlandse vijanden te verslaan als je door onrechtvaardig sociaal beleid thuis vijanden schiep.

Deze theologische ‘school’ zou later mee naar Jeruzalem verkassen. Jeremiah was er de prominentste vertegenwoordiger van. Ook een bijzondere man. Het zullen best wel rare lui zijn geweest, die profeten, maar ik vind ze sympathieker dan die ‘koningen’.

26. het EWG-project van de Tempel

Het hele Midden-Oosten was het toneel van strijd tussen krijgsheren. De onbetwiste grootmacht was van oudsher Egypte. Het ‘Amerika’ van die tijd: ook op cultureel gebied leidend. Maar heel stabiel[39], althans vergeleken bij de andere grootmacht: Mesopotamië. Daar was een opeenvolging van krijgsheren aan de macht, en in Juda’s tijd waren dat de Assyriërs.

Onder koning Jeroboam II was Israël dan wel een vazalstaat van Assyrië maar het kwam toch tot grotere welvaart. Het profiteerde namelijk van de economische bloei van het hele Assyrische rijk en kon door zijn gunstige ligging een belangrijke rol spelen in de handel. Zelf produceerde het steeds meer olijfolie. Het areaal olijfgaarden en het aantal oliepersen vervijfvoudigde. Verder leverde het paarden, krijgswagens en de bemanningen ervan. (Zie je: allemaal door de archeologen blootgelegde gegevens!). Het betekende toename van geletterdheid. Optreden van de profeten Amos en Hosea.

Maar vanaf 744 vC werd het Assyrische politiek om alle rijke vazalstaten gewoon in te lijven, tot provincie te maken. Toen de koning van Israël het waagde om te lonken naar het machtige Egypte, nam Sargon II Samaria in, deporteerde een deel van de elite naar Assyrië en lijfde Israël in bij zijn rijk.

Een deel van de elites van Israël ontliep de deportatie door tijdig te emigreren. Het grootste deel daarvan week uit naar Egypte, waar zich langzamerhand een aanzienlijke kolonie Joden vormde. Een behoorlijk contingent ervan was echter in Jeruzalem neergestreken. Jeruzalem werd toen in korte tijd wel drie keer zo groot. Ik vermoed dat de Jahweh-priesterij van Samaria, met de gouden offerschalen en ander tempelgerei in hun bagage, de voorkeur gaf aan Jeruzalem, waar ze de Tempel zo’n beetje overnam.

De Israëlische geestelijken maakten de god van Israël tot de god van Juda, tot de god van alle joden. Ze dichtten aan deze krijgsgod ook steeds meer vruchtbaarheids-bevorderende kwaliteiten toe, presenteerden hem zo multifunctioneel mogelijk. Ze konden bij de priesterijen van Egypte en andere buren afkijken hoe die dat deden, en leentjebuur spelen voor hun hymnen en psalmen.

Voor het woord ‘priesterij’, als geestelijke variant van ‘ambtenarij’, heb ik goede argumenten. Omdat in die diep-religieuze tijden de tempels een belangrijke bestuursfunctie vervulden. Met name voor de belasting-inning. Er was nog steeds geen geld in omloop; de belastingen werden geïnd in natura. De maatschappelijke productie was nog voornamelijk agrarisch, al waren er ook nijverheidsproducten als gouden, koperen of bronzen gebruiksvoorwerpen en sieraden die waarde vertegenwoordigden. Van de landbouw-opbrengsten ging altijd een zo groot mogelijk deel naar de tempels en offerhoogten en andere altaren om voorspoed en welvaart af te smeken van de vele daarop wachtende goden. En hun priesters lieten niets na om het belang van zo groot mogelijke offers voortdurend te benadrukken. Want zij waren het aan wie de belasting-eisen gesteld werden. Dus: graag offers aan hún god, op hún altaar.

Sargon werd in 705 vC opgevolgd door zijn onervaren zoon Sanherib. De koningen van Juda hadden tot nu toe de Assyrische krijgsheren van het lijf weten te houden door hen enorme bedragen te betalen, maar de nu zittende koning, Hizkia, werd door de (Israëlische) priesterij van de Tempel overgehaald om van de gelegenheid van een onervaren Assyrische machthebber gebruik te maken om de belasting-inners met lege handen naar huis te sturen of hen zelfs te laten ‘verongelukken’. De profeet Jesaja deed een toepasselijke profetie dat de grootmachten ineen zouden storten en dat Juda en Israël tot één rijk en macht zouden komen. Hizkia bereidde zich op een confrontatie voor door Jeruzalem van een nieuwe stadsmuur te voorzien en een onderaardse gang naar de bron buiten de stad aan te leggen. Ook – en dat is belangrijk! – concentreerde hij de cultus van Jahwe in de Tempel en brak daartoe de altaren buiten Jeruzalem af!

De religieuze en politieke macht werd in Jeruzalem geconcentreerd. En Jahweh was in de Tempel de belangrijkste god. Of hij de enige was is mij niet duidelijk. Onder Hiskia’s opvolger in elk geval niet.

Hizkia’s opstand werd rampzalig. Sanherib bleek geen doetje. In 701 arriveerde hij aan het hoofd van een ontzagwekkend leger. Hij ontweek het onneembare Jeruzalem maar liet zijn leger onbeteugeld huishouden op het platteland van Juda. Lachis, de tweede stad, werd met de grond gelijk gemaakt en vijftienhonderd doden werden begraven in een massagraf. Om niet te spreken over de rest van het land. Tenslotte werd Jeruzalem omsingeld. Toen leverde Hizkia haastig alle goud en andere rijkdommen in en kocht de belegering af. De jahwistisch-chauvinistische theologie was desastreus gebleken voor het land. Hizkia’s zoon Manasse (687-642) had dan ook een gezonde allergie voor die theologie en “deed wat kwaad was in de ogen van de HEERE” (II Koningen 21:2): hij herstelde de oude religie.

Manasse bleef een trouwe vazal van Assyrië en onder zijn lange heerschappij bloeide Juda weer op. Net als eertijds Israël profiteerde Juda nu van de opbloeiende economie van Assyrië en van het handelsverkeer. Vooral onder het bewind van Assurbannipal (668-631 vC) groeide Jeruzalem uit tot een echte stad. De bevolking van heel Juda groeide van 10.000 tot 70.000 zielen; waarvan de helft woonachtig in Jeruzalem. Dat werd toen, zoals opgravingen bewijzen, flink uitgelegd. Ook andere Judese steden groeiden in deze tijd uit en op het platteland verrezen veel nieuwe dorpen. In het hele Assyrische rijk, dus ook in Juda, nam de geletterdheid toe, vooral toen het oude spijkerschriftsysteem was vervangen door het Semitische alfabet, wat veel makkelijker te leren was. De kleitabletten maakten plaats voor papyrusrollen, die tegen muisvraat werden bewaard in urnen. (Dit is allemaal geen Bijbelse propaganda-kul, maar resultaat van archeologie.) Of toen ook het geld zijn intrede heeft gedaan, weet ik zo gauw niet.

De tijden van verzet tegen Assyrië leken voorbij, Assyrië was oppermachtig en Assurbannipal veroverde zelfs Egypte. Op het kaartje van p. 41 zie je aan de stippellijn welke afmeting zijn rijk kreeg.

Maar ook dat duurde niet. Assyrië kreeg te maken met aanvallen van de Meden[40], waar Assurbanipal de handen mee vol had. Zeker toen ook de Babyloniërs onder Nabopolasser de kop weer opstaken en met de Meden gingen samenspannen. Overal werden de bezettingsgarnizoenen teruggetrokken. In Egypte joeg farao Psamtek I de Assyrische bezettingstroepen het land uit.

27. de ‘hervorming’ van koning Josia

Adempauze voor Juda. Even zonder de wurgende belastingafdrachten. Alle rijkdom voor de eigen elites. Nu kwam het oude idee van Hizkia: herstel van het Joodse eenheidsrijk, weer volop in de gedachten. Als je je land niet wil laten uitzuigen door een der grootmachten, dan moest je tot de tanden bewapend zijn. Maar een leger, zeker een staand leger, goed uitgerust, paraat en gedrild in kazernes, kost nogal wat. Om die kosten op te brengen moeten alle stammen, zowel de twee van Juda als de tien van Israël, verenigd zijn onder één god. Onontkoombaar als je alle offers naar één altaar bijeen wil laten vloeien. Op het altaar van Jahweh, die moet worden opgewaardeerd tot de enige ware God-met-een-hoofdletter. Alle offerrijkdom van alle heiligdommen samengebracht in één Tempel, die van Jahweh in Jeruzalem. Want die van Samaria was verwoest en verlaten.

Een stout plan. Het betekende dat alle andere heiligdommen, altaren, heilige hoogten en heilige palen in alle Joodse landen met de grond gelijk gemaakt moesten worden – zoals Hizkia dat al had gepraktiseerd – en alle andere priesterijen dan die van de Tempel van Jeruzalem ontslagen en uitgerangeerd moesten worden. Koning Hizkia had daar een wat amateuristisch begin mee gemaakt: nu moest dat tot in de finesses worden uitgewerkt en professioneel worden uitgevoerd.

De religies aan alle andere goden en vooral godinnen van de Joodse stammen moesten dus verboden worden, uitgeroeid zelfs. Dat lukt niet als er geen alternatief voor in de plaats geschoven wordt. Er moest een geheel nieuwe ideologie ontwikkeld worden, een nieuw Joods Verhaal. Uitgedokterd en op schrift gesteld. Het moest allemaal geloofwaardig aan het volk gepresenteerd kunnen worden. Je moest er zelf in kunnen geloven, zo goed moest het zijn. Maar als het plan zou slagen, dan zouden ze voor altijd van de buitenlandse uitzuigerij bevrijd zijn.

Het door de priesterij van de Tempel ontworpen verhaal was bepaald geniaal. Het maakte gebruik van de oeroude verhalen van de verhalenvertellers. Die trokken al sinds onheuglijke tijden van vader op zoon de hoeven langs, waar ze verwelkomd en gefêteerd werden in ruil voor hun spannende verhalen. De slavernij in Egypte waar alle boerenfamilies eeuwenlang zonen aan verloren hadden, gevoegd bij de vele heldenverhalen, vormde het uitgangspunt. Tal van elementen waren geknipt voor een relaas van Jahweh die juist dat arme en gepijnigde volk speciaal had uitverkoren boven alle volken! De Ene Ware God, Jahweh, wilde Zijn uitverkoren volk bevrijden uit de slavernij van Egypte. Op slechts één voorwaarde: het volk moest alleen Hem aanbidden en geen andere goden!

Daartoe werd een Verbond gesloten, vastgelegd op schrift. Onder leiding van … nee, niet van Mozes, want die is pas later in Babylon bedacht; in deze eerste versie doet Jahweh de klus nog zelf – werd het volk uit Egypte geleid en binnengevoerd in het Beloofde Land.

De EWG-ideologie heeft pas in de eeuwen daarna, in talloze nieuwe edities, de vorm gekregen waarin wij er nu kennis van kunnen nemen. Maar de bijbelkundigen weten vrij goed hoe die eerste rompvorm van wat later deuteronomium zou heten, er uitgezien moet hebben: nog zonder Mozes bijvoorbeeld.

Er deed zich een geschikte gelegenheid voor. Toen koning Manasse eindelijk werd opgevolgd door zijn zoon Amon, kwam die al in zijn tweede regeringsjaar bij een paleiscoup om het leven en zijn achtjarige zoontje Josia werd op de troon gezet. Josia werd door de priesterij van de Tempel voor het plan, waarin hij de nieuwe David zou worden, enthousiast gemaakt. Terwijl Josia in de achttien beginjaren van zijn koningschap alles in het werk stelde om een flinke en goed geïndoctrineerde[41] militie op de been te brengen, werd het bovenbeschreven nieuwe Joodse Verhaal door (of in opdracht van) hogepriester Chilkia in een boekrol uitgewerkt. Met alle beloningen voor het afzweren van alle andere goden, en gruwelijke straffen voor het eventuele hervallen in de voorouderlijke erediensten. De boekrol werd in een urn gedaan en verborgen onder het puin van een in gang zijnde Tempelrenovatie.

In 622 vC, in zijn achttiende regeringsjaar, was Josia er klaar voor. De bewuste urn werd ‘toevallig’ gevonden en met veel bombarie en vertoon aan het volk voorgelezen. Vervolgens kwam de verwoesting van de altaren en heilige hoogten buiten Jeruzalem op gang. Allemaal te lezen in II Koningen 22-23 (eveneens in Kronieken 33-34): het is dit overduidelijk in elkaar gestoken drama dat mij op het spoor bracht van de ‘geboorte van God’. En toen bleek dat ik niet de enige was die hierdoor argwaan had gekregen! Lees nou zelf ook eens de Bijbel, geachte!

De opgewaardeerde Jahweh en de verplaatsing van de Israëlische eredienst van het verwoeste Samaria naar het Judese Jeruzalem is ook geheel in de lijn van de studies die er in het laatste decennium verschenen en door mij bestudeerd zijn. Ik noem God against the gods van Jonathan Kirsch[42], The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith[43], Atheology van Michal Onfray[44] en het zeer behulpzame en dus al genoemde En de zee spleet in tweeën van Marcel Hulspas[45].

Wat ook niet onvernoemd mag blijven is het boek van Karen Armstrong De Grote Transformatie[46], al legt dat weinig nadruk op de figuur van de Ene Ware God als een politieke uitvinding. Armstrong heeft geen idee van hoe wij mensen geworden zijn en dus ook niet waarom wij van nature religieus zijn. Ze voelt wel dat er ‘iets’ moet zijn en dus wil ze de EWG niet kwijt. Ze houdt zich dus toch maar vast aan de Bijbelse weergave van de werkelijkheid, compleet met Mozes als wetgever. Ze heeft geen scherp oog voor de propagandistische vertekening in de Bijbel.

Maar ze zegt, vind ik, wel zinnige dingen over het vernieuwende (!) karakter van de EWG-ideologie:

– deze werd gepresenteerd in een geschreven tekst, waar de religieuze waarheid tot nu toe een zaak van gezangen en andere mondelinge overlevering was geweest. Een Boek had voor de mensen iets magisch: het was niet meer vrijblijvend want ‘het stond geschreven’!

– van de andere kant werd de zeggenschap over de religieuze waarheid enigszins gedemocratiseerd. Mondelinge overlevering eiste, zoals in India waar men terughoudender stond tegenover de Schriftuur, een lange leertijd bij een goeroe en een gedisciplineerde levensstijl. Zelfstandig het Boek bestuderen, los van een goeroe, maakt daarentegen eigen interpretatie mogelijk. Bovendien hoéfde men de religieuze waarheid niet meer van buiten te leren – al werd dat nog lang op prijs gesteld – : men kon de tekst immers altijd opnieuw ter hand nemen

– de concentratie van alle offers op één plek: de Tempel van Jeruzalem. Dat was overigens nu pas een haalbare kaart geworden doordat er geld in omloop was gekomen. De boeren moesten hun offers in geld leveren. Het hele scenario zou onuitvoerbaar geweest zijn als alle boeren en veehouders er met hun slachtoffers een hele reis voor zouden moeten ondernemen

– “de deuteronomisten [de samenstellers van het boek in de urn] hadden hiermee een seculier domein geschapen” : tot nu toe was het – in de hele Oude Wereld was dat zo –alleen toegestaan vlees te eten dat ceremonieel geslacht en geofferd was op een gewijde plaats. Maar nu de plaatselijke offerhoogten en altaren waren afgeschaft, mochten de Joden voortaan hun dieren op hun eigen woonplek slachten. Alleen het bloed, dat de levenskracht bevatte, moesten ze eerbiedig in de grond laten lopen

– vernieuwing ook op het gebied van de rechtspraak. Traditioneel was er rechtgesproken door stamoudsten bij de plaatselijke heiligdommen. Nu werden er staatsrechters in elke stad benoemd, met een hooggerechtshof in Jeruzalem

– een eerste aanleg van de scheiding tussen kerk en staat: de koning (staat) werd voortaan niet langer gezien als de zoon van God, maar moest net als iedereen gehoorzamen aan de Wet van Mozes (kerk). Ik zeg: ‘eerste aanleg’

– een rationelere theologie: de deuteronomisten lieten veel oude mythen buiten beschouwing. God verscheen niet als beeld, was niet met vleesoffers manipuleerbaar, woonde niet in een tempel maar in ieders innerlijk

– eiste van de gelovige dat hij een deel van zijn inkomsten apart hield voor weduwen en wezen en andere armen; dat hij de rechten van vreemdelingen respecteerde en slaven na zes jaar vrijliet. Kortom: institutionalisering van sociale rechtvaardigheid

Armstrong brengt ook een andere theorie naar voren die moet worden meegedacht in het door mij geschetste scenario. De landadel, die in de Bijbel am haäretz (het volk van het land) genoemd wordt en die vreselijk onder de plundering en doodslag van Sanherib’s leger te lijden hadden gekregen – terwijl de stedelijke elite met de schrik was vrij gekomen en nu, onder Manasse, weer volop profiteerde van de opbloei – wilde alsnog wraak nemen voor de voor hen zo rampzalig uitgepakte stommiteit van Hizkia. Daarvan werd Manasses zoon Amon de pineut. Na de dood van Manasse heerste die pas twee jaar toen hij werd vermoord door een am haäretz-samenzwering in het paleis. De coup-plegers zetten Amons achtjarige zoon Josia op de troon, omdat diens moeder een am haretz was (ze kwam uit Boskat, een dorpje in de heuvels van Juda). Ze konden natuurlijk niet vermoeden dat het knaapje later toch weer de rampzalige Hizkia-politiek zou opnemen, toen Assyrië in de moeilijkheden kwam.

Toen Josia enige jaren later sneuvelde bij een veldtocht, trok zijn opvolger diens decreten meteen in en herstelden zich de heiligdommen van de oude goden en godinnen. Waarmee Josia’s opzet het lot van dat van Achnaton deelde. Maar helaas niet helemaal. Achnatons tempel, afbeeldingen, graf en zelfs zijn hele Heilige Stad is na diens dood met de grond gelijk gemaakt en van de bedienaren en de gelovigen in Aton bleef geen spoor over.

Maar Jahweh’s tempel bleef overeind en de verering van de Ene Ware God bleef leven binnen de Jahweh-priesterij. Hun profeten bleven de Joden voorhouden dat ze de in Babylon uitgedachte ‘voorschriften van Moses’ (besnijdenis, geen varkensvlees eten, de Sabbath heiligen) moesten volgen. En geleidelijk groeide hun aanhang bij de gewone Joden.

Ik besluit dit paragraafje met te wijzen op hoe het EWG-project van de Tempel en de gewelddadige doorvoering ervan door koning Josia in mijn NBG-bijbeltje staat vermeld: als “de hervormingen van koning Josia”. Terwijl het toch alles heeft van een omwenteling. Voordien onderscheidden de religieuze praktijken in Juda zich in niets van die der omliggende koninkrijken. Met de gewelddadige invoering van de EWG-ideologie werd iets geheel nieuws geschapen, met onafzienbare historische gevolgen. Maar de bijbelschrijvers was er alles aan gelegen om het zo voor te stellen dat hun EWG het Joodse volk al vanaf het begin der tijden had bijgestaan.

28. einde Assyrië, Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk

Het machtige Assyrische rijk, dat het aanzien van het hele Midden-Oosten in het algemeen en het eens zo onaanzienlijke Juda in het bijzonder zo veranderd had, met name onder Assurbanipal, liep na diens overlijden in 627 vC ten einde. De Scythen (nomadische veehouders van rond de Zwarte Zee, uit hun weidegronden verdreven door de sterkere Sarmaten, ook veehouders) en Cimmeriërs (paardenvolk vanuit de Oekraïne) waren het noorden van het rijk aan het binnendringen. De Meden, Iraanse stammen, verenigd onder Fraortes, bedreigden het rijk vanuit het oosten. Ze spanden samen met Babylon in het zuid-oosten, dat al 200 jaar door de Assyriërs geregeerd werd. Dat zag onder de Chaldeeër[47] Nabopolassar nu de kans schoon om ook in opstand te komen.

De Meden versloegen onder Fraortes’ zoon Deiokes het Assyrische leger en verwoestten in 614 vC de hoofdstad Assur. Nabopolassar benaderde Deiokes en ze besloten om samen Niniveh te belegeren, dat in 612 viel. Dat was het begin van het einde voor het roemrijke Assyrië. Assur-uballit II, koning van de Assyriërs, wist de verstrooide troepen nog te verzamelen en vestigde een nieuwe machtsbasis in Harran. Deze stad werd in 609 vC. door de Babyloniërs ingenomen en daarmee viel het doek voor Assyrië.

In 550 vC zouden de Achaemeniden onder leiding van Cyrus II de Meden verslaan , waarmee het Nieuw-Babylonische rijk zijn aanvang nam.

Voor de vazalstaten was het lange tijd de vraag op welk paard ze moesten wedden: zouden de Assyriërs tenslotte toch zegevieren of zouden de Babyloniërs de nieuwe heersers worden?

De farao’s keken de kat uit de boom. Ze deden alsof ze de Assyriërs trouw bleven maar zagen met welgevallen toe hoe die het steeds moeilijker kregen. Josia van Juda wedde op de Babyloniërs.

Toen de Egyptenaren de tijd rijp achtten om de zieltogende Assyriërs zogenaamd te hulp te snellen, en de farao Necho II aan het hoofd van een legermacht optrok langs de Filistijnse kust noordwaarts naar Megiddo, vond Josia het slim om de Babyloniërs te laten zien dat hij aan hun kant stond. Dat had hij beter uit zijn hoofd kunnen laten: bij de eerste confrontatie trof een Egyptische pijl hem dodelijk. 609 vC.

Necho II vervolgde monter zijn veldtocht maar moest zich al gauw achter de Eufraat terug trekken. Hij moest zich beperken tot een sterk garnizoen in Karkemish (Syrië).

Josia werd opgevolgd door zijn oudste zoon Joachaz. Die herstelde meteen de oude goden in ere. Farao Necho verving Joachaz weldra door diens in Egypte opgeleide broer Joakim.

Deze was overigens even ‘heidens’ in de ogen van de latere bijbelschrijvers: II Koningen, 23:31-37. Ze deden “wat kwaad was in de ogen des HEREN, geheel zoals hun vaderen gedaan hadden”. En dat wil zeggen: gewoon de voorouderlijke religies weer alle ruimte geven[48]. Ik vind het veelzeggend dat ze er telkens weer bij schrijven: “in de ogen des HEREN”. Het is een relativering – “de HERE” = de priesterij – die het bijbelboek echt als een priesterlijke propagandatekst kenmerkt.

Necho’s poging om Kanaän als zijn inkomstenbron te behouden, mislukte. In 605 vC trok Nabopolassar op naar Karkemish teneinde de belastingmacht van Necho in deze regio uit te schakelen. Nabopolassar werd echter ziek en moest zich laten terugvervoeren naar huis. Het commando te velde liet hij over aan zijn zoon Nebukadnessar II. Deze ontpopte zich als een waardige opvolger. Het kwam tot een beslissend treffen, waarbij Egypte een zware nederlaag leed. Necho had nog geluk dat Nebukadnessar bericht kreeg dat zijn vader overleden was en hij als de bliksem naar huis moest om zijn opvolging veilig te stellen. Zo ontsprong Necho – zwaar gehavend maar toch – de dans.

De Babylonische generaals rukten verder op naar het zuiden en Joakim onderwierp zich meteen aan de Babyloniërs. Nebukadnessar richtte zich nu naar Tyrus en belegerde deze uiterst belangrijke havenstad in 604 vC vergeefs. Dan maar naar Egypte! Maar ook dat viel tegen. Necho II won deze thuiswedstrijd en Nebukadnessar moest zich terugtrekken.

We schrijven inmiddels 598 vC. Nebukadnessar’s nederlaag was voor Joakin (Jojakim’s opvolger) van Juda reden om in 597 vC tegen hem in opstand te komen, rekenend op ruggesteun van Necho II. Maar die steun bleef uit en Joakin wist niet hoe snel hij zich, met veel verontschuldigingen en het overhandigen van alle tempelgoud, moest overgeven aan de genade van legerleiding van de Babyloniërs! Hij werd, samen met degenen die hem tot deze domme daad hadden aangezet, op transport gesteld naar Babylon. Joakin’s oom Zedekiah werd door de Babyloniërs als regent aangesteld.

In 588 vC kwam Jeruzalem, waarvan de muren door Zedekiah op topsterkte waren gebracht zodat hij de stad onneembaar achtte, weer in opstand. Deze keer kende Nebukadnessar geen genade. Hij leidde persoonlijk de belegering, die een vol jaar duurde. Nadat eindelijk een bres geslagen was, ontsnapte Zedekiah met zijn gevolg. Maar hij werd gepakt. Hij moest toezien hoe zijn drie zonen werden afgemaakt. Vervolgens werden hem de ogen uitgestoken. De stad en de tempel werden door legeroverste Nebuzaradan grondig verwoest. Alle voornaamste burgers en priesters werden, inclusief Sedekiah, afgevoerd naar Babylon.

29. de Babylonische ‘ballingschap’

De profeet Jeremiah werd niet mee naar Babylon gedeporteerd: hij had principieel de bezetters gesteund. Jeremiah was een echte EWG-gelovige, voor Jeremiah bestond Hij echt. Voor Jeremiah waren de Assyriërs en nu de Babyloniërs ‘krijgsknechten’ van de EWG, om de Joden tot Zijn dienst te dwingen. Daarom had eertijds Hizkia en had nu Joakim zich niet mogen verzetten tegen de grootmachten. Juda had immers straf verdiend door andere goden dan de EWG te aanbidden!

Hoewel hij het inhoudelijk eens was met het ‘gevonden’ Boek, was hij niet een van de schrijvers ervan. Een vreemde figuur. Hoewel van priesterlijke afkomst (hij was een zoon van hogepriester Chilkia) en kennelijk behorend tot het personeel van het Tempelcomplex was hij blijkbaar analfabeet – ongeveer zoals vandaag sommige intellectuelen en zelfs schrijvers ‘principieel digibeet’ zijn. Jeremiah liet ‘het woord des HEREN dat tot hem kwam’ opschrijven door zijn trouwe helper Baruch. Jeremiah had dus aan het schrijven van de ‘gevonden’bijbelrol geen deel kunnen nemen.

Nog opmerkelijker is dat in zijn boek met geen woord over het ‘gevonden Boek’wordt gerept; noch over Josia’s razzia onder de oude heiligdommen in Juda en Israël[49]. In tegendeel, hij klaagt:

Zie je niet wat er in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gebeurt? De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de vrouwen kneden het deeg om koeken voor de koningin van de hemel te bakken. Ook krenken ze mij door wijnoffers aan andere goden te brengen (Jer, 7:17-18a)

Dus niet alleen de godin Asjera maar ook Baäl en andere goden waren nog steeds in zwang. Heel vreemd allemaal.

Ja, het valt niet meer uit te maken wat Jeremiah echt gezegd heeft en wat de achterafschrijvers er allemaal van gemaakt hebben natuurlijk (ze lieten hem exact zeventig jaar ballingschap voorspellen bijvoorbeeld). Maar zeker is dat Jeremiah de eerste is van een stroming van extremistische EWG-profeten, los van de diplomatieke en compromisbereide EWG-priesterij.

Wie er wél gedeporteerd was, en wel met de ‘eerste lichting’, die van Jojakin, in 597 vC, was de priester Ezechiël. Ook een echte EWG-gelovige. Volgens Armstrong woonde hij in de nederzetting Tel-Abib, bij het Kebarkanaal. Een vreemde man, waar een steek aan los was. Liep door Tel-Abib met zijn reisbagage alsof hij niet wist waarheen te gaan, sloot zich dan weer op in zijn huis, sprak maandenlang geen woord, en toen zijn vrouw overleed, toonde hij geen enkele droefheid. Dit alles schreef hij toe aan ‘bevelen van Jahweh’ zelf. Het bijbelboek Ezechiël is in de ik-vorm geschreven. Hij kreeg allerlei boodschappen door van “Een die sprak”, dan wel “de Geest”, en die hem als “Mensenkind” aansprak. Vooral boodschappen aan het adres van “het huis Israëls” dat allerlei ellende wordt aangezegd vanwege het offeren aan andere goden. “Daarom zal ik in grimmigheid met hen handelen, en geen deernis hebben”. Elke paragraaf van het lange boek begint met “En het woord des Heren kwam tot mij”. En dan volgen weer allerhande dreigementen, afgewisseld met klaagliederen. Nogmaals, het valt achteraf niet meer uit te maken wat de inbreng van de echte Ezechiël is geweest, maar ik denk wel dat hij echt bestaan heeft.

In 586 vC was dus de definitieve deportatie, met Zedekiah. Het is niet zo dat Juda nu totaal ontvolkt was. Bijbelse overdrijving: ‘de ballingschap van het Joodse volk’[50]. Maar het verviel wel van een welvarende natie tot een armoedige landstreek. De opgravingen laten zien dat Jeruzalem is platgebrand en ook niet meer is herbouwd. De Klaagliederen beschrijven de lege pleinen, afbrokkelende muren en geruïneerde poorten. De elite was voor een deel afgevoerd naar Babylon en voor een nog groter deel gevlucht naar Egypte.

Ook voor de Babyloniërs was, net als hun Assyrische voorgangers, deportatie van de kopstukken van een onderworpen stam de gemakkelijkste manier om die stam tot medewerking te dwingen. Op geloofsgebied waren de Babyloniërs als ‘heidenen’ verdraagzaam: ze gunden de gedeporteerden hun eigen geloofsbeleving. De Joden werden gehuisvest in dorpen in de omgeving van Babylon, aan de Euphraat, en vonden werk in Nabukadnessars grote project van de renovatie van Babylons kanalenstelsel. Omdat het een geletterde elite betrof, vonden velen ook werk in de administratieve sectoren en op den duur ook in het onderwijs, al was het voor de meesten een behoorlijk statusverlies vergeleken bij wat ze in Jeruzalem betekend hadden. Het boek Job is een typisch Babylonisch boek.

Jojakin genoot, als zoon van de Babylongetrouwe vazalkoning Josia, weldra een voorkeursbehandeling. Hij kreeg een uitkering en een ‘residentie’, en bleef tot zijn dood als aanspreekpunt van de Joodse ballingen fungeren.

Toen Ewil-Merodak de troon besteeg als koning van Babel, verleende hij koning Jojakin van Juda gratie en ontsloeg hem uit de gevangenis. Dat was op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar van zijn ballingschap. Hij had met hem een vriendelijk onderhoud en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die in Babel gevangen zaten. Jojakin hoefde niet langer gevangeniskleren te dragen en mocht voor de rest van zijn leven de maaltijd gebruiken met de koning van Babel. Jeremia[51] 52:30-34.

De Joden mochten er ook hun eigen geestelijke centrum bouwen. Het is jammer dat we daar niet meer van weten, want het is daar dat heel wat van de eerste versies van de bijbelboeken tot stand zijn gebracht. Maar ook de uitwerking van de eerste, door Chilkia en de zijnen samengestelde en in de urn ‘gevonden’ versie van Deuteronomium is in Babylon duchtig omgewerkt. In de grondtekst van de EWG-ideologie is nog geen sprake van Mozes:

“De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we Jahweh, de god van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En Jahweh bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen”. (Deuteronomium, 26:6-8)

In het geestelijk centrum in Babylon – wellicht was dat de ‘residentie’ die Jojakim als gunsteling van de keizer had toegewezen gekregen – werd de grondtekst herschreven en uitgewerkt “tot één lange redevoering van leider/wetgever Mozes, waarbij verschillende ‘profetieën’ over de ballingschap werden toegevoegd” (Hulspas p.274). En: “De introductie van de wetgever Mozes is ongetwijfeld het meest opmerkelijke aspect aan deze bewerking. In de kern van het verbondsboek leidt Jahweh zelf het volk naar Kanaän, en wordt geen Mozes genoemd.”

Nieuw is ook dat de priesters zichzelf in hun geschriften de hoofdrol toekennen: als het volk een koning wilde, kon dat; maar deze moest aangewezen worden door “de HERE” (lees: de priesters) en zich strikt houden aan de wetten van Mozes (lees: de priesters).

Bijbelwetenschappers identificeren de redacties van deze auteurs als (P), waar de oudere versies als (JE) worden aangemerkt. Ene Baruch[52] schijnt een groot aandeel gehad te hebben in de achteraf-schrijverij. Natuurlijk worden er geen namen in genoemd: het is immers “het Woord Gods”.

Veel psalmen waren al bekend van Israëlische profeten, maar de meeste stammen uit deze 70 jaar. Verreweg de meeste bijbelboeken, en ook de definitievere versies van de eerste, zijn nog later geschreven. Met telkens nieuwe toevoegingen uit de actualiteit, in de mond gelegd van de vroegere profeten.

De belangrijkste bijdrage van de (P)-auteur(-s) van de Babylonië-tijd (586-538 vC) is, naast de ‘Mozes’-wetgeving, de psalmen (veelal ‘omgebouwde’ oude Mesopotamische mythen en gezangen) en de profetieën, het Genesis-verhaal. Veel ervan is ontleend aan de Enuma Elish. Ik citeer hier Wikipedia: “De Enuma Elish ("wanneer in het hoge") is een oude Babylonische mythe die ons vertelt hoe de wereld is geschapen. Het is tegelijk een verheerlijking van de god Marduk en de stad Babylon. De tekst is van groot belang omwille van zijn gelijkenis met het Bijbels scheppingsverhaal” .

De (P)-auteurs maakten van de scheppende figuur een veel zachtaardiger God dan de krijgshaftige God Marduk. Wellicht onder invloed van de andere inspiratiebron voor het Genesis-verhaal: het, eveneens in Babylon populaire, zoroastrische scheppingsverhaal. Vooral het begin ervan: de scheiding tussen licht en duisternis; een God zonder begin of einde, zonder plaats of verleden; de schepping van de aarde in zes fasen, is aan het zoroastristische scheppingsverhaal ontleend.

Het Zoroastrisme is van bepalende invloed geweest voor de hele vormgeving van het judaïstische EWG-geloof – en daarmee voor de vormgeving van het christelijke geloof en dat van de nog latere islam. Laat ik hier een tiental zoroastrische elementen opsommen:

1. geloof in één allerhoogste god, verheven boven alle overige goden

2. geloven in een strijd tussen het goede en het kwade (God en Duivel)

3. geloof in engelen

4. geloven in een hemel en een hel

5. geloven in een individuele eindbeoordeling

6. een stelsel van ge- en verboden voor individueel gedrag

7. het geloof in een Messias, een Verlosser

8. geloof in een wederopstanding

9. geloof in een paradijs

10. uitgebreide reinigingsvoorschriften voor de rituelen

(toetje: het woordje “Amen!”)

Allemaal begrippen en geloofsvoorstellingen die de Joden voordien volslagen onbekend waren. Nou ja, het geloof in geesten is natuurlijk zo oud als het animisme. Maar om die als ‘engelen’ voor te stellen en als hulpjes (bijvoorbeeld boodschappers) van een EWG, dat is zoroastrisme.

Waarom ontleenden de bijbelschrijvers hun scheppingsverhaal aan andere culturen? De Joodse stammen waren toch niet van gister? Die hadden toch ook hun eigen oeroude scheppingsverhaal?

Misschien wel. Maar zo ja, dan zou zo’n verhaal ongeschikt zijn om de stammen te verenigen: droeg het verhaal teveel het karakter van één der stammen, dan zouden de andere stammen het niet als het hunne accepteren. Nog een reden: het zou teveel ‘heidense’ elementen bevatten. Dus liever een geheel nieuw vervaardigd. Bronnen voor ‘leentjebuur’ genoeg.

De geloofsinhoud van de (P)-auteurs ademde dus een vredelievender geest dan die van de JE-versies. Dit vastgesteld hebbende is het optreden, tegen het einde van de ‘ballingschap’, van de zg ‘Tweede Jesaja’ (zo geheten omdat zijn orakels bewaard zijn gebleven in de dezelfde boekrol als die van Jesaja, die echter in Hizkia’s tijd profeteerde) opmerkelijk. Diens orakels waren ineens weer opvallend triomfalistisch. Een Marduk-achtige Jahweh die al zijn vijanden verslaat. Opmerkelijk ook omdat er dan ineens vier gedichten tussen staan – van iemand die zich ‘dienaar van Jahweh’ noemde – die juist weer heel timide zijn en lijdzaam. Toch zijn de zangen van die ‘tweede Jesaja’ blijkbaar heel populair geweest onder de Joden.

“Ballingschap” tussen aanhalingstekens. Met dat woord wordt de deportatie van de Judaëse elite naar Babylon steevast aangeduid. Maar ook dat hoort tot de Bijbelse propaganda. Want dergelijke deportaties waren in die tijden de normale manier van onderwerping van een geannexeerd land. Gedwongen emigratie, zo moet je het zien, en de slachtoffers integreerden in hun nieuwe vaderland. Het was dan ook maar een fractie van de Joden die in 538 vC terugkeerde.

30. de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem

Bij dat ‘terugkeren’ moeten we vooral niet denken aan dezelfde voortsukkelende groep die indertijd naar Babylon op weg ging. Wat? We moeten zelfs die eerste groep niet als voortsukkelend voorstellen. Kijk even op het kaartje van par. 24 (p.52). Daar zie je links Jeruzalem en rechts Babylon. Met de Syrische woestijn er tussen. Dat zou geen man overleefd hebben als hij dat via een stippellijn tussen die twee punten voortsukkelend zou hebben moeten afleggen. Ten eerste waren het rijkelui. Dus die hadden wagens en rijdieren. Ten tweede moet dat eerst noordwaarts, via Damascus, zijn gegaan, en dan langs of per boot óver de Euphraat, afzakkend naar Babylon. Nu waren de mensen qua reizen wel wat gewend toen, maar het betekende ook voor die tijd een behoorlijke onderneming, zeker voor een groot gezelschap. Als die veel slachtoffers geëist zou hebben, was daar zeker melding van gemaakt in een klaaglied.

Wat de ‘terugkeer’ betreft: daar was na zeventig jaar niemand meer bij van de oorspronkelijke groep: die mensen waren al lang overleden.

De priesterij van het eerdergenoemde geestelijke centrum bij Babylon had de gedachte aan een terugkeer naar Jeruzalem echter altijd levend gehouden. In hun fantasie hadden Jeruzalem en de Tempel hemelse proporties aangenomen. Vooral de zg Tweede Jesaja had die overspannen verwachtingen zeer gevoed. Van de overwoekerde puinhopen en vooral de uitzichtloze armoe van het reële Jeruzalem had hij blijkbaar geen flauw idee.

Na het overlijden van de geweldenaar Nebukadnessar was diens ‘huis’ door onderling gekonkel en wanbeheer ingestort en was Babylon in handen gekomen van een nieuwe heerser: Cyrus de Grote. Van een Perzische koningshuis. Cyrus was een zoroastrist, in elk geval zeer netjes en verdraagzaam. Kort na zijn geweldloze verovering van Babylon (herfst 539 vC) liet hij een edict uitgaan dat de godenbeelden en tempelvoorwerpen die door Nebukadnessar naar Babylon waren versleept, terug moesten keren naar hun tempels van herkomst. Behalve dat het overeenkwam met zijn zoroastrische instelling zouden de aan hem loyale priesterijen voor hem mooi de belastingen van de vazalstaten innen en afdragen. Want Cyrus was geen ‘gekke Henkie’.

Wat ‘terugkeerde’ was dus een kleine delegatie Joodse priestelijke beambten. In opdracht van de koning, en ook toegerust om die uitzending met succes te kunnen bekronen: herbouwen van hun tempel en herstellen van hun eredienst, alsmede van Juda een zelfstandige satrapie (provincie) maken. Ze hadden ook de gouden tempelschalen en andere buitgemaakte tempelschatten meegekregen.

Hun hooggespannen verwachting kreeg een behoorlijke domper. Niet alleen belandden de Gola (de ‘terugkeerders’) op een overwoekerde puinhoop in een ontredderd land. Maar ze kregen ook geen enkele medewerking van de gouverneur van Israël, waar Juda toen onder viel. Stiekeme tegenwerking zelfs: wanneer hun missie zou slagen, was hij immers een stuk van zijn ambtsgebied kwijt.

Wat ook een domper was: de inheemse Joden was elke gedachte aan een EWG-achtige Jahwehverering vreemd: ze offerden behalve aan Jahweh ook aan alle oude Kanaïtische goden van weleer, op dezelfde altaren en heilige hoogten en Asjera’s (heilige palen). Juda was trouwens, zoals heel Kanaän, tengevolge van de Assyrische deportatiepolitiek een smeltkroes van volken geworden: Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Joden, Edomieten, Feniciërs. De Gola-priesters noemden hen allemaal am-haretz : plattelandsvolk.

De eerste delegatie kwam niet verder dan zichzelf in leven houden en zich onderdak verschaffen. Twintig jaar na hun terugkeer was de Tempel waar het om te doen was geweest, nog steeds dezelfde overwoekerde puinhoop.

Darius (521-486 vC) stuurde een tweede delegatie Joden terug, groter, en ruimer toegerust. Onder leiding van Zerubabbel, kleinzoon van Jojakin. Samen met hogepriester Jozua. Ook deze terugkeerders moesten natuurlijk eerst voor eigen onderdak zorgen. Maar de profeet Haggai, lid van het priestergezelschap, kon zijn teleurstelling niet voor zich houden en verweet de mensen van de eerste Gola-groep dat die alleen maar aan zichzelf gedacht hadden en de woonplaats van Jahweh een ruïne gelaten hadden. Beschaamd togen die nu aan het werk en slaagden er in om onder de bezielende leiding van Haggai zelf – en met diens nieuwe middelen – in enkele maanden een bescheiden wederopbouw van de Tempel te laten zien. Alleen Gola-leden hadden daar aan mee mogen helpen overigens, de ‘heidense’ am haretz hadden alleen mogen toekijken.

Op de dag van het eertijds traditionele herfstfestival stroomden de Gola naar het bouwterrein voor de her-inwijding. De schamele aanblik van wat de schitterende Tempel van Salomo, zoals die door de bombastische orakeltaal van de Tweede Jesaja was voorgespiegeld, moest voorstellen, deed sommigen in huilen uitbarsten. Maar Haggai beloofde dat de tweede Tempel grootser zou worden dan de verwoeste eerste. Een andere profeet uit het gezelschap, Zacharia, viel hem bij en voorspelde een vreedzame samenleving van alle Joden, inclusief de am haretz, in de voor iedereen toegankelijke stad Jeruzalem. Alsmede een Tempel waarin ook de gojim (heidenen) welkom zouden zijn.

De tweede Tempel herbergde niet alleen een Jahweh-altaar maar omvatte natuurlijk ook de woon- en bestuursvertrekken van de priesterij. Het werd weer een heel complex, met bibliotheek en al. Volgens Armstrong zijn daar de twee boeken Kronieken geschreven.

Deze boeken ademen de insluitende geest van Haggai en Zacharia, vrij van de rivaliserende toon van Deuteronomium.

Maar de deuteronomistische, onverdraagzame EWG-stroming, die van de fanatieke EWG-gelovigen, was ook nog steeds actief. Jeremiah was daar de eerste vertegenwoordiger van geweest. In Babylon was de ideologie nader uitgewerkt met in EWG-stijl vormgegeven oude Joodse verhalen van slavernij, van verblijf in Egypte (nog steeds bevond zich daar een uitbreide Joodse kolonie overigens), van een uitverkiezing door de EWG-Jahweh, die zijn uitverkoren volk uit de slavernij bevrijd had en onder leiding van wetgever Mozes het beloofde land had binnengevoerd. Deze uitverkiezingsgedachte had vrome (de EWG-ideologie toegedane) Joden een elitair gevoel gegeven. De reinheidswetten en -regels van Mozes waren steeds verfijnder en pietluttiger geworden, en het naleven ervan door de vromen was voor gewone leken niet haalbaar. Tenzij ze zich lieten onderwijzen door de ingewijden: zo’n ‘vrome’ moest toch ook ergens van leven? De vromen waren er ook op tegen dat Joden trouwden met ‘vreemde vrouwen’ (vrouwen afkomstig van ‘heidense’ Joodse families).

De meeste mensen uit de Gola-groep waren Vromen en voelden zich ver verheven boven de am-haretz. Dat ze niet hadden toegestaan dat anderen dan de Gola’s aan de herbouw van de Tempel zouden werken, had kwaad bloed gezet onder de Jeruzalemmers. Haggai en Zacharia hadden vergeefs geprobeerd deze tegenstelling in de kiem te smoren met hun ‘insluitende’ Boeken. Maar de Vromen bleven zich elitair opstellen, en ze wisten door te drijven dat het voor Vromen verboden werd om te trouwen met een vrouw uit een niet-Vrome familie.

Er speelde nog een andere tegenstelling. De Israëliërs, aangevoerd door gouverneur Sanballat, wilden nog steeds niets weten van een aparte satrapie Juda. Het gouvernement moest in Samaria gezeteld blijven, dus géén apart gouvernement in Jeruzalem asjeblief. De priesterij van de Tempel had zich bij deze politieke stroming aangesloten, de hogepriester was zelfs getrouwd met een dochter van Sanballat.

De Vromen echter wensten dat hun EWG, dus ook Zijn Tempel, ook de wereldlijke macht zou vertegenwoordigen; over Jeruzalem, over Israël, over de hele wereld zelfs.

Hoe zal ik de tegenstelling noemen? Ik noem die: tussen Vromen en Realisten.

31. de opmars van de Vromen

Omstreeks 445 vC (de voornaamste bron is de Bijbel en die is niet bijster helder) wist de Joodse lobby in Soesa, de nieuwe Perzische regeringsstad, gedaan te krijgen dat voor Jeruzalem een eigen gouverneur zou worden aangewezen. Nehemia, een Vrome, had als beambte aan het hof van koning Artaxerxers I gewerkt en had deze weten te overtuigen dat met hem, als gouverneur van een afzonderlijke satrapie Jeruzalem, de belasting-afdracht veel soepeler zou verlopen dan die vanuit Samaria verliep. Nehemia werd inderdaad benoemd en kreeg toestemming om de stadsmuren van Jeruzalem weer op te trekken.

Met een klein maar goedbewapend en bereden gevolg reisde Nehemia af naar Jeruzalem. Reizen was nog steeds een gevaarlijke onderneming, maar ook zijn reisdoel was gevaarlijk. Pas in Jeruzalem maakte hij zich aan de priesterij bekend, mét de opdracht van de koning. Met zo min mogelijk ophef werd de herbouw van de muur ter hand genomen, onder zware bewaking van Nehemia’s soldaten.

Het lukte Nehemia om een volksopstand te vermijden. Namelijk door veel beloften te doen om de armoede te bestrijden én deze ook na te komen. Het aantal burgers van de stad breidde zich uit en de welvaart steeg. Wat de am haretz gevreesd hadden: dat die stadsmuren, spreek uit de verzelfstandiging van Juda als satrapie, zou leiden tot lastenverhoging, wist Nehemia voorlopig te voorkomen. Maar hij was wel een Vrome, en tijdens zijn tweede ambtstermijn die rond 432 vC begonnen moet zijn, dreef hij een nieuwe wet door die het de leden van de Gola (de Vromen dus) verbood om getrouwd te zijn met een vrouw uit een niet-Vrome familie. Het betekende het ontslag voor hogepriester Eljasib, die getrouwd was met Sanballats dochter. Het betekende ook hernieuwde vijandschap tussen Juda en Israël.

Soesa was bezig, de wetten van de vazalstaten te toetsen aan hun verenigbaarheid met de veiligheid van het Perzische rijk. Ezra, een Vrome en wetsgeleerde van de Joodse Tora, wist het hof te overtuigen dat de Tora verenigbaar was met het Perzische wetsysteem en dat het dus zaak was dat ook in Jeruzalem de Tora zou worden opgelegd. En ook hij slaagde er in om als officiële wetsvertegenwoordiger des konings naar Jeruzalem te worden gestuurd.

Aldaar gaf hij met veel vertoon van geschrei en verscheuren van kleding en het rukken aan zijn haar te kennen, geschokt te zijn door het getrouwd zijn van tempelpriesters met am haretz-vrouwen. Vervolgens belegde hij een bijeenkomst, op het plein voor de Waterpoort, van alle Gola-leden (Vromen dus). Iedereen die weigerde om zich daar te laten zien, zou uit de Gola-gemeenschap worden gestoten en zijn bezit zou verbeurd verklaard worden. Staande op een getimmerde verhoging las Ezra de Tora voor, voorzien van zijn commentaar. En nu werd het eenieder klip en klaar duidelijk: je had de keus tussen óf je vrouw weg te sturen óf alles kwijt te zijn! Er een gejammer los. Ezra stapte snel over naar een tekst die de Joden opdracht gaf om het Loofhuttenfeest te vieren. Dus dat het nu een feestdag was! En opgelucht rende iedereen weg om takken te gaan plukken en een loofhut te bouwen voor zijn gezin. Zo werd het toch nog gezellig en dat bleef het gedurende die hele maand Sukkoth.

Maar de boodschap bleef gehandhaafd. In de daaropvolgende maand belegde Ezra een nieuwe bijeenkomst. Het stortregende die dag en de halve stad stond onder water en het was koud. En nu wees Esra erop dat de wet van het Perziche rijk onverbiddelijk was: in Juda diende de Tora te worden nageleefd. En dat betekende maar één ding: stuur je vrouw terug naar haar familie als ze een am haretz is! Met haar kinderen!

Het water droop van de helmen van de zwaarbewapende militie van Nehemia. Treuriger kon het allemaal niet.

Even iets tussendoor over de spijswetten. Waarom mogen de Joden en de moslims geen varkensvlees eten?

De voedseltaboes ontstonden al in de tijden van het totemisme. Bepaalde voorouderdieren mocht je niet eten want dan zou je jezelf of je voorouder opeten. De voorschriften namen zeer uiteenlopende vormen en detailleringen aan. Ze hadden alles te maken met de onzekerheden waar de mensen vroeger aan ten prooi waren en die ze nog niet of maar half begrepen. Met onzekerheid valt niet te leven, die moet je bezweren, met magische en rituele handelingen die heel precies moeten worden uitgevoerd anders werken ze niet. De voorschriften werden be- en uitgesproken door de sjamanen en de raad van stamoudsten. Vooral voor de initiaties werden die geraadpleegd. Ze hadden ook alles te maken met mannenreligie: mannen zijn regelneukers, vrouwen hebben dat veel minder.

Ten tijde van de primitieve landbouw en het animisme werden de voedseltaboes alleen maar stringenter. De bezweringen en offerhandelingen werden uitgevoerd in tempels, die tevens de opslagplaatsen en de administratie bevatten van de gemeenschappelijke voorraden. Wie de gemeenschapsvoorraden beheert en verdeelt, heeft de macht bij de staart.

Het taboe op varkensvlees vindt zijn oorsprong in de animositeit die in de vroege landbouwperiode bestond tussen de dorpsbewonende boeren en de rondtrekkende veehoudende nomaden. Van wie zijn de grazige weiden? Nomaden beroepen zich op hun voorouderlijke rechten. De boeren op hun zwoegende arbeid. Het verhaal van Kaïn (boer) en Abel (herder) weerspiegelt deze animositeit.

De boeren hielden en offerden runderen en varkens. De nomadische veehouders hielden en offerden schapen, geiten en runderen: varkens houden was voor nomaden niet te doen. De Joden en andere semieten waren herdersvolken, nomaden dus, en in hun animositeit minachtten ze de boeren én hun varkens.

Armstrong wijst er nog op dat de Tora behalve deuteronomistische EWG-teksten ook verdraagzamere (P)-teksten bevat, zoals Genesis en Exodus. Nou, in elk geval niet verdraagzamer tegenover haar eigen sekse. Armstrong blijft toch een vrouw, dus loyaal door dik en dun. Én ze weet niets over de menselijke natuur.

Ze heeft in zoverre gelijk dat naast de Vromen (later de Zeloten) ook altijd een verdraagzame en insluitende stroming is blijven bestaan.

Van de eerste (Vrome) stroming waren de Makkabeeën de eerste extreme opflakkering. Dat was tijdens de regering van Antiochus IV (215-164 vC). Die liet niets na om de Vromen te schofferen. Het was echt een ramp, die man. Wanneer dat nou toevallig een wijze man zou zijn geweest, had onze geschiedenis er misschien heel anders uitgezien.

De gevolgen van Antiochus’ rabiate optreden bleven helaas niet uit Een oude priester, Hasmon Mattathias, met vijf uit de kluiten gewassen zoons, verzamelde een strijdgroep en begon een guerrilla tegen Antiochus. Judah, een van de zoons, was een echte mannetjesputter en werd maccabee (hamer) genoemd. Hij werd de hoofdaanvoerder en zijn partizanen werden voortaan Maccabeeërs genoemd.

De strijd van de Maccabeeërs was niet zomaar een vrijheidsstrijd. Het was de eerste jihad (heilige oorlog) uit de geschiedenis. De strijd was namelijk niet alleen tegen Antiochus gericht maar ook tegen alle Joden die ervoor gekozen hadden om als normale moderne mensen, dus als Helleen, te leven. Talibaan-avant-la-lettre. Iedere man of jongen werd door hen gecontroleerd op het besneden-zijn. Was iemand dat niet dan werd de besnijdenis ter plekke wel even uitgevoerd met de punt van het zwaard. Besneden zijn was het teken dat men tot het ‘uitverkoren volk’ behoorde; een onbesnedene werd als heiden beschouwd. Een nieuw begrip in de mensengeschiedenis.

Hoe is het mogelijk dat een geoefend leger als dat van Antiochus het aflegde tegen een bende ‘amateurs’? De Maccabeeërs waren een geheel nieuw type strijders: ze streden voor een denkbeeld.

Tot dan toe streed een soldaat niet uit begeestering maar uit hebzucht. Een leger was voornamelijk een geordende roversbende. Natuurlijk kon je sneuvelen, maar dat was het risico van ’t vak. De bedoeling was om je hachje te redden en zoveel mogelijk buit en rijkdom te verzamelen. Doordat je met z’n allen, zwaarbewapende soldaten, een overmacht vormde tegen de boeren en herders die je tegenkwam, kon je die afpakken wat je wou. Vechten tegen een gelijkwaardige tegenstander was weinig aanlokkelijk en het bleef meestal bij het aftasten van elkaars stootkracht. Maar het vooruitzicht van het daarna kunnen plunderen van een rijke stad was behoorlijk motiverend. Ook de Bijbel geeft voorbeelden genoeg van deze mentaliteit.

Wanneer nu de HERE, uw God, u in het land gebracht zal hebben, waarvan Hij uw vaderen, Abraham, Isaak en Jacob, gezworen heeft het u te zullen geven – grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt; huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt’ uitgehouwen drinkbakken die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt – en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, neem u er dan voor in acht, dat gij de HERE niet vergeet, die u uit het land van Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. (Deuteronomium 6: 10 – 12)

(Je ziet de Joodse kolonisten al smullen bij deze passage uit hun Heilige Boek, met hun gebedsriem om de arm en het geweer aan de voet.)

In 164 vC werd het leger van Antiochus verslagen en werd een lid van de Hasmonfamilie tot koning uitgeroepen.

Maar onder de Hasmoniden kregen de Realisten weer de overhand, en geraakte het land weer tot bloei en welvaart. Beeldbepalend voor de hele geschiedenis. Waar de Vromen het voor ’t zeggen krijgen, is er stilstand, achteruitgang, armoede, verval. Waar de Realisten de kans krijgen, bloeit alles op.

In de eerste eeuw nC was het Joodse land bezet door de Romeinen en toen startte een groep zeloten (Vromen) een opstand. Die zou uiteindelijk tot de totale verwoesting van de Tempel leiden, maar aanvankelijk leken ze succes te hebben.

De Realistische stroming werd vooral gedragen door de Farizeeën. Dat waren Vromen, maar wijze Vromen: ze zagen het als hun taak om hun omgang met God te delen met het gewone volk. In tegenstelling tot de verhelleniseerde (vergriekste) Sadduceeën die tot de hogere standen behoorden en Hogepriesters leverden.

De Farizeeën hadden veel gemeen met de zoroastristen: ze geloofde in engelen, in een hiernamaals en een Laatste Oordeel. Allemaal dingen die door de Sadduceeën als volks bijgeloof werden aangemerkt.

In het Sanhedrin, het hooggerechtshof van de Joden, bezetten de Farizeeën de minste zetels maar vertolkten daar wel het volksgevoel. Rabbi Hillel (80vC-30nC) was heel beroemd. Toen een Romeinse blaaskaak hem uitdaagde dat hij (de blaaskaak) Joods zou worden als de rabbi hem op één been staande de hele Tora zou kunnen leren, antwoordde Hillel: “Doe je naaste niet aan wat je zelf niet zou willen ervaren[53]. Dat is de hele Tora en de rest is commentaar. Ga dat maar naleven.”

De Farizeeën stonden bij de opstand tegen de Romeinen aan de kant van het volk (in tegenstelling tot de partij van de Sadduceeën). Maar ze wezen het terrorisme van de zeloten af! Rabbi Yohanan ben Zakkai wist dat ze toch nooit tegen de Romeinen op zouden kunnen en hield redevoeringen tegen gewapende opstand. Toen hij door de zeloten bedreigd werd, liet hij zich in een doodskist de stadspoort uit smokkelen, liep over naar het Romeinse kamp en mocht met andere geleerden in Jabneël gaan wonen. Jabneël zou na de verwoesting van Jeruzalem het nieuwe Joodse geestelijke centrum worden. Een andere Farizeese leider, Flavius Josephus, werd door de Romeinen gevangen genomen, en werd later een verdienstelijk geschiedschrijver – althans naar de norm van die tijd.

Veel bijbelgeleerden nemen aan dat door of onder gezag van Ezra de bijbelboek-rollen opnieuw zijn overgeschreven[54], vanuit de gezichtspunten van toen. Hun definitieve vorm schijnen ze overigens pas gekregen te hebben in 90 nC, in de yeshiva van rabbi Yohanan ben Zakkai in Jabneël.

De Essenen, en de gemeenschap van Qumran idem dito, hadden zich al tijdig teruggetrokken in de woestijn bij de Dode Zee, om zich daar voor te bereiden op de naderende eindtijd. Zodat ze als ‘kinderen van het licht’ bij het laatste oordeel aan de goede kant zouden staan. Dat geloof in ‘het einde der tijden’ en in ‘de dag van het laatste oordeel is nabij’ heeft door de hele geschiedenis van tijd tot tijd opgespeeld en doet dat tot de dag van vandaag! Je hebt echt heel rare lui onder gelovigen, hoor. Overbodig te zeggen dat die oprispingen steeds weer door de realiteit worden achterhaald.

32. conclusie

Hiermee moge ik voor de geachte lezer(es) aanvaardbaar gemaakt hebben dat de Ene Ware God – dus ook de God van Mohammed B – een politieke constructie is, een middel tot economische en politieke machtsvorming.

Voor oerbedenker Zarathoestra was zijn EWG een manier om de verwoestende en mensverwilderende stammenoorlogen te pacificeren. Deze functie heeft de EWG tot op de dag van vandaag. Maar dat maakt Hem nog steeds niet meer dan een patriarchale uitvinding. Een bedenksel. Zoals ik al zei: niets bestaat buiten de menselijke geest – kan ik makkelijk zeggen, want zodra er toch iets búiten de menselijke geest blijkt te bestaan, hebben we er meteen een naam (woord) voor[55]!

Het zoroastrisme heeft de meeste ideeën aangeleverd waarmee de latere monotheïsme-varianten zijn vormgegeven.

Het judaïsme bewerkstelligde ermee dat alle offers (schapen, geiten runderen, e.a.) voortaan alleen nog in Jeruzalem mochten worden gebracht, teneinde een militaire vuist te kunnen maken tegen de grootmachten.

De pacificering van vechtende stammen door uniformering van het geloof lag besloten in de geest de ijzertijd. In alle beschavingen van toen is de tendens bespeurbaar: in China, in India, in het Romeinse rijk, in het Christelijke Rijk van Constantijn, in de Islamrijken.

Waar het hier om gaat is dat de Ene Ware God een politieke constructie, dus een bedenksel, is en dat de judaïstische vorm ervan de mal is waarin eerst het christendom en later de islam gegoten zijn. Wat ze gemeen hebben – en wat het judaïsme heeft toegevoegd aan het zoroastrisme – is de onverdraagzaamheid ten opzichte van alle andere geloven, en de vrouwvijandigheid.

God is een bedenksel. Weliswaar een uit de nood geboren bedenksel, maar toch. Weliswaar een in zijn tijd functioneel bedenksel, maar toch.

Vooral de vrouwen hebben er geen enkel belang bij om daar hun loyaliteit aan te blijven wijden, want de EWG is zo patriarchaal en vrouwvijandig als wat. Dat vrouwen toch de neiging hebben om Hem te sauveren komt doordat Hij als bedenksel parasiteert op onze in 2 miljoen jaar lange religieuze praktijk aangeboren religieuze gevoelens.

Deze religieuze gevoelens zijn onze ‘heiligste’ gevoelens. Die zijn dus bepaald niét het doelwit van mijn aanval op de mens- en vooral vrouwonvriendelijke EWG. Als een geachte lezer(es) zich gekwetst voelt door mijn aanval op de EWG-ideologie, dan heb ik mij niet duidelijk genoeg uitgedrukt.

Mijn betoog zet onze religieuze gevoelens juist eindelijk in het volle licht van ons verstand. Zodat we onszelf beter kunnen begrijpen en elkaar beter kunnen begrijpen.

Aan die religieuze gevoelens moet adekwater tegemoetgekomen worden dan vandaag gebeurt. De mensen die een opleiding hebben gevolgd om hieraan tegemoet te komen (pastors, imams) noch degenen die dit uit eigen ‘inspiratie’ ter hand genomen hebben, hebben hier goed zicht op, in hun onwetendheid over hoe mensen mensen geworden zijn, dus hoe ze geestelijk in elkaar zitten.

Ook dat zal verbeteren wanneer een heldere kijk op onze menselijke natuur gemeengoed geworden zal zijn.

“Gemeengoed geworden zal zijn”… of ik daar dan verwachtingen over koester?

Jazeker, geachte lezer(es). En wel hierom.

Vier jaar na afloop van de laatste wereldoorlog heeft een comité van werelddenkers een nieuw ideologisch werkstuk tot stand weten te brengen: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het eerste universeel-menselijke document. Zonder dat er nog een goed zicht was op de menselijke natuur heeft men natuurlijk wel aangevoeld dat die in wezen ‘goed’ is – dus dat we in wezen ‘gefrustreerde edele wilden’ zijn. Men voelde aan dat die natuur des te beter naar voren kan komen als er gewerkt wordt aan de gunstige omstandigheden daarvoor: als er gestreefd wordt om onrecht te bestrijden.

Dat er nog geen helder zicht was op de menselijke natuur blijkt uit de uiterst vage formulering van waar het recht van iedere mens op gebaseerd is: op zijn mens-zijn.

Op 10 december 1948 werd de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens door de Verenigde Naties aangenomen. Het document werd geschreven door een uit 14 naties tellende Commissie van Mensenrechten, voorgezeten door Eleanor Roosevelt. De declaratie was een compromis tussen de verschillende visies van de machtsblokken die toentertijd de wereld verdeelden: de vrije (kapitalistische) wereld, de communistische landen en de kerken. De vrije wereld moest opboksen tegen twee collectivistische blokken, maar die waren elkaar uiteraard vijandig gezind – een gunstige bijkomstigheid.

Vanaf 1948 hebben bijna 200 naties het document ondertekend. Ook heeft de declaratie sinds haar introductie talloze grondwetten en wetgeving beïnvloed.

Een belangrijk streefpunt van de Universele Verklaring is: een wereld waarin de mensen vrij zijn van vrees en gebrek. De vrees is nader gespecificeerd in: vrijheid van meningsuiting en van geloof.

Het is duidelijk dat het monotheïsme, waarin de gelovigen verondersteld worden God te vrezen, hiermee in strijd is. Ook omdat daarin niet gestreefd wordt naar een wereld die vrij is van vrees en gebrek maar alle aandacht gericht wordt op het hiernamaals.

Dat de schrijvers van het document nog zo weinig konden maken van de menselijke natuur komt enerzijds doordat het schier onmogelijk was om in deze tot een consensus te komen – het is al een prestatie dat ze er God uit hebben weten te houden ­– zodat we al heel blij mochten zijn met het ietwat cryptische “De waardigheid van iedere mens is inherent.” En anderzijds doordat de relevante menswetenschappen van die dagen nog aan hun opmars moesten beginnen.

Maar vandaag is het beschrijven van de menselijke natuur alleszins haalbaar.

En dat wordt ook bijzonder wenselijk. De wereld globaliseert, doordat de vrije markt globaliseert. De vrije markt bestaat bij de gratie van democratie, en andersom. Verreweg de meeste landen van de wereld zuchten nog onder de dictatuur van hun heersende elites, die hooguit schijnvormen van democratische besluitvorming hanteren. Hun onvrije massa’s worden in toom gehouden met godsdiensten en andere religieuze systemen. Maar de kracht van de vrije markt, die niets aankan met onvrije mensen en die ons vanaf de zestiger jaren ook uit de kluisters van de godsdienst heeft verlost, zal op termijn ook de moskeeën, de synagogen en de tempels doen leeglopen.

Het vrije Westen loopt al veel langer voorop in de ‘verlichting’. Daarmee bedoel ik het ‘van God los’ raken van het menselijke denken en het openstaan voor een meer wetenschappelijke kijk op onszelf en de wereld. De elites van de onderdrukte massa’s krijgen ook ‘verlichte denkbeelden’, die beweging brengen in de verstarde dictaturen. Door de televisie en het internet worden die processen vandaag versneld. Maar het met geweld opleggen van democratie zoals de Bush-clan heeft geprobeerd – overigens in het kader van vergroting van de Amerikaanse greep op de olie – loopt op rampen uit. Dat geeft de Vromen de kans om de religieuze gevoelens van de onderdrukte massa’s te bespelen.

De foute weg. Gewoon geduld hebben en de vrije markt alle kansen geven om haar bevrijdende werk te laten doen. Door de elektronische communicatiemedia gaat het sowieso al veel sneller dan vroeger. Maar we kunnen nóg iets doe om het bevrijdingsproces soepeler te laten lopen. Natuurlijk: het verhogen van de welvaart in die landen: de Vromen en armoede horen onverbrekelijk bij elkaar. Maar ik bedoel iets anders.

Ik denk, dat het niet lang meer zal duren of bij denkers die er toe doen breekt het besef door dat het heel zinnig zou zijn om die uiterst iele basis waarop de Universele Verklaring gebouwd is (“erkenning van de inherente waardigheid … van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor gerechtigheid en vrede in de wereld“) uit te gaan werken in het project De Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens.

Dat zal niet alleen de grondslag van de Universele Verklaringen verstevigen, maar zal ook aan alle mensen, van welke huidskleur, cultuur of confessie dan ook een richtpunt bieden voor hun denken over zichzelf en de ander. Het zal een wenkend alternatief bieden voor wat de mensen door de vrije markt kwijtraken. Ze raken van God los, maar ze moeten een nieuw houvast in het leven.

Dit project zal wel boekwerken opleveren, maar het zal nooit stoppen. De boekwerken zullen de aard hebben van het telefoonboek: telkens een nieuwe opgedateerde editie. Want … de wetenschappen gaan maar door. In alle laboratoria, studeerkamers, collegezalen, opgravingsplekken, redactielokalen, wetenschappelijke congressen en studentikoze discussies gaat het maar door … tot de mensheid ophoudt. We hebben maar één betrouwbare waarheid: een die altijd onderwerp van brainstorming blijft en waar alle kennis waarover op dat moment te beschikken valt, aan te pas komt. De waarheid moet een democratisch product zijn wil ze betrouwbaar zijn.

(reageren: info@mens2000.nl)


[1] In die dagen begon ik aan dit stuk, maar nu ligt het opnieuw op de werkbank …

[2] natuurlijk zouden de moslims hier te lande dat wél kunnen en ze doen dat ook, maar laten het uit hun hoofd om dat openlijk te doen: daarmee zouden ze zich als ‘afvalligen’ kenbaar maken; teneinde het daaraan verbonden gevaar te verminderen worden er vandaag verenigingen van alvalligen opgericht

[3] in een democratie is de staat het machtsapparaat van een gekozen regering – en zo hoort het ook, we kunnen niet zonder staat

[4] en dat geldt helemaal en in het bijzonder voor de Ene Ware God! Die heeft zelfs niet een eigen wil of macht

[5] bij het Bush-regiem (Amerika is op ’t moment echt aan het afzakken naar een regime, en wordt inderdaad al behoorlijk achterlijk en corrupt) zou je dat niet direct zeggen, dat de Leider de beste is; maar gezien dat hij een tweede termijn heeft gehaald moét hij enige kwaliteit hebben

[6] Chris Buskes legt dat bevattelijk uit in zijn bevattelijke boek Evolutionair denken (Uitg. Nieuwezijds, 2006)

[7] Richard Dawkins The Selfish Gene (Oxford UP, 1976)

[8] dat is de grote inbreng van Frans de Waal voor de kennis van ons voorgeslacht: Chimpansee politiek (Amsterdam, 1982) en Van nature goed (Contact 1996)

[9] onderstreping van mij

[10] onlangs heeft een rechtse paleo geprobeerd het beeld van de vredelievende ‘hippies van het regenwoud’ van Frans de Waal te ontkrachten. De Waal, zo benadrukte hij, kent de bonobo’s alleen van de dierentuin en heeft nog nooit de bonobo’s in het wild bestudeerd. Dat ondernam deze wetenschapsschrijver wél en ontdekte, zo stelt hij, dat de bonobo’s helemaal niet zo aardig tegen elkaar zijn en helemaal niet zo veelvuldig paren.

Hij kreeg wel begrip voor het feit dat De Waal nog nooit bonobo’s in het wild heeft bestudeerd, want je krijgt die dieren ook maar heel moeilijk te zien. Zijn eigen kortstondige onderzoek heeft hem dan ook slechts een heel beperkt beeld van de bonobo’s gegeven.

De Waal heeft er natuurlijk op gereageerd. Heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij de bonobo’s nooit in het wild heeft bestudeerd, alleen in een dierentuinsituatie. In zo’n onbekommerde leefsituatie zijn de bonobo’s natuurlijk veel vrijlustiger en aardiger. Maar De Waal heeft zich altijd ook op de studies van de echte veldonderzoekers gebaseerd, die de bonobo’s al decennia lang volgen en wetenschappelijk bestuderen. Zij hebben een veel breder en vollediger beeld dan de criticus zich heeft kunnen verwerven. Deze wetenschappers hebben geen kritiek op De Waal’s presentatie van de bonobo’s. Ook omdat die zijn bevindingen voortdurend met hen bespreekt.

[11] gras begon 10 mjg pas echt als uitgestrekte bodembegroeiing te verschijnen; misschien is ons verhaal wel voor een groot deel een grasverhaal

[12] tot nu toe gold H. habilis,, in 1960 door Louis Leakey, tussen werktuigen als hierboven afgebeeld, gevonden fossiel als de tussenvorm tussen de AP’s en de HE’s (H. erectus); ik zag dat nooit zo zitten: als je een dierfossiel aantreft op een kennelijke slachtplek (gezien de stenen messen en de daarmee bekraste dierenbotten) dan denk je toch dat zo’n dierbot, of het nou van een olifant is of van een AP, van een slachtoffer afkomstig is en niet van een slachter? De vondst van de werktuigen hierboven bevestigde mij al in dit vermoeden: de daartussen gevonden botten waren alle van prooidieren, en de slachter, ap garhi, werd heel ergens anders gevonden. De recente vondst van een H.habilis fossiel van 1,44 mjg én een HE-fossiel van 1,55 mjg, in dezelfde omgeving, bewijst dat de HE’s inderdaad geen H. habilis als voorouders hadden: ze waren tijdgenoten. Loop ik fluitend rond, de hele dag, na zo’n publicatie

[13] het recente handboek van wetenschapsschrijver Carl Zimmer Human Origins (2005) maakt er in ’t geheel geen melding van! (en aan het verschijnsel ‘taal’ welgeteld 3 bladzijden, aan het einde van zijn fraai verluchte boek)

[14] de vroegste archeologische bewijzen dateren van rond 1,5 mjg

[15] ik denk met name aan Bilzingsleben

[16] je moet een steen van de meest geschikte steensoort (die zich het prettigst en mooist laat afslaan) zoeken en dan liefst een die qua vorm al wat in de buurt komt van wat je wil (makkelijker); vervolgens moet je een hamersteen (van een hardere steensoort) hebben, voor de grove afslagen, en een stuk hertengewei of hard hout voor de fijne afwerking

[17] Tijd voor een carnavalsliedje, dat mij altijd aan het denken zette. Daar komt het: “Dat is het einde – Dat doet de deur dicht – Daar zijn geen woorden voor – Ja, dat is la-la-láá-la-lala-la – Ja dat is la-la-la-la-la.” (Ahum! sorry)

[18] ai! Daar schieten mij de bavianen van de apenrots in Emmen te binnen. Maar dat is een collectieve psychose, waarbij ook de grote afhankelijkheid van de leider van de groep meespeelt. Bavianen zijn in sociaal opzicht een ‘lagere’ soort dan de chimpansees, die in dat opzicht weer ‘lager’ zijn dan mensen.

[19] intrigerend is wat ik onlangs las over het ‘syndroom van Capras’, de hersenstoornis dat een patiënt wel echtgenoot of naast familielid van gezicht herkent maar dat dit gezicht niet meer de bijbehorende emoties oproept. Dat is een ramp. “Ons bewustzijn heeft tot taak een verhaal te schrijven over de eigen persoon dat sluitend doorloopt en samenhangt. Komt er een breuk in dat verhaal dan herschrijft ons bewustzijn het. De nieuwe versie is dan het verhaal waarin alle zich voordoende elementen weer hun plaats hebben. (Bijvoorbeeld: die dame is een zus van mijn vrouw, of een look-alike, en ze weet ’t mooi te brengen allemaal; maar mijn vrouw is ze in geen geval, wat ze ook beweert).

In een psychose gebeurt ook zoiets.” (Volkskr.16 mrt’07).

[20] ze zijn met de talen en hun laatste sprekers uitgestorven; de geïntegreerde overlevenden geloofden wat de meest populaire verhalenvertellers opdisten: aangewaaid spul

[21] vandaar dat missionarissen juichend konden melden dat hun ‘zwartjes’ al in God geloofden!

[22] door middel van het zichzelf kunnen herkennen in de spiegel ; wat de neurologische basis is van het zelfbewustzijn van een (groeps-)dier is het speeltje van de neurologen, daar houd ik mij hier niet mee bezig; het gaat mij om het bewustzijn waar de filosofen over piekeren

[23] wanneer chimpansee-achtigen in hechte groepen leven, zijn de vrouwen daarin dominant; dat de mensachtigen ook zo bonobo-achtig samenleefden, daar leveren hun kleine hoektanden en hun geslachtdelen bewijzen voor; pas in overpopulatie-omstandigheden krijg je overlevingsgevechten tussen de groepen en dan worden de mannen belangrijker; maar de wereld is voor de mensen 99,5 % van de tijd eindeloos groot geweest en vaak, zoals 74.000 jg bij de ontploffing van de Toba, waren ze het uitsterven nabij

[24] façade en zuilen van het Colosseum zijn van travertijn uit Tivoli

[25]de betreffende wetenschappers moeten angels zijn en fear to tread : kunnen niet zomaar gedurfde hypothesen lanceren als een portrettekenaar dat straffeloos kan – naar wetenschappers wordt wel serieus geluisterd …

[26] zullen we het de R-status noemen en de S-status? Ik bedenk maar even wat. Nou, religie en het niet nader te noemen containerbegrip spiritualiteit zijn dan fenomenen van onze S-status

[27] zie elders op deze site de tekst “Een nieuw Groot Verhaal”

[28] nou ja, het is wel heel zeldzaam geworden: alleen van twee VJ-groepjes heb ik het tot nu toe vernomen

[29] naast de supervulkaan Yellowstone in Wyoming; misschien een ietsje bescheidener, maar die lijkt eerder aan de beurt nu – en dan zijn de gevolgen in een overvolle mensenwereld van vandaag echt niet te overzien

[30] vroegere paleo’s noemen onze vroegste Europese AMM-voorouders dan ook Cromagnonmensen

[31] ja, dat kom je in de beschrijvingen van de antropologen vaak tegen: dat de vrouwen zeggen dat de mannen die van hen gestolen hebben; en soms geven mannen het ook toe, dat ze oorspronkelijk zelf geen rituelen hadden en dat ze die van de vrouwen hebben afgepakt

[32] weet je dat Jane Auel voor haar romans nauwgezet research doet en haar ontwerpen doorspreekt met echte wetenschappers? De paleo’s dragen haar op handen, want ze heeft uit de (niet geringe) opbrengst van haar boeken menig congres bekostigd (vermoedelijk ook dat waar ik haar heb mogen ontmoeten)

[33] dat is trouwens typisch iets voor eiland-situaties

[34] Knud Rasmussen Across Arctic America. Narrative of the Fifth Thule Univ. of Alaska, 6e dr. 1999

[35] de familie Tata, van Tata Steel dat de Chorus hoogovens van IJmuiden heeft gekocht, is zoroastrist

[36] is men nog niet achter wat onder deze hiëroglyfenbenaming verstaan moet worden

[37] Uitgeverij Fontaine, 2006

[38] in 1868 gevonden op de Jordaanse heuvel Dhiban, het oude Dibon, hoofdstad van Moab ; voor mij de belangrijkste vondst aller tijden

[39] ik schrijf dat toe aan de Nijl, met het allesbepalende ritme van zijn al dan niet overvloedige overstromingen ( een ‘goede Nijl’ dan wel een ‘slechte Nijl’)

[40] op het kaartje op p.41 als “MEDEA”

[41] geen geringe opgave: die simpele boerenjongens moesten overtuigd raken dat hun oeroude landbouwgoden niets voorstelden (holle beelden met zaagsel erin, meer niet!) afgoden waren, die nodig moesten worden uitgeroeid door hen

[42] Viking Compass, 2004

[43] Oxford Univ..Press, 2001

[44] vert. Amst. 2005

[45] Fontaine Uitg.( 2006 ). Overigens meent Hulspas dat niet Chilkia maar Josia het scenario voor het doen samenvloeien van de revenuen uit de productie in de Tempel heeft bedacht. Hulspas’argument? Dat Josia de uitvoering zo voortvarend ter hand heeft genomen! Maar de prestigieuze rol die hij in dit stuk kreeg: hij zou de nieuwe koning David worden, verklaart zijn animo toch al genoeg? Nee, zo’n knap in elkaar gestoken theologisch Verhaal kan alleen van een behoorlijk onderlegde ‘denktank’ stammen, niet van een jeugdige troonopvolger

[46] vert. Amst. 2005

[47] herinner je je Aram, dat korte tijd Israël tot vazalstaat wist te maken? Welnu, Aramese stammen waren al eerder ook oostwaarts gemigreerd en hadden zich gevestigd in de buitengebieden van Babylon en Ur. Daar werd Akkadisch gesproken, maar de Chaldeeën bleven Aramees spreken, ook toen ze bestuurlijke macht kregen. In de Bijbel staat dat vader Abraham afkomstig was “uit Ur der Chaldeeën”.

[48] veel over de goden van het Midden-Oosten en dus ook van het oude jodendom heb ik uit The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith (2001, Oxford U.P.)

[49] Hulspas merkt terecht op: “Ook als Josia maar een bescheiden deel van de in 2 Koningen beschreven hervormingen en verwoestingen had uitgevoerd, had Jeremiah hem als voorbeeld van een goede koning kunnen prijzen. In plaats daarvan heeft hij geen goed woord voor hem over.

[50] zoals ook de herhaalde voorstelling dat toespraken plaatsvonden “ten overstaan van het ganse volk” en “het ganse volk weende en beloofde …”

[51] moeten we dus ‘Baruch’ bij denken! Zou het niet zo kunnen zijn dat Baruch wél, met de overige priesterij en elites, naar Babylon is afgevoerd? En dat hij daar in Jeremiah’s geest verder is blijven schrijven? Andere bijbelpassages melden dat hij met Jeremiah is afgevoerd naar Egypte en dat beiden daar overleden waren toen Egypte door Chambyses tot Persische satrapie werd gemaakt (625 vC). Ik vind het trouwens raar dat Baruch noch zijn geschriften voorkomen in mijn NBG-bijbeltje.

[52] was dat de leerling en helper van Jeremiah? of iemand anders die toevallig ook Baruch heette?

[53] dat heet De Gulden Regel, en is een verworven inzicht van de wijzen van de ijzertijd, tot welke cultuur ze ook behoren

[54] de oude boekrollen werden niet weggegooid of verbrand, maar in urnen ergens ‘bijgezet’.

[55] natuurlijk stond de Matterhorn (om eens een berg te noemen) al lang op zijn plek voordat er mensapen, laatst staan mensen of een menselijke geest, waren. Maar al die lange tijd had niemand daar weet van. Dus dan besta je niet echt. Bestaan is een begrip, en een begrip bestaat bij de gratie van het begrepen worden: in de menselijke geest

commentaren