Grote Voorouder
(2016) Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn
PDF – Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn (2016)
versie 11 augustus 2016
“Over het bewustzijn tasten we nog steeds in het duister. Op dit moment is het bewustzijn een nogal geïsoleerd onderwerp, waarover zelfs de scherpste denkers maar liever zwijgen. Net als bij al die eerdere raadsels zijn er veel mensen die beweren – en hopen – dat het bewustzijn nooit zal worden gedemystificeerd. ” ( Daniel C. Dennett)
Geen frustrerender onderwerp dan het bewustzijn… We kennen het bewustzijn allemaal, we zijn bewustzijn. Maar leg maar eens uit wat het is. (Bart Voorzanger)
Wat is er nu zo ‘talig’ aan bewustzijn? (Wim van de Grind)
-
inleiding
Ons menselijk bewustzijn is in de natuur ontstaan en die doet niet aan ingewikkelde dingen. De evolutie werkt met oude spullen, ruimt die pas op als ze in de weg zitten en ontwikkelt iets nieuws waar het van overlevingswaarde is voor een soort.
De continenten blijven niet op hun plek liggen. Ze hebben niet eens een plek, ze drijven. Door magmaconvecties in het binnenste van Aarde worden ze bijeengedreven of juist uit elkaar. Door die verplaatsingen krijg je nieuwe golfstromen. Door opduwingen tot gebergten van wat eerst kustgebieden waren of andersom krijg je andere luchtstromingen, dus andere verdeling van de zonnewarmte. Eenzelfde wispelturigheid en invloed hebben de stand van de aardas en de baan van Aarde om Zon. Het kan allemaal behoorlijke veranderingen teweeg brengen in het klimaat, en dan is het uitsterven geblazen voor soorten die op een bepaald klimaat zijn afgestemd. Randpopulaties van een soort kunnen al eerder met de omslag te maken gekregen en aanpassingen ontwikkeld hebben. Die groeien uit tot nieuwe hoofdpopulaties maar wel van een nieuwe soort.
Is ons bewustzijn dan ook zo’n aanpassing zijn aan veranderde omstandigheden?
Taligheidshypothese
Zoals de evolutietheorie een hypothese is waarmee de menswetenschappen en de biologie vandaag heel bevredigend werken om de fysieke wordingsgeschiedenis van de soorten mee te beschrijven en waarmee ze de verschijnselen in een samenhangend verhaal kunnen plaatsen, zo zou de taligheidshypothese het instrument kunnen zijn om evenzeer bevredigend de menselijke natuur, de religie, het bewustzijn en de zijnsfilosofische vraagstukken te verhelderen.
Waarom vrouwen religieuzer zijn dan mannen
door Frans Couwenbergh
(geschreven 12 juni 2005, opnieuw doorgelopen 22 sept.’12)
inleiding
De redactie religie & filosofie van Trouw maakte in de krant van 27 jan.’04 melding van de trend dat theologie in de Scandinavische landen meer en meer een vrouwenstudie wordt. Het lijkt, zo stelde de redactie vast, “dat vrouwen meer aangetrokken worden door godsdienstige en existentiële vragen.”
Dit vroeg om een handzame verklaring en dat was het begin van deze tekst. Continue reading
Alle macht aan de vrouwen
BLOEDSERIEUZE PREDIKING VAN EEN RARE REVOLUTIE
door
Frans Couwenbergh,
portrettekenaar en filosoof
(versie 9 apr.‘05 onder Project.vrouw.doc)
inleiding
De visie op de mens. Daar draait eigenlijk alles om in welke cultuur dan ook. Culturen verschillen van elkaar in hun heersende kijk op de menselijke natuur. Hoe zit dat met ons, hier, in het ‘vrije westen’, in onze consumentensamenleving? Wat hebben wij voor een cultuur en welke visie op de mens heerst er bij ons?
Wat we er op school over meekrijgen, stelt nauwelijks iets voor. Inzicht hoe het heelal in elkaar zit, ja, daar weten we al heel wat van. Hoe een cel van een organisme in elkaar zit en hoe deze zich vermenigvuldigt is ook geen punt meer, we kunnen zo’n proces nog manipuleren ook. Maar … hoe zijn wij tot een aparte soort geworden? Hoe zijn we aan taalvermogen gekomen en aan dat merkwaardige bewustzijn? Waarom doen we zulke frustrerende dingen als zinloos geweld en oorlogen?
Waarom weten we eigenlijk zo weinig van onze eigen natuur? Ik denk dat een belangrijke oorzaak is dat deze tot voor kort het territorium van de Kerken was. Die mochten dat voor ons invullen hoe wij waren. Ze hadden daarbij geen behoefte aan natuur- of mensweten-schappelijke fundering van hun opvattingen in deze. Ze houden hun opvattingen, stammend uit lang vervlogen tijden toen voor bedoelde wetenschappen nog geen hulpmiddelen voorhanden waren, angstvallig uit de schrale wind van de wetenschappen die deze opvattingen snel zouden doen verschrompelen.
Sinds de zestiger jaren zijn de Kerken hun macht over ons denken grotendeels kwijtgeraakt. Maar … wat is er voor in de plaats gekomen? Géén ander instituut dat ons wegwijs maakt in de menselijke natuur. Ieder moet daar voor zich maar zelf achter zien te komen in onze huidige cultuur. Aangezien dat inspanning, tijd en vooropleiding kost, begint de massa der mensen er niet eens aan. Zelfs de meeste geleerden niet. De menselijke natuur? O, breek me de bek niet los, roept men bij voorbaat. Niet veel soeps, dat staat vast. Kijk maar naar holocaust, naar Rwanda, naar de Balkan, of, dichter bij huis, naar het zinloos geweld!
Toch kent iedere mens wel momenten waarop zij/hij zich gedachten maakt over de menselijke natuur. Vooral de laatste tien jaar verschijnen er boeken, meest van Engelstalige wetenschappers, die licht werpen op onze natuur, en op vragen als hierboven gesteld. Maar wie heeft er de tijd om die allemaal te bestuderen en bij te houden?
Een enkeling zoals ik. Vanaf dat ik ’s morgens mijn ogen open ben ik er mee bezig en zelfs op mijn werkplekken kun je mij zien staan studeren, op de momenten dat er niets te tekenen valt.
Maar wat moet u met de bevindingen van een leek? Geef mij maar een echte wetenschapper, iemand die erin doorgeleerd heeft, zou ik zelf denken.
Maar … een wetenschapper heeft maar één vakgebiedje. Voor het inzicht in de menselijke natuur moet je heel wat vakgebieden bezoeken: sociobiologie, antropologie, ethologie, paleontologie, ontwikkelingspsychologie, sociologie en meer -logieën. Op die andere vakgebieden is een echte wetenschapper ook maar een geïnteresseerde leek, net als ik. Wannéér hij er zich al in begeeft; maar welke wetenschapper doet dat? Zijn tijd en energie worden opgeslokt door zijn colleges en de publikatiedwang op z’n eigen vakgebiedje. De enkele fanatiekeling onder de wetenschappers heeft nóg een handicap: hij heeft een wetenschappelijke reputatie te verliezen, waar zijn inkomen en eventueel dat van zijn gezin mee gemoeid zijn; die brengt hij in gevaar wanneer hij zich inlaat met een ‘zo-is-het-gegaan’-verhaal van onze menswording en het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn. Gissingen en niet te bewijzen aannames vormen evenzovele stekels die de ballon van zijn wetenschappelijke reputatie bedreigen wanneer hij zich in deze doornige jungle waagt. Zo bezien heeft de geïnteresseerde leek toch niet zulke slechte papieren … wanneer hij tenminste een geloofwaardige literatuurlijst weet over te leggen.
Ik beloof u mijn tekst van de nodige verwijzingen te voorzien, en voor de ingevoerde lezer noem ik hier alvast – mijn literatuurlijst vindt u achterin – vijf wetenschappers waar ik voor dit onderwerp het zwaarst op leun.
Voor de onderbouwing van onze zeer sociale natuur en de lotgevallen die hebben geleid tot het gedrag dat deze aanname vandaag zo ongeloofwaardig maakt (zinloos geweld, oorlogen) leun ik op antropoloog Marvin Harris, vooral op zijn Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, Baarn. 1990). Voor onze cultuurgeschiedenis op Jared Diamond, The Third Chimpanzee (N.Y.1992) en Guns, Germs and Steel (N.Y.1997). Voor de ethologische kant steun ik vooral op Frans de Waal Chimpanseepolitiek (proefschrift, 1987), Van nature goed (Contact, 1996) en Bonobo (Kosmos, 1997). Voor onze ‘demonische’ kant op Demonic Males van Richard Wrangham & Dale Peterson (N.Y. 1997). Voor de paleoantropologie op Donald Johanson Lucy’s Child (N.Y. 1989), Children of the Ice Age van Steven M. Stanley (NY 1996), How Humans Evolved (Boyd&Silk, New York, 2000), Craig Stanford Significant Others (New York, 2001).
Zal ik nog wat namen ‘droppen’? Elaine Morgan, Matt Ridley, Steven Mithen, Wim van de Grind, William Calvin, Ernst Mayr, Edmond O. Wilson, Rosalind Miles, … ik kan nog een tijdje doorgaan. Maar ik moet hier vooral de enkele wetenschappers noemen die mijn prestigieuze denkmodel over hoe onze ‘taligheid’ begonnen is (met gebarentaal) ondersteunen: de gebarentaalexpert William C. Stokoe Gesture and the Nature of Language (Cambridge Univ.Press 1995), Roger Fouts Next of Kin (Living Planet Press, 1997) en Michael C. Corballis The Lopsided Ape (N.Y.1991) die alle theorieën hieromtrent uitgebreid bespreekt en tenslotte beargumenteerd zijn persoonlijke keuze doet: de gebarentaal als beginvorm van ons taalvermogen.
Zo kan ik me dan wel geen ‘wijsgeer’ noemen maar wel ‘weetgier’, toch? Maar misschien hebt u nog moeite met mijn beroep: portrettekenaar. Wat heeft dat nou met dit onderwerp te maken? Misschien legt iemand een link naar ‘creatief denken’, maar verder?
Meer dan u denkt. Waarom weet ú, weet zelfs de doorsnee wetenschapper zo weinig van de menselijke natuur – wat een geleerde als Kinnegin niet hindert om er publiekelijk statements over te ventileren -, terwijl er vooral de laatste decennia een golf van informatie en nieuwe inzichten vanuit een groot aantal -logieën wordt aangevoerd? Omdat u een baan hebt, die uw tijd en energie voor een aanzienlijk deel opslorpt; daarnaast hebt u een relatie en zelfs kinderen, die, wilt u daar goed mee omgaan, al uw resterende tijd en aandacht vragen; en hetzelfde of nog erger geldt voor onze wetenschappers vandaag. En kijk dan nog eens naar deze portrettekenaar-weetgier. Zijn twee kinderen hebben hem al grootvader gemaakt. Zijn levensgezellin leidt net als hij haar eigen leven in haar eigen huis, zijn financiën beherend. Zie deze bejaarde flierefluiter nou eens staan schrijven (deze inleiding bijvoorbeeld), bij zijn portrettekenspulletjes, op de plaza van een recreatiepark, waar een aangenaam windje vanuit het bij dit warme weer automatisch opschuivende dak de palmtoppen laat wuiven en dat speelt met zijn uitgehangen voorbeeldportretten, waar mensen in vrijetijdskleding langs slenteren – of stilstaan, ja, dan moet de weetgier de portrettekenaar even laten voorgaan.
Ik zou stikjaloers zijn op dit leventje wanneer ik het niet zelf zou zijn die daar staat, achter zijn geïmproviseerde lessenaartje. Net als hij moe wordt van het staan en het denken, komt er een klant zodat hij weer een tijdje kan zitten tekenen. Voelt meneer zich een beetje hongerig? loopt hij toch even door de supermarkt, laat zich een saucijzenbroodje opwarmen en neemt een bakje vruchtenyoghurt mee. En als hij thuiskomt, staan zijn studiespullen en pc nog zoals hij ze achterliet en gaat hij door tot een vergevorderd middernachtelijk uur, pilsje en sigaar binnen handbereik …
Nu moet ik onderhand maar eens wat laten zien.
De menselijke natuur
Hoe ver moeten we terug voor de diepste wortels van de menselijke natuur? Naar de eerste meercelligen? Belachelijk! Hoewel … een nietig rondwormpje als Caenorhabditis elegans eet, beweegt zich voort, reageert op prikkels uit de omgeving, copuleert en zit op moleculair niveau grotendeels hetzelfde in elkaar als wij. En roept de bijbel niet dat wij slechts nietige aardwormen zijn in het aanschijn Gods?
VVD-ideoloog Andreas Kinnegin weet kennelijk precies hoe de menselijke natuur in elkaar steekt. Die mengde zich in het in machteloosheid doodgebloede moraaldebat twee jaar geleden met het statement dat de mens “van nature een woeste barbaar is die zonder bedenken rooft en moordt” [1]. Hij huldigt nog steeds de opvatting van Thomas Hobbes (1588 – 1679!) dat de mens van nature egoïstisch is en uit op eigen voordeel. Volgens Hobbes zijn mensen in principe verwikkeld in een permanente oorlog van allen tegen allen (“Homo homini lupus”). Kinnegin krijgt met zijn mensbeeld nog steeds de instemming van heel wat intellectuelen, zich afdoende gesteund achtend door empirische feiten als holocaust, Rwanda, Joegoslavië en zinloos geweld. In de zestiger jaren kreeg dit mensbeeld ook nog steun vanuit de paleontologie; eerst door Raymond Dart die de door hem gevonden Australopithecus ten onrechte (zoals later bleek) als een ‘killer ape’ voorstelde, en vervolgens door de daarop voortbordurende wetenschapsjournalist Robert Ardrey met zijn populaire boek African Genesis. Ook Conrad Lorenz deed toen pessimistische beschouwingen het licht zien. Dat alles in de slagschaduw van de holocaust. Bepaalde recentere onderzoeken aan onze naaste verwanten, de chimpansees, versterkten deze opvatting alleen maar.
Bij veel andere denkers, zoals de grote antropoloog Marvin Harris[2], druiste dit mensbeeld in tegen hun gevoel: dan zouden we deze natuur toch in onszelf gewaar moeten worden? En tegen hun verstand: dan zouden wij, wanneer wij van nature gewelddadige aso’s zijn, het toch juist prettig moeten vinden als we met holocaust, Rwanda, Kosovo en zinloos geweld geconfronteerd worden en asociaal gedrag bij onze kinderen toejuichen en aanmoedigen? Dat is allemaal niet het geval. Harris toont bovendien aan dat de oorlogen pas vanaf het begin van de beschaving tot een constant gegeven in de geschiedenis van de mensheid zijn geworden en dat, hoe primitiever menselijke samenlevingen zijn, des te harmonischer de mensen met elkaar weten te leven.
En je moet ook het volgende bedenken. Als de Kinnegins zo balen van het aso-karakter van de mens, doen ze dat vanuit het idee hoe de mens eigenlijk zou móeten zijn. ‘Iedereen altijd aardig voor elkaar’ of zoiets. Maar … hoe kómen ze aan dat idee? En … het woord ‘aardig’ komt van ‘aard’; iemand ‘menselijk’ behandelen betekent dat je aardig voor hem bent, en wie dat niet doet, is een ‘onmens’. Ons woordgebruik spreekt onze geïndoctrineerde opvattingen tegen!
Mensen zijn van oorsprong heel sociaal en de ethologen leggen ons uit hoe het zit: dat komt omdat mensen groepsdieren zijn.
Bij groepsdieren is nog een andere neiging aan het werk dan bij solitaire vormen van leven. Een groepsdier kan niet buiten zijn leefgroep. Dan mist het de bescherming ervan maar ook de in de cultuur van de groep opgeslagen kennis die voor het overleven onmisbaar is; kennis die niet aangeboren is maar die het in zijn jeugdjaren leert. Het welzijn en de leefbaarheid van de groep zijn voor elk individu van zo groot belang dat het bereid is om daar aan individueel (‘Hobbesiaans’) eigenbelang voor in te leveren. Groepsdieren zoals chimpansees, onze naaste verwanten in het dierenrijk[3], kennen dan ook een heel repertoire aan sociale vaardigheden zoals medeleven en troosten, conflictverzoening, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin; hetgeen uit Van nature goed van Frans de Waal[4] allemaal te leren valt.
Groepsdieren worden derhalve bewogen door twéé aandriften. Enerzijds de ‘Hobbes-aandrift’: het verhogen van de eigen, individuele status binnen de groep – hoe hoger de status, des te meer toegang tot het beschikbare voedsel en de voortplanting, in concurrentie met groepsgenoten. Anderzijds het verlangen naar groepsharmonie: hoe harmonischer de leefgroep, des te leefbaarder en sterker in de concurrentiestrijd met naburige leefgroepen. Deze twee aandriften staan haaks op elkaar en zouden het individuele groepsdier tot een verlammende innerlijke tweestrijd veroordelen, wanneer de groepsdieren niet over een rustbrengend mechanisme zouden beschikken: vaste omgangsregels, zeg maar cultuur, zeg maar normen en waarden. Binnen die cultuur geldt gedrag dat bevorderlijk is voor het welzijn van de groep, als ‘goed’, en geldt omgekeerd gedrag dat de harmonie binnen de groep verstoort, als ‘slecht’.
Helaas levert dit nog steeds geen fraai plaatje op. Deze ‘goede’ eigenschappen dienen alleen de overleving van de eigen leefgroep: om deze sterk te houden in de concurrentie met naburige leefgroepen. Andere leefgroepen zijn ‘vreemden’, potentiële concurrenten, vijanden! Daar laten de chimpansees met hun raids op naburige leefgroepen overtuigende staaltjes van zien en hier ligt ook de natuurlijke grond voor onze xenofobie en vreemdelingenhaat waarop uitwassen als holocaust, Rwanda en Kosovo welig tieren. Niet alleen individueel opofferend gedrag, verdraagzaamheid, inlevingsvermogen, etc. zijn dan allemaal ‘goed’, maar ook agressief en gewelddadig gedrag dat bevorderlijk is voor de overleving van de groep of de eigen gemeenschap is dan ‘goed’.
Wanneer een chimpanseegroep te groot wordt, ontstaan er spanningen en die leiden er al gauw toe dat de groep zich splitst en een deel der verwanten een aanpalend gebied in gebruik gaat nemen als territorium. In het Gombereservaat, het eerste gebied waar het leven der chimpansees in het wild werd bestudeerd – door de bekende Jane Goodall – is zo’n proces voor het eerst waargenomen. Tot ontsteltenis van de onderzoekers die tot dan toe uitgingen van de vreedzame aard van de chimpanseesamenleving, bleek dat mannen soms een ‘knokploegje’ vormen en stilletjes het leefgebied van de buren binnengaan, in de hoop op een eenzaam foeragerende man te stuiten: om die dan zodanig te schoppen, te slaan en te bijten (‘zinloos geweld’) dat die het niet overleeft. Als ze op een heel gezelschap stuiten, maken ze zich natuurlijk ijlings uit de voeten. Wanneer ze maar vaak genoeg zo’n geslaagde ‘raid’ weten te maken, verzwakken ze de ‘vreemde’ groep zodanig dat ze het hele territorium, met vrouwen en al, kunnen overnemen. Misschien is nog het meest schokkende dat het door Goodall waargenomen geval groepen betrof die bij haar aankomst nog één geheel vormden maar die zich na spanningen gesplitst hadden. De groep die vertrokken was, bestond dus uit verwanten en kennissen van de oude groep. Toch zou zij het slachtoffer worden: uit het oog, uit het hart. Ik moet hierbij denken aan de Yanomamö: over wat zij vinden van een buurgroep (ook al bestaat die uit verwanten en kennissen). De mensen van andere dorpen zijn altijd ‘raar’ en de manier waarop die het Scheppingsverhaal dansen/zingen, lijkt helemaal nergens naar. De enigen die dat op de juiste manier doen, zijn zij zelf!
Het moge duidelijk zijn dat ook hier de ‘Hobbes-aandrift’ aan het werk is, maar dan nu ‘en groupe’. En dat we ook dit niet van vreemden hebben en dat het heel diep in onze geaardheid verankerd zit. Dat we vatbaar zijn voor opwekkingen tot xenofobie en vreemdelingenhaat, dat ze in ieder van ons openlijk of sluimerend leven.
We zijn toch zeker geen chimpansees?! zult u onderhand opmerken. Jared Diamond, niet de geringste onder de voor de onderhavige materie belangrijke auteurs, noemt ons anders wel The Third Chimpanzee (New York, 1992). Bovendien kunnen we onszelf veel beter begrijpen sinds er wetenschappers bereid waren om gedurende lange jaren van veldonderzoek de ongemakken van de regenwouden te trotseren en om jarenlang afstand te doen van de luxe van het moderne stadsleven door het leven van primitieve voedselverzamelaars te delen. Alles om de mensheid van dienst te kunnen zijn – en gedreven hun eigen wetenschappelijke ambitie natuurlijk. Deze laatste ‘hatelijke’ toevoeging mag niet ondersneeuwen dat het me is opgevallen dat bijna alle auteurs zich ervan bewust zijn dat onze samenleving er goed aan zou doen als ze op een of andere manier gebruik zou maken van de door hen aangedragen nieuwe inzichten. Maar het zijn wetenschappers, ze kunnen het zich niet permitteren om er meer dan een terloopse opmerking aan te wijden.
Zeker, we zijn geen chimpansees. Jared Diamond had ons “The Second Bonobo” dienen te noemen. Bonobo’s zijn een soort chimpansee-achtigen die leven in een apart gebied: van de overige mensapen – en vooral van de gorilla’s – afgescheiden door de brede Congo-rivier. Hoe ze daar ooit terecht gekomen zijn mag Joost weten, maar dat moet zo lang geleden zijn dat ze als een aparte soort worden beschouwd. Maar je moet al een kenner zijn wil je het verschil zien met normale chimpansees. Ja, ze zijn wat slanker. Maar het verschil viel biologen vooral op door hun aardiger gedrag!
Bonobo’s hoeven hun voedselareaal niet te delen met de veel sterkere gorilla’s, zoals de chimpansees dat moeten. Ze leven in een paradijs, en derhalve in veel grotere groepen – terwijl de chimps meestentijds noodgedwongen in kleine groepjes foerageren, die weliswaar steeds van samenstelling wisselen. In een grote groep kunnen vrouwen elkaar te hulp schieten als een man te opdringerig en gewelddadig wordt. Bij de bonobo’s zijn de vrouwen de baas. Het leuke is dat ze vrijwel alle conflicten in de kiem smoren door met elkaar aan het vrijen te slaan. Alle standjes en combinaties die wij, mensen, kennen voor de seks, worden door de bonobo’s veelvuldig beoefend. En net als de mensenvrouwen zijn de bonobovrouwen er beter in om het spontaan met elkaar te doen dan de mannen. De primatologen noemen ze de ‘hippies van het regenwoud’.
Frans de Waal zegt in Bonobo (1997) dat, wanneer wij ons een voorstelling willen maken van onze vroegste mensapenvoorouders, wij naar de bonobo’s moeten kijken. Want hun regenwoud is in acht miljoen jaar niet veranderd. Een soort verandert pas als de omgeving ervan verandert: dan moet ze zich aan de verandering aanpassen door zelf te veranderen. Het regenwoud waar onze voorouders leefden, verdween en maakte plaats voor savannen: een behoorlijke verandering, en dus ook onze voorouders veranderden behoorlijk. Het regenwoud van de chimpansees begon 2.5 miljoen jaar geleden, dus veel later, te lijden onder inkrimpingen en uitbreidingen ten gevolge van koude en warme perioden van de ijstijdenwisseling. Bij elke inkrimping moesten de chimpansee-leefgroepen met elkaar vechten om Lebensraum. Overpopulatie. Oorlog maakt mannen belangrijk. Vandaar dat chimpansee-mannen zulke macho’s en grimmige vechtersbazen kunnen zijn.
Mensen nu zijn pas heel veel later in een overpopulatie-situatie terecht gekomen: hooguit zo’n 75,000 jaar geleden, min of meer. Pas 6000 jaar geleden, sinds de IJzertijd, was oorlog echt aan de orde van de dag. Pas toen werden onze mannen de macho’s en grimmige vechtersbazen zoals we ze in de Bijbelverhalen hebben leren kennen, met Jahweh als hun beeld en gelijkenis. Maar tot aan die overpopulatie-situatie leefden onze voorouders in harmonie met elkaar, waren de vrouwen en de mannen elkaars gelijken en waren we gezond en gelukkig. Als je het niet gelooft, bestudeer dan de allerprimitiefste Verzamelaars/Jagers groepjes zoals de Inuit en de San en de Pygmeeën. Zelfs die zijn niet meer de hypersociale ‘edele wilden’ zoals de Vroege Mensen dat waren, in de 95% van de tijd dat onze soort Homo was (H. erectus, H.heidelbergensis, H.Neanderthalensis, enzovoort). Die lange tijd heeft onze natuur gevormd. Homo leefde niet uit morele overwegingen of zo in harmonie, maar noodgedwongen. Ze leefden in kleine groepjes, op de rand van het bestaansminimum. Niet alleen de groepsleden onderling, ook de groepjes hadden elkaar nodig om te overleven. De groepjes die dat het meest harmonisch deden, floreerden, en die er weinig van terecht brachten, legden het loodje. Zo simpel werkt de natuurlijke selectie nou eenmaal.
De menselijke natuur, zoals die in ieder van ons werkzaam is, is dus een ‘drietrapsraket’. De meest primitieve is de ikke-ikke-neiging: die van de lagere levensvormen als bacteriën en solitaire dieren. Dat is: pakken wat je pakken kunt zonder rekening te houden met wie dan ook. De tweede neiging is de groepsdieren-modus: een deel van die ikke-ikke-neiging inleveren voor het zo sterk mogelijk te laten zijn van je leefgroep, in de concurrentie met andere leefgroepen. Saamhorigheidsgevoel in geval van oorlog met vijanden. De hypersociale neiging, het verlangen naar volstrekte harmonie, is de derde, menselijke neiging. Ten diepste verlangen wij allemaal, zelfs de grootste schurk (nou ja, als het geen psychopaat is tenminste) naar harmonie. Maar dat verlangen kan in voorgenoemde 5000 jaar behoorlijk gefrustreerd zijn natuurlijk. Kortom, wij zijn min of meer gefrustreerde ‘edele wilden’, allemaal.
Bij elk aspect van onze menselijkheid zouden we voor een beter begrip voortaan uit moeten gaan van onze ontstaansgeschiedenis. Hoe zijn we van mensaap tot mens geëvolueerd? Dat is een heikel onderwerp waar wetenschappers, die een naam te verliezen hebben, zich niet graag aan wagen. Alles wat je daarover te berde brengt, is voor een groot deel giswerk, niet wetenschappelijk hard te maken. Maar zonder dit giswerk sluit je ieder nadenken af over toch wel erg belangrijke vragen als: hoe heeft dat onaanzienlijke troepje aapmensen dat vijf miljoen jaar geleden zich heel angstig op de stikgevaarlijke savanne van toen waagde, het klaargespeeld om uit te groeien tot de dominante apensoort die we nu zijn? hoe zijn ze zo brutaal kunnen worden om het vuur te gaan gebruiken in plaats van er, zoals een normaal dier, voor op de loop te gaan? hoe hebben we taal en bewustzijn gekregen en vooral: wat heeft dat voor gevolgen gehad voor de manier waarop wij in het leven staan? Je begint niet eens met zoeken als je geen idee hebt wáár.
Inderdaad, niemand onzer was erbij toen het zich afspeelde, en bewustzijn laat geen sporen na in fossielen. Maar we hebben de ‘harde’ onderzoeken aan de hedendaagse mensapen die nog steeds leven zoals onze vroegste voorouders geleefd hebben. En we hebben de hedendaagse voedselverzamelaars als de genoemde San, Inuit, Pygmeeën en nog ettelijke andere uitstervende volkjes, die nog steeds leven zoals de nakomelingen van die vroegste voorouders tot in recente tijden geleefd hebben; plus de intelligente onderzoekingen daaraan. Fossiele schedels en voetbeentjes leveren ook mooi hard bewijsmateriaal; alleen bungelt daar nooit het labeltje aan van welke vertakking precies, dus die mogen alleen welkome aanvullingen aandragen. Maar met dit materiaal valt een acceptabele reconstructie te maken. Aangezien ik geen wetenschappelijke reputatieballon om me heen heb, betreed ik fluitend het stekelig terrein. “Fools rush in where angels fear to tread”. Zeker. Maar “you cannot make progress if you are afraid to be wrong” (Don Johanson in Lucy’s Child. New York, 1998) Zodra zich een nieuwe en afwijkende evidentie voordoet, stel ik mijn verhaal acuut bij, reken maar. Tot nu toe ziet het er als volgt uit.
van regenwoud naar open bos
Wij zijn kinderen van de ijstijd. Onder deze titel schreef Steven M. Stanley in 1996 het boek waaruit ik het verhaal van Gondwanaland heb.
IJstijden heeft Aarde meerdere malen gekend. Al in de tijd dat het leven nog in het stadium van bacteriën verkeerde. Maar in het hele tijdperk van de zoogdieren, dus na het uitsterven van de dino’s 65 miljoen jaar geleden, is het op Aarde alleen maar warm geweest, en was al het vasteland van onze blauwe planeet geheel groen, dus ook op de beide polen. Weliswaar waren daar geen regenwouden, eenvoudig omdat de polen altijd koeler zijn. De streken op en rond de evenaar ontvangen de zonnewarmte direct, recht op de kop; de polen moeten het met strijklicht doen, dus met veel minder warmte. Toch bleven ze groen, omdat ze door de warme golfstromen vanuit de streken rond de hete evenaar warmte kregen toebedeeld.
Gondwanaland is het supercontinent dat zich al een paar honderd miljoen jaar eerder op de zuidpool had gevormd. Het was in verscheidene continenten gebarsten en die delen hadden zich op weg begeven naar hun uiteindelijke, dat wil zeggen hedendaagse, ligging – maar niets blijft zoals het is. Het betrof Zuid Amerika, Afrika, India, Australië en Antarctica. Vijf enorme aardplaten, eens Gondwanaland – genoemd naar een landstreek van India – en waarvan alleen de laatste nog op zijn oorspronkelijke plek ligt. Bij het verplaatsen van die aardplaten krijg je andere windrichtingen, andere golfstromingen, andere klimaten, andere aan die veranderingen aangepaste planten- en diersoorten.
Acht[5] miljoen jaar geleden waren we nog gewoon mensapen. Dat we zo anders geworden zijn dan onze naaste verwanten in het regenwoud, de chimpansees en de bonobo’s[6], komt doordat het regenwoud op de plek waar ónze vroegste voorouders woonden, door klimaatverandering plaats maakte voor open bos en savannen. Die klimaatverandering nu heeft met dat uiteendrijven van Gondwanaland te maken. Het was toen dat Australië zich als laatste van Antarctica had afgescheiden om zich op weg naar zijn huidige plek te begeven. Antarctica lag daar nu alleen op die Zuidpool, en door de draaiing van Aarde begon er zich een golfstroom rond in beweging te zetten die Antarctica afsloot van de warme golfstroom uit de hoger gelegen streken. Doordat het er nu ’s zomers niet meer warm werd, bleven de winterse sneeuwlagen intact, stapelden zich op tot gletschers en begon Antarctica te ver-ijzen.
De warme Aarde kreeg zodoende 10 mjg een koeltebron. De temperatuur op Aarde zakte en het werd droger doordat veel water in de ijskap van Antarctica werd opgesloten. Koeler en droger: daar kan regenwoud niet tegen en over heel Aarde begonnen die zich terug te trekken in een brede gordel rond de evenaar. Ongeveer zoals nu. Veel soorten stierven uit. Enkele pasten zich aan aan de veranderde omstandigheden en werden daardoor een andere soort.
De voorouders van de huidige gorilla’s en chimpansees bleven regenwoudbewoners, maar dan uitsluitend nog in de regenwoudgordel van Afrika. Die van ons pasten zich (met de nodige andere soorten want er worden uiteenlopende hominidenfossielen gevonden) aan aan het overleven in de open bossen en de savannen die voor het regenwoud in de plaats gekomen waren.
De aanpassing hield – althans voor onze vroegste voorouders – in dat ze in hechte groepen gingen foerageren en dat ze daarbij op hun achterpoten gingen lopen. Beide aanpassingen werden hen afgedwongen doordat die nieuwe leefomgeving voor oorspronkelijke regenwoudbewoners erg gevaarlijk was: er zwierven grote roofdieren rond, gebouwd voor de jacht op grote en snelle grazers maar een lekker trage mensaap zeker niet versmadend. Gelukkig zijn mensapen, ook al hebben ze geen klauwen of horens of snelheid, niet voor de poes: ze gooien met van alles als je in hun buurt komt. En het beste werken stenen[7]: die vind je overal en ze doen pijn. Die stenen moet je dan wel bij je hebben als je je op het terrein van die roofdieren en de hyena’s waagt. Vandaar dat op twee benen lopen: om bewapening mee te kunnen dragen. En verzameld voedsel.
Een mensaap op z’n eentje redt het niet ook al heeft hij zijn handen vol stenen, zeker niet tegen een hele troep reuzenhyena’s. Vandaar de andere aanpassing: een hecht groepsverband en een taakverdeling daarbinnen: vrouwen en kinderen foerageren en de volwassen mannen zorgen voor de veiligheid.
Rechtop lopen was natuurlijk ook prettig vanwege het boven de grassen kunnen uitkijken, en vanwege het kleinere lichaamsoppervlak dat blootgesteld werd aan de brandende zon; argumenten aangevoerd door sommige wetenschappelijke speculateurs; maar die argumenten betreffen hooguit prettige bijkomstigheden: andere savannedieren redden het daar prima zonder. Maar een niet door hen genoemde prettige bijkomstigheid, een heel belangrijke omdat die ons tot mensen heeft doen worden, vertel ik verderop.
Zo zwierven onze vooroudermensapen rond binnen een uitgestrekt territorium dat ze op hun duimpje kenden, een territorium van galerijbossen (langs oevers van rivieren en meren), afgewisseld met uitgestrekte graslanden en gebieden met struikgewas. De mannen op hun hoede en zwaar bewapend, met stenen (in een dierenvel[8] om hun nek) en knotsen; vrouwen en kinderen met graafstokken om knollen uit te kunnen graven, kauwend op graszaden en die verzamelend in dierenvellendraagzakken, speurend naar hagedissen en ander klein wild, insecten, vettige larven die je met een acaciadoorn uit rottend hout kunt pulken, eieren uit vogelnesten, honing uit bijenraten. Als extraatje konden de mannen soms het jong van een graseter te pakken krijgen, een vogel met hun werpstok uit de lucht halen of andere aaseters van een karkas wegjagen met hun vervaarlijk geschreeuw en hun stenen. Pas als ze bij een veilig overnachtingsbos aangekomen waren, deelden ze het verzamelde voedsel. Slapen deden ze nog steeds op hun oude regenwoudmanier: op in elkaar gevlochten platforms boven in de bomen, en zo lang ze dat als niet over vuur beschikkende aapmensen (Australopithecinae, maar dat kort ik gemakshalve af tot AP’s) nog steeds moesten, bleven ze klein van gestalte en behielden hun vingers en tenen hun klimvaardigheid. Pas toen ze als erectus-mensen het vuur hadden leren beheersen, kregen ze ongeveer onze huidige afmeting, konden ze niet langer in de bomen overnachten – hoefden dat ook niet meer met hun nachtelijke vuren – en verloren hun vingers en tenen de overbodig geworden klimaccommodatie.
we werden anders
In twee belangrijkere opzichten gingen de AP’s van hun regenwoudfamilieleden verschillen: in samenwerkingsverband en in communicatie.
In het eerste opzicht betreft het verschil alleen de chimpansees. Dat chimpansees zulke oorlogszuchtige macho’s zijn heeft, zoals ik al vertelde, alles te maken met de uitbreidingen en inkrimpingen van hun leefgebieden ten gevolge van de opeenvolgende ijstijden (zo’n stuk of twintig alles bij elkaar).
Hoe werkt het wanneer het dringen wordt in zo’n inkrimpend leefgebied? Welke groepen overleven dan het gevecht om ‘Lebensraum’? Die met de meeste gewelddadige mannetjes. Mannelijke gewelddadigheid wordt dan een ‘goede’ eigenschap: krijgt overlevingswaarde. Vrouwen en kinderen worden gemakkelijk de dupe als zo’n mannetjesputter zich even niet in de hand heeft. De mannen vormen bondgenootschappen en de leider (alfa-man) moet zijn aanhangers te vriend zien te houden wil hij aan de macht blijven. Na een gevecht proberen de vechtjassen zich zo gauw mogelijk met elkaar te verzoenen, en vaak komt een vrouwtje hen daarbij te hulp. Er is te weinig voedsel om in grote groepen op te trekken, de vrouwen foerageren meestal in hun eentje, met hun kleinen dan, en kunnen elkaar niet bijstaan tegen mannelijke gewelddadigheid. Dus gedragen mannen zich als macho’s. Dit kunnen en doen de vrouwen wel wanneer ze als groep bijeen zijn, bijvoorbeeld in de winterverblijven van de dierentuin.
De bonobo’s, ik heb ze al besproken, laten een heel ander beeld zien: ze zijn vredelievender doordat de vrouwen bij hen de dienst uitmaken. Ook dát heeft alles te maken met hún evolutie vanaf onze gemeenschappelijke voorouder. Hun leefgebied, liggend op de evenaar, is in die zes miljoen jaar nauwelijks of niet veranderd! Een betrekkelijke overvloed aan voedsel stelt hen in staat, de meeste tijd van het jaar in grote groepen op te trekken. De vrouwen komen voor elkaar op tegen eventuele mannelijke gewelddadigheid, en alle conflicten worden bij hen bezworen met seks. Om dé grote bron van spanningen binnen de groep: de oestrus van de vrouwen (periodieke paringsbereidheid) te verminderen zijn de vrouwen vrijwel permanent paringsbereid. De ‘hippies van het regenwoud’ brengen het ‘make love, not war’ in de praktijk.
Bonobo’s zijn veel meer gemeenschapsdieren dan chimpansees. Chimpansees brengen hun dagen door in voortdurend wisselende ‘clubjes’ van zo’n man of zes-zeven: er is gewoon niet genoeg te eten te vinden op één plek voor meer individuen. De vrouwen foerageren met hun kleinen in de binnengebieden van het groepsterritorium dat heel wat vierkante kilometer oerwoud beslaat. De mannen trekken rond in de buitengebieden ervan, om het territorium te bewaken tegen indringers van andere groepen. Bij de bonobo’s tellen de foerageergroepen minstens twintig individuen en meestal meer, en zijn echt heel sociale dieren.
Ook in de dierentuinen/onderzoeksstations valt dat op:
Bonobo’s zijn veel meer groepsgericht: ze willen bij elkaar zitten en hun activiteiten op elkaar afstemmen. Als de bonobo’s bij elkaar zijn en we willen hen scheiden, moeten we daar altijd over bakkeleien. Dat geldt niet voor de chimpansees: die zijn onafhankelijker. Chimpansees kunnen ook heel beschermend en zorgzaam zijn, hoor, maar bonobo’s houden je meer in de gaten, zijn veel meer gericht op wat jij denkt en waarom je zo denkt. Hun leven draait volledig om het sociale gebeuren. (Sue Savage-Rumbaugh, taalonderzoekster LRC Atlanta. Ze werken daar met chimpansees, bonobo’s en gorilla’s, maar de bonobo Kanzi is hun grootste ‘talenwonder’)
Dat brengt steeds meer onderzoekers er toe aan te nemen dat wij meer van de bonobo’s weg hebben dan van de chimpansees (ook qua uiterlijk trouwens) en dat de bonobo’s meer weg hebben van onze gemeenschappelijke vooroudermensaap dan de chimpansees. Door hun meer rechtoplopende houding en voortbeweging suggereren de bonobo’s dat de evolutionaire veranderingen voor het rechtop lopen weinig ingrijpend kunnen zijn geweest. Dus als ik het over onze AP-voorouders heb, kunt u zich het best bonobo’s voor de geest halen.
Er kan bij ónze vroegste voorouders namelijk geen sprake van geweest zijn dat de vrouwen, zoals bij de chimpansees, met hun kleinen op hun eentje konden foerageren, vanwege de gevaarlijkheid van hun nieuwe leefomgeving. Onze vroege voorouders moesten, door het gevaar gedwongen, zich zoals gezegd in hechte groepen verplaatsen. Dat ook zij hierbij de bonobo-strategie hebben gevolgd, van vrouwelijke dominantie en van ‘make love, not war’, bewijst de (in principe) permanente paringsbereidheid van onze vrouwen en hun vermogen tot meerdere orgasmen na elkaar. Bewijst ook het geheel uitbannen van de oestrus[9], van de voor chimpansees zo opvallende rode en vergrote vulva[10] en van de opwindende geuren. Ook het feit dat mensen als enige soort over de hele wereld de geslachtsgemeenschap in afzondering praktiseren duidt op elimineren van spanningsmomenten.
Harris en Diamond besteden uitgebreid aandacht aan onze seksualiteit. Terecht, want deze onthult veel van ons verleden. Vooral de vrouwen zijn in principe biseksueel. Ik zeg weer ‘in principe’, zoals ook bij hun permanente paringsbereidheid; in de praktijk ligt dit wel even anders, omdat zij het zijn die met de levenslange gevolgen van de paring kunnen blijven zitten en ook omdat zij nu al tienduizenden jaren lang onder de dubbele seksuele moraal van de mannelijke overheersing gebukt gaan en dus hun seksuele verlangens en behoeften niet in vrijheid kunnen uitleven. Maar waarom zijn het vooral de vrouwen en niet de mannen die in principe biseksueel zijn?
Seks dient de overleving[11], anders was het fenomeen er niet. Uitbundige seks dient eveneens een doel, anders was er geen uitbundige seks. Bij ons en bij de bonobo’s is het duidelijk genoeg: seks versoepelt de betrekkingen. Seks speelt een belangrijke rol in vraag en aanbod. Mannen zijn vanouds de vragende partij: ze zijn altijd bereid, vrouwtjes moeten in de oestrus zijn en de seksuele gunsten willen verlenen; het is altijd lastig paren met een onwillig vrouwtje. Vrouwtjes kunnen dus een wederdienst vragen en alle apen- en mensapenvrouwtjes maken daar gebruik van. Het gaat dan vrijwel altijd om voedsel in ruil voor seks, en dat zal bij onze vroegste voorouders dus ook wel een rol gespeeld hebben in de betrekkingen tussen de seksen. Hoewel de vrouwen zelf het meeste voedsel inbrachten waren het de mannen die af en toe een door een roofdier achtergelaten graseter-karkas wisten buit te maken met hun stenen en knuppels, en dat vlees was zeer in trek. Waarom dat was en nog steeds is, moet je maar aan een bioloog vragen, want ook dat uit te leggen voert hier te ver (maar ik kan het wel).
Het verband tussen voedsel en seks is groot. Een plotseling beschikbaar komen van aantrekkelijk voedsel, in het wild wanneer ze bij een rijk beladen vijgenboom aankomen of iemand een bosantilope heeft gevangen; bij de voederplaatsen van het veldstation of in de dierentuin bij voedertijd, deze situaties brengen bij alle individuen spanning teweeg. Zelfs wij verwende consumentenmaatschappij-mensen die meer last hebben van teveel eten dan van te weinig, merken dat soms nog (even die spanning als de buffetten open gaan en de gasten massaal van hun tafeltjes opstaan om er als de kippen bij te zijn). Maar zeker bij normale dieren bij wie de beschikbaarheid van voedsel altijd een punt is, werkt dat zo. Groepsdieren hebben belang bij groepsharmonie en die wordt door spanningen bedreigd. Welnu, bij bonobo’s is seks hét aangewezen middel om de zinnen te verzetten en de aandacht af te leiden en zo de spanning beheersbaar te maken. Bij al genoemde spanningsmomenten nemen de onderzoekers een verhoogde seksuele activiteit waar.
Zodra verzorgers bonobo’s benaderen met voedsel, nodigen de mensapen elkaar uit tot seks: mannen inviteren vrouwen, vrouwen mannen en ook doen veel vrouwen de GG-wrijfomhelzing. Bij alle dieren zet aantrekkelijk voedsel de relaties onder druk en bij bonobo’s is seksuele activiteit het antwoord op deze situatie. Ze gebruiken seks om de aandacht af te leiden en de toon van de ontmoeting te veranderen. (Bonobo) In Burgers’dierenpark worden de chimpansees ieder in het eigen slaaphok van voedsel voorzien, enkel en alleen om de onderlinge statusgevechten en bijbehorende verwondingen te minimaliseren. Het zijn wel groepsdieren, maar bij essentiële momenten als eten of paren wordt het weer ‘ieder voor zich’: de eerste trap van de ‘drietrapsraket’. Al dan niet vermeende panieksituaties: terugvallen op de eerste trap. Ook bij ons.
Tussen vrouwen speelt een ander geven/nemen-mechanisme. Daar heeft Harris het niet over maar het lijkt me belangrijk genoeg. Bij mensapen zijn de mannen ‘thuisblijvers’ en de vrouwen ‘vreemdgaanders’. Antropologisch gezegd: zowel chimpansees als bonobo’s zijn ‘mannelijk-filopatrisch’ wat wil zeggen dat de mannen levenslang in de groep blijven waarin ze zijn geboren terwijl de vrouwen na hun puberteit naar naburige groepen emigreren (De Waal 1997) Dat komt omdat – ik had het er al over – mannen buiten hun territorium in levensgevaar zijn, tenzij ze met een sterke knokploeg zijn; jonge vrouwen worden daarentegen overal met open armen ontvangen. Bij de chimps moeten ze dat vreemdgaan stiekem doen, want de mannen houden de cyclus van de vrouwen in de gaten (steken een vinger in haar vagina en ruiken er aan) en wanneer de oestrus nadert, worden ze ‘gechaperonneerd’.
Maar bij de bonobo’s vertrekken de ‘huwbare’ meisjes structureel naar een andere groep.
Waarom doet zo’n meisje dat, haar moeder, broers en zusjes in de steek laten en zich in zo’n ongewis avontuur storten? Allemaal natuurlijke selectie: vrouwen die wegtrokken brachten gezondere nakomelingen en dus meer nageslacht voort dan vrouwen die in de eigen groep bleven en inteeltkinderen riskeerden.
Wanneer een bonobomeisje de puberteit bereikt, rond haar zevende jaar, wordt de moeder-dochter relatie geheel verbroken, wordt het meisje minder sociaal en vertoont geen seksuele belangstelling meer. Ze zit dikwijls alleen in een boom en wanneer ze voor het eerst een bescheiden zwelling gaat vertonen, is ze op een gegeven ogenblik foetsie. Toegerust met dat effectieve passe-partout wordt ze ongedurig en gaat op zwerftocht. Haar seksuele gevoelens bloeien nu weer op en ze experimenteert met seks (zwanger worden is er nog lang niet bij) met de mannen en vrouwen van de naburige gemeenschappen welke ze bezoekt. Totdat ze zich blijvend in één ervan vestigt. Dat gaat als volgt. Ze zoekt een oudere vrouw om zich bij aan te sluiten. Wanneer ze haar keus bepaald heeft, blijft ze enige tijd van een afstand naar haar kijken. Ze probeert door die vrouw geadopteerd te worden: door zich als sekspartner aan haar aan te bieden. Vrouwen paren met elkaar door een buik-aan-buik-omhelzing, waarbij ze met snelle zijwaartse bewegingen van het onderlijf de clitorissen tegen elkaar wrijven[12]; en dan komen ze luidruchtig gillend klaar. Welnu, wanneer de favoriete dame haar tenslotte bij zich laat komen en ze gepaard hebben, blijft het meisje bij haar en is ze geaccepteerd binnen de nieuwe groep, waarin ze haar verdere leven zal slijten. Bij elke cyclus groeit haar zwelling en rond haar tiende bereikt die de maximale omvang. Wanneer ze een jaar of dertien veertien is, kan ze haar eerste baby verwachten.
De bonobo-jongens blijven levenslang bij hun moeder in de buurt. Boven de leeftijd van twee jaar proberen ze al seks te doen met vrouwen. Vrouwen die zwelling vertonen, komen dikwijls tegemoet aan de verlangens van deze kleine Don Juan’s, die hen op de soortspecifieke manier uitnodigen met gespreide benen en een stijve penis. Maar dat gebeurt nooit meer met hun eigen moeder: het vermijden van incest speelt al op jonge leeftijd. Hun moeder is wel hun voornaamste steun en toeverlaat bij het verkrijgen van een hogere status binnen de groep. De moeders vormen de spil van de bonobogemeenschappen en de mannelijke hiërarchie wordt door de moeders bepaald.
De werking van de incestvermijding ondervond ook Roger Fouts, die tot levenslang veroordeeld was met Washoe (wat moest hij er anders mee? aan een medisch proefstation afstaan? In een dierentuin was ze niet welkom: dierentuindirecteuren moeten niets hebben van dieren die zichzelf als mensen beschouwen en die met mensen proberen te communiceren). Zijn studenten waren veelvuldig het hoogst begeerde voorwerp van de seksuele belangstelling van Washoe en later de andere chimpanseevrouwen. Fouts nooit. Die was vanaf hun vroege jeugd hun stiefvader of stiefbroer.
Tijdens de adolescente fase worden de jongens noodgedwongen minder seksueel actief, omdat ze door de dominante mannen geweerd worden uit het centrum van de foerageergroepen waar de vrouwen te vinden zijn. Pas als ze volwassen worden en een hogere status verwerven, krijgen de mannen opnieuw toegang tot de paringsbereide vrouwen. Maar in elke foerageergroep is het de alfa (rang-hoogste man) die de meeste paringen voor zijn rekening neemt. Vooral wanneer de topvrouw op het hoogtepunt van haar oestrus is – dat ruiken de mannen precies. Laaggeplaatste mannen paren in het geniep, met medewerking van paringsbereide vrouwen[13]. Bonobo’s kennen wel degelijk seksuele concurrentie, zij het subtiel en zelden op agressieve wijze.
mannelijke dominantie
In een email merkte Frans de Waal over mannelijke dominantie op dat de aanname dat vrouwen in ons vroegste verleden dominant waren, een verklaring vereist van hoe ze het geworden waren en hoe ze die dominantie weer verloren hebben. Terwijl de mannelijke dominantie, welke we bij de mensapen – op de bonobo’s na – en bij de meeste kleinere apensoorten algemeen waarnemen, die twee extra verklaringen niet nodig hebben.
Hij wijst er ook opdat kinderen heel gewelddadige spelletjes kunnen spelen, bijv. Terminator. Geweld heeft dus aantrekkingskracht op mensen.
Mijn antwoord was:
Van elke levensvorm zijn de individuen behept met de drang om in leven te blijven (voedsel en veiligheid) en om zich voort te planten (de eigen genen door te geven). Dit in concurrentie met de individuen die van dezelfde voedsel- en voortplantingsbron leven, met name de soortgenoten. Genoemde ‘eerste trap’: de ikke-ikke-neiging is de diepst gewortelde bij elk individu, en intelligentie en agressiviteit zijn daar welkome hulpmiddelen bij.
Groepsdieren zijn afhankelijk van de leefbaarheid van hun groep – waarvan ze voor hun eigenbelang van afhankelijk zijn. Ze leveren daartoe een deel van het egoïsme in (dat inleveren noemen we altruïsme) ter wille van de harmonie, dus de kracht, van de eigen leefgroep. Bij groepsdieren is altruïsme tot hun ‘tweede natuur’ gaan behoren. Wij noemen dat goed. Chimpansees, en zeker ook mensen, zijn van nature goed. (titel van Frans de Waal’s boek). Kinderen beginnen nog geheel egoïstisch, hun culturele aanpassing groeit met hun opgroeien in een altruïstische omgeving. Daar komen nogal wat verschillen in voor. Wij leven nu al duizenden jaren in een gewelddadige mannenwereld. De run op Terminator II is dus een cultureel, verschijnsel, nurture, en geen nature.
Wanneer het gaat om de vraag of die mannenwereld er vanaf onze start als afzonderlijke soort geweest is of niet, dan zeg ik: nee, de mannenwereld is er pas enkele tienduizenden jaren en is in zijn gruwelijkste vorm ideologisch ‘verkocht’ door het monotheïsme ( lees hiervoor Rosalind Miles The womens’s history of the world (London, 1988). Het monotheïsme begon met het Judaïsme (600 vC), begon ook te spelen in hindoeïsme, boeddhisme, werd vertakt in het christendom en tenslotte in de islam (600 nC). Het greep in één millennium om zich heen in de mensenwereld. Veel te recent om iets te veranderen aan onze in zes miljoen jaar gevormde menselijke natuur. Die begon met bonobo-achtige sociale groepen. Paleoantropologie, antropologie noch enig andere discipline komt met evidenties die er op wijzen dat daar in die miljoenen jaren verandering in de vorm van overpopulatie en oorlogen in is opgetreden. Die veranderingen doen zich in het mensdom pas voor enkele tienduizenden jaren geleden. Heel recent dus; onze tot harmonie geneigde natuur frustrerend maar niet veranderend.
De tot ‘tweede natuur’ geworden culturele onderdrukking van het egoïsme faalt alleen waar en wanneer (voedsel- en voortplantings-)omstandigheden er toe aanzetten. Mannelijke dominantie is er een voortbrengsel van, een gedragsvorm die zich bij primaten en hominoïden als nuttig voor de overleving bewees, dus die mocht blijven. Bij sommige soorten is die zelfs uitgeselecteerd tot aanmerkelijk seksueel dimorfisme, bv. bij de gorilla’s. Bij de bonobo’s echter waren de omstandigheden van dien aard (geworden) dat het nut van mannelijke dominantie kleiner (geworden) was dan de nadelen ervan – zoals concurrentiegevechten en infanticide. Zodat ook deze egoïsme-vertakking bij hen cultureel onderdrukt werd. Het ‘geval-Vernon’[14] laat zien dat deze onderdrukking geen verdwijning of zelfs maar verschrompeling betekent.
Een andere vertakking van de egoïsme-drang zijn de raids van de chimpansees op andere groepen. Dat is het groeps-eigenbelang. Ook hier maken de (voedsel-)omstandigheden uit of deze tak al dan niet groeit.
Ik heb het hier met opzet niet over chimpansee-mannen. Omdat een bepaalde passage in Draulans’ boek[15] indruk op mij maakte. Ze waren herfst ‘97 bij Babette Fahey, lid van een chimpansee-onderzoeksploeg van Richard Wrangham in het Salongapark in Congo. Een hele groep chimpansees zat in een reusachtige vijgenboom te eten. Een collega van Babette vond het een uitgelezen moment voor een experiment; hij had daarvoor een cassette met roepen van chimpansees uit Tanzania bij zich. Binnen een seconde na de start van de band vlogen de chimpansees de boom uit en renden zonder geluid maar met de haren rechtop in de richting van de vermeende indringers. Big Brown (de alfa-man), zijn acoliet Stout en de twee sterkste vrouwen (!) uit de groep stopten binnen tien meter van de plaats waar de microfoon verborgen was. Urenlang bleef de groep er rondhangen, doodstil, en daarna ging de hele troep onder leiding van Big Brown op verkenningstocht langs de grenzen van hun territorium.
Ik vind het daarom zo’n belangrijk verhaal omdat het aantoont dat de chimpanseevrouwen even betrokken zijn bij de beveiliging van hun voedselgebied als de mannen. En dat is weer van belang voor mijn overtuiging dat het de vrouwen waren die, toen en waar het dringen werd in hun voedselgebieden, hun mannen tot gewelddadig gedrag hebben aangezet en de mannelijke dominantie bij ons weer hebben bevrijd uit hun culturele kluisters. Dat ze hiervan zelf de dupe werden, was voor hen van minder belang dan dat hun kinderen niet te eten zouden hebben.
Mijn aanname dat de vrouwen de langste tijd van onze specifieke evolutie dominant zijn geweest, gaat er dan ook van uit dat er al die tijd geen sprake is geweest van overpopulatie en dat de wereld nog groot genoeg was voor die schaarse australopithecinen- en erectus-groepen.
Dat daar pas vanaf de uitvinding van de pijlenboog en de domesticatie van de hond (14.000 jg) hier en daar sprake kan zijn geweest. En dat het machisme pas echt aan de dag trad bij de vorming van de grote rijken (vanaf 5000 jg). Deze voorstelling van zaken vind ik ook geheel terug in het boek van Rosalind Miles The Women’s History of the World (vert. Stiefdochters van de Tijd, Bruna, 1989). Dat sindsdien de mannelijke agressiviteit – ‘demonie’ noemt Wrangham dat – weer ruim baan kreeg, heeft onze geschiedenis sindsdien gekleurd en heeft ons samenleven tot een mannenmaatschappij gemaakt. Die is voor ons zo vanzelfsprekend geworden dat wij ons niet eens meer een voorstelling kunnen maken van hoe een vrouwenmaatschappij er uit zou zien.
Maar dat die vreedzamer en duurzamer zou zijn dan onze huidige zal niemand betwijfelen die het verschil ziet tussen chimpansees en bonobo’s.
Mijn aanname van vrouwelijke dominantie gedurende het overgrote deel van ons verleden gaat er van uit dat onze vroegste voorouders meer leken op de huidige bonobo’s dan op de huidige chimpansees. In lichaamsbouw, in gelaatstrekken, in rechtop lopen, in seksuele gedragingen (seks als ‘smeermiddel’ voor soepeler sociale verhoudingen, groter gemak van paringen tussen vrouwen, hun vermogen tot meerdere orgasmen na elkaar), naar voren geplaatste vulva en vis-á-vis-paringen is dat duidelijk genoeg. Maar ook in de grotere vreedzaamheid van hun groepsleven. Hun omgang met vreemde groepen. Dat onze voorouders al deze bonobo-achtige aspecten hebben geïntensiveerd, was onontkoombaar gezien hun hachelijke bestaan in hun soortvijandige nieuwe niche, tezamen met dat hun groepsgrootte uiterst beperkt bleef. Dit dwong tot de grootst mogelijke harmonie, met een strikte taakverdeling tussen vrouwen en kinderen die het voedsel verzamelden en de volwassen mannen die, zwaarbewapend met stenen en stokken of botten, zorgden dat dit in veiligheid kon geschieden. Die bewapening was nodig tegen de roofdieren: reuzenleeuwen, sabeltand-tijgers en reuzenhyena’s bijvoorbeeld, en was de oorzaak van hun rechtop lopen, zoals zelfs de bonobo’s dit al vaak doen bij het dragen van dingen. Dat zij zich niet met slagtanden verweerden (waren ook waardeloos tegen genoemde roofdieren) bewijst het spoedige weg-evolueren ervan ten behoeve van het vermalen van graan-achtige zaden. Dat dit hoofdvoedsel was bewijst de dikkere emaillaag op hun kiezen.
Deze aanname mag niet simpel worden afgedaan als speculatie, ook niet met het argument: geen bewijzen. Het mag alleen afgeschoten worden met tegen-bewijzen. Want met dit model kunnen we consistent onze menswording verklaren. Het rechtop lopen (de handen, met die tien vingers, vrij) maakte, samen met het hachelijke en complexe savanneleven, gebarentaal wenselijk, of zelfs onvermijdelijk. De gebarencommunicatie (namen voor de dingen) schiep afstand tussen hen en de dingen en maakte hen tot de talige wezens die we zijn. Verleidde hen om het vuur te gaan gebruiken en om als Homo erectus (HE) de wereld te gaan veroveren. (Maar nu ben ik vooruit aan het lopen op waar het verderop over zal gaan.)
Dit model verklaart ook onze mensapelijke en menselijke afkeer van verstorend (bijv. agressief) gedrag. “Geweld heeft juist een aantrekkingskracht” dacht u? Ja, ver van je bed misschien, en in de fantasie, zoals meer vormen van ‘wreedheid tegen vijanden’. Vreemdelingenangst, racisme, haat, het sluimert in ieder van ons: het hoort bij het egoïstische eigenbelang: een wezenlijk deel van ons levend-wezen-zijn. Maar dat is toch heel iets anders dan een overheersende neiging er toe: in dat geval zouden er niet eens groepsdieren bestaan. Dan zouden de chimpansees niet van nature goed zijn, en zou de menselijke samenleving al meteen bij het begin ten onder zijn gegaan. Denk er om: het is vooral niet de ‘beschaving’ die ons ervan weerhoudt om elkaar naar de strot te vliegen: de jagers/verzamelaars kennen geen beschaving en gaan (gingen) heel wat socialer met elkaar om dan wij christenen. Het sociale zit heel diep in ons. Harris noemt ons de meest sociale soort. Socialer dus dan de door mannen gedomineerde chimpansee-gemeenschappen.
Vanwaar mijn gedram over de vrouwelijke dominantie? Het is een politieke kwestie. Ik denk dat onze kapitalistische consumentensamenleving de opdoemende problemen die voortvloeien uit de ongeremde groei niet de baas zal kunnen zonder de ‘moeder aller revoluties’: de omverwerping van de mannenmaatschappij en de totstandbrenging van de vrouwenmaatschappij. Dat zal een rare revolutie worden. Dat de vrouwen de macht met geweld zouden grijpen (gesteld dat de vrouwen dat ook maar ooit in hun verstandige hoofden zouden halen) is uitgesloten, omdat de mannen vanaf het allervroegste begin het geweldsmonopolie (de wapens) gehad hebben en dat niet tegen hun zin zullen afstaan aan de vrouwen. O nee. We zullen er aan moeten werken dat de mannen de vrouwen op hun knieën zullen smeken om de macht asjeblieft over te nemen, erkennend dat ze er een zooi van hebben gemaakt en dat ze het nu niet meer weten! (In Rusland zijn de vrouwen ook nog de enigen die wat constructiefs doen.)
Nou, dat zal nog wel even duren. Maar de wind is mee: de vrouwen zijn aan het inlopen zonder dat we daar iets voor doen. De ethologen kunnen deze trend wetenschappelijk en ideologisch een behoorlijke duw in de rug geven.
(tot zover mijn Re- aan Frans de Waal)
mensen zijn heel bonobo-achtig
Onze menselijk leefgroepen waren, en waren dus al vanaf hun oorsprong, ‘patrilokaal’: mannen bleven levenslang binnen de groep, vrouwen in bij de groep van hun partner. Dat heeft, toen bij ons de mannen enkele tienduizenden jaren terug de baas werden, de situatie van de vrouwen zeer verzwakt. Ze konden bij mishandeling niet op de bescherming van broers en andere familieleden terugvallen. De bonobo-vrouwen lossen deze situatie, zoals alle strubbelingen, op met seks. Het veelvuldig seks hebben met elkaar schept tussen de vrouwen de band welke ze als vreemden-voor-elkaar zouden missen. Door die onderlinge band staan ze sterk tegenover de veeleisende mannen, zo sterk dat ze die min of meer aan de leiband hebben. Een bonoboman is weliswaar sterker dan een bonobovrouw. Maar bij een conflict rust er voor bonobomannen een taboe op het slaan of bijten van een vrouw; andersom niet. Dus gaat de man er maar van door.
Infanticide onder chimpansees en gorilla’s is heel bekend; onder de grijze langoeren valt 35 % van de kinderen ten prooi aan infanticide, 37% bij de berggorilla’s, 43 % bij de rode brulapen. Vooral nieuwe alfa-mannen doen dat, in de wetenschap dat de kinderen niet van hen zijn (dus maken ze ‘schoon schip’) en dat de vrouwen dan binnen de kortste keren weer paringsbereid zijn, terwijl ze er anders drie tot vier jaar geduld voor zouden moeten oefenen. Zouden ze intussen weer alfaman-af kunnen zijn, dus kans verkeken.
Het is een belangrijk feit dat kindermoord bij de bonobo’s onbekend is, door de vrouwelijke weerbaarheid.
Wanneer twee bonobogroepen elkaar ontmoeten leidt dat nooit tot moord en doodslag. Het komt zelfs voor dat ze met elkaar aanpappen. Aanvankelijk is er wel even spanning, maar dan begroeten ettelijke vrouwen elkaar omdat ze elkaar van vroeger kennen (moeder-dochter bijvoorbeeld, een zus, een tante). Dan is het ijs weldra gebroken en trekken ze een paar dagen samen op om dan weer vreedzaam ieder huns weegs te gaan.
De bonobo-vrouwen hebben een grote clitoris. Onze vrouwen hebben van de mensapen de op één na grootste, hetgeen een aanwijzing zou kunnen zijn dat onze vooroudervrouwen dezelfde seksstrategie gehad hebben. Het feit dat de vrouwelijke buik-aan-buik-paring ook bij de heterogemeenschap veelvuldige praktijk werd en bij de meeste mensengemeenschappen de voorkeurshouding is, wijst in dezelfde richting. En vergeet ook de naar voren gerichte vulva bij onze vrouwen niet: tegemoetkoming aan het clitoris-wrijven en de buik-aan-buikparing.
Macho-mannen vinden het onderling paren van de vrouwen niet leuk. Hun uitvinding van de clitoridectomie spreekt boekdelen. Maar ook bonobomannen (het blijven mannen) niet[16]; ze vatten het terecht op als tegen hun macho-belangen gericht. Sinds de mannen bij ons de baas geworden zijn, is de biseksualiteit van onze vrouwen extra onder druk komen te staan en was (en is) in de macho-samenlevingen voor vrouwen zelfs levensgevaarlijk. 800 generaties van macho-onderdrukking heeft hun (belangen)verstrengeling danig getemperd.
Onze bonobo-achtige seksualiteit is een sterke aanwijzing voor de oorspronkelijke vreedzaamheid van de menselijke samenleving. Dat we gedurende onze hele aapmensenfase niet door overpopulatie verleid of gedwongen werden om elkaar in de haren te vliegen, daarvan getuigt de zeldzaamheid van fossiele hominidenresten vergeleken bij die van de wel talrijke soorten. Wanneer er weer eens – er zijn permanent paleoantropologen in de hete woestijnen van Ethiopie en Kenia aan het speuren – een stukje schedel of voetbeen gevonden wordt, is dit meteen wereldnieuws.
Een voor dit stuk cruciaal gegeven: onze soort is van oorsprong bonobo-achtig vredelievend en de vrouwen maakten oorspronkelijk de dienst uit. Dat we daar nu al vele duizenden jaren bijzonder weinig van laten zien, eufemistisch gezegd, is een zaak waar dit stuk juist licht op probeert te werpen. Maar dat doet aan onze oorsprong niets af en dus ook niets aan onze natuur. Ettelijke duizenden jaren zijn peanuts op een evolutie van zes miljoen jaar. Het is de enige verklaring voor het vreemde feit dat wij, ondanks al dat geweld waar we ons nu al tienduizend jaar systematisch aan te buiten gaan, daar nog steeds van balen.
Ook Harris beschouwt ons, op grond van zijn jarenlange antropologische onderzoekswerk, als “de meest intens sociale wezens op aarde”.
inzake het ‘kerngezin’
Mensaap-vrouwen hebben een voorkeur voor een partner buiten de eigen leefgroep. De chipvrouwen gaan stiekem ‘vreemd’, de niet door mannen overheerste bonobomeisjes vertrekken structureel. Het ligt voor de hand dat ook de AP-meisjes en de HE-meisjes hun partner buiten de eigen groep zochten. Moesten ze dan hun kindjes in hun eentje bemoederen? Natuurlijk niet. Hielp vader mee? Natuurlijk niet. De mannen leefden in hun mannengroep. De vrouwen met de kinderen in de vrouwengroep. Een kind had vele moeders, en tantes, en oma’s. Al was de band met de eigen moeder sterk. De meisjes maakten zich daar bij hun puberteit los van. De jongens werden er van losgescheurd bij hun initiatie in de mannengroep.
Niet weinig paleoantropologen maken zich gedachten over een ‘kerngezin’ als de hoeksteen van de vroege vooroudergemeenschappen. Maar ik geloof daar helemaal niks van. Louis Binford heeft een onderzoek gedaan aan de vuurplaatsen in een Neanderthaler (NT)- nederzetting en daar vond hij duidelijke aanwijzing voor een afzonderlijke mannengroep en een vrouwengroep. Bij veel bekende verzamelaars/jagersgemeenschappen en zelfs bij de tuinbouwers leven de mannen en de vrouwen gescheiden in ‘langhuizen’. Bij ettelijke andere kun je al wel enigszins spreken van kerngezinnen (Eskimo’s, Amazone-indianen).
gebarentaal
Nu naar de beloofde belangrijke ‘prettige bijkomstigheid’ als aanpassing aan het savannebestaan: onze voorouder-aapmensen zitten, vooral hun vrouwen, veelvuldig tegen elkaar te gebaren. Dat is wel geheel nieuw in de mensapenfamilie. Dat is zelfs iets totaal nieuws in de natuur, gebarentaal.
Versta mij goed: als ik het over ‘taal’ heb, bedoel ik daarmee communicatie met namen voor de dingen. Natuurlijk, tal van soorten hebben lichaamstaal en zelfs klanken waarmee ze met elkaar communiceren. Chimpansees hebben 15 verschillende klanken waarmee ze 15 verschillende dingen communiceren. Wij mensen beschikken ook over maar 35 verschillende klanken, maar uitgesplitst in klinkers en medeklinkers en daar kunnen wij een eindeloos aantal combinaties mee maken en een eindeloos aantal woorden (begrippen, codes, namen voor de dingen) mee vormen. Over ons huidige spraakvermogen beschikten we echter niet van de aanvang af, deze verworvenheid is pas zo’n honderdduizend jaar oud. We zijn onze ‘taligheid’ begonnen met gebarentaal.
Waarom hebben de aapmensen gebarentaal ontwikkeld en hun familieleden niet[17], noch enige andere soort? Dus waarom zijn wij mensen uniek in de natuur?
Omdat zij de enige mensapen waren die op twee benen liepen, en hun handen, met die tien vingers, vrij hadden. Maar vooral omdat zij in die nieuwe leefomgeving[18] een veel grotere communicatiebehoefte hadden dan toen ze nog regenwoudbewoners waren.
Hun gebarentaal begon met een simpel uitbeelden van wat iemand bedoelde: water, een bepaalde plant, vrucht of boomsoort, een insect, een berg, een rivier, een dierenvel, een bepaald roofdier, regen, een bepaalde handeling en wat voor belangrijks er nog meer te bedoelen valt in zo’n AP-leefgroep (van rond de twintig individuen).
Daarbij speelden hun waarnemingsvermogen (scherper dan het onze-nu) en hun imitatievermogen (chimpansees zijn ál en natuurmensen zijn nóg steeds meesterlijke imitators) een rol. Die uitbeeldingen werden vaste codes voor die dingen, en zo verwierven ze een uitgebreid repertoire aan gebarencodes voor alle planten, dieren, insecten, omgevingselementen, natuurverschijnselen, gebruiksvoorwerpen, handelingen en gevoelens welke in hun groepsleven een rol speelden.
Die gebarentaalcodes (symbolen, namen voor de dingen) zijn niet alleen een uiterlijk gebaar, maar ook een beeld in je kop, een ‘representatie’ in de hersenen, en dat zien we al gebeuren bij de mensapen met wie gebarentaalexperimenten gedaan worden: daar zijn ettelijke frappante staaltjes van gebarentaal-uitingen van hun gedachten waargenomen[19].
Het zijn begrippen: de AP-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te kijken of te wijzen als ze een steen bedoelde: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor ‘steen’. Haar mentale voorstelling van ‘steen’ (haar denken aan een steen: haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) kon ze uiten met die gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon de steen ‘steen’ noemen met dat gemeenschap-pelijke gebarencode-woord. En zo kon ze vele duizenden planten, dieren, dingen en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencodes voor lieten maken.
In haar linker hersenhelft. Ook chimps leggen bij gebaren al een voorkeur voor hun rechterhand aan de dag. Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linker hersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenbezigheid geweest is.
Dit scenario gaat er dus niet van uit dat ons taalvermogen zich ontwikkeld heeft uit het steeds beter gaan praten, zoals de meeste paleontologen nog steeds veronderstellen. Pas het meest recente menstype, de moderne mens, waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld behoren en die pas 100.000 jaar bestaat, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte, hetgeen erop wijst dat pas die variant met spraakklanken begon te praten. Maar: in een alreeds bestaande taal! Nergens ter wereld kunnen taalkundigen zoiets als een ‘primitieve taal’ ontdekken.
Natuurlijk is er wel een druk geweest op het steeds meer gebruik maken van spraakklanken bij de gebarentaal: die is tenslotte niet erg praktisch in het donker of als je je handen vol hebt. En als aapmens gebruikten we onze stem al volop, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral (weer!) de bonobo’s. Dat de gebarentaal echter onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt wel uit het feit dat we nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen; terwijl die eigenlijk nergens meer op slaat: zelfs onze telefoongesprekken begeleiden we met gebaren! En sterker nog: blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken (blijkens een onderzoek) bij opgegeven spreektaken dezelfde soort handbewegingen als zienden.
symbolentaal en het ontstaan van ons talig bewustzijn
Door de ontwikkeling van gebarentaal zijn we ‘talige’ wezens geworden. Niet van de ene dag op de andere uiteraard. De eerste miljoenen jaren zal er nog niet veel bijzonders aan onze voorouderaapmensen te merken zijn geweest, behalve dat vooral hun vrouwen onderling veelvuldig met hun handen aan het communiceren waren. Maar we weten nu dat ze op die manier ook tegen zichzelf aan het ‘praten’ waren: dat hun gebarentaal-codes ook in hun koppen omgingen en hun denken over de dingen, hun gedachtenscenario’s, beheersten. In bewoordingen van J.Hughlins Jackson: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.”
Ze gingen de dingen weten in plaats van ze zomaar te laten zijn zoals dat in hun normale dierlijke bestaan altijd het geval geweest was en zoals dat bij onze baby’s en peuters nog steeds is. Onze voorouders kregen een talig bewustzijn.
Er moet een moment geweest zijn waarop hun handelingen niet langer voornamelijk door hun overgeërfde instincten werden aangestuurd, hun keuzen niet langer uitsluitend door gewoonte ingegeven werden, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderling overleg en van het individuele innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes. Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling naar het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze waren een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is, toen niet, nu niet en nooit meer.
Een redelijk kandidaatmoment voor deze overstap lijkt mij de beheersing van het vuur, zo’n 1.800.000 jaar geleden. De australopithecus-populatie die daar het eerst toe overging, ontwikkelde zich tot erectus-mensen en die roeiden vermoedelijk[20] de overige aapmensen uit waar ze er maar op stuitten. En niet doordat ze grotere hersenen kregen. Grotere hersenen betekenen niet meer intelligentie (gelukkig, ik heb maar een klein koppie), want het aantal neuronen vermeerderde hiermee nauwelijks en dat aantal is bij een gewone aap al zo groot dat dat volkomen toereikend zou zijn voor een mensenbrein. De schedelgroei hangt samen met nog een aantal andere verschijnselen van neotenie en wordt daarmee bevredigend verklaard. Die op de 19e-eeuwse schedelmeting terug te voeren ‘cerebrale Rubicon’-theorie van sir Arthur Keith van het begin van de paleo-anatomie, welke nog steeds opgeld doet, geeft weinig houvast.
Wat mij wel een zinnige benadering lijkt van het vraagstuk van onze groei in schedelomvang is de relatie die Robin Dunbar[21] legt tussen de grootte van de neocortex en het sociaal-zijn van een soort. Dan liggen de vaststelling dat wij de meest sociale soort zijn en onze relatief grootste schedels in elkaars verlengde: schedelgroei door het steeds socialer worden, door groeiende complexiteit van samenleven.
Hersenen zijn wel enorme energievreters, en de veel rijkere voeding die de beheersing van het vuur verschafte[22], heeft onze voorouders niet alleen van gestalte flink doen groeien maar heeft ook hun hersenen van veel meer energie voorzien. Het vuur heeft hen in staat gesteld om de tropen te verlaten en te verruilen voor gezondere en wildrijkere koele streken, vol nieuwe uitdagingen voor hun groepsvindingrijkheid en hun talige bewustzijn.
een overstap met dramatische gevolgen
De overstap op bewustzijn, op het weten van de dingen, heeft dramatische gevolgen gehad voor onze manier van in het leven staan en voor al het overige leven naast het onze.
Om met het laatste, het leven op onze planeet, te beginnen: voor het eerst in de drieeneenhalf miljard jaar van het bestaan ervan en van zijn (vooral aanvankelijk zo trage) evolutie ontstond hiermee een levensvorm die er zich van losmaakte. Die het leven niet alleen ging begrijpen – het begrijpen van de dingen schept een afstand tussen het begrijpende brein en het begrepen ding of verschijnsel – maar er ook steeds drastischer ín ging ingrijpen. Die een mentale en ook steeds meer instrumentele macht kreeg over de rest ervan. Want het bewustzijn en het vermogen om complexe gedachtenscenario’s met elkaar te kunnen uitwisselen is een machtig instrument: twee weten meer dan één en met een brainstorm kunnen mensen vrijwel elk probleem de baas. Dát is het wat een groep hooligans zo vreesaanjagend maakt. En beleggers vooruitziend! “Elke afzonderlijke belegger weet maar heel weinig, maar tezamen demonstreren beleggers, door het herwaarderen van economisch gevoelige aandelen, iedere keer weer over een goede vooruitziende blik te beschikken” (Volkskrant 6 nov.’98). En ondernemers maatschappij-hervormend! Daar wijst Ruud Stokvis op in Concurrentie en beschaving: “Ondernemers veranderen in hun concurrentiestrijd niet alleen hun prijzen en producten, maar ook de aard van hun ondernemingen en ondernemingsactiviteiten. Door al die veranderingen beïnvloeden zijn de ontwikkeling van de samenlevingen waarvan zij deel uitmaken.” Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Ik peins daar vaak over. Zo peins ik wel eens over applaus: hoe ‘weten’ we dan hoe lang het mag zijn? En zo beschouw ik ook de hedendaagse wetenschapsbeoefening als een bouwen aan ons ‘collectief bewustzijn’: al die honderdduizenden ambitieuze wetenschappers aan al die instituten over de hele wereld, die elkaar vliegen proberen af te vangen en op elke slak van een ander zout proberen te leggen en daar steeds ingenieuzere apparatuur en computerprogramma’s voor bedenken, die doen als nijvere mieren het werk, veelal zonder overzicht over het grote geheel, dus zonder idee waar ze eigenlijk mee bezig zijn: het vergroten van de afstand tussen ons en de natuur.
De groei van ons bewustzijn gaat maar door. Vandaag kunnen we al individuen klonen. Wat zullen we morgen kunnen? Hopelijk tot een samenleving komen die op ons geluk gericht is in plaats van op vermeerdering van kapitaal. Maar de ‘derde chimpansee’ weet voorlopig meer van zijn genen dan van zijn diepste verlangens.
De overstap op bewustzijn had eveneens een dramatisch gevolg voor onze manier van in het leven staan. Tussen ons en de ons omringende dingen (Umwelt) kwam dat ‘apparaat’ van enkele duizenden begrippen (gebarentaalcodes annex hun representatie in de taalcortex) te staan waarmee wij met die dingen omgingen. Wij schiepen ons daarmee een ‘virtuele’ denkbeeldenwereld welke wij konden manipuleren, welke wij naar believen konden ‘invullen’. Een ‘geestelijke’ wereld die we nu meestal bewustzijn noemen, en waarin wij (denken te) leven maar die niets van doen heeft met de natuur waarvan we, samen met alle overige vormen van leven, deel blijven uitmaken. De dingen bestaan er voor ons enkel als en in zoverre we ze kunnen benoemen. Onze denkwereld staat los van de wereld waarin we als dieren, toen we nog niet over het begrippen-(symbolen-)apparaat beschikten waarmee we er afstand van konden nemen, plachten te leven. De wereld zoals we die als onmondig kind – we beginnen ons leven immers nog geheel ‘dierlijk’ – beleven. Tal van filosofen, onder aanvoering van Emmanuel Kant, hebben geworsteld met de afstand die het bewustzijn van de dingen (das Ding als Vorstellung) en de echte wereld (das Ding an sich) schept.
“Door een bewuste voorstelling van de wereld te maken, plaatsen we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld”, zo zegt André Klukhuhn het aan het begin van zijn boek Sterf oude wereld en hij zet vervolgens uiteen hoe de vele filosofen, wetenschappers en kunstenaars zoals Marcel Proust door deze menselijke eigenaardigheid zijn beziggehouden. Redmond O’Hanlon zegt over de vele dromen in zijn boek Congo: “Je voelt dat het Proustiaanse idee van het ontdekken van je eigen verleden waar is. Dat je terug moet naar de vrede van je kindertijd. De periode voordat je zelf kunt weten wie je bent.”
Allemaal vanuit het gevoel dat er naast de wereld die wij kennen, een wereld bestaat die wij zijn maar die ons juist door hem te willen benoemen en kennen, dus door hem bewust te worden, ontglipt. De wereld zoals de dieren die beleven en zoals wij die als onmondig kind nog beleefden. Het is dus moeilijk praten over deze wereld. Klukhuhn citeert de Oostenrijkse wiskundige en ingenieur Robert Musil, schrijver van De man zonder eigenschappen (Meulenhoff 1989), die zich gedurende zijn hele leven bijna obsessief heeft beziggehouden met de twee kenwijzen (de uiterlijke rationele van de wetenschap, en de innerlijke intuïtieve van de kunst) van de wereld.
De overstap op bewustzijn heeft ons bepaald niet gelukkiger gemaakt dan we als gewone dieren waren. Hoewel … dieren zijn niet gelukkig of ongelukkig, ze zijn eenvoudigweg. Natuurlijk, ze kunnen zich prettig voelen, wanneer hun organisme optimaal werkt. Jonge dieren vooral kunnen duidelijk plezier vertonen in het rennen en andere kunsten vertonen waartoe hun organisme sinds kort in staat is; denk aan kalveren of veulens en aan het vee als het in ‘t voorjaar weer de wei in mag. En lijden wanneer hun organisme in zijn beweging en ‘kunsten’ belemmerd wordt, bijvoorbeeld wanneer ze als groepsdier door mensen in eenzame opsluiting gehouden worden. Ze kunnen wegkwijnen en zelfs doodgaan, maar ze zijn er zich niet van bewust. Dieren leven onbekommerd; zelfs wanneer ze niet te eten hebben, tobben ze niet maar blijven zoeken tot ze er bij neervallen. Alleen wij mensen leven in een wereld van denkbeelden die ons (on-)gelukkig kunnen maken. Bewustzijn is namelijk vooral: het je bewust zijn van de altijd dreigende honger, ziekten, dood, vijandelijkheden en andere problemen. Daar hadden we toen we nog gewoon dieren waren, geen last van. Wij zijn ‘de tobbende aap’ geworden.
Pogingen om aan het kwellende bewustzijn te ontsnappen zijn al zo oud als het bewustzijn zelf. Natuurvolken, hun sjamanen vooral, zoeken hiertoe de trance, bereikt door langdurig vasten, door eindeloos te dansen of rond te draaien en/of veelsoortige drugs uit planten. De Oosterse religies als het boeddhisme zien het lijden als inherent aan het leven en ze cultiveren de onthechting en de meditatie om het tobberige talige bewustzijn uit te schakelen en alleen nog maar te zijn. En vandaag zoeken nog steeds tallozen vergetelheid in de roes.
Het derde en meest dramatische gevolg van onze overstap was het verlies van onze dierlijke instinctzekerheid. Een ezel tussen twee hooibergen komt echt niet om van de honger: die begint gewoon te eten. Mensen kennen die twijfel wel. Alles wat je niet kunt begrijpen, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Hoe zijn we daar mee omgegaan?
Onze voorouders zijn het verlies aan instinctzekerheid van stond af aan gaan compenseren met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven. Herhalingen: repeterende bewegingen en geluiden, dansen/zingen, ritme. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden, dus tradities, gewoonten, gebruiken.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloof in magie, in magische (‘krachtig werkende’) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme, de ezel tussen twee hooibergen bijvoorbeeld) en dat je zelf net zo bent als de overige levende wezens (totemisme: het jezelf of je clan zien als afkomstig van een bepaald dier of bepaalde plant, en dus behorend tot dezelfde soort als dat totem-organisme, of: “je bent een rund als je met vuurwerk stunt”); dat de dingen denken, net als wij, dus een geest hebben (animisme, of: “mijn oude volvo heeft gisteren de geest gegeven”; we hebben nog heel wat animisme in ons spraakgebruik en ons doen en laten, en ook de veelgeroemde spiritualiteit is er een variant van[23]).
Het vierde dramatische aspect van de overstap op bewustzijn is, dat dit bewustzijn met niets begon. Dus dat ons begrijpen van de dingen vooral aanvankelijk nog zeer tekortschoot. Daar kon van alles mee misgaan en dat is dan ook gebeurd. We begrepen de dingen niet of maar half.
Met dit vooral aanvankelijk (maar ook nu nog) ontoereikende, immers met niets begonnen, talige bewustzijn zijn we niettemin steeds spectaculairdere dingen gaan doen. Door die ontoereikendheid ervan dreigden we voortdurend onze leefomgeving – en daarmee onszelf – om zeep te brengen. In het verleden zijn we al verantwoordelijk geweest voor het uitsterven van een lange reeks grote prooidieren als de mastodonten, reuzenherten en mammoeten: onze belangrijkste voedselleveranciers. Hoe intelligent de verzamelaars/jagers uit de IJstijd ook waren, ze overzagen niet de consequenties van wat hun florerende dus zich uitbreidende leefgroep deed en wat andere florerende leefgroepen die zich eveneens uitbreidden, deden: voor één mammoet joegen ze met vuur een hele kudde het moeras in, voor één paard een hele kudde over de rand van een kloof. Eenmaal beroofd van hun relatief gemakkelijke uit grote prooidieren bestaande voedselbron moesten ze noodgedwongen hun jachtmethoden verfijnen. Dit patroon nu, gevolg van het nog ontoereikende bewustzijn, laat ons verleden ook weer zien bij de overgang van de slash and burn– landbouw op intensievere landbouwmethoden. Dat geeft de burger moed. Wanneer we de oorlog zien als een nog weinig bewuste methode om de bevolkingsdruk te verminderen – en daar zijn argumenten voor – gaan we misschien noodgedwongen wereldwijd over op de minder ellende veroorzakende, meer bewuste methoden.
Een vijfde – wat minder dramatische – gevolg: we kwamen in een denkbeeldige wereld te leven, zoals ik al zei. Als we nadenken over de dingen, halen we ons die voor de geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”: dat soort woordgegoochel, waarmee vooral Duitse filosofen ontelbare nutteloze uren zelf mee hebben verdaan en ook talloze adepten hebben laten verdoen. Zo kunnen we ons de vraag naar de zin van het leven in de kop halen. Dan gaan de woorden met onze gedachten aan de haal.
Hoe dan ook, de overstap heeft ons tot mens, tot een tobbende aap gemaakt.
onze Grote Verhalen
Door hun overstap op een talig bewustzijn kwamen onze voorouders te leven in een denkwereld van ettelijke honderden of misschien wel duizenden begrippen voor dingen en handelingen. Dit zou een onleefbare chaos in hun hoofden en levens veroorzaakt hebben wanneer ze er zich geen wereldbeeld van hadden kunnen vormen. Om houvast te hebben in hun virtuele denkwereld schiepen zij zich een Scheppingsverhaal, dat alle dingen en verschijnselen inclusief henzelf in één Groot Verband plaatste.[24] Er is geen samenleving geweest die niet beschikte over een Groot Verhaal dat de mensen met hun leefwereld en met elkaar verbond en waaraan ze hun identiteit ontleenden.
Dat de latere heersende klassen hun ondergeschikten met dit Grote Verhaal manipuleerden, heeft het fenomeen Groot Verhaal in een kwade reuk geplaatst; maar dat lag aan die situatie, niet aan het fenomeen. Onze vrije-markt-samenleving kent geen heersende klasse, met geheime politie, persbreidel en goelags, meer. Vandaar dat we nu ook geen heersend Groot Verhaal meer hebben, en alle vrijheid hebben om ons een nieuw, nu op de huidige wetenschappen gebaseerd, Groot Verhaal te verschaffen. En dan nu één dat voortdurend opgedateerd wordt, dus met een Waarheid die voortdurend onderweg blijft.
Dat mensen als talige wezens verhalen nodig hebben om de chaos der dingen structuur te kunnen geven, is een belangrijk gegeven. Aangezien ook consumenten nog steeds mensen zijn, is er alle reden om aan te nemen dat ook die niet zónder kunnen. In de praktijk blijkt onze behoefte aan dat houvast overal. Harry Peeters[25]: “Mensen zijn geboren vertellers. – Zij vertellen over hun eigen leven, hun jeugd, hun eerste liefde, hun werk en wat niet al. – Hoe gevarieerd en strijdig de belevingen, gedragingen en gebeurtenissen in een levensgeschiedenis ook zijn, het ‘zelf-verhaal’ construeert door het aanbrengen van ordening en samenhang een identiteit.”
Maar ook als samenleving redden we het niet zonder een Groot Verhaal. Ik kan daar veel symptomen en noodkreten voor noemen, maar ik beperk mij tot de opmerking die de burgemeester van Gorcum enige tijd geleden plaatste naar aanleiding van de schietpartij waar twee meisjes het slachtoffer van geworden waren: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”. We kunnen ons een nieuwe bodem verschaffen: een nieuw, wetenschappelijk verantwoord ontstaansverhaal, als grond voor besluitvorming en uitgangspunt voor beleid. Ook om mee te geven aan ieder die er om verlegen zit en het met Nix moet doen. Niét om op te leggen aan iemand die er geen behoefte aan heeft. Wanneer iemand tevreden is met zijn/haar geloofsverhaal, wie is een ander dan wel om haar/hem dat te willen ontnemen?
Geloof is als een warme jas. Die hou je aan zolang het koud is; maar zodra een nieuw Groot Verhaal de kou uit de lucht gehaald heeft, wordt de jas benauwend en leg je hem vanzelf naast je neer. Ik ga het nog hebben over dat nieuwe Grote Verhaal dat we zouden kunnen gaan maken.
het bastion van heiligverklaring
Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op bewustzijn (taligheid, ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudoverklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Voor ons-nu die beschikken over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, is het moeilijk meer voor te stellen dat de mensheid tot vóór die tijd geen andere middelen heeft gekend om zijn bestaans-onzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities. Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel wist dat dit bedenksels waren, moest men deze diepere twijfel onschadelijk maken met heiligverklaring van deze bedenksels. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons wérkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Als dat niet dramatisch is …
Onze vroegere voorouders zijn daar altijd tamelijk soepel mee omgesprongen. Hun clan-samenlevingen waren egalitair, kenden geen ander gezag dan het beraad van de oudsten; dit kon geen macht uitoefenen en dacht daar ook niet over. Vooral toen de vrouwen het nog voor ‘t zeggen hadden waren deze samenlevingen tamelijk vredig. Maar dat zijn ze niet gebleven.
ontstaan machisme[26] en vooruitgang
We hebben het al over oorlog gehad: bij onze familieleden in het regenwoud, de chimpansees. Overpopulatie is de situatie die tot oorlog leidt. Maar, zoals al opgemerkt, de langste tijd van ons bestaan als aparte soort is van overpopulatie geen sprake geweest. Waar paleontologen struikelen over de fossielen van talrijke andere soorten, moeten ze die van onze vroege voorouders met een loepje zoeken[27] en kan alles wat er tot nu toe van verzameld is, op één biljarttafel worden uitgestald. Ook die van de modernere mensvarianten zoals de erectus-en zijn nog zeldzaam.
Maar we zijn niet zeldzaam gebleven. Door de suksesvolle overlevingsstrategieën, vruchten van ons menselijk vermogen om samen te werken en met elkaar te overleggen en problemen op te lossen, groeiden we van een onaanzienlijke populatie mensapen uit tot een soort die heel Eurazië[28] plus een groot aantal eilanden wist te bevolken. In sommige leefgebieden ontstond een hoge bevolkingsdruk en in periodes van droogte of inkrimping door klimatologische oorzaken leidde dit tot vechten tussen de leefgroepen om te overleven. Leefgroepen met de meeste gewelddadige mannen hadden dan de beste kansen en dus gingen de vrouwen gewelddadigheid bij hun jongetjes en mannen aanmoedigen als ‘goed’ gedrag[29]. Dat ze hier zelf de dupe van werden – mannen gingen zich als de superieure sekse beschouwen – namen de vrouwen maar op de koop toe. Nogmaals, dit gebeurde alleen op sommige plekken, op andere bleven de vrouwen gewoon de baas. Zo is het machisme ontstaan: de geprivilegieerde positie van mannen ten opzichte van de vrouwen. De eerste aantasting van de tot ‘het goede’ (= sociale) geneigde menselijke natuur. En nogmaals: als gevolg dus van overlevingsgevechten en oorlogen tussen leefgroepen. Het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang, maar dan voor de eigen groep, kreeg ons in zijn greep. Iets wat we als ‘derde chimpansee’ in onze hele specifieke evolutie niet (meer?) gekend hadden maar wat nog steeds in onze dierlijke natuur sluimerde.
Mannen hebben zich als sekse altijd de mindere gevoeld van dat prestigieuze vrouwelijke geslacht dat kon bloeden zonder verwonding of ziekte en dat kinderen kon baren en voeden, en dat bovendien de grootste inbreng had in de voedselvoorziening. Nu hun gewelddadigheid, het enige waarin ze zich superieur kunnen voelen, door de vrouwen van overlevingsbelang wordt geacht en ze zich dus de superieure sekse kunnen achten, moeten ze hun onzekerheid overschreeuwen door de vrouwen als minderwaardig te behandelen. Ze gaan hun rituelen als superieur aan die van de vrouwen zien, het Scheppingsverhaal aan de mannelijke superioriteit aanpassen (de Grote Voorouder werd een man), zich ‘hun’ vrouw toeëigenen en als een privé-slavin beschouwen en met grove mishandeling aan zich onderwerpen.
Aanvankelijk nog op weinig plaatsen op de wereld: daar waar gemeenschappen door inkrimping van het leefgebied op elkaar gedrongen werden. Naar mijn inschatting moet dat rond 40.000 jaar geleden in Europa het geval geweest zijn. Omdat zich toen en daar die merkwaardige Grote Sprong Voorwaarts begon af te tekenen. Anderhalf miljoen jaar lang (!) had het mensdom geen of nauwelijks vooruitgang te zien gegeven. Maar vanaf 40.000 jaar geleden zo maar ineens een veel verfijndere steentechniek, complexe jachtwapens als speerwerper[30] en pijl en boog, sieraden en grottenschilderingen. Harris zowel als Diamond breken zich vergeefs het hoofd over die onverklaarbare Sprong Voorwaarts na zo’n lange periode van stagnatie, en voor Steven Mithen The Prehistory of the Mind[31] is het een sleutelgebeuren voor zijn theorie dat het brein van de vroege mensen nog niet in staat was om afzonderlijke mentale vermogens als sociale intelligentie, technische intelligentie en natuurkennis te combineren maar dat dit vanaf dat moment een doorbraak beleefde. Zelf denk ik dat deze geleerden onvoldoende afstand nemen van ons huidige vooruitgangsdenken dat een voortdurend veranderen impliceert: dat zij niet bedenken dat de vroege mensen, vanwege hun existentiële onzekerheid door het verlies van hun oude dierlijke instinctzekerheid, vastigheid ontleenden aan herhaling en traditie en juist afkerig waren van elke onnodige verandering. Hun eenmaal ontwikkelde vuistbijl was een voortreffelijk en voor alles bruikbaar werktuig, dus dat behoefde geen wijziging meer. Welnu, anderhalf miljoen jaar dezelfde vuistbijl[32]. Nou en? Ja, voor óns-nu, met ons dwangmatige westerse vooruitgangsdenken, is dat onbegrijpelijk!
Zouden we derhalve deze wezenlijke verandering, die Grote Sprong Voorwaarts, niet ook kunnen interpreteren als een gevolg van de machtsgreep van de mannen: een afscheid van het vrouwelijke cyclische denken dat op duurzaamheid gericht is en meer belang hecht een harmonische verhoudingen dan aan technische vernieuwingen[33] – en de overgang op het mannelijke lineaire, zeg maar autistische, vooruitgangsdenken dat veel minder boodschap heeft aan harmonische verhoudingen?
Vandaag botsen we tegen de grenzen van het heersende mannelijk-autistische vooruitgangsdenken. Ieder denkend mens weet dat we niet zo door kunnen gaan met groeien: de stuurloze Titanic van onze consumentenmaatschappij is in een gebied van onheilspellende demografische en milieucatastrofale ijsbergen aangekomen. Het roer van onze Titanic moet om. Maar er staat niemand aan het roer. Dat roer kan alleen om met een eendrachtige inspanning van alle opvarenden. Maar hoe krijg je die meute individualistische hedonisten op één lijn? Ah, u begrijpt ‘m al: met een nieuw Groot Verhaal. Juist. Maar ook moeten de vrouwen weer aan de macht.
onze schepping van God, of: hoe we religieus geworden zijn
God is heel menselijk. Natuurlijk kun je denken dat Hij ook buiten de mensen óm bestaat, maar zelfs de Bijbel vindt die gedachte weinig woorden waard. Bovendien moet je je vandaag, wil je die gedachte volhouden, heel konsekwent afsluiten van wat er over de geschiedenis van de Aarde en het Heelal waarin zij zweeft, van het onstaan van het leven en van de mensen gezegd en geschreven wordt. Dat lukt je alleen nog in een sekte of een andersoortig bastion van heiligverklaring. Hoe heeft de tobbende aap zich een God geschapen?
Toen we ‘talige’ wezens geworden waren, moesten we de chaos van dingen en hun begrippen ordenen in één Groot Verhaal, dat vertelde hoe de dingen en de mensen ontstaan zijn. Dat Verhaal werd bij elke gelegenheid gedanst/gezongen. De belangrijkste figuur er in is de Grote Voorouder. Dat is de samentrekking tot één Figuur van de groep vrouwen, kinderen en mannen die het stamgebied in ververvlogen tijden voor het eerst in gebruik genomen hebben[34]. Dat gebied was nog zonder mensen, dus ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Want voor ons, talige wezens, zijn de dingen er pas (zijn we ons er pas van bewust) wanneer en in zoverre we ze onder woorden kunnen brengen. “In den beginne was het Woord … “
Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder het stamgebied binnen kwam en waar Hij/Zij/Het (de groep eerste kolonisators) ging, de dingen, dieren en planten in het gebied een naam gaf, en daarmee het aanzijn – voor talige wezens scheppen de woorden de dingen. Al die belangrijke dingen kwamen ook in het Verhaal als belangrijke Figuren voor. Dat Scheppingsverhaal (oorsprongsmythe) werd bij alle belangrijke gelegenheden door de stam gedanst/gezongen; geen gebeurtenis of het Verhaal kwam er aan te pas, met inkorting van dan niet ter zake doende delen en met uitbreiding van het onderdeel dat dan juist wel ter zake deed. De gebeurtenis bij uitstek was de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld: dat is bij alle stammen de gelegenheid waarbij alle gezangen en dansen systematisch bij de jongeren worden ingeoefend.
Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dit oeroude Scheppingsverhaal, dat telkens en bij iedere gelegenheid gedanst/gezongen werd, is de basis van onze religieuze[35] gevoelens, en dat al minstens twee miljoen jaar lang.
We kunnen nog een indruk krijgen van hoe onze voorouders leefden en dachten, door te kijken naar de laatste jager/verzamelaars van onze dagen. Ook voor de erectus-jagers is hun ‘land’ waarschijnlijk geen afgegrensd territorium geweest maar een route, een gezongen route, zoals we dat bij de Aboriginals nog kunnen aanschouwen. Bruce Chatwin beschrijft het in zijn De gezongen aarde[36].
Door hun Scheppingsverhaal te dansen/zingen scheppen de Aboriginals – we doen even alsof hun uitroeiing door de blanken nog moet beginnen – hun wereld telkens opnieuw, en houden deze, en daarmee zichzelf, zo in stand.
Elke stam heeft zijn eigen zangroute. De zangroutes van de stammen kruisen elkaar; zo moeten deze of ze willen of niet met elkaar betrekkingen onderhouden. Maar dat willen ze graag, want als stam A vruchten heeft en B heeft eenden en C een okergroeve, dan kunnen ze hun overvloeden volgens formele regels ruilen en zo hun tekorten aanvullen. Goederen vormen reden om handel te drijven, elkaar te ontmoeten, onderling te trouwen, met elkaar te zingen/dansen, ideeën uit te wisselen. Zo kan een schelp van hand tot hand gaan, van de Timorzee tot de Bocht, langs zangroutes die zijn overgeleverd sinds het begin der tijden. Deze routes lopen van waterbron naar waterbron, en de waterbronnen zijn de ceremoniële centra waar de stammen elkaar ontmoeten. Wie het lied kent van een bepaald stuk route (gebied), mag leven van dat gebied: dat is de enige vorm van privé-bezit die ze kennen; iemand erft het lied, dus een stukje van de zangroute, van zijn ouders. Hij/zij kan het lied uitlenen, hij/zij kan ook een lied van iemand anders lenen; het enige wat niet kan, is het lied weggeven of verkopen. Een routegezang in de verkeerde volgorde zingen is het allerergste wat iemand zou kunnen overkomen: een catastrofale vernieling van het land en zijn bewoners!
Maar van het kennen van je eigen routegezang kun je niet leven.
“Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet leven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.”
Doordat de koloniale overheersers de stamverbanden en -rituelen van de Aboriginals nu vernield hebben; doordat door de door de indringers meegebrachte ziekten belangrijke figuren voor de overdracht van oeroude kennis is uitgestorven, wordt hun land niet meer bezongen, het is dood, en zijn bewoners ook. Hun wereld en hun leven zijn vernield; ze zijn nu volkomen apathisch en willen alleen nog drinken en doodgaan.
De Pintupi waren de laatste ‘wilde stam’ van Australië. Hun zangroutes liepen door de Westelijke Woestijn. De mannen jaagden op kangoeroes en emoes, de vrouwen verzamelden zaden en wortels en eetbare larven. In de winter zochten ze beschutting achter windkeringen van gras. Zelfs in de verzengendste hitte hadden ze zelden te lijden onder watergebrek: ze roken, zagen of voelden waar zich water bevond en dronken het middels een op die plek in de aarde gestoken holle stengel. Ze bezaten nauwelijks iets, een paar sterke benen was hun waardevolste bezit en ze lachten altijd. Een zorgeloos en onbevangen volk, voor wie de hardvochtige initiatie-riten en de vrouwenonderdrukking van de meer sedentaire stammen nog wezensvreemd waren. Tot het eind van de jaren vijftig jaagden en verzamelden ze naakt in de zandheuvels, zoals ze al tienduizenden jaren deden. Maar de Australische regering stelde zich op het standpunt dat Mensen uit het Stenen Tijdperk gered moesten worden en aangepast aan de Christelijke Beschaving (zodat hun land ter beschikking kwam van de Beschaving: voor mijnbouwondernemingen en kernproeven). De Pintupi werden bijeengejaagd, op legervrachtwagens geladen en overgebracht naar een reservaat. De blanken waren wel verbaasd dat die baby’s zo weldoorvoed en gezond waren. Maar dat bleef niet lang. In Popanji stierven de meeste Pintupi weldra aan epidemieën, ruzies met andere stammen en met elkaar en aan drank. Tot het laatst bleven de moeders de Droomtijdliederen voor hun kinderen zingen/dansen en in het zand de omzwervingen van hun Voorouderfiguren tekenen. “Ze neuriet het Verhaal in staccato-achtige uitbarstingen en loopt met haar vingers de voetsporen van de Voorouder in een dubbele stippellijn na. Ze wist elke episode uit met de palm van haar hand en tekent tenslotte een cirkel met een streep, zoals de hoofdletter Q: de plek waar de Voorouder, uitgeput van zijn scheppingsarbeid, ‘terug naar binnen’ is gegaan.”
Dansen, ook die van de dansscholen en het huidige gespring in disco’s, gaat in allervroegste oorsprong terug op het dansen/zingen van de scheppingsverhalen. Die werden gedanst/gezongen in ‘locomotion’, dat wil zeggen: de zangroute van ons leefgebied ‘liepen we na’, zoals die Pintupi-moeder met haar vingers in het zand, door die op dezelfde plek blijvend en al zingend en loopbewegingen makend uit te beelden. Het dansen van de indianen rond de totempaal, het stereotype beeld dat we als kind al van indianen meekregen, het valt terug te voeren op de scheppingsverhalen. Wij dansen/zingen niet meer. Dat wil zeggen, als we dansen, heeft dat bij ons alle religieuze gevoel verloren, we hebben er echt niet meer het idee bij dat we daarmee ons leefgebied aan het herscheppen of aan het in stand houden zijn. Maar in veel samenlevingen die nog niet tot consumentenmaatschappij geëvolueerd zijn, kent met het nog wel. En heel veel gemeenschappen die nog niet tot steden en landen geëvolueerd zijn, doen het nog steeds. Want het zit heel diep in ons wezen verankerd: zeker twee miljoen jaar.
Het lied werkt zelfs op zee. In Daughters of the Copper Woman van Anne Cameron[37] beschrijft de Oude Vrouw hoe haar voorouders de koers bepaalden als ze met hun kano’s de zee opvoeren. “Alles wat we wisten over de bewegingen van de zee was overgeleverd in de verzen van een lied. Dankzij het lied gingen we duizenden jaren lang waar we wilden en kwamen we weer veilig thuis. Op heldere nachten hadden we de sterren om ons de weg te wijzen en in de mist hadden we de rivieren en kreken die opgaan in de Klin Otto.” (de zoutwaterstroom die van Californië tot de Aleoeten loopt) “Er was een lied om naar China te gaan en een lied om naar Japan te gaan, een lied voor het grote eiland en een lied voor het kleinere eiland[38]. De stuurvrouw hoefde alleen maar het lied te kennen om te weten waar ze was. Om terug te komen zong ze het lied gewoon in de omgekeerde volgorde …”
Religie, het met elkaar je leefomgeving dansend/zingend herscheppen, viel aanvankelijk niet los te zien van totemisme. Totemisme is de vereenzelviging van de persoon met het dier waarvan de stam of de familie meent vanaf te stammen. Voor ons wat moeilijk meer voor te stellen. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!” fluistert de indiaan tegen de onderzoeker. Die lacht: “Dat is een otter, gekkie!” Maar de indiaan is verontwaardigd, omdat het zijn totemdier is en hij dus ‘weet’ dat hij daar toch echt zwemt. Wij begrijpen dat niet meer. Als een vreemde in Afrika iemand tegen komt, zal die beleefdheidshalve vragen: “Wat dans je?” waarmee dan gevraagd wordt naar iemands familie-afkomst: danst hij het lied van de sabelantilope? of van de klipdas? Wanneer A toevallig hetzelfde totem heeft als B die heel ergens anders vandaan komt, beschouwen ze zich toch meer verwant aan elkaar dan wanneer ze neven zouden zijn, zo sterk werkt dat.
De overdracht van het scheppingsverhaal, oftewel de orale traditie
Mensen zijn groepsdieren. Een groepsdier kan niet buiten de kennis die in de cultuur van de groep, dat wil zeggen in de hersennetwerken van de individuen van die groep, is opgeslagen. Die krijgt een groepsdier-individu niet erfelijk mee, maar die moet het leren. Vaardigheden kan het afkijken en nadoen, kennis van de omgeving en de eigenschappen van planten en dieren moet het mondeling overgedragen krijgen. Vandaag doen we de meeste kennis op via lezen of voorgelezen krijgen, ze wordt voornamelijk schriftelijk van generatie op generatie overgedragen, en dit schriftelijk overdragen begon zo’n vijfduizend jaar geleden in Mesopotamië, via kleitabletten.
Voordien moesten alle culturen het mondeling, dus via verhalen, doen en zulke culturen bestaan, zij het steeds sporadischer, nog steeds. Hun verhalen zijn weliswaar nooit helemaal uit de lucht gegrepen en hebben altijd, hoezeer verdund ook, de historische werkelijkheid als uitgangspunt, maar ze zijn ontdaan van de ballast van feitjes en details. Ze vatten de geschiedenis samen tot enkele beelden of metaforen waarvan de symboolwaarde belangrijker is dan de historische nauwkeurigheid. Zo is de (met taal) scheppende vooroudergroep van vrouwen, kinderen en mannen overgeleverd in de figuur van De Grote Voorouder, en zijn de eerste westerse indringers samengevat in de figuur van Captain Cook.
Niet elk verhaal ook hoeft overigens waar gebeurd te zijn: als je er maar wat mee kunt. Als het je bijvoorbeeld bemoedigt of aanspoort tot goede daden; of als je er maar vrolijk van wordt.
De continenten verschuiven langzaam maar gestadig; dit veroorzaakt wijzigingen in de zeestromingen; deze veroorzaken klimaatverandering. De Natuur verandert en de mens past zich aan. Elke aanpassing van het Scheppingsverhaal, van een bepaalde mythe of gezang/dans ervan, werd pas na ampele discussie van de wijzen en oudsten, de ‘theologen’ van de stam, doorgevoerd. Omdat zij daarmee hun talige wereld veranderden! Dat kwam voor populaties die nog niet over schrift en Boeken beschikten, nog veel nauwer dan voor ons-nu.
Het lange leven van de vuistbijl wijst er wel op dat de mensheid de veranderingen heel erg lang tot minimale wijzigingen beperkt heeft weten te houden. De aanpassingen van het Scheppingsverhaal gaan pas spelen bij de machtsgreep van de mannen (machisme). Zoals u weet schrijf ik de grote veranderingen in de steenbewerkingstechniek, het verschijnen van de grottenschilderingen, de complexe jachtwapens en de sieraden rond 40.000 jg in Europa, samengevat onder de noemer van de Grote Sprong Voorwaarts, toe aan de eerste verzwakking van het stabiele door de vrouwen beheerste menselijke samenleven. Europa als de plek waar het machisme voor het eerst de kop op stak. De grotten van Altamira en Lascaux als de eerste plekken van afzonderlijke initiatierituelen voor jongetjes. Zwakke vermoedens, speculaties, heel vervelend om op te schrijven eigenlijk. Maar het moet ooit ergens voor het eerst begonnen zijn, dat de mannen hún rituelen als belangrijker dan die van de vrouwen zijn gaan zien. Van Culture, People, Nature van Marvin Harris, hét standaardwerk voor de antropologie, ben ik niet veel wijzer geworden inzake de initiatieriten van jongens en meisjes. Wat mij tot nu toe is bijgebleven is dat er, behalve de barbaarse besnijdenisgewoonten die zich bij meer sedentaire samenlevingen gingen ontwikkelen, weinig over initiatieriten van meisjes bekend is, en ik had de indruk gekregen dat die nooit veel voorgesteld hebben. Tot ik besefte dat er twee belangrijke factoren zijn die de meisjesrituelen aan het gezicht onttrekken: de achterstelling en zelfs vernietiging ervan in door mannen overheerste gemeenschappen én het feit dat de meeste antropologen aanvankelijk mannen waren, voor wie de geheime rituelen verborgen bleven. Maar in het boek De dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron vertelt een oude Nootka[39]-vrouw over de trainingen welke in haar jeugd nog aan het vrouw-worden van de meisjes voorafgingen.
We hadden altijd iets te doen, er waren allerlei dingen die we doen moesten. Leren hoe je manden moest vlechten van cederbast of speciaal gras, hoe je de kleine witte honden moest kammen zodat hun vacht gesponnen kon worden om warme vesten van te maken. We moesten heel wat leren, wij jongens en meisjes. En elke dag moesten we aan ons lichaam werken. Zodat we, wanneer het tijd was om van meisje-zijn over te gaan naar vrouw-zijn, voorbereid waren.
Zwemmen. We zwommen veel. Zomer en winter. Soms kregen we een touw om ons middel dat werd vastgemaakt aan een aangespoelde boomstam en dan moesten we zwemmen tot we zo moe waren dat alles pijn deed. Maar we kregen sterke spieren en groeiden recht van lijf en leden op. En we renden. Het deed er niet toe hoe hard je liep, je holde gewoon op je blote voeten het strand op en neer tot je voeten gehard waren en het niets meer uitmaakte of je op een schelp, een brok zeepokken of een scherpe tak trapte. Op en neer.
En net als we dachten dat we het aardig onder de knie hadden, zeiden ze dat we moesten leren hardlopen zonder zand omhoog te schoppen. Probeer het maar eens. Zelfs in wandelpas werp je met je voeten zand op. Ze deden ons voor hoe het moest. En we deden ons best. En net als we dachten dat het onmogelijk was, kwam een van de zusters langslopen zonder dat er zand opstoof van onder haar voeten en dan gingen we maar door. Ik kreeg af en toe pijn in mijn rug, zo hard oefende ik om het te leren. En toen van de ene op de andere dag deed ik een paar passen zonder zand op te werpen.
Toen moest ik helemaal opnieuw leren hardlopen: achteruit. Probeer dat maar eens. Denk jij dat je een goed evenwichtsgevoel hebt omdat je over een boomstam kunt lopen? Probeer maar eens achteruit te hollen, dan merk je pas of je evenwichtsgevoel hebt.
Het is niet gemakkelijk om vrouw te worden, het is niet iets dat vanzelf gebeurt als je lichaam bepaalde dingen gaat doen. Een vrouw moet allerlei dingen kunnen die niet komen aanwaaien.
Geduld leren en volharding. Soms was je al een hele poos vrouw voor je er achter kwam waar een bepaalde moeizaam aangeleerde vaardigheid goed voor was. Hardlopen in het water, tot halverwege je dijen in het water, zo hard je kan. Krijg je mooie benen van. En een beetje uitstekende billen, net een halve pompoen op een plank. (Oma lachte een beetje)
Als de Tijd rijp was en je had je eerste bloeding gehad en je was naar het wachthuis geweest (waar de vrouwen gezamenlijk hun menstruatiedagen doorbrengen, zittend op aarden banken die bedekt waren met een laag van een bepaald mos, zingend, vertellend, spelletjes doende en genietend van hun samenzijn), dan werd er een groot feest gegeven, met mensen uit andere plaatsen en familie en dan werd er gedanst en gezongen en er was een heleboel te eten. Dan namen ze je mee in een speciale kano, jij met je beste kleren aan en stamversierselen, trots en gelukkig. Ze zongen een speciaal gezang waarin de Oude Vrouw voorzong en ze brachten je een heel eind de zee op, tot de Oude Vrouw het lied uit had. Dan trok jij al je kleren uit en dook je uit de kano. De kano voer weer naar huis en jij moest terugzwemmen. De mensen keken naar je uit en als ze je eindelijk in zicht kregen, begonnen ze een overwinningslied te zingen over een jong meisje dat uit zwemmen ging en terugkwam als een vrouw. En je haalde het strand maar net en je benen leken wel van steen. Je probeerde overeind te komen en je trilde over heel je lijf van uitputting. Maar dan kwam de Oude Vrouw en legde haar cape over je heen en dan voelde je alleen maar goed. Vanaf die tijd was je een vrouw, en als je met iemand wilde trouwen, dan kon dat.
(Uit: Dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron, Geuzenpocket 1992)
De Nootka vormen, samen met die andere gemeenschappen van de Noordamerikaanse westkust, toch wel opmerkelijke uitzonderingen in de ‘beschavings’geschiedenis. Overal elders ontstond stratificatie (de overgang van egalitaire gemeenschappen naar gelaagde: gemeenschappen met adel-gewone mensen-slaven) als gevolg van het overstappen op landbouw en veeteelt. Deze gemeenschappen echter hadden het zwervende jagers/verzamelaarsbestaan ingeruild voor het sedentaire leven in vaste behuizingen door de overvloed aan vis en wild in hun direkte leefomgeving: ze konden riant aan de kost komen door te blijven waar ze waren, bij hun vallen voor de zalmen op hun jaarlijkse trek naar de paaiplaatsen. Ze legden zich meer toe op handelstochten over zee en op walvisvaart dan op onderlinge oorlogvoering. En het is de oorlogvoering, dé mannenbezigheid bij uitstek, die tot mannelijke superioriteit en onderdrukking van de vrouwen leidt. Bij deze westkust-indianen hadden de vrouwen hun oude posities nog grotendeels behouden. Ze kenden naast mannelijke ook vrouwelijke krijgersgenootschappen bijvoorbeeld.
Het boek van Anne Cameron geeft ook een goed beeld van de verwoestende werking van westerse ‘beschaving’ op de nog oorspronkelijk voortbestaande samenlevingen. En dan heb ik het niet zozeer over het vuurwapengeweld en de missionering, maar over de virusziekten die ze onbewust meebrachten. De westerse kolonisators (door de Nootka ‘kiestadoren’ genaamd) kwamen voort uit de landbouw/veeteeltvolken van Europa. Die hadden in de loop der eeuwen al de nodige weerstand opgebouwd tegen de virussen die van hun gedomesticeerde runderen en varkens op mensen waren overgesprongen. Maar de beide Amerika’s hadden nooit veeteelt gekend, en dat had hen niet alleen met een relatieve achterstand in ‘beschaving’ opgezadeld maar maakte hun populaties ook weerloos tegen de mazelen, pokken, dysenterie, tbc en de waterpokken van de westerse veroveraars[40].
Het boek maakt ook duidelijk dat bij deze gemeenschappen de vanuit historische tijden mondeling overgeleverde kennis zo veelomvattend geworden was dat deze verdeeld was geraakt over die gemeenschappen. De Nootka waren de zangers, de Kwagiot te houtsnijders en kanomakers, de Salish de politici, de Cowichan de filosofen. Ook binnen de gemeenschappen had je vele specialismen: priesters, genezers, ‘memoreerders’ (mensen die zich specialiseerden in het onthouden van stambomen en historische feiten), zangers, de clown (iemand die afwijkend gedrag van iemand corrigeerde door die persoon na te doen). Door het wegvallen van hele gemeenschappen door een epidemie verdween er zomaar een heel stuk historische kennis voorgoed.
De grote veranderingen in de productieverhoudingen zoals de overgang van verzamelen/jagen naar tuinbouwen, naar landbouw en veeteelt, het ontstaan van privébezit, brachten pas echt grote veranderingen in het Scheppingsverhaal: het moest met die veranderingen in overeenstemming gebracht moest worden. Nee, andersom: de mensen veranderden hun wereld met en door het veranderen van hun Verhaal![41]
De figuur van de Grote Voorouder en de figuren van de door hem geschapen goede en slechte geesten kregen uiteraard andere (niet langer totemistische, dus halfdierlijke) verschijningsvormen en benamingen. Bijvoorbeeld ‘god’ of ‘goden’. Het geloof evolueert met het menselijk bewustzijn mee en het oorspronkelijke scheppingsverhaal is bij landbouwvolken niet of nauwelijks meer herkenbaar. Maar ze hebben er een, als onderdeel van hun Grote Verhaal. Bij de Nootka van Cameron ziet het er als volgt uit.
In de hemel heerst Dondervogel. De zon is zijn oog, de wind maakt hij met zijn vleugels en als hij er mee klappert, dondert en bliksemt het. Zijn vrouw heet Quoloes. Ze houdt de wolken op hun plaats en laat ze regenen waar het nodig is. Eens verveelde Quoloes zich en zag beneden het lieve kind van Kopervrouw (haar verhaal gaat hieraan vooraf; die was als kind met haar van ontbering gestorven zusters op een verlaten eiland gestrand, had de lijken van haar zusters op de juiste wijze verbrand en had zich in leven weten te houden; toen ze jonge vrouw werd, waren er van over zee vier Oude Vrouwen aan komen varen die haar in alle noodzakelijke kennis hadden onderricht en die daarna de ene na de andere overleden waren zodat ze weer alleen was; ze schreide zo enorm dat het snot haar uit de ogen kwam; ze had dit snot opgevangen, volgens de laatste raadgeving van de laatstgestorven Oude Vrouw, in een schelp en dat was gaan leven. Het was uitgegroeid tot Snotman, zodat ze niet langer alleen was. Het was een zeer onvolmaakte en onhandige man, maar hij had haar wel een dochter weten te schenken, Mouwita, die wel perfect was, en vier zonen, wat minder maar wel perfecter dan hun vader) , Mouwita, die al een jonge vrouw geworden was. Quoloes wilde er heen en Dondervogel liet haar gaan, haar waarschuwend dat ze dan wel totaal iemand anders zou worden. Quoloes veranderde beneden inderdaad totaal: ze werd een jonge man die, u raadt het al, een huis bouwde en vervolgens Kopervrouw om de hand van haar dochter vroeg. En die kreeg.
Op zekere dag zei Kopervrouw tegen het jonge stel dat ze hun huis goed dicht moesten maken, want er zou een overstroming komen. Kopervrouw zelf had van de Oude Vrouwen geleerd hoe ze haar lichaam kon verlaten en die vertrok naar haar zusters. Maar Quoloes en Mouwita met haar vier onvolmaakte broertjes (Snotman was door zijn onhandigheid inmiddels omgekomen) en hun vier perfecte dochtertjes overleefden de zondvloed in hun tot ark omgebouwde huis. Quoloes zond een raaf uit op verkenning, maar die kwam weldra doodmoe terug: nergens nog een droog plekje om te rusten. Een volgende keer kwam de raaf terug met een takje en vloog weer weg: het was weer droog. De familie verliet de ark, en de vier dochters vertrokken, elk met een onvolmaakt Snotmannetje, naar één van de vier windstreken en werden de voorouders van de indianen, de blanken, de chinezen en de zwarten. (vooral aan dit laatste element kun je zien dat dit Verhaal van heel recente datum is en dat het door missioneringsverhalen is beïnvloed; die invloed kom je vandaag in de meeste ‘primitieve’ scheppingsverhalen tegen ; bijvoorbeeld Mensen van maïs, van de huidige maya-indianen)
Religie, het dansen en zingen van onze wereld en onze menselijke gemeenschap, zit heel, heel diep in ons wezen verankerd. Religie is de ultieme expressie van ons menszijn omdat zij onverbrekelijk verbonden is met hetgeen ons tot zulke aparte dieren heeft gemaakt: onze taligheid en ons bewustzijn. Wanneer je dat niet in je denken ‘meeneemt’, begrijp je niet waarom voetbal en dodenrituelen als de kortstondige Diana-cultus zo opbloeien terwijl de kerken leeglopen. Zo wordt ook begrijpelijk dat mensen die niets meer van een institutioneel geloof willen weten, toch blijven geloven – tenminste, zolang ze niet over een inzichtelijke andere invulling beschikken – ‘dat er iets (als een God) is’. Zo begrijp je ook beter de massale toeloop van onze verhaalloos opgegroeide jongeren naar de EO-jongerendag: beter iets dan niets.
Het geloof in De Grote Voorouder zit even diep in ons verankerd als dat een boom ons nog steeds iets doet – denk aan de kerstboom, met zijn symboliek van knusse veiligheid; aan de levensboom, de eeuwenoude eik – omdat de bomen onze voorouders vóór dat zij het vuur leerden beheersen (‘pas’ twee miljoen jaar geleden) toevlucht voor grote roofdieren en overnachtingsplaats voor onze nesten, een van takken gevlochten platform, boden. Bedenk ook dat godsdiensten pas hooguit vijfduizend jaar met ons meegaan.
En toen kwam de klad er in
Waarom mannen, hoewel van een hypersociale soort, tot het asociale patriarchale macho-gedrag komen zodra ze de macht krijgen – en waarom vrouwen dat al die miljoenen jaren dat ze de macht hádden, niet gedaan hebben – kunnen we vandaag allemaal lezen, in boeken als Demonic Males (1996)[42] en De Oorsprong van de Moraal (1997)[43] en vooral Our Kind[44].
Waarom de vrouwen de mannen nooit onderdrukt hebben? Echt niet omdat ze daar als sekse te aardig voor zijn. Mannen zijn als sekse groter en beschikken over 15% meer spierkracht; maar vooral: zij beschikken, vanuit de oorspronkelijke taakverdeling, over de wapens! Vrouwen hebben hun conflicten met mannen nooit echt op de spits kunnen drijven: zodra de man zijn beheersing verloor en naar zijn wapens greep, was de vrouw in levensgevaar. Maar als sekse zijn ze bijna even groot en even sterk als de mannen, zijn ze verbaal sterker en zeker even moedig; en in normale omstandigheden ‘staan ze hun mannetje’, vooral in eendrachtige samenwerking.
Die omstandigheden zijn de langste tijd van ons zwervende jager/verzamelaarsbestaan (denk nog even aan de ‘zangroutes’ welke we daarbij volgden) normaal gebleven. Vanaf 40.000 jaar geleden beleefden we in Europa de eerste bevolkingsdruk – theorie van mij, hopelijk niet al te belachelijk – welke ons daar dwong binnen een beperkt territorium te blijven en een meer sedentair bestaan in tijdelijke nederzettingen te leiden, met groeiende onderlinge spanningen tussen de gemeenschappen die de voedingsbodem waren voor mannelijke dominantie en voor herverdelingsfeesten onder leiding van een hoofdman.
Waar groepen zo’n tienduizend jaar geleden – dit gebeurde het eerst op de heuvelhellingen van het Zagrosgebergte in Irak – overgingen op voedselproduceren, door teelt van gewassen en van de domesticeerbare dieren die daar op afkwamen zoals schapen, geiten, varkens en later runderen, groeiden hun aantallen, gaven die leefgroepen hun zwervende bestaan op en vestigden zich in dorpen van ronde lemen hutten in de nabijheid van hun velden.
Voor de aanplant van hun gedomesticeerde gewassen hakten ze een stuk bos om en brandden het plat, en wanneer na een paar seizoenen de werking van de vruchtbare as uitgeput was, namen ze een nieuw stuk bos in gebruik, zoals de hedendaagse Yanomamö nog steeds doen. Ze floreerden en breidden zich uit, en hun dochtergroepen deden hetzelfde. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend: op zeker moment was het bos op. De regens spoelde de teeltgrond van de kale hellingen, hongersnood dreigde en ze raakten op drift. Door de nood gedwongen leerden hun nakomelingen intensievere landbouwmethoden in de laaglanden, met omdijkingen, afwateringskanalen en bevloeiing.
Ze floreerden weer, in steeds meer dorpen, sommige tot stadjes uitgroeiend. Tot het gebied vol dorpen was en er niets meer viel uit te breiden. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Oorlog! Ja, natuurlijk was er een alternatief: hongersnood, een kort en ellendig leven voor iedereen. Bij oorlog was er tenminste één partij die overleefde en kon doorgaan. De afweging werd niet eens gemaakt. Boem! oorlog.
We hadden het al ín ons als regenwoudbewoners en we zien het vandaag nog bij de chimpansees: wanneer onze overleving in het gedrang komt, gaan we vechten. Hoe werkt dat bij zulke vredelievende en egalitaire wezens als mensen van oorsprong zijn en waar de vrouwen de dienst uitmaken? Die weten dat de overleving van hun groep, dus van hun kinderen, afhangt van het vechtvermogen van de mannen van hun groep. Zij zullen dat vechtvermogen, de gewelddadigheid, als een ‘goede’ eigenschap van een man gaan zien, en dus toejuichen en aanwakkeren bij hun jongetjes en mannen. Dat ze hier als sekse de dupe van werden, namen ze dan maar voor lief. Of weer: heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend.
oorlogsgeweld annex vrouwenonderdrukking
Bij de verzamelaars/jagers deed zich dit zelden voor, omdat hun vrouwen het kindertal wisten te reguleren door baby’s langer te voeden of ze bij ongewenste geboorte meteen te doden op enigerlei cultureel bepaalde wijze. Maar het heeft zich voorgedaan, want op sommige (latere?)grottenschilderingen zijn oorlogvoerende krijgers te zien en zelfs bij eerdergenoemde Mehinacu en !Kung kun je niet van vrouwelijke dominantie spreken, alleen van betrekkelijke egalitariteit.
“Vele groepssamenlevingen houden zich in bescheiden mate met oorlogvoering bezig en kennen in overeenstemming daarmee meer geprononceerde vormen van mannelijk seksisme”.
Notoire oorlogszuchtige en vrouwenonderdrukkende macho’s zijn de Yanomamö-indianen in het Amazonewoud; maar dat zijn halfsedentaire tuinbouwers, dus al parttime-voedselproducenten. De Aborigines van Queensland, levend in half-sedentaire groepen van rond de 45 mensen in het noordoosten van Australië, een gebied met een grote schaarste aan prooidieren , “stuurden geregeld troepen krijgers op pad om door vijandelijke groepen begaan onrecht te wreken. De eventuele gevangenen, liefst vrouwen en kinderen, werden gekookt en opgegeten”. De mannen lieten hun vrouwen al het zware werk doen en alle lasten dragen als ze zich verplaatsten, en sloegen of doodden ze bij overspel – waar ze zelf druk mee waren. De economische achtergrond van deze oorlogszucht was bij hen duidelijk de structurele schaarste aan prooidieren, dus aan dierlijk voedsel. De schaarste aan prooidieren is ook bij de Yanomamö niet zonder betekenis. Ze gruwen van kannibalisme, maar ze kennen het wel: ze beschuldigen er vijandige groepen altijd van.
Yanomamö-jongetjes leren wreedheid door ‘dierenbeulen’. Bijvoorbeeld een gewonde aap doodmartelen. Ze moeten van hun moeders ook altijd terugslaan als ze geslagen worden. Al valt een kind per ongeluk op de grond, toch schreeuwt de moeder uit de verte :”Wreek je, vooruit, wreek je!” Het zijn de moeders die hun zoontjes opvoeden tot gewelddadigheid. Maar ook bij ons hoor je moeders nog glunderen: “Moet je die ondeugende snuit zien!”, wijzend op hun dreumes, en papa knort tevreden: “Onze kleine boef!”
Genoemde Yanomamö- en Queensland-aborigines zijn geen pure jager/verzamelaars meer. “Dorpssamenlevingen die ten dele door rudimentaire vormen van landbouw in hun onderhoud voorzien, drijven oorlogvoering en mannelijke dominantie meer op de spits dan pure voedselverzamelende groepssamenlevingen.” De primitieve boerendorpen in de Zagrosheuvels waren al met palissaden omringd. Zo’n muur van palen is een behoorlijk karwei, dat doen die dorpelingen niet voor de luxe; meestal is er ook nog een gracht omheen uitgegraven. Natuurlijk: tegen de wilde dieren die op de schapen en geiten afkomen. Tegen rovers (van hun jachtgronden beroofde jagers/verzamelaars? door hongersnood op drift geraakte boeren?) die op de graanvoorraden afkomen. Maar ook vanwege de eeuwige vetes tussen de gemeenschappen, die elkaar de schuld geven van ziektes en misoogsten, al dan niet nadat hun sjamaan daarvoor de darmen van een slachtdier heeft geraadpleegd of zijn teerlingen heeft geworpen. Want wij zijn ‘tussen de oren’-apen geworden, wij geloven waar we niet beter weten of waar wij graag geloven; of we geloven op gezag.
Het gedanst/gezongen scheppingsverhaal uit hun voedselverzamelaarstijd hadden de boeren ingeruild voor de verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidbevorderende goden en vergoddelijkte natuurelementen, en hun totemistische denken voor het animistische of spirituele: hun wereld was vol geesten die bezworen of met offergaven tevreden gehouden moesten worden. Voor de belangrijkste geesten/goden had elk dorp zijn heiligdom, beheerd door de sjamaan die tot priester geëvolueerd was.
de hoofdman
Daarnaast hebben half-sedentaire tuinbouwersgroepen zoals de Yanomamö al een hoofdman. Omdat ze nog geen privébezit kennen, heeft die geen enkele macht. Als ze op oorlogspad gaan is hij hun aanvoerder, maar ook in (altijd betrekkelijke) vredestijd is het hoofdman-zijn een klerebaan. Je moet altijd de beste zijn, het voorbeeld geven, ruzies beslechten, de vrijgevigste zijn, er de grootste tuin op na houden (mensen zijn liever lui dan moe, proberen hun tuin zo klein mogelijk te houden en bij anderen aan te kloppen als ze te kort komen) om gastdorpen te kunnen fêteren, kortom, in dit stadium is hij nog de hopman/hoofdman. ‘s Morgens het eerst uit de hangmat gaat hij midden op het dorpsplein zijn makkers wakker schreeuwen voor de taken van de dag, waarbij hij zelf het hardst werkt en het minst neemt.
In de boerendorpen is de hoofdman tot Grote Man (de Big Man van de Nieuw Guinea-hooglanders) geëvolueerd. De boeren hebben hun velden in familiebezit: de overgangsvorm naar privébezit. Nog steeds heeft de Grote Man geen macht over zijn medemannen. Maar hij is de organisator van de seizoensfeesten geworden. Daarvoor moeten alle families een deel van de oogst afstaan. Dat wordt opgeslagen in gemeenschappelijke schuren als onderdeel van het heiligdom. Wie daar het beheer over heeft, wie de ‘herverdeling’ doet, heeft de macht bij zijn staart. Is het een vredige gemeenschap dan is het de priester. Maar heerst er een permanente staat van oorlog, dan is de Grote Man vooral oorlogsleider. Is hij succesvol dan krijgt hij steeds meer macht.
Zodra vanaf 10.000 jaar geleden landbouwproduktie voedseloverschotten mogelijk maakt, gaan mannelijke elites zich die overschotten toeëigenen, gaan zich eigenaars van land verklaren, gaan handelsoorlogen voeren en zich de overwonnen toeëigenen als slaven. Alles goedgepraat met tot godsdiensten omgevormde en door mannen hervertelde scheppingsverhalen. Een vrijwel ononderbroken periode van oorlogen en bijbehorende ellende brak aan en is nog steeds niet ten einde. Veroorzaakt door tobbende apen en aangedaan aan tobbende apen (en vooral -apinnen). De demonische, machtsbeluste mannen grepen, niet langer in toom gehouden door de vrouwen, de macht en stonden die niet meer af. In de volgende paragrafen gaan we na hoe onze harmonische en egalitaire samenleving tot oorlogen, vrouwenmishandeling, slavernij en imperialisme is vervallen. Het geeft wel te denken dat de hier uitgestalde inzichten de vrucht zijn van al deze ellende: zonder het verval hadden we nog in egalitaire animistische gemeenschappen vol onwetendheid geleefd. Leve de vooruitgang dus? Onzin. De dingen gaan zoals ze gaan. Het feit dat we nu kunnen weten hoe ze zijn gegaan, is geen rechtvaardiging voor die onnoemelijke menselijke ellende waar deze inzichten maar een armzalige spin off van zijn. Zeker zolang we met die inzichten nog niets doen. Wanneer we ze gaan verwerken tot een nieuw Groot Verhaal en daarmee ons samenleven de oorspronkelijke harmonie terug gaan geven, komt het wat anders te liggen.
de herverdeler als hoofdman, leider, koning, Goddelijke Keizer
De herverdelingsfeesten hebben een cruciale rol gespeeld in de menselijke ontwikkelingsgang. Hun oorsprong ligt in het verschijnsel dat de menselijke leefomgevingen seizoenen kennen, dus tijden van overvloed en van schaarste. In een tijd van overvloed krijgt een gemeenschap niet alles alleen op (koelkasten en vriezers kende men nog niet) en nodigt men de buren uit om mee te komen potverteren. Wanneer de schrale tijd is aangebroken, kan men bij de buren terecht wanneer die met een overvloed zitten. Deze uitwisseling dient de overleving en de goede verstandhouding. De buren zijn door huwelijksuitwisselingen verwant, zoals Charlie al uitlegde en zo bestond er in een heel gebied een netwerk van stammen met eeuwenoude vaste onderlinge relaties. Alleen natuurlijke grenzen als zeeën, gebergten en woestijnen hielden stammen en talen blijvend uit elkaar.
Pure verzamelaars/jagers zoals de Pintupi en de !Kung kennen nog geen hoofdman. “We zijn allemaal hoofdman”, zei een !Kung-jager tegen de onderzoeker, Richard Lee[45]
Lee had, als dank voor de genoten gastvrijheid, een os gekocht, de vetste die hij in de Bantoedorpen had kunnen vinden. Zijn vrienden verzekerden hem dat hij een waardeloos exemplaar had gekocht. “We eten hem natuurlijk wel op, maar hij zal ons niet verzadigen, we zullen met een rommelende maag naar bed gaan.” Bij het slachten en braden bleek dat de os droop van het vet, en Lee snapte er niets meer van. Tot ze hem uitlegden: “Als een jonge man veel vlees inbrengt, begint hij zichzelf als een leider te beschouwen. Dat moeten we niet hebben: vroeg of laat zal hij iemand doden. Dus noemen wij zijn vlees waardeloos. Dat houdt hem bescheiden en vriendelijk.”
Bij de Inuit heeft de bekwaamste jager op een bepaald terrein de leiding bij de gezamenlijke jachtonderneming, maar daarbuiten weegt zijn woord niet zwaarder dan dat van een ander. Wel kennen de meeste groepen magisch-religieuze specialisten, sjamanen, maar dat is een deeltijdfunctie, ze moeten nog steeds meejagen voor de kost.
De publieke opinie is de grondslag voor wet en orde in deze groeps- en dorpsgemeenschappen. Ordelijke verhoudingen tussen de individuen worden zonder overheid en wetshandhavers geregeld: de aantallen mensen zijn nog beperkt, de dwang van familierelaties en wederkerigheid is nog sterk en de toegang tot de voedselbronnen is nog gelijkgerechtigd. Het enige privé-bezit bestaat uit ieders jacht- en kookgereedschappen en versierselen, het heeft geen zin om die te stelen want er is geen markt voor.
De hoofdoorzaak van conflicten bestaat uit al dan niet ingebeelde onrecht- of schadeberokkening, en dan moet de publieke opinie gemobiliseerd worden. Bij de Inuit beleggen de strijdende partijen een zangduel, waarbij ze om beurten elkaar beledigend toezingen en strijden om de meeste bijval van het publiek Bij de meeste primitieve dorpsgemeenschappen heerst het idee dat wanneer bijvoorbeeld enige hutten door de bliksem zijn verwoest, dit te wijten is aan de toverij van iemand. Het is dan de taak van de sjamaan om met zijn vermogen tot helderziendheid uit te vinden wie dit geflikt heeft. Hij brengt zichzelf in trance door middel van drugs, tabaksrook of door eentonig getrommel en produceert dan een naam, want de mensen willen wraak. De ‘schuldige’ wordt in een hinderlaag gelokt en gedood.
In feite heeft de beschuldigde part noch deel aan het gebeurde. Toch is zo’n beschuldiging nooit lukraak. De beschuldigde voldoet meestal aan drie criteria. 1. hij heeft een verleden van ruzie en onenigheid 2. hij heeft een motief om wraak te koesteren 3. hij heeft weinig of geen familieleden tot steun. Vriendelijke en grootmoedige mensen die ruzies weten te sussen en zich van de steun van familie en vrienden verzekerd houden, hebben van zo’n gebeurtenis niets te vrezen. De sjamaan kan het zich niet permitteren om zich door eigen ressentiment te laten leiden, want dan valt hij vroeg of laat zelf ten offer aan een beschuldiging. Hij moet zich laten leiden door een zorgvuldige inschatting van de publieke opinie.
Wet en orde zijn in complexe samenlevingen als de stadstaten en de rijken niet langer met sociale controle te handhaven. De anonimiteit die de massa schept voor het individu, het gebruik van het anonieme marktgeld ook, alles gepaard aan grote verschillen in rijkdom en welvaren maken dat wet en orde gehandhaafd moeten worden met paramilitaire politie en andere misdaadbestrijders en -bestraffers. Maar om de massa in hun gareel te houden moesten de heersende elites de individuen ook in hun denken beheersen. Het aangewezen middel was hún versie van het Groot Verhaal, waarmee zij aan de aangeboren religieuze honger van de individuen voedsel gaven. Het waren de door hén beheerste magisch-religieuze instellingen, die de goddelijke afkomst van de opperheerser, de Inca of de Farao of de keizer, benadrukten en die leerden dat het evenwicht en het voortbestaan van het hele universum afhing van de gehoorzaamheid aan de Heerser en zijn priesters en beambten. Via hun religieuze behoeften werden de individuen geschikt gemaakt om ontberingen als onvermijdelijk of zelfs als door de Grote Voorouder of God gewenst te accepteren, en om uit te zien naar de beloning voor hun braafheid in een hiernamaals; om de risico’s van wrede vergelding in dit leven plus een toekomstige vergelding in het hiernamaals uit de weg te gaan.
Om deze boodschap uit te dragen investeerden de elites een groot deel van het nationale produkt in monumentale architectuur. Van de piramiden van Egypte of Teotihuacán in Mexico tot de Gotische kathedralen van middeleeuws Europa, ze laten het individu zichzelf en hun onvrede nietig, machteloos en onbetekenend voelen. Ze doordringen het individu van de onoverwinnelijkheid en de glorie van de goden en hun nakomelingen: de heersers.
En denk hierbij niet aan een weloverwogen en kwaadaardige berekendheid: deze ontwikkeling ging stapsgewijs en proefondervindelijk. Je kunt al het zien aan de ziggurats van de eerste stadstaten, in het oude Mesopotamië. Voor de bouw van een nieuwe tempel werden de puinhopen van de oude niet verwijderd maar geëgaliseerd, de nieuwe werd er bovenop opgetrokken, en zo torende het uiteindelijke bouwwerk etagegewijs hoog boven alle andere gebouwen van de stad uit. De heersersen hun aanhangers waren zelf ook gelovigen. Maar hun machtswellust verleidde hen om in te spelen op en gebruik te maken van het eenieder aangeboren gevoel van gehechtheid aan zijn geboortegrond, zijn land van herkomst en zijn moedertaal, en van de eenieder aangeboren vreemdelingen-afkeer en territoriumdrift: met nationalisme. En om gebruik te maken van de eenieder aangeboren neiging tot gemeenschappelijke viering en religie: met godsdiensten. En zo doen ze het vandaag nog steeds waar ze niet door democratische wetten ingetoomd worden.
Conformisme wordt behalve door afschrikking en bedreiging ook bereikt door het zich laten identificeren met de heersende elite door het publiek te laten delen in kroningsplechtigheden, processies en parades. De Romeinse elites lieten het publiek genieten van gladiatorengevechten en ander circusspektakel. Moderne staten beschikken over films, radio en televisie om het publiek af te leiden en te vermaken. Deze media werken effectiever dan het colosseum: het brengt de beïnvloeding bij de mensen thuis in de huiskamer en het houdt de mensen van de straat. De politieke indoctrinatie, door de voormalige communistische regimes openlijk beleden, wordt door de kapitalistische democratieën minder openlijk als instrument voor politieke controle gekoesterd, hetgeen tijdens de tachtigdagige Kosovo-oorlog weer even wat duidelijker merkbaar was voor wie er oog voor had.
Ook het onderwijs is nu een machtig middel. Veel leraren en studenten zijn zich, bij gemis aan een vergelijkingsperspectief, niet bewust van de mate waarin hun boeken, kursussen en klaslokalen de heersende orde ondersteunen. Schoolbesturen dwingen conformisme af en ontmoedigen leerkrachten in het aankaarten van controversiële onderwerpen. In mathematische en biofysische studies wordt bij de studenten creativiteit en zelfstandig onderzoek gestimuleerd, maar in culturele en sociale vakken niet. Kinderen wordt geleerd om mislukkingen te vrezen en om competitief te zijn. Hierdoor gaan ze elkaar als de oorzaak van hun mislukking te beschouwen, ze worden bang voor elkaar en jaloers op elkaar. Dit gedrag bereidt ze effectief voor op hun latere leven in een competitieve kapitalistische samenleving. De armen wordt geleerd om de oorzaak van hun armoede bij zichzelf te zoeken of bij elkaar en ze worden onwetend gehouden over hoe het systeem echt werkt, met die machtige lobby’s en andere gevestigde belangengroepen.
individuele kwaliteiten
Deze paragraaf wordt op hinderlijke wijze geheel in de hij-vorm geschreven. Omdat we in een mannenmaatschappij leven, al zoveel duizenden jaren, en het leiderschap bij uitstek een mannen-aangelegenheid geworden is. En omdat het alternatief: telkens hij/zij en zijn/haar, nog hinderlijker is. Bepaald niet omdat de aan de orde komende kwaliteiten seksegebonden zouden zijn.
We hadden tot nu toe vooral oog voor de bijzondere eigenschappen van de mens als soort; maar hier gaat het even over waarin individuen van elkaar kunnen verschillen. Ieder heeft een bepaalde aanleg, een bepaald karakter en ontwikkelt bijzondere vaardigheden. Kinderen leven normaal in een grote groep andere kinderen en daarin ontdekken ze hun eigen kunnen en hun plaats in de rangorde, hun status. Daarin profileren zich al latere leiders en latere meelopers; hoewel de puberteit het plaatje nog behoorlijk kan veranderen.
Lang niet iedereen heeft ambitie om in de hoogste of de hogere rangen van de groep te verkeren. Status (aanzien) verwerft men door zijn kwaliteiten en dat hoeven echt geen leiderskwaliteiten te zijn om aanzien te kunnen genereren. Bijzondere (zeldzame) kwaliteiten, vooral wanneer ze de leefbaarheid of het aanzien van de groep ten goede komen, kunnen iemands populariteit of aanzien boven dat van de leider doen uitstijgen (denk aan Einstein, Picasso, Cruyffie). Het belangrijkste voor iemand is dat hij kan doen waar hij goed in is.
Dit feit verklaart ook de relatieve snelheid waarmee de ontwikkeling van de dorpen tot steden zich voltrokken heeft. Rond 4500 vChr. waren de boerennederzettingen in met Midden Oosten nog dorpjes. Duizend jaar later waren er overal stevig georganiseerde, goed bestuurde en hoogontwikkelde steden en weer duizend jaar later wereldsteden met gemakken en voorzieningen vergelijkbaar met die van huidige stedelijke centra.
Tweeduizend jaar is natuurlijk erg lang: de hele tijd van onze jaartelling. Maar die moet je afzetten tegen twee miljoen jaar menselijkheid, waarin iedereen zonder uitzondering verzamelde of jaagde; en anderhalf miljoen jaar dezelfde vuistbijl: mensen hadden geen behoefte aan verandering, de langste tijd van hun bestaan. Hier tegen afgezet is de ontwikkeling van dorpen tot steden wel snel gegaan: de trein der vooruitgang is op stoom gebracht.
De aantrekkingskracht lag natuurlijk vooral in de persoonlijke veiligheid die het stadsleven bood maar toch ook in de kans op de ontplooiing van je persoonlijkheid. Voordien kon je alleen jager of boer worden. Maar de stad, met zijn handel, zijn publieke werken en zijn ambtenarij, vraagt om de meest uiteenlopende specialisaties en diensten. In de stad komt een geheel nieuw type mens tot ontwikkeling: de stadsmens, de burger. Denk aan de uitwisseling van technieken en denkbeelden door de van verre komende en gaande kooplieden. Deze nieuwe ideeën en uitvindingen arriveren veelal op de markt en worden in eerste instantie door de gewone burgers opgepikt, niet door de leider en zijn elite. Onze beschaving is de beschaving van dat nieuwe type mens.
Ik zei: veelal. Er zijn ook beschavingen geweest die vanuit de tempel zijn geëvolueerd en geheel onder de regie van de priesterkaste zich tot Rijk hebben ontwikkeld. Daar is Egypte een voorbeeld van. Kenmerkend van zo’n rijk is de starheid: het kent geen ‘vrije markt’. Ook de handel is onder controle van de priesterkaste, van de ‘theocratie’.
Alle elementen van het mannelijke leiderschap zijn al in de chimpanseeleefgroepen aanwezig: de bondgenootschappen, de intriges, de oorlogen, de vrouwenonderdrukking, maar ook de leiderschapskwaliteiten. Lees daarvoor Van Nature Goed van Frans de Waal. Alle elementen op één na: de lofzangers. Chimpansees kunnen niet zingen (zijn niet ‘talig’).
Kandidaatleiders kunnen wel hoge ambities hebben maar tot de bevinding komen dat het leiderschap voor hen niet is weggelegd doordat een ander net iets meer kwaliteit in huis heeft om het vertrouwen van anderen te krijgen. Om hun status zo hoog mogelijk te houden blijven ze in de kring rond de leider verkeren (gereed om diens plaats in te nemen wanneer deze al dan niet door hun verborgen toedoen is weggevallen). Een leidersfiguur kiest de kring om mee om te gaan ook het liefst uit mensen met vergelijkbare kwaliteit: mensen met wie hij kan praten. Bovendien kan hij ze zo in de gaten houden. Wanneer iemand gespeend is van leiderschapskwaliteiten en bijbehorende ambitie, maar wel andere intellectuele kwaliteiten, met name op het gebied van het woord en de verbeeldingskracht met bijbehorende ambitie in huis heeft, komt hij in een iets lager echelon rond de leider waarin ook de sjamaan/waarzegger – ook zo iemand met aparte kwaliteiten – vertoeft en is hij lofzanger.
Harris noemt ze niet. Maar volgens mij zouden de Grote Mannen en de mumi’s nooit tot Leiders en Koningen hebben kunnen uitgroeien zonder lofzangers, zonder ondersteunende ideologen. We kennen ze uit alle oude verhalen, van de Ilias van Homerus tot Asterix en Obelix. Ik ken ze vooral van Ségou, het meesterwerk van Maryse Condé over de lotgevallen van een Afrikaans koninkrijk.
Het zijn de lofzangers die de successen en heldendaden van de mumi of de Grote Man uitvergroten en mythische proporties laten aannemen. Waarom doen ze dat? Natuurlijk om in het gevlij te komen en te blijven. Maar ook omdat hun aanzien afhangt van dat van de leider, en hoe groter diens roem, des te meer er op henzelf afstraalt. Zij zijn het ook die de politieke daden van de Leider ideologisch ‘verkopen’, zij zijn de apologeten, zij dragen hem de argumenten aan om de strijd aan te binden met ‘vreemden’, zij zijn het die deze tot te verdelgen ongedierte verklaren, zij verheerlijken de oorlog.
Waarom zou iemand leider willen zijn? Zeker in tuinbouwers- en primitieve boerensamenlevingen is het vooral een klerebaan, en volgens mij is er dat nooit beter op geworden, alle rijkdom, macht, pracht en praal ten spijt. Zou u willen ruilen met Beatrix of Willem Alexander? Met Milosevic? Met Clinton dan misschien? Nee, lamaar, ik ben best tevreden zo. Waarom wil iemand leider zijn?
Eerst een positief plaatje: omdat iemand behept is met leiderskwaliteiten. Men wil altijd doen waar men goed in is, dus zal iemand met leiderskwaliteiten ook de ambitie hebben om het te willen zijn. Wil hij dit eigenlijk liever niet, bijvoorbeeld omdat hij de onaantrekkelijkheid van zo’n leven inziet, dan is het voor hem meestal nóg ondraaglijker om te leven onder een leider die ‘het’ niet heeft. Iemand met leiderskwaliteiten krijgt het leiderschap ook veelal aangeduwd. En het gaat ook ongemerkt, het gaat van jongs af, je weet niet beter en je omgeving ook niet.
Maar de meeste mensen zullen alleen het negatieve plaatje noemen: omdat iemand bezeten is van macht. Zelf kan ik me daar minder bij voorstellen. Milosevic, Clinton, tot hun halsboord vervuld van machtswellust en gespeend van leiderscapaciteiten? Zou iemand zonder leiderskwaliteiten macht kunnen grijpen? Geloof ik niets van. Natuurlijk heb je kwaadaardige, als kind al bedorven en gefrustreerde types en intriganten. Maar ik betwijfel of iemand met louter deze eigenschappen ooit leider wordt. Leiders worden gekozen, al is het maar door een kleine groep machtige aanhangers. Zodra leiderschap erfelijk wordt, gaat dit verhaal natuurlijk niet langer op.
Leider wordt iemand op de wijze der mumi’s/GroteMannen. Hij verwerft steun en aanhangers door het aan de dag leggen van voortreffelijke en aantrekkelijke eigenschappen. Een pure intrigant valt weldra door de mand. Eenmaal leider moet hij die aanhangers tevreden blijven houden, anders is het zo afgelopen met zijn leiderschap. Dit nu kan en zal hem tot veelal onnodige oorlogvoering en gewelddadigheden verleiden.
Mumi’s en andere GroteMannen drijven in eerste instantie de voedselproductie en de produktie van waardevolle goederen op, ten behoeve van steeds grotere feesten die hun roem en status verhogen en de lofzangers stof geven tot steeds extatischer odes. Zo bieden ze op tegen de feesten van andere pretendenten voor hun status. Het verleidt ze tot handels- en strafexpedities (het onderscheid werd vaak naar bevind van zaken gemaakt!) naar andere dorpen, vanwaar ze met handelsgoederen of buit roemrijk terugkeerden – tenzij ze gesneuveld waren en opgevolgd werden door degene die daar al op zat te wachten. De goederen of de buit waren voor de aanhangers, de GroteMan moest het, zeker aanvankelijk, niet wagen om de beste dingen voor zichzelf te houden. De aanhang was weer tevreden gesteld en zijn roem werd in ronkende odes bezongen.
Een GroteMan was niet de enige in zijn gemeenschap die aanspraak kon maken op deze status: hij moest voortdurend concurreren met anderen die daar ook ambitie in hadden. De GroteMan was degene die in deze strijd al dan niet tijdelijk bovenaan stond. Naast de noodzaak van het tevreden houden van zijn aanhang was het de hete adem van de concurrenten die de GroteMan tot oorlogen verleidde.
De mumi’s/GroteMannen moesten hun aanhangers tevreden houden met oorlogsbuit en vrouwen. Slaagde hij daarin dan werd hij door aanhangers en lofzangers op een zo hoog voetstuk geplaatst dat hij er zelf in ging geloven; ging geloven in zijn eigen voortreffelijkheid en macht. Maar macht corrumpeert ‘tussen de oren’-aap. De mumi/GroteMan ging dat lekkere gevoel dat macht geeft, als zijn terechte privilege beschouwen en verdedigen tegen wie hem hierin bedreigde. Steeds meer GroteMannen hielden er gevangenen op na om in de tuinen van hun eigen familie te laten werken, en gingen de veroverde rijkdommen ook voor zichzelf houden. En men kon niet meer hardop beledigend over de GroteMan praten zonder te riskeren dat men door diens aanhangers in elkaar werd geslagen. Zonder de groepscontrole van de !Kung, die elke voortreffelijke prestatie kleineren om de voortreffelijke bescheiden te houden zodat het hem niet in de bol slaat, krijgen de op welbegrepen eigenbelang gerichte loftuitingen van de lofzangers het gevolg dat het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang bij de Leider vrij spel krijgt. Dit mechanisme nu is verantwoordelijk voor het vele bloed dat onze beschaving aankleeft.
Er is nog een factor. Zoals verentooi of krachtige stemgeluiden bij veel soorten mannelijke concurrenten intimideren en besparend werken op energievretende concurrentiegevechten, zo kun je door het tentoonspreiden van terreur besparen op krijgsinspanningen. Waarom anders zou Assurnasirpal II van Assyrië zijn onmenselijkheid zo trots hebben laten optekenen? ”Ik richtte een zuil op tegenover de stadspoort en liet alle aanvoerders de huid afstropen … ik bedekte de zuil met hun vellen … enigen metselde ik in in de zuil, anderen liet ik er op palen … en ik sneed de hoofdmannen armen en benen af … ” En verder: “Vele gevangenen liet ik verbranden … sommigen handen of vingers afsnijden, anderen neus of oren … velen werden de ogen uitgestoken”. “Hun jongens en meisjes liet ik verbranden.”
De lofzangers bezongen de heldendaden van hun GroteMannen in ronkende bewoordingen. In die odes geen woord over de ellende die aan de overvallen en overwonnen gemeenschappen was aangericht: dat waren slechts vijanden. De mens was wel een zeer sociaal wezen, maar voorlopig alleen tegenover de eigen groep. De eigen mannengroep wel te verstaan: hun vrouwen waren uit vijandige dorpen afkomstig en dus niet te vertrouwen! Hun hart lag bij hun familieleden, dus heulden ze met de vijand. Het grofste geweld was toegestaan om ze onder de duim en aan het werk te houden terwijl de mannen feestvierden in hun clubhuis. Macht corrumpeert. De ‘tussen de oren’aap heeft zijn instincten en neigingen ondergeschikt gemaakt aan zijn heersende cultuur … dus ook zijn sociale instincten en neigingen!
van patrilokaal naar matrilokaal
Als alles op was en de misbruikte vrouwen de geest gegeven hadden, begon de aanhang te morren en moest de GroteMan weer op oorlogspad.
Op ettelijke plaatsen in de wereld heeft dit tot onvoorziene ontwikkelingen geleid.
Gedurende deze krijgstochten waren de krijgers lange tijd van huis en was het dorp overgeleverd aan de listen van de vijanden. De mannen konden zegevierend terugkeren en slechts een laag as aantreffen waar eens hun dorp was. Hoe moesten zij zorgen dat hun huizen en velden goedbeheerd achterbleven? Dat konden ze niet aan hun onbetrouwbare vrouwen overlaten. Wel aan hun zusters. Maar dan moesten ze deze niet langer uithuwen. Dus lieten ze die voortaan alleen huwen met iemand van buiten, die dan in hun dorp moest intrekken. Deze tactiek werkte. Maar op een niet voorziene manier. Van generatie op generatie kwam het beheer van de huishoudens en de velden onder leiding van steeds machtiger vrouwen. De mannen konden verder en langer van huis blijven en rijker beladen terugkomen in een voortreffelijk georganiseerd dorp … maar waar ze zich dan hadden te schikken naar de regels van de dames, die elkaar zusters en tantes en nichten waren. Terwijl de mannen vreemden voor elkaar waren geworden en alleen verbroederden in de strijd. Ze waren een soort gasten geworden in hun huis, moesten zich houden aan de regels van het huis en anders konden ze hun deken pakken en naar hun familie terugkeren. Hun samenlevingen waren in de loop der generaties van patrilokaal naar matrilokaal geëvolueerd! Zo is het bijvoorbeeld gegaan bij de Irokezen, in de staat New York. De politieke macht bleef bij de mannen, bij de Raad van Sachems (oudere mannen). Maar die werd door de vrouwen gekozen.
Overigens is de positie van de vrouwen er bij het ontstaan van stadstaten en de specialisatie van het oorlogvoeren door een staand leger er enigszins op vooruitgegaan: hun mannen werden simpele ongewapende boeren of ambachtslui, en met de blote hand kunnen vrouwen hun mannetje wel staan. Maar het bleef een mannenmaatschappij, met mannengodsdiensten. De vrouwen werden nu door de heersende ideeën onder de duim gehouden. De mannen schermden nu niet met hun zwaarden tegen hun vrouwen maar met hun goden, de goden van hun (mannen-)samenleving. En die vrouwen maar loyaal en geduldig blijven!
van GroteMan tot Leider
Het opdrijven van de voedselproductie betekende ook een voortdurend uitbreiden van het landbouwareaal. Dat gebeurt in alle dorpen van het gebied. Dat gebied is eindig. Dan komen ze met elkaar in conflict, over een bepaald gebied, over waterrechten. Oorlog.
De oorlog kent vele vaders. Wanneer een landbouwgebied door de gebruikte methode uitgeput raakt, wanneer een katastrofale droogte, een alles wegvagende wervelstorm of vloedgolf heeft toegeslagen, raakt een heel volk alles kwijt en op drift en op zoek naar voedsel. Oorlog.
De oorlogen tussen de naburige dorpen, bijvoorbeeld over waterrechten, leverden een overwinnaar op en een verliezer. Het verliezende dorp werd verplicht, een deel van de oogst aan het winnende dorp af te staan, of arbeid te leveren aan de publieke werken van het overwinnende dorp, bij de palissadenbouw bijvoorbeeld. Het overwinnende dorp had al snel argumenten gevonden om nog meer dorpen aan zich te onderwerpen.
“Het overwinnende dorp” zei ik. Begin ik al meteen met dat verhullende taalgebruik! De leidende mannen van dat dorp, aangevoerd door hun GroteMan, bedoel ik. Vrouwen, kinderen en de meeste lagere mannen hadden niets in te brengen. En zo zal dat voortaan blijven. De ene stad valt de andere aan: de leidende elite van die stad laat hun ondergeschikten deze aanval uitvoeren, al zal de GroteMan zelf de strijd nog aanvoeren. Het ene land valt het andere aan: dito.
Maar het kon ook anders gaan. Ongewapende dorpen die te lijden hadden onder overvallen van zo’n bende onder leiding van een mumi/GroteMan waren gedwongen zich aaneen te sluiten. Onder leiding van de GroteMan van het grootste dorp. Deze besteedde de her te verdelen opbrengsten van de arbeid van de boeren en ambachtslieden aan ‘publieke werken’: het bouwen van de beschermende muur rond het centrale dorp, met een binnenplaats, ruim genoeg om de kudden van de bedreigde boeren in tijden van nood beschutting te bieden. De bouw van steeds grotere pakhuizen en administratieve/religieuze gebouwen. De herverdeling kreeg steeds minder het karakter van feesten – hoewel die bijvoorbeeld bij de inwijding van een paleis of ander groots bouwwerk nog lange tijd
En denk er om dat ze ooit voor het eerst bedacht moeten zijn: de argumenten van de macht. Wie is er ooit het eerst op de gedachte gekomen om de grond eigendom van de tempel, dus van het centrum van de macht, te noemen? op ‘grond’ van het Scheppingsverhaal, dat God, de Grote Voorouder, de grond geschapen had? Een lofzanger-ideoloog. Een oude, de raadsman van de GroteMan die voor het eerst behoefte had om zich meester te maken van de arbeid van een ander. De grond is vandaag nog steeds de ‘grond’ van de macht. Want hoe maakt de heersende elite van Guatemala zich meester van de grond van de Quiché-indianen? De allerarmsten nemen een stuk onherbergzaam berggebied in gebruik en met jarenlang zwoegen weten ze het geschikt te maken, ontginnen het zoals dat heet, en bouwen zich er met hun groeiende gezin een bestaan op. Wanneer ze daar eenmaal in geslaagd zijn, lokt het de hebzucht uit van de plaatselijke ‘ladino’s’, die aanleunen tegen de heersende elite en zich mijlenver verheven voelen boven die verachtelijke indianen. Middels hun connecties met de macht, de politie en het leger claimen zij het eigendom van de grond.
Gewoonlijk doen de rijken het zo: eerst zorgen ze ervoor dat we schulden maken; dan eigenen zij zich een stuk van de grond toe omdat we die schulden niet kunnen aflossen; beetje bij beetje maken ze zich eigenaar van alles wat wij hebben: grond en huisje. (Rigoberta Menchu Een bericht uit Guatemala)
Zo groeide zo’n hoofddorp uit tot stad, en zijn GroteMan tot Leider, en zijn aanhang tot elite. Deze gang van zaken vond plaats in het Midden Oosten, in China, in het oude Mexico, in het oude Peru: overal op de wereld hetzelfde patroon, overal via bloedige oorlogen en mannelijk seksisme, overal begeleid van intensivering van de landbouw, stadsmuren[46], ziggurats (soort ‘afgetopte’ piramiden die met tempels bekroond waren) en paleizen. Overal met toeëigening van de grond door de machtselites, met doden of slachten van krijgsgevangenen (voor consumptie, overigens uitsluitend in gebieden met structureel vleestekort), of… slavernij. Dat laatste genereerde nog meer rijkdom, dus dat werd weldra een doel op zich.
Bij Harris komt de rol van de religie en de godsdienst bij de oorlogvoering en de evolutie van Grote Man tot Leider wat minder uit de verf, maar uit ander historisch werk moet je opmaken dat minstens in een deel van de tot steden uitgroeiende dorpen de ‘tempel’, dus de priestergroep, de leidende instantie was waar ook de Grote Man aan ondergeschikt was. Waar de mensen boeren werden, werd het gedanst/gezongen scheppingsverhaal ingeruild voor de gedanst/gezongen verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidsbevorderende goden. De belevingswereld van de boeren werd niet langer bevolkt door hun oude jager/verzamelaars-totemdieren maar door plaatsgebonden of rondwarende geesten (ze dachten steeds minder totemistisch en steeds meer animistisch, oftewel spiritueel), door natuurkrachten en voorouders. De geesten en voorouders moesten bezworen en met offergaven tevreden gehouden worden. De sjamaan, bemiddelend tussen de mensen en de geesten, werd priester toen de verering zich ging concentreren in een tempel. Dat ging als volgt.
Succesvolle boerendorpen – succesvol door handel, door een ondernemende GroteMan of door puur geografische meezitters – werden regionale centra, zowel voor de vruchtbaarheids-ceremoniën als voor de handel. Zo’n dorp groeide tot stad en de tempel groeide mee, evenals de priesterstand die tot kaste evolueerde, en de GroteMan werd Leider, en zijn positie werd erfelijk. De aanhangers waar de GroteMan op steunde, evolueerden tot adel, tot ridders of hoe ze met hun families ter plekke ook heetten; eveneens erfelijk. Zo ontstonden steeds meer steden, ieder met hun eigen godheden. Het tempelcomplex herbergde de opslag van de nood- en handelsvoorraden, had het beheer erover en de administratie ervan. De tempel schoot boeren bij misoogsten graan en nieuw zaaigoed voor, met de grond van de boer als onderpand, en fungeerde zo’n beetje als boerenleenbank. Kon de boer niet terugbetalen dan bleef de tempel eigenaar en werd de boer pachter of zelfs lijfeigene, met zijn hele familie. De tempel werd alleen maar rijker, machtiger en burocratischer.
Naarmate een stad meer oorlogen voerde, werd de Leider Koning, van de (hoofd-)stad met ommelanden -plus de onderworpen steden met ommelanden. Dus van een land. De koningen regeerden door middel van een ambtenaren- en priesterkaste, die het schrift had ontwikkeld voor administratieve doeleinden. Zo evolueerden hun Leiders tot Koningen, van vader op zoon. In het oude Sumerië is het woord voor ‘koning’ Lugal. Dat betekende oorspronkelijk ‘grote man’. Het is overal hetzelfde verhaal maar met evenveel varianten als er plaatsen zijn.
Nu raken succesvolle landen (Koningen) met elkaar in de clinch; de overwinnende hoofdstad wordt hoofdstad van een Rijk, en de Koning wordt Keizer.
Of farao’s, zoals het oude Egypte Een star hiërarchisch geordend Rijk onder Opperpriesters, waarin enorm hard gewerkt werd aan belachelijk hoge piramiden maar waarin heel wat minder bloed vergoten werd dan in de rijken van Mesopotamië of Midden-Amerika. Ook het Inca-rijk was zo’n theocratie, met ook een Zonnegod of de Zoon van de Zon aan het hoofd. Er is verschil tussen een feodaal rijk en een burocratisch rijk. In een feodaal rijk is de keizer toevallig de machtigste van de koningen der in het rijk verenigde koninkrijken; wanneer na zijn dood een wat zwakkere opvolger komt, vindt er gemakkelijk een wisseling van de macht plaats. In Mesopotamië wisselde de macht tussen de steden herhaaldelijk en in de Europese middeleeuwen zag je hetzelfde beeld. Dat komt doordat in zo’n rijk de afdracht van de belastingen in handen is van erfelijke koningshuizen. In een theocratie als van de farao’s en de Inca’s kwamen onder de top benoemde ambtenaren en geen erfelijke zelfstandigen die de belastingen van hun onderdanen inden en afhankelijk van de macht van de keizer daar een deel van overdroegen.
De eredienst van een konink- of keizerrijk vereerde alle belangrijke goden, ook die van de overwonnen steden, in het ene pantheon van goden dat staatsgodsdienst werd. In veel gevallen heeft de Keizer ervoor gekozen om zich ook tot Opperpriester te laten kiezen, om zeker te zijn van zijn alleenheerschappij. En omdat de toch al overbevolkte godenhemel onbeheersbaar wordt nu er alweer een stoet goden bijkomt, laat hij de tot ‘partij-ideoloog’ geworden lofzanger al die goden ondergeschikt verklaren aan de Oppergod, waarvan hijzelf natuurlijk de enige afstammeling is, met zijn familie. Waarmee het monotheïsme zijn intrede doet.
Maar die ene God blijft natuurlijk de trekken vertonen van Zijn Oertype: de Grote Voorvader (de groep vrouwen, kinderen en mannen die het eerst het stamgebied betraden en daar alle dingen hun namen gaven) die alles van waarde geschapen heeft. Onze vrouwen zijn terecht boos dat die God van het machisme mannelijke trekken gekregen heeft: Hij is eigenlijk een groep.
in de ban van de vooruitgang
Cultuurgeschiedenis in vogelvlucht, dat is vooral de evolutie van de stadstaten via de Grote Rijken tot de parlementaire democratie. Deze geschiedenis heeft zich eigenlijk razendsnel voltrokken: in vijfduizend jaar tijd. En wat is dat nou, vijfduizend jaar op een evolutie van twee miljoen jaar – wanneer we het mensdom met de erectus laten beginnen.
Vijfduizend jaar: de leeftijd van de geschiedenis. Want die laat men beginnen bij de eerste geschreven overlevering, vanaf de kleitabletten van de Mesopotamische stadstaten. De duizenden, honderdduizenden, miljoenen jaren die daaraan voorafgingen, noemt men prehistorie.
Vijfduizend jaar van onbeschrijfelijke ellende, voor vrouwen onder het juk van mannen en voor machteloze gemeenschappen onder het juk van machtige elites. Dat ik dat als weetgierige portrettekenaar met kopje koffie en asbak naast de pc nu even kan overzien, is een spin off, een niet-bedoeld maar mooi meegenomen effect van deze ellende. Want die heeft vooruitgang gebracht. Doordat de GroteMannen de produktie opjoegen, roof- en handelstochten leidden, elites en specialisaties als handelaars en ambachtslieden mogelijk maakten, administratie nodig maakten en ambtenaren, veroorzaakten ze de vooruitgang. Ze veroorzaakten schrift, onderwijs, wetenschap, burocratie, wetgeving, kasten en klassen, godsdiensten, staatsinstellingen, handelskapitalisme, industrieel kapitalisme en tenslotte het huidige casino-kapitalisme.
Nu beleven we het ”einde van de geschiedenis”. Dat beweert de Amerikaans politicoloog Francis Fukuyama tenminste. Als hij met de geschiedenis die vijfduizendjarige periode van ellende bedoelt, krijgt hij hopelijk gelijk: het heeft er bij ons, westerse samenlevingen, inderdaad iets van weg. Omdat bij ons de periode van de GroteMannen, hun elites en hun godsdiensten, over is. Wij (consumenten, burgers) gaan niet langer gebukt onder hun geheime polities, hun persbreidels en hun goelags. Ieder onzer kan denken, roepen en schrijven wat hij wil; hij wordt daarin hooguit gehinderd door aard en mate van opleiding en belangstellingswereld, niet door kaste- of klassebeperkingen. En dat is nieuw, dat is in die hele vijfduizendjarige geschiedenis niet mogelijk geweest.
Is dat vooruitgang? Nee, dat is een tot ‘n einde komen van een achteruitgang. In onze hele voorgaande geschiedenis (prehistorie) kon iedereen al denken en roepen en zeggen wat hij wou, en toen werd er nog naar geluisterd ook. Een gemeenschap ging de honderd personen zelden te boven, iedereen kende iedereen en dus had je nog wat te vertellen. Tenzij je d’r zomaar wat uitflapte; ook dat mocht, maar dan luisterde niemand meer naar je.
Nu zijn we weer terug op dat punt, maar nu met zoveel mensen dat je moeite moet doen om je verstaanbaar te maken. Als iemand die moeite doét en als hetgeen hij te vertellen heeft, ook nog de moeite van het luisteren waard is – en met het huidige internet is zelfs dát al geen voorwaarde meer – dat kan hij/zij zich weer verstaanbaar maken. Maar dat is geen vooruitgang, dat is het einde van de vijfduizendjarige onderdrukking.
Is er dan geen vooruitgang?
Nou, en of. Er is een economische welvaartsvooruitgang, en er is een vooruitgang in de groei van ons talige bewustzijn.
Om met de laatste te beginnen: we zijn als mensen twee miljoen jaar geleden met de overstap op het weten van de dingen een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is: de weg van ons tekortschietende talige bewustzijn. Wel, we zijn nu al zover dat we dat beseffen. Dat is niet niks. Dat kun je vergelijken met de ontdekking van het water door de vis. Dat is vooruitgang en dat is spin off van de ellende. Niet voldoende om al die onbeschrijfelijke ellende te rechtvaardigen. Maar we hebben al afgesproken dat we daar niet over zeuren, de dingen zijn zo gegaan. De groei van ons talige bewustzijn moet keihard doorgaan.
De economische welvaartsgroei daarentegen moet stoppen. Voor zover die al niet gestopt ís trouwens! Het enige wat nu als een gek groeit is de beursspeculatie met ons economische kapitaal. Het peil van onze economische welvaart is echt wel hoog genoeg. Nu komt het er op aan om de verschillen in welvaart kleiner te maken, om de welvaart eerlijker te delen, zowel binnen elk land als tussen rijke en arme landen. Het gaat nu om de juiste beslissingen. De politiek gaat over de beslissingsmacht, zij behelst de strijd tussen belangengroepen. In het vrije westen is de strijd tussen belangengroepen op parlementair-democratische wijze geregeld. Het hangt helemaal af van de graad van politiek bewustzijn van de individuele leden van de samenleving of de democratie goed werkt of niet, dus of de beslissingsstructuur inzake wat er met ons economische kapitaal gebeurt goed, dat wil zeggen democratisch is.
De kwestie duidelijk stellen is een goed begin. Wie moet er onze welvaart eerlijker herverdelen? Hoe staat het met onze herverdelers? Heeft onze westerse consumenten-samenleving nog GroteMannen?
Nee, dommie. Nu doe je net alsof de GroteMannen die gestratificeerde (klassen-) samenleving hebben geschapen. Het is andersom, die samenlevingen maakten GroteMannen mogelijk en daarom verschenen ze ook. In mijn verhaal hebben zelfs indertijd de vrouwen de mannen aan de macht gebracht, daartoe gedreven door de omstandigheden. Elke samenleving maakt bepaalde machtsverhoudingen mogelijk of onmogelijk, en maakt al dan niet haar eigen machthebbers. Ook onze consumentenmaatschappij maakt concentraties van economische macht mogelijk, maar dat zijn meer instituties en netwerken dan erfelijke familiepotentaten. Onze koningshuizen hebben nog slechts symbolische macht; zodra ze iets doen wat hun onderdanen niet bevalt, zijn ze weg. Onlangs zijn de topfiguren in ons economische netwerk weer eens in de schijnwerpers gezet, maar die mensen hebben zelf het gevoel dat ze gewoon hun werk doen en dat ze eigenlijk machteloos zijn: (dikbetaalde) dwangarbeiders van de markt. Het netwerk heeft macht, maar niemand heeft macht over het netwerk. Wie moet er dan de welvaart eerlijker verdelen?
Als er iemand (iets) de macht heeft in een consumentenmaatschappij, dan is dat de volksvertegenwoordiging. In hoeverre die bij ons macht heeft, hangt af van de kwaliteit van onze democratie, en die hangt weer af van de mate van politiek bewustzijn van ons, burgers. Welnu, daar is het op dit ogenblik niet zo best mee gesteld: de politieke partijen hebben steeds minder aktieve leden. Wij burgers ‘geloven het wel’: we genieten voor het merendeel een behoorlijke welvaart waar we hard genoeg voor werken; voor problemen van de minderbedeelden hier of elders moet de regering maar zorgen, of ‘de politiek’.
Toch zijn het niet geringe problemen die met die ongelijke herverdeling samenhangen. Die problemen komen op ons af, te voet of door de lucht of allebei. En wanneer ze ons eenmaal raken, is het te laat: dan zijn we niet meer voor rede vatbaar, dan zijn we alleen nog vatbaar voor nationalistische en racistische en totalitaire oorlogsnoodsprongen-in-het-duister.
Nu zijn we nog voor rede vatbaar. Nu staan we nog open voor nieuwe ideeën over de natuur van de mens, over onze eigen diepste verlangens en verwachtingen die voortspruiten uit onze in zes miljoen jaar of langer gevormde zeer sociale natuur. Ideeën die het ons mogelijk maken, om andere prioriteiten te stellen voor onze levens dan die de door het speculatieve kapitaal beheerste consumentenmaatschappij ons opdringt. Die ons toegankelijk maken voor de juiste beslissingen inzake de herverdeling van de welvaart.
de macht terug bij de vrouwen: pleidooi voor de rare revolutie
Een van die ideeën is: er naar te streven om de belangrijkste machtsposities in de politiek, de ondernemingen en de ambtenarij door vrouwen te laten innemen. Omdat zij als sekse meer openstaan voor duurzaamheid. Vrouwen zitten als sekse echt een slag anders in elkaar dan de mannen als sekse. Dat zie je al aan het rijgedrag op de snelweg.
De demonic male manifesteerde zich al, te oordelen naar de huidige chimpansees, bij onze voorouders in de mensapenfase. Hij is in de totaal nieuwe situatie van het savanne-bestaan getemd door de vrouwen. Maar zijn demonische aard heeft hij behouden: het had overlevingswaarde. De vrouwen voelden zich er veilig bij in die gevaarlijke nieuwe leefomgeving. Onverschrokken stelde de demonische australopithecus(aapmens-)mannen zich teweer tegen de sabeltandtijgers en de reuzenhyena’s, en ze wisten er zelfs kostbaar aas op buit te maken. Bij de latere erectusmannen bewees diezelfde onverschrokken en ondernemende demonische aanleg zijn overlevingswaarde bij de jacht op dieren die veel groter en sterker waren dan zijzelf (chimpanseemannen jagen ook, maar op dieren die veel kleiner zijn dan zijzelf). Dat ze daarbij niet bijster verstandig te werk gingen en de meest bruikbare soorten prooidieren hebben uitgeroeid, daar zeuren we nu niet meer over. Weer later, in de moderne mensfase, toen er hier en daar overpopulatie ontstond, maakten de vrouwen van de mannelijke demonische aard gebruik door hen tot gewelddadigheid tegen concurrerende andere groepen aan te zetten.
Dat de mannen toen de macht gegrepen hebben en de trein van vooruitgang in werking hebben gezet, en ons een geschiedenis vol roofovervallen, onderdrukking en uitbuiting hebben bezorgd waar het einde nu hopelijk van in zicht komt, hebben we zojuist bezien. Maar men zou zich serieus kunnen afvragen wat je eigenlijk aan mannen hebt als het gaat om het leiden van een gelukkig leven. En dat is het waar het ieder mens, man of vrouw of kind, toch om gaat.
“Wat heb je aan mannen?” is een hoofdstuk van het jongste boekje Why Is Sex Fun (New York 1998, Ned. vert. Het leuke van seks, Contact 1998) van de door mij bewonderde auteur Jared Diamond. Hij wijst op de jacht-inbreng in de voedselvoorziening bij jagers-verzamelaarsvolken als de Aché (Paraguay) en de Hadza’s (Tanzania), de San (Bosjesmannen) van de Kalahari en de laaglandjagers van Nieuw Guinea: die steekt schriel af bij de constante en substantiële inbreng van de vrouwen; de jachtopbrengsten dienen, wanneer ze er zijn, meer de groepsstatus van de jager dan de voeding van zijn gezin. Het zijn de vrouwen die voor het eten zorgen, de mannen zijn vooral meeëters. Verder wijst hij op de talloze Amerikaanse mannen die hun gezin in de steek laten en de wettelijk verplichte alimentatie aan hun laars lappen; op mannen die wel getrouwd blijven maar beter voor zichzelf zorgen dan voor hun gezin en het meeste geld besteden aan mannelijke statussymbolen en vreemdgaan.
Natuurlijk gaat hij niet voorbij aan de vele toegewijde en hardwerkende echtgenoten die hun inkomsten aan vrouw en kinderen besteden, mee voor de kinderen zorgen en niet vreemdgaan. Maar toch laat hij op het einde van het hoofdstuk de vraag open.
Dat zou ik niet willen doen. Het gaat om geluk, en voor het leiden van een gelukkig leven zijn mannen en vrouwen en kinderen voor elkaar onmisbaar, in het algemeen gesproken. Maar wanneer we de alle ellende in de wereld overschouwen – wetende dat de grondoorzaak ervan gelegen is in de vooruitgang en onze daaruit voortgesproten enorme toename in aantal – en de uitvoerders van de ellende opdelen naar sekse, zien we het aandeel van de mannen dat van de vrouwen erg ver overtreffen. En wanneer we de mannen in alle machtsposities waarin de besluiten vallen zouden vervangen door vrouwen, zou de wereld er al snel heel anders en vreedzamer uitzien. In de bedrijven waarin vrouwen de topposities bekleden (die zijn er, en er komen er meer) voelen de werknemers zich veel prettiger en doen hun werk beter. Dus ben ik van mening dat mannen, hoe aardig en ondernemend en bekwaam ze vaak ook zijn, demonic males blijven en dus niet met macht kunnen omgaan. Dat ze overal inzetbaar zijn als hooggewaardeerde werkers en medebouwers aan ons geluk, overal behalve op de plaatsen waar de beslissingen genomen worden.
Wanneer de stelling dat de vooruitgang een produkt is van de zeggenschap van de mannen over de dingen, dus van het machisme, juist is, zal de mensheid, wil zij de problemen die het gevolg zijn van die vooruitgang, te boven komen of kunnen beheersen, de vrouwen hun oorspronkelijke plaats in de zeggenschap over de dingen moeten teruggeven.
Revolutie! Als iets die naam verdient, dan is het wel waar ik hier voor pleit. (Eigenlijk is het een pleidooi voor het herstel van onze oorspronkelijke situatie. Dus een contra-revolutie.)
Maar een rare revolutie: een geweldloze. Want de mannen hebben het geweldsmonopolie. Het zal met overreding moeten worden gerealiseerd. Door onderwijs in ‘de mens’. Door groeiend inzicht in ‘de mens’, groeiend inzicht in menselijk geluk. Door onderwijs en media. De mensen, dus ook de mannen, zullen eerst tot het besef moeten komen dat, willen ze echt gelukkig worden en bovendien de opdoemende problemen de baas kunnen, de vrouwen hun oorspronkelijke zeggenschap moeten terugkrijgen. De mannen zullen er de vrouwen om moeten vragen, om die zeggenschap weer op zich te willen nemen. De vrouwen zullen dat weigeren, ze zullen zeggen: ruimen jullie je rotzooi nu zelf maar op! De mannen zullen ze er om moeten smeken, op hun knieën. Een rare revolutie.
Een lange weg. Maar een andere weg om de problemen die op de mensheid af komen de baas te worden, is er niet.
Hoe kunnen we ons als samenleving op dat pad begeven? Daarover ga ik nu een IDEE ontwikkelen. Oei! een IDEE!
EEN NIEUWE BODEM
inleiding
Op 15 januari van dit jaar beschoot te Gorcum een driftig manspersoon de disco waaruit hij wegens wangedrag verwijderd was. Twee onschuldige jonge meisjes verloren het leven. Tijdens de herdenkingsplechtigheid stelde burgemeester IJssels: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”.
Over deze bodem nu zou ik het hier met u willen hebben.
over Grote Verhalen
Er is in onze hele evolutie geen samenleving geweest die niet beschikte over een gedanst/gezongen Groot Verhaal dat de dingen die er waren en die gebeurden, inclusief de mensen en de plaats van elk individu in die samenleving, verklaarde en zijn samenhang gaf, in een Groot Verband plaatste. In de klassenmaatschappijen sinds de laatste vijfduizend jaar waren het de godsdienstige instituties die dit Groot Verhaal leverden, maar nu afgestemd op de belangen van de heersende elites die er voor waakten dat iedereen braaf in hun pas bleef lopen. Een afstemming die zo’n Groot Verhaal een beperkend en geestelijk onderdrukkend karakter gaf.
Onze consumentenmaatschappij[47] is de eerste die geen (herkenbare) heersende klasse meer heeft. Niemand meer die macht heeft over wat er economisch gebeurt (al kan hij er groot in meedraaien, hij heeft het niet uitgevonden en terugdraaien kan hij het ook niet[48]), geen klasse meer met een repressie-apparaat waarvoor we op moeten passen bij wat we zeggen, schrijven of denken, of waar we tegen in opstand zouden kunnen of willen komen[49] en dat is nieuw, dat hebben we in vijfduizend jaar niet meer meegemaakt. De consumentenmaatschappij is een historisch nieuwe maatschappelijke situatie.
De consumentenmaatschappij kent geen Groot Verhaal dat de dingen die gebeuren in perspectief plaatst, die een gemeenschappelijk ideaal heeft waar ieder zijn plaats en bijdrage in herkent, alsmede de zin van het leven. De oudere generaties drijven nog een beetje door, bewust of onbewust, op het oude christelijke Grote Verband, maar de jongere generaties hebben dat allemaal niet meer meegekregen. Hun levensgevoel komt tot uitdrukking in de hedendaagse literatuur. Lees het werk van A.F.Th. van der Heijden, Marcel Möring, Dirk van Weelden, Willem Melchior, Ronald Giphart, Peter Verhelst, Martin Bril en Manon Ophoff: een vast patroon. Hun personages staan in een wereld die alles biedt voor een tevreden leven, behalve een gevoel van leven. Ze proberen dat te vinden door zich bloot te geven aan gevaar of lust of pijn, aan alles wat een ervaring geeft (dansen, seksen, snuiven, zich uitputten, etc.). Maar intensief als die ervaringen ook mogen zijn, ze zijn zo individueel dat ze de banden met de wereld alleen maar verder doorsnijden. Na de roes volgt steevast een ontgoocheling.[50] Nog steeds de aansluiting met het werkelijke leven niet gevonden. De samenleving heeft hen niet doen opgroeien in het Grote Verhaal waarin ook zij hun belangrijke plaats weten.
“En vraag niet – naar de weg – want iedereen – is de weg kwijt”, zingt Frank Boeyen.
Normen en waarden werken alleen wanneer ze gemeenschappelijk zijn, wanneer ze gebaseerd zijn op een in de samenleving algemeen geaccepteerd Groot Verhaal, dat elk individu van jongs af meekrijgt en vorm geeft aan zijn talige denkwereld. Afwijkingen van die normen en waarden worden dan als aanranding van het Verhaal, van die geïntegreerde beleving van de dingen ervaren. Het individu heeft daar dan ‘weet’ van, het druist in tegen zijn geweten. Desintegratie en verloedering kunnen toeslaan in een Verhaalloos geworden samenleving.[51] Inderdaad hebben we nog steeds een Wetboek van Strafrecht. Maar dat is moeilijk te handhaven zonder een geweten, een verinnerlijkte moraal, waarmee bedoeld wordt: normen en waarden die voor het individu vanzelfsprekend zijn omdat ze overeenstemmen met of voortspruiten uit een algemeen aanvaard mens- en wereldbeeld.[52]
De laatste resten van onze gekoesterde verzorgingsstaat steunen op een groot stuk vrijwilligers (vooral -sters) werk. Maar die bron droogt op: in de huidige consumentensameleving voelt iedereen zich koning, met zijn auto, zijn vakanties, geboekt via zijn mobiele telefoon zodra het weer te lang druilerig blijft, en door media en reclame aangezet tot impulsieve genotsbevrediging. Idealisme en dienstbaarheid aan de ander worden loosersbezigheden. Directe genotsbevrediging, maar steeds minder levensgeluk. Want we blijven mensen: we kunnen alleen gelukkig zijn door een ander gelukkig te maken. Jezelf gelukkig maken gaat niet echt. Maar dit besef wordt je vandaag door niemand bijgebracht.
De consumentenmaatschappij ‘indoctrineert’ wel een consumentistische levenshouding, heeft onmiskenbaar meer ‘emotionele democratie’ ingebracht binnen de intermenselijke verhoudingen, heeft de mensen herkenbaarder gemaakt voor elkaar[53] maar reikt de mensen geen samenhangend mens- en wereldbeeld aan waarin normen en waarden een Grond vinden. Doordat de oude Christelijke Grond daaronder wegzakt en er geen nieuwe wordt aangebracht, zijn normen en waarden facultatief aan het worden. Ieder mag nu voor zichzelf uitmaken wat zijn normen en waarden zijn. Maar zo werken die natuurlijk niet. Dan wordt de verleiding te groot om er opportunistisch mee om te gaan. “Wanneer ik het niet doe, doet een ander het wel”, of: “Die doet het toch ook?” wordt de legitimatie van de ‘calculerende burger’, die zijn betrokkenheid óp en verantwoordelijkheid voor de publieke zaak steeds meer laat verdringen door privé-gefixeerdheid op pakkans en mazen in de wet. Dat zien we aan de optieregelingen die de top van het bedrijfsleven zichzelf toekent, met een wijzen op exorbitante salarissen in andere landen. En ook overheidsdienaren blijven in deze niet achter. Om maar niet te spreken over lagere echelons in onze samenleving. De bekommernis die opklinkt in het moraaldebat en in de reacties op de dood van Joes[54] en Meindert en in het pleidooi van premier Kok[55] en in de toespraken[56] van Beatrix voor meer normbesef is echt.
blij dat we daar eindelijk van af zijn, van die Grote Verhalen
De postmoderne filosofen hebben in koor het afgedaan hebben van de Grote Verhalen bezongen. Maar zij leggen weinig inzicht aan de dag[57] in de óórzaak van het wegvallen van die Grote Verhalen en van het gevólg ervan. Hun esoterische Wistik-erigheid geeft soms de indruk dat zij menen dat het einde der Grote Verhalen een beetje hun persoonlijke verdienste is, maar het is de consumentenmaatschappij (de vrije markt) die de kerken doet leeglopen. Zij zowel als u en ik staan erbij en kijken er naar.
Het is de consumentenmaatschappij die de mensen tot consumenten gelijkschakelt inclusief de heersende klassen die voorheen de (op hun klassebelang afgestemde) Grote Verhalen bewaakten tegen de kritische inbreng van de onderdrukten[58]. Van die Verhalen mogen we ons naar terechte verheugenis verlost achten, en het is de vrije markt die er ons van verlost heeft: haar grote historische verdienste[59]! Veertig jaar geleden kreeg zij met het medium televisie vleugels en begon zij haar zegetocht, alles en iedereen, de heersende elites incluis, gelijkschakelend tot consument. Dag in dag uit presenteert zij nu al bijna twee generaties lang een a-religieus mensbeeld ter identificatie en zie: de kerken lopen leeg. Een a-politiek mensbeeld ook en zie: de politieke partijen lopen leeg. Overal ruimt zij de scheidslijnen tussen de consumenten op want haar reclame kan daar niets mee: die verkleinen de markt alleen maar. Standsverschillen, de verschillen tussen jong en oud, tussen (het aanzien van) rijk en arm, die tussen de seksen, tussen dorpen, regio’s, provincies, tussen landen zelfs: weg er mee. Alles wordt gelijkgeschakeld, geëgaliseerd ten behoeve van de marktwerking. Weg met alle ‘oude vormen en gedachten’[60] – tenzij en in zoverre er aan te verdienen valt natuurlijk.
Het gevolg: de westerse samenleving is de eerste in onze hele evolutie als soort die geen gemeenschappelijk doel of perspectief, uitgedrukt in een Scheppingsverhaal of Groot Verhaal, meer kent. En de eerste in een reeks van vijfduizend jaar die geen heersende elite meer heeft die dat doel en perspectief (weliswaar afgestemd op het eigen klassebelang) aangeeft en onze vrijheid van spreken en schrijven belemmert. Wie zou dat moeten doen? Het is nauwelijks een samenleving meer, het is een markt. Margaret Thatcher riep niet zomaar[61]:”There is no such thing ‘society’!”
Maar: onze evolutie als aparte mensaapsoort beslaat zes miljoen jaar. De gedurende die tijdsspanne gegroeide samenlevingscultuur die ook nog eens een keer 99% van die evolutie tamelijk onveranderd is gebleven (verzamelen/jagen), is deel gaan uitmaken van onze natuur. Dat wil zeggen, dat onze baby’s niet alleen ter wereld komen met de overerfelijke mentale ‘programmatuur’ voor taalvermogen en sociaal gedrag, maar ook met een natuurlijke behoefte om de wereld in een Verhaal te vatten. Onze jongeren hebben een natuurlijk recht op het aangereikt krijgen door de samenleving waarin zij terechtgekomen zijn (welke zij niet zelf gestalte hebben gegeven en welke niet hun onafhankelijke keuze is) van een nieuw Groot Verhaal dat richting en zin aan hun bestaan geeft. Zij hebben die samenleving terecht iets te verwijten: niet alleen geen vanzelfsprekende kans om er in mee te draaien maar ook geen mens- en wereldbeschouwing. Dat is het wat een jongere vandaag een potentiële hooligan maakt en een samenscholende groep jongeren in principe vreeswekkend.
De postmoderne filosofen mogen terecht juichen dat de consumentenmaatschappij ons van de Grote Verhalen van de klassenmaatschappijen verlost heeft. Maar dan nu als de donder aan het werk om ons een nieuw Groot Verhaal, (we verzinnen heus wel een passender benaming voor dat maatschappelijk project!) te verschaffen, zodat we niet verder verloederen. En geen smoesjes dat dat nieuwe Grote Verhaal (verder maar afgekort tot NGV) dan weer, zoals de hele geschiedenis te zien gegeven heeft, door een heersende elite misbruikt zal gaan worden om ons voor haar kar te spannen, asjeblieft. Want dan moet er wél een heersende elite zíjn. De consumentenmaatschappij kent geen heersende elite meer, niet in de zin van een heersende klasse [62]. Daardoor zijn we nu juist zonder Groot Verhaal komen te zitten!
dus wat is wijsheid? een nieuw Groot Verhaal
De duiding die de mensheid van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar
wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Landmann)
De visie op de mens. Daar draait alles om in welke cultuur dan ook. Met deze vaststelling begon ik dit essay, en voor de grote Duitse wijsgerig-antropoloog Michael Landmann was dit in 1964 al een uitgemaakte zaak. Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is, zo stelde hij het elders in zijn Philosophische Anthropologie (Berlijn, 1964).
Eigenlijk zijn alle problemen waar we als samenleving, of het nu onze Nederlandse, de westers-kapitalistische of de mondiale samenleving aangaat, terug te voeren op het steunen op machistisch en dictatoriaal geïnspireerde niet-wetenschappelijke mensvisies of op helemaal géén mensvisie – zoals dat nu bij ons het geval is.
Vooral het ontbreken van enige visie, van enig samenlevingsperspectief zoals dat in onze samenleving hier speelt, grijpt diep in in de levens van onze jongeren en is de bron van tal van onbeheersbare problemen. En volstrekt onnodig. We kunnen ons in alle vrijheid een nieuw Groot Verhaal verschaffen.
Uiteraard moet dat uitgaan van wat alle mensen, van welk ras of welke cultuur of gezindte dan ook, gemeen hebben. Het moet even universeel zijn als de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Het Verlichtingsdenken dat sinds de opkomst van het industriekapitaal en de natuurwetenschappen onder intellectuelen veld ging winnen op het godsdienstig denken was de eerste aanzet tot een humanistisch alternatief voor de godsdienst. In ons land werd dat na de Tweede Wereldoorlog belichaamd in het Humanistisch Verbond. Maar dat heeft sinds de zestiger jaren het gat dat er viel in de ideologische markt niet weten op te vullen, de kerken liepen leeg maar niet het Verbond in. Dat komt doordat het Humanistisch gedachtengoed (nog) niet goed genoeg is: het heeft geen nieuw Groot Verhaal te bieden. Het is het gedachtengoed van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De grondslag daarvan, geformuleerd in de preambule, is ook het mens-zijn van iedere mens[63]. Dus ook een te vaag Verhaal: zolang je dat mens-zijn niet hebt weten uit te werken.
Dat valt de opstellers van de beginselverklaring van het Humanistisch Verbond (1946) noch van die van de Universele Verklaring (1948) te verwijten. De menswetenschappen van die dagen waren nog niet ver genoeg om er meer van te maken dan een algemene intuïtie dat onze hang naar ‘het goede’ gelegen is in onze menselijke aard. Dat was trouwens al een heel progressieve notie, omdat de godsdiensten, die toen nog steeds het alleenrecht hadden om voor ons in te vullen hoe wij zijn, hiervoor altijd een negatieve en pessimistische invulling geïndoctrineerd hadden, op geen (natuur)wetenschap gebaseerd maar ingegeven door hun behoefte aan macht over ons denken.
Anno 2000 zijn vele takken van de universele wetenschapsbeoefening over de hele wereld, in gezamenlijke inspanning, al wel ver genoeg. Een team van wetenschapsschrijvers, in opdracht van en betaald door de samenleving, is nu in staat om in afzienbare tijd een werkbaar Groot Verhaal te presenteren, met dien verstande dat zij daar tot in lengte van dagen aan moeten blijven schaven en bouwen.
wat kunnen wij daar nou helemaal mee, met zo’n nieuw Groot Verhaal?
Laat mij een opsomming geven
1. we krijgen er een heel nieuwe kijk mee op hoe wij in elkaar zitten. Kijk op wat er in onze baby’s omgaat als ze geboren worden bijvoorbeeld; zodat we er dan minder stom mee doen. Kijk op wat er in onze kinderen aan neigingen leeft bijvoorbeeld; zodat we er minder frustrerend mee leren omgaan. Fundamentele criminaliteitspreventie dus!
2. die nieuwe kijk op kinderen kan gemakkelijk via onderwijs, instellingen en tv-programma’s gemeengoed worden: mensen kijken de dingen van elkaar af. De gevolgen ervan voor de omgang met kinderen zullen dan weldra voor ons zichtbaar worden in de publieke sfeer, zodat we het gevoel (terug)krijgen, iets met elkaar gemeen te hebben. Het schept een nieuw saamhorigheidsgevoel in een fragmenterende en virtualiserende samenleving.
3. het geeft de consumenten een nieuwe kijk op waar ons menselijk geluk werkelijk in gelegen is: in het gelukkig maken van elkaar. Het zal nieuwe en gelukkigmakender prioriteiten aanbrengen in onze korte levens, zal de door Sen en Guéhenno als belangrijke voorwaarde gestelde betrokkenheid en capability bij de burgers bevorderen
4. het brengt weer fundament aan onder onze normen en waarden
5. het is een wetenschappelijke inventarisatie van wat álle mensen, van welk ras of welke cultuur of geloofsovertuiging dan ook, gemeen hebben. Zo’n objectief en universeel uitgangspunt kan elke overheid als uitgangspunt voor haar beleid en legitimatie van haar positie hanteren en ze zal daarmee weer over een basis voor geloofwaardigheid en herkenbaarheid kunnen beschikken. Een overheid die staat voor moeilijk te ‘verkopen’ ombuigingen ten behoeve van duurzaamheid van onze economie zal deze hard nodig hebben.
6. bedoelde wetenschappelijke inventarisatie is in een nog verderstrekkend verband een reddend idee. De Europese Unie neemt nu al tal van beslissingen waar de nationale regeringen zich aan te houden hebben maar waar de nationale parlementen niets bij te zeggen hebben. De Unie moet het nog steeds zonder Europese partijen stellen, en zo lang dat ‘t geval is, blijven die noodzakelijke beslissingen democratische legitimiteit missen. Er moeten Europese, dus multiculturele, politieke partijen komen. Welnu, die moeten hun waarden en doelstellingen kunnen gronden op een culturen overstijgende, algemeen-menselijke wereldbeschouwing
7. bedoelde mensbeschouwing brengt o.m. het besef dat menselijke gemeenschappen en samenlevingen het best (vreedzaam, harmonisch) ‘draaien’ wanneer de vrouwen er de dienst mogen uitmaken; dit zal de al ingezette feminisering van de samenleving vleugels geven en het hachelijke vooruitgangsdenken afzwakken. Genoeg is genoeg.
dus je wilt weer een nieuwe bijbel schrijven?
Ik wil helemaal niks schrijven. Ik pleit er voor dat er iets geschreven gaat wórden, maar dan in opdracht van en betaald door de gemeenschap en door mensen die daar door opleiding en bekwaamheid toe in staat geacht mogen worden. Ik pleit voor een nieuwe bodem, een nieuw Groot Verhaal (NGV), op de menswetenschappen gebaseerd, voor onze samenleving die op ‘t moment zónder zit.
Dat kan inderdaad een ‘postmodern’ alternatief voor de Bijbel of welk ander Boek dan ook worden, wanneer en in zoverre het als grondslag en uitgangspunt voor gemeenschappelijk handelen dient. Maar dan universeel: niet voor een bepaalde geloofsgroep met uitsluiting van ‘heidenen’. En niet opgelegd maar beschikbaar voor ieder die zoekende is (nou, dat is een behoorlijke markt!) en er wat in ziet. En ook niet dogmatisch zoals de Bijbel, maar een project dat nooit af zal zijn. De wetenschappen zijn al universeel bezig over de hele wereld, elke dag, en dat gaat door tot de laatste mens. Het NGV zal dan zoiets worden als het postcodeboek: elk jaar een bijgewerkt supplement en elke tien jaar een bijgewerkte hoofdtekst. Het moet ook per se een overheidsproject worden[64], een werkopdracht voor een team van met gemeenschapsgeld vrijgemaakte geleerde koppen[65]. Geen vakwetenschappers liefst, omdat die het nooit met elkaar eens zijn en laat dat maar mooi zo blijven; nee, ik denk meer aan mensen die de wetenschapsbijlagen van onze kranten vullen (een niet onbelangrijke bron van de aktualiteit van mijn kennis; ook door de bespreking van boeken welke ik vervolgens bestel): die hebben overzicht, hebben geen territorium te verdedigen én ze kunnen jargonloos en bevattelijk schrijven. De eerste opzet hoeft echt niet perfect te zijn: dat waren de oude Grote Verhalen ook niet en we hebben nog een hele mensheid vóór ons om er aan te schaven.
Misschien moet het wel een UNESCO-project worden, zodat het kan uitmonden in een Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens: tenslotte heeft de consumentenmaatschappij globaliserende werkzaamheid. Leve de consumentenmaatschappij! Laat ze haar zegetocht door de mensenwereld maar volvoeren. Maar we – het ‘denkend deel’ bedoel ik, en laat dat maar snel het merendeel worden – moeten wel hard werken aan de teugel die moeten voorkomen dat zij ons naar de afgrond voert. Die teugel is: het NGV (Hopelijk wordt er een geschiktere benaming voor bedacht dan Groot Verhaal of NGV. Kunt u niet iets bedenken?)
ach man, je doet net alsof er maar één waarheid is en dat iedereen daar dan aan moet geloven, of hij het er mee eens is of niet! maar er zijn honderdduizend waarheden en die hebben allemaal evenveel recht van bestaan, niet alleen jouw NGV!
Nou, ik kan je zo een paar waarheden noemen die voor ieder zinnig mens gelden. 1. dat we mensen zijn 2. dat alle huidige mensen afkomstig zijn van één bepaalde populatie die zo’n 100 000 jaar geleden zich vanuit Afrika over de rest van de wereld verbreid heeft 3. dat al die mensen een heleboel verlangens en neigingen met elkaar delen 4. dat al die mensen een heleboel belangen delen, als werk, goede huisvesting, goed onderwijs voor hun kinderen, veiligheid, een leefbare wereld voor hun nageslacht 5. dat het de moeite waard is om al dat gemeenschappelijks, die verlangens en neigingen plus die gemeenschappelijke geschiedenis zo wetenschappelijk verantwoord mogelijk te Boek te stellen 6. dat onze samenleving, of je die nu voor Nederland of voor de hele wereld bekijkt, gebaat zou zijn met zo’n uitgeformuleerd gemeenschappelijk iets, omdat we problemen het hoofd te bieden hebben die alleen in gezamenlijkheid op te lossen zijn.
De waarheid is voortdurend onderweg. Het NGV blijft mensenwerk, zijn ‘waarheden’ blijven altijd voorlopige waarheden: er verschijnt elke dag nieuw materiaal op een van de talrijke gebieden waarop het NGV zich beweegt. Want de wetenschap gaat maar door, over de hele wereld, en dat zal zo blijven tot de laatste mens, zoals we al zeiden.
Het NGV zal zeker fanatiek aangevochten worden door religieuze of nationalistische groeperingen die een concurrent krijgen in hun tot nu toe vrije machtsspel van de beïnvloeding van de massa-hoofden[66]. Maar daar hoeven we het niet voor te laten, dacht ik.
Dat er honderdduizend waarheden zouden zijn, of ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ is mijns inziens een postmodernistische vertekening van de werkelijkheid. Omdat er nu geen gemeenschappelijke ‘waarheid’ meer is, moet iedereen maar voor zich een eigen invulling bij elkaar scharrelen en dan krijg je deze indruk. Maar ten diepste blijft de consument mens, verwacht hij dat zijn samenleving een Verhaal beschikbaar heeft waarin hij zijn eigen plaats kan vinden en mist hij de coördinatie mét en de herkenbaarheid ván De Ander wanneer zijn samenleving hem zo’n Verhaal niet aanreikt. Ik denk dat wij met het werken aan een nieuw Groot Verhaal heel wat meer geluk in onze levens kunnen gaan brengen.
je had hierboven dat liedje van Frank Boeyen, van “Kronenburgerpark”, maar ik weet een ander liedje: “Vijftien miljoen mensen – op dit hele kleine stukje aarde – die moeten niet het keurslijf in – die laat je in hun waarde.” Zo, denk daar maar eens over!
Nou, dan kun je beter wijzen op het recente boek van Crombach & Van Dun De utopische verleiding[67], dat waarschuwt voor pogingen om meer geluk te genereren in ons samenleven. “Hoed je voor hoogdravende ideeën”, zo vatte Busato zijn bespreking ervan in NRC[68] samen.
Een alternatieve oplossing voor onze maatschappelijke problemen dragen de auteurs niet aan, daar gaat hun boek niet over. De voorbeelden van utopieën welke zij als afschrikwekkende voorbeelden behandelen, die kennen vandaag geen aanhangers meer, dus daar ligt de verdienste van hun boek ook niet. Wat willen ze eigenlijk met dit boek? “We bekritiseren en becommentariëren anderen. Waarom zou je iets niet mogen bekritiseren zonder zelf een alternatief te bieden? Komen wij met een even allesomvattend alternatief dan treft ons hetzelfde verwijt als hen die we bekritiseren”, verdedigen ze zich.
Aha, het gaat hen dus om het allesomvattende van de verderfelijke utopieën. Is het hier bepleite NGV allesomvattend? Zie ik niet in. Het is niet meer dan een poging om inzichten in hoe wij mensen zijn, gemeengoed te maken, middels het onderwijs en pedagogische programma’s. Het gat dat er in deze bestaat, opvullen. Niets minder, maar ook niets meer: geen totalitaire implicaties en de consumentenmaatschappij kent ook geen heersende klasse meer die het NGV als zodanig zou kunnen gaan aanwenden. Het gat opvullen mag van Crombach & Van Dun. Want zij vervolgen: “Zo lang men de menselijke aard respecteert, is verbetering van het menselijke lot niet uitgesloten”. Nou, het NGV beoogt niet meer dan het beter leren kénnen van die menselijke aard.
Wat het door Bert Hering bezongen keurslijf betreft: ik heb al benadrukt dat het beoogde NGV niet iets is wat aan de mensen wordt opgelegd maar dat het beschikbaar komt voor wie er iets in ziet en wie er iets mee kan. Er een ander mee onderdrukken zoals in het verleden steeds gebeurd is, kan alleen door een heersende klasse gebeuren maar die, nogmaals, moet er dan wel zijn; en het is nou juist de nieuwe situatie dat die er niet meer is.
Als er via de media en het onderwijs meer inzicht komt in hoe wij zijn en hoe wij minder frustrerend met onze kinderen en elkaar kunnen omgaan, zie ik nog helemaal nérgens een keurslijf opdoemen. Meindert Tjoelker riep : “Doe eens normaal!!” tegen die vandalistische dronkelappen. Wanneer onze samenleving toen over een NGV beschikt had, zou dat ‘normaal’ ergens op geslagen hebben. Maar nu was hij een paar minuten later dood: er wás geen ‘normaal’ en wie was híj dan dat hij die lui zou mogen zeggen hoe het hoort?
Om elkaar in onze waarde te laten hebben we wel een iets nodig dat maakt dat het iedereen duidelijk is waar die waarde in gelegen is; en dat het ‘normaal’ maakt om elkaar in onze waarde (en in leven) te laten. Welnu, dat beoogt een NGV.
Het oude ‘normaal’ van de zuilenmaatschappij hoorde inderdaad bij een behoorlijk knellend keurslijf, en ik ben zeker zo blij als u dat de consumentenmaatschappij ons daar van verlost heeft. Maar de consumentenmaatschappij heeft een eigen conformisme, een consumptiekeurslijf veroorzaakt, heb ik het idee. Al die dwingende modes in haardracht en kleertjes en schoenen en petten en weet ik niet allemaal, waar onze jeugd door geterroriseerd wordt. Om van de volwassenen in het bedrijfsleven maar te zwijgen: die moeten het ook niet wagen om met de ‘verkeerde’ schoenen of stropdas te lopen of om de ‘verkeerde’ auto te rijden. Met een NGV dat de mensen meer inzicht geeft waarin hun echte geluk en hun waarde gelegen is, denk ik dat er juist minder van keurslijf sprake zal zijn.
wat er in onze baby’s omgaat, dat kunnen we toch nooit weten?
Hoezo niet? We weten toch via onze ethologen hoe de mensapen met hun baby’s omgaan en via onze antropologen hoe natuurvolken met hun baby’s omgaan? Welnu, dat verschilt heel weinig van elkaar, dus we weten dan ook hoe onze voorouders al die vijf miljoen jaar met hun baby’s omgingen. Dat wil dus zeggen dat dat gedrag in ons genoom verankerd ligt, in die zin dat onze baby’s nog steeds als Neanderthalertjes[69] ter wereld komen. Die ‘verwachten’ vanuit hun genoom instinctief dat zij hetzelfde behandeld zullen worden als al die voorouderlijke baby’tjes: dat ze handen voelen en armen, dat ze opgewonden juichkreten horen en gezang, dat ze vuur ruiken wellicht ook, in elk geval dat ze mensen ruiken, beweging zien, dat ze een warme moederbuik voelen waar ze tegen gelegd worden en dat ze op de geur een tiet vol warme moedermelk vinden. Wat ze in géén geval verwachten is dat er lappen om hun lijfje heen gedraaid worden en dat ze in een bewegingloze wieg gedropt worden, in een geluidsarme babykamer nog wel! Dat geeft hen een gevoel van in de steek gelaten zijn, aan hun lot overgelaten zijn, een prooi voor de roofdieren te zijn. Dan beginnen ze hun leventje met een onveilig gevoel, van NIET GOED!, niet welkom. Hun eerste ervaring is al een negatieve! En ze hebben nog niets om die mee te vergelijken, om die te relativeren. Komt nooit meer helemaal goed. Wij hebben onze levens nagenoeg allemaal zo moeten beginnen. We weten nu niet beter, denken dat dat normaal is en dus niet erg. Maar het is wel erg, en daar komen we nog wel achter wanneer het normaal geworden is om op de natuurmensen-manier met baby’s en kinderen om te gaan[70].Want het is zoveel gemakkelijker en prettiger, voor kinderen én ouders, om het op die natuurmensen-manier te doen: wanneer we het maar eenmaal weten en het maar eenmaal ín is geraakt om je baby bij je te houden, in een draagzak, in een maxicosy of hoe dan ook.
Zo kunnen we ook weten wat er in onze kleuters en kinderen omgaat, vooral uit de beschrijvingen van de antropologen. Niet alleen het taalvermogen krijgen de kinderen vanuit hun genoom mee (je hoeft kinderen geen taal te leren, ze hoeven alleen maar in onze talige omgeving mee te draaien en ze verwerven hun taalbeheersing zelf) maar ook hun overige sociale vaardigheden. Ze hoeven alleen maar in onze sociale omgang mee te draaien en ze nemen die vlekkeloos over – inzoverre de onze vlekkeloos is! Natuurmensen verwachten dat dan ook van hun kinderen en zo gaat het goed. Wij verwachten dat niet, zitten onze kinderen voortdurend op de huid met waarschuwingen en afpakkingen. Het onnodig waarschuwen en het onnodig ge- of verbieden is hét grote frustrerende verschijnsel in de hedendaagse doorsnee-opvoeding geworden.[71] Omdat we zelf nooit anders hebben meegemaakt als kind, dat wangedrag bovendien van andere ouders afkijken en dus denken dat het zo hoort. Maar het is heel frustrerend voor zo’n kind dat zijn ingeboren sociale verlangen om zo snel mogelijk een waardevol lid te worden van de gemeenschap waarin het terechtgekomen is, aan het volgen is. We kunnen echt een heleboel leren van het NGV, dat kan in dit korte bestek niet uit de doeken gedaan worden. Maar we kunnen dat via onderwijs en tv-programma’s gemakkelijk en snel gemeengoed laten worden. Laten we er maar gauw een begin mee maken, zou ik zeggen.
ik vind het een belachelijk, veel en veel te hoog gegrepen idee! sorry hoor, maar ik vind het van een grenzeloze naïviteit of erger getuigen om te denken dat je zo’n geïndividualiseerde samenleving als de onze zomaar een NGV zou kunnen opdringen!
Ik ben er nu een jaar of vier constant mee bezig, ik ben er inmiddels helemaal vertrouwd mee, met dat idee: dat onze samenleving zit te springen om een nieuw Mensenverhaal plus dat we alles in huis hebben om het te maken. Maar iemand die daar nog nooit ook maar één gedachte aan gewijd heeft en er nu koud mee op haar/zijn dak gevallen wordt, ja, voor een normaal denkend mens komt dat allemaal inderdaad nogal van-de-pot-gerukt over, geef ik grif toe.
Maar luister.
Om te beginnen wordt er niemand iets opgedrongen, er wordt, als het aan mij ligt, alleen maar iets gemáákt. Iets dat dan hopelijk op de markt komt. Iets waar over geschreven en gepraat kan gaan worden. Verder: bij “een nieuw Groot Verhaal” denkt men meteen : dús een nieuw keurslijf! Niks daarvan, het bedoelde NGV schrijft niets vóór, béschrijft alleen: hoe wij zijn en waar onze diepste verlangens en verwachtingen liggen. De normen en waarden zijn er al, bijvoorbeeld in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het NGV beoogt niet meer te zijn dan de uitwerking van de grondslag ervan: onze menselijkheid.
De bedoeling is meer de oprichting (door de overheid, dus na een parlementaire meerderheid voor het IDEE) van een instituut, dat elk jaar een bijgewerkt supplement afscheidt waarin de bestaande visie volgens de nieuwste wetenschappelijke inzichten wordt opgedateerd. En waar overheids-, onderwijs- en pedagogische instellingen en andere geïnteresseerden die er wat mee kunnen, op geabonneerd zijn.
Vervolgens: onze samenleving is nu aan desintegratie en normvervaging en massale onwetendheid ten aanzien van wat er in baby’s en peuters en kinderen en onszelf aan diepe neigingen en verwachtingen leeft, ten prooi. Er is tot op heden nog geen haalbaar ‘reddingsplan’ aangedragen, alleen bekommerd en zelfs verwijtend geroep wordt gehoord, van alle kanten. Met het maken van een NGV doén we iets concreets: we scheppen een instituut dat met de nu beschikbare middelen en onaflaatbaar voor ons De Waarheid tracht te achterhalen, dat voortdurend bezig is om steeds beter onze menselijkheid in kaart te brengen en een iets te maken waar we op kunnen blijven terugvallen omdat het met ons meegroeit.
En nog wat: het is voor mij vooral zo’n voor de hand liggend IDEE omdat ik zo goed weet wat het nieuwe Groot Mensenverhaal allemaal voor direct bruikbare nieuwe inzichten gemeengoed zal gaan maken. Ik weet zeker dat, wanneer het eenmaal ingang vindt, u zult zeggen: idioot dat we daar al niet veel eerder aan begonnen zijn. Een pathetisch argument, geef ik toe, maar ik vind het ook zó’n voor de hand liggende optie.
Onze westerse samenleving staat voor enorme ecologische en demografische uitdagingen. William Greider[72]legt uit dat, om maatschappelijk draagvlak te scheppen voor maatregelen als: meer belasting op rijkdom[73] en minder op arbeid, wereldwijde stimulering door het van onder af aanwakkeren van de consumptie, evenwichtiger handelsrelaties tussen landen, kwijtschelding van derde-wereld-schulden, reorganiseren van de monetaire politiek, rechten van werknemers op alle markten beschermen, kortom voor het loslaten van het laissez-faire-principe van de netwerkeconomie, een ‘wereldwijd humanisme’ vereist is.
Dus: een Nieuw Groot Verhaal, ready or not!
Een nieuwe Grote Waarheid waarmee de mensen elkaar de koppen kunnen gaan inslaan!
Ik denk dat het vooral zal óverkomen als een nieuwe manier om met kinderen om te gaan en met elkaar. En mensen geloven er in omdat het klopt met wat ze ten diepste voelen en willen, en omdat ze het hun medemensen zien voorleven. Niet omdat ze het ergens als Waarheid aangeprezen zien. De enige Waarheid die het NGV propageert is, dat de Waarheid altijd onderweg is; dat het iets is waar aan gewerkt wordt.
Ja, maar wat hebt u daar, als gewone doorsnee lezer, op uw boekenplank staan? “De Geschiedenis der Mensheid”, Van de Bezige Bij, 1956. De Time/Life-serie “Het Ontstaan der Mensheid”, uit 1972/73. Het boek “Onze Soort” van Marvin Harris, uit 1990. Het is er toch allemaal al? Daar hoeft u toch geen nieuw ‘project’ voor uit de grond te stampen?
Het is er allemaal. Er hoeft niks nieuws uitgedacht te worden. Maar wat er niet is, is een ideële grond onder onze westerse samenleving, een uitgangspunt, een vertrekpunt van beleid, een richtpunt, een grondslag onder onze normen en waarden. Al eerder citeerde ik de burgemeester van Gorcum: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”.
Het is er allemaal, je zou het al gewoon onder onze samenleving kunnen schuiven. Maar het zou natuurlijk pas echt een stevige bodem zijn wanneer het een boek was waar aan gewerkt blíjft worden. De wetenschap gaat maar door, over de hele wereld, universeel, in een universele taal, een onuitputtelijke bron van waarheid voor talige mensen. De enige waarheid die aanspraak kan maken op optimale betrouwbaarheid, is een waarheid die voortdurend onderweg blijft, één waar elke dag aan gewerkt wordt.
Maar het belangrijkste van dit hele NGV-betoog is dat we er als samenleving voor moeten kiezen; dus langs democratische weg. Het moet een politieke keuze zijn, met een parlementaire meerderheid tot stand gekomen. Zodat onze kinderen weer geboren worden in een samenleving met een doel, waaraan ze zich kunnen conformeren.
BESLUIT
Ik eindig met enkele citaten. Eerst drie citaten uit Landman Filosofische antropologie. (1971)
De duiding die zij (de mensheid) van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Van Landman zelf)
Als er één filosofisch probleem is waarvan de oplossing met unieke urgentie geëist wordt, dan is het wel die van een filosofische antropologie. Ik bedoel een basiswetenschap van het wezen en de wezensstructuur van de mens. (Max Scheler, kort voor zijn dood, 1928)
Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is. (Landman zelf weer)
Het volgende heb ik in 1973 onderstreept en bracht mij toen al op het idee van dit project (maar pas een jaar of vijf ben ik er nu ‘full time’ mee bezig):
Het schijnt mij toe dat onderzoek van de prehistorie van de mens van centraal belang is voor het begrip van onszelf, een onderzoek dat leven of dood kan betekenen voor het mensdom.
(Bernard Campbell, fysisch antropoloog in De ontbrekende schakel, deel 2 van de serie Het ontstaan der mensheid, Time/Life 1972)
Zou er één Groot Verhaal over deze levende aarde, de oorsprong en de bestemming ervan, de waarde en de rol van de menselijke soort erin verteld kunnen worden? Een verhaal dat niet alleen verklaart, maar ook een levensoriëntatie biedt, een impuls tot handelen? Een verhaal dat open genoeg is om in de volgende eeuw voor zo’n 10 miljard verschillende mensen geloofwaardig te kunnen zijn, maar voldoende gestructureerd om er een gedeeld zinsverband aan te kunnen ontlenen? Aan dat zinstichtende verhaal zouden wetenschappers, dichters en denkers, filosofen, theologen en ethici moeten bijdragen. Een Groot Verhaal met gevoel voor kosmische verhoudingen. (Frits de Lange[74] in Gevoel voor verhoudingen. God, evolutie en ethiek. Kampen Cahiers. Kok Kampen, 1997)
Denken dat mensen het leven door kunnen komen zonder enige verhalende structuur, een mythe, een religie, dat is een arrogante opinie uit Oxford. Mensen hebben houvast nodig.
(Redmond O’Hanlon in VN 27 juni 1998)
en als ik eerder begonnen was met verzamelen, zou ik het tienvoudige kunnen reproduceren.
[1] In Het spirituele kapitaal (Trouw- Letter & Geest, 30 mrt ‘96)
[2] voor dit essay vooral zijn boek Our Kind. New York, 1989
[3] vergelijking van onze genen wijst uit dat wij zes miljoen jaar geleden nog één soort vormden
[4] Frans de Waal Van nature goed. Contact, 1996
[5] Diamond Why Is Sex Fun (1998. Ned. vert. Het leuke van seks, Uitg. Contact 1998), spreekt van zeven miljoen jg. maar intussen is er in Tsjaad een hominide van die dagen opgedoken (nou ja, uit het bloedhete woestijnzand) en die was al tweebenig, dus ligt diens mensaapstadium nog vroeger
[6] een chimpansee-ondersoort, ook wel dwergchimpansees genoemd, levend in het stroomgebied van de Congo
[7] Jane Goodall noemt het voorbeeld van Heer Worzle (zij gaf de individuen namen om ze uit elkaar te kunnen houden). De bananen die zij in het woud neerlegde om hen naar haar tent te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.
[8] sabeltandtijgers, specialisten op de grote dikhuiden, veroveren zo’n vleesfort door er onderdoor te spurten en met die vlijmscherpe sabeltanden de weke buik open te halen; ze leven van de ingewanden ervan, die sabeltanden lenen zich niet voor het kauwen op spiervlees. Dus ze laten tal van enorme karkassen achter voor aaseters als hyena’s, die door die miljoenen jaren constante aanvoer tot reuzenhyena’s zijn uitgegroeid. Die eten alles op, zelfs misschien de botten, maar de vellen zijn echt niet te vreten
[9] die lokt alleen maar sekscompetitie bij de mannen uit en dat was te gevaarlijk toen; maar hoe moet dat dat uitselecteren? groepen met vrouwen met de verborgenste oestrus deden het beter?
[10] de meeste mensen walgen van de opvallende genitaliën van de mensapen. Deze voor mensaapmannen zo opwindende zwelling (hoewel die bepaald ongemakkelijk is bij het zitten en het tere weefsel kwetsbaar is voor verwonding, zij het dat het ook weer snel geneest) vergroot de aantrekkelijkheid, levert relatief meer paringen op en dus is deze eigenschap bij chimpansee- en bonobovrouwen (maar ook bavianenvrouwen) alleen maar vergrotend uitgeselecteerd. Bij de rechtop lopende AP-vrouwen zit zo’n zwelling danig in de weg en dan ligt een omgekeerde selectie in de rede. Ter compensatie is bij onze vooroudervrouwen de seksuele aantrekkelijkheid op billen en borsten komen te liggen.
[11] in Nature 28 jan.jl wijzen twee celbiologen op het feit dat er per generatie wel drie schadelijke mutaties in ieders genoom voor kunnen komen; dat we nog niet uitgestorven zijn door erfelijke ziektes komt doordat we (als zoogdieren) aan seksuele voortplanting doen: bij iedere samensmelting van een zaadcel en een eicel wordt een totaal nieuwe combinatie van genen gevormd waardoor schadelijke mutaties niet op de chromosomen kunnen accumuleren (met dank aan Ron Hochstenbach, cytogeneticus UMC)
[12] onderzoekers noemen dat het GG-wrijven (genito-genitaal wrijven); kennen alleen de bonobo’s
[13] “Mituo wachtte tot de hooggeplaatste man wegliep. Toen klom hij in de boom waar Mise, een vrouw met zwelling, zat te eten. Hij passeerde haar en klom een meter of vier hoger. Na een poosje liet hij een takje vallen. Miso keek even op maar at verder. Toen liet Mikuo nog een paar takjes vallen, zwaaide wat met zijn lichaam. Na een tijdje klom Miso naar hem toe, ze paarden zonder geluid te maken, en onmiddellijk daarna verliet Miso de boom terwijl Mikuo bleef zitten. De hooggeplaatste man had niets gemerkt.”
[14] betreft de dominante bonobo-man Vernon in de dierentuin van San Diego (Bonobo p.114). Door een verandering in de samenstelling van de groepen was Vernon in gezelschap gekomen van vrouwen die elkaar nog niet kenden. Vernon liet deze onverwachte situatie niet onbenut en speelde volop de baas, eigende zich het verstrekte voedsel als eerste toe. Hij trachtte te verhinderen dat de vrouwen belangstelling voor elkaar ontwikkelden en telkens wanneer ze aan elkaars genitaliën zaten, begon hij onder groot machtsvertoon te schreeuwen en hen aan te vallen en soms op de rug te slaan. De vrouwen gingen zitten wachten, veinzend alsof ze absoluut niet in elkaar geïnteresseerd waren, en keken hoe hij over de heuvel verdween. Dan stonden ze op, vergewisten zich ervan dat Vernon inderdaad verdwenen was en kropen dan snel achter een boom om te copuleren. Na een paar weken bleken de vrouwen inderdaad een binding ontwikkeld te hebben, waagde Vernon het niet langer hen nog aan te vallen en moest hij toezien hoe ze zich als eersten over het voedsel ontfermden.
[15] een voorafgaande email had als aanleiding het boek De mens van morgen van Dirk Draulans, over zijn ‘avonturen’ met de fraaie bonobo-onderzoekster Ellen van Krunkelsven
[16] in het onderzoeksstation in San Diego had een verandering in de samenstelling van de groepen bonobo’s plaatsgevonden en de vrouwen moesten nog aan elkaar wennen. De man van de groep, Vernon, had deze situatie aangegrepen om de baas te spelen over de verdeling van de bos suikerriet. De vrouwen toonden steeds meer belangstelling voor het wrijven van elkaars genitaliën, maar daar moest Vernon niets van hebben: dan begon hij onder groot machtsvertoon te schreeuwen en de betreffende vrouwen aan te vallen. De vrouwen gingen zitten wachten, zogenaamd zonder enige interesse voor elkaar, maar toen Vernon over de heuvel verdwenen was, kropen ze vlug achter een boom en omhelsden elkaar. Het was voor Vernon onmogelijk om 24 uur per dag waakzaam te zijn. Na een paar weken was de binding tussen de vrouwen tot stand gekomen en moest Vernon zijn pogingen om tussenbeide te komen, opgeven. Weldra werd de bos suikerriet door de oudste der vrouwen ingepikt en moest Vernon maar afwachten of hij ook wat kreeg.
[17] ik peins ook wel eens over de mogelijkheid dat er ook een gorilla-voorouderpopulatie de overstap naar het savanneleven, compleet met tweebenigheid en beginnende gebarentaalvaardigheid, heeft gemaakt en dat daar misschien die fossiele schedels met die beenkammen van zijn … zou ik wel eens een paleoantropoloog over willen uithoren
[18] dit is iets waar ik mij al lang over verbaas: dat de paleo-antropologen zo weinig aandacht besteden aan het gewicht van het verschil in leefomgeving van regenwoud (waar we op ‘gebouwd’ waren) en savanne (waar we vanuit onze evolutie totaal niet op berekend waren en waarvoor de aanpassingen weinig minder indrukwekkend zijn dan die van de zeezoogdieren aan het leven in de zee)
[19] eerst het gebaar IK-OMHOOG en dan op een muurtje springen; voor het raam naar het verkeer op straat zitten kijken en het gebaar AUTO, etc.
[20] maar misschien is dit wel de meest aanvechtbare speculatie van mijn hele stuk! men heeft er nog geen fossiele aanwijzing voor kunnen vinden
[21] Robin Dunbar, Eng. hoogl. psychologie: Grooming, gossip and the evolution of langguage (London, 1996); denk vooral niet dat ik het met de door Dunbar ontvouwde overige theorieën over het ontstaan van taal, over groepsgrootte en over vlooien eens zou zijn
[22] Vuur en Beschaving van J. Goudsblom (Amst.1992)
[23] geloven is het aanvaarden van de dingen, en staat haaks op het (willen) begrijpen van de dingen, op ratio
[24] Eva Gerlach in VN 13 mei ’00 (interview): “Je bent constant bezig samenhang te brengen in wat je ziet. Je zoékt samenhang, anders overleef je niet, dan word je door het eerste het beste beest gepakt. Het leggen van verbanden is de mens biologisch opgelegd.
[25] in: Over deugden en ondeugden. Vroeger en nu. SUN, 1996
[26] oftewel: machistischt. Ik geef de voorkeur aan de benaming machisme omdat het woord patriachaat iets eerbiedwaardigs heeft. Maar het machisme heeft helemaal niets eerbiedwaardigs en verdient dus geen eerbiedwaardige benaming.
[27] De Hadar-locatie heeft tot nu toe zo’n 6000 fossielen opgeleverd, waarvan 250 hominide (waar ze gericht naar op zoek waren): kaakbeenderen, tanden, schedelfragmenten, arm- of beenbotten, teen- of vingerkootjes (Lucy’s Child, D.Johanson, 1989)
[28] Europa en Azië als één door zeeën omsloten continent gezien
[29] hebben we nu nog steeds een handje van! “Moet je die ondeugende grijns zien!” jubelen de moeders zogenaamd afkeurend over hun jongetjes. Doen ze nooit bij hun meisjes. En “‘t Is toch zo’n kleine boef!” gromt papa goedkeurend.
[30] dat is een instrument waarmee men een werpspies een veel krachtiger zwiep mee kan geven
[31] London, 1998
[32] echt wel een merkwaardig fenomeen, die vuistbijl. Er is niets logisch aan de vuistbijl. Waarom juist deze vorm? Onnodig mooi, verfijnd symmetrisch, een vorm die ver uitgaat boven wat functioneel vereist is. En toch overal eender (zij het van de plaatselijk beschikbare grondstof: in het Midden-Oosten hoornkiezel, in Afrika kwartsiet, dioriet of verharde schalie), en dan anderhalf miljoen jaar lang hetzelfde ontwerp! alleen een toenemende verfijning in de uitvoering
[33] ik denk hierbij aan een een boel voorbeelden; één ervan is het volgende. Uit: l.Watson De Regenmaker.
Adrian Boshier naderde een klein dorp en hoorde het geluid van een maalsteen. Achter een windscherm bij een der hutten was een vrouw bezig het graan voor de maaltijd fijn te malen, waarbij ze een lied zong. Met een bezempje veegde ze het meel in een schaal en keek met een kritische blik naar haar lwala (de ondersteen), waar een diepe gladde holte uitgesleten was. Ze stond op, ging de hut binnen en kwam terug met in haar hand een donkere ronde steen ter grootte van een sinasappel.
Boshier naderde en begroette haar. De vrouw nodigde hem uit te gaan zitten op een lage kruk in de schaduw van haar marulaboom en bracht hem een kalebas met maswi (zure melk), zoals het gebruik gebiedt. En vervolgde haar werk. Met de kleine donkere steen hamerde ze op de lwala dat de splinters in het rond vlogen. Hij had dit nog nooit zien doen en vroeg haar waarvoor dat was.
‘Dit heet patolo.’ Ze hield de hamersteen omhoog. ‘Mijn lwala is zo glad geworden dat het graan wegglijdt. Hiermee leer ik hem weer de les.Ik geef hem handen.’
Boshier zag dat het een gespikkelde groene granaatsteen was, totaal verschillend van al het andere gesteente uit de streek. Zo te zien ook een oude steen.
‘Hij was van mijn moeder.’ zei ze trots. ‘Dit soort stenen werden vroeger door handelaren hierheen gebracht en we betaalden ervoor met graan of geiten. Maar nu komen de handelaren niet meer. Dit is mijn laatste en als hij op is, zal mijn lwala te dom zijn om nog te werken.’
‘Waarom gebruik je geen beitel om hem ruw te maken?’
De vrouw was geschokt. ‘Nee! Dat is onmogelijk. Alleen steen. Alleen deze speciale steen.’
[34] de erectusmensen verspreidden zich over heel Eurazië. Wanneer een leefgroep te groot werd, vertrok een ondernemende groep vrouwen, kinderen en mannen en ging een nieuw gebied ‘koloniseren’. De nieuwe groep bleef kontakt houden met de stamgroep, ze bleven van elkaar afhankelijk vanwege huwelijkspartners, grondstoffenruil, gezamenlijke jachten, feesten en stamrituelen. De verspreiding ging met een ‘snelheid’ van 16 km per jaar.
[35] Van Dale: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen)
[36] Bruce Chatwin The Songlines (1987), vert. De gezongen aarde, Ooievaar Pockethouse Amst. 4e druk 1994
[37] London, Womens Press, 1984. Een boek van een geïnteresseerde leek. Helaas, zou ik, als geïnteresseerde leek willen opmerken, ik voor mij had liever gehad dat ze een gedegen antropologische vooropleiding had gehad. Graag wel met dezelfde interesse in de vrouwelijke kant van de geschiedenis, maar dan had ze meer duidelijkheid kunnen scheppen in de economische omstandigheden waarin een en ander zich afspeelt. Maar ik twijfel niet aan de betrouwbaarheid van haar verhalen, en dat doet Bruce Chatwin ook niet, via wiens boek Wat doe ik hier (Amst.1990) ik op dit van Cameron kwam.
[38] daarmee werden de Hawaï-eilanden bedoeld; daar hadden ze al handel mee vóór de komst van de blanken
[39] De Nootka behoorden met de Bela Coola, de Haida en de Kwakiutl tot de Westkust-Indianen die strikt genomen in het jagers/verzamelaarsstadium verkeerden maar in wier leefgebied de zee zo rijk was aan zalm en de bossen aan wild dat ze zich vestigden in grote houten huizen en klassen ontwikkelden van edelen, arbeiders en slaven; maar de verhoudingen tussen de seksen was bij hen toch tamelijk egalitair gebleven
[40] lees hiervoor Guns, Germs and Steel van Jared Diamond (N.Y.1997)
[41] dit moet de oorsprong zijn van de idealistische filosofie! (als u begrijpt wat ik bedoel)
[42] Richard Wrangham and Dale Peterson , Demonic Males. London 1996
[43] Matt Ridley, The Origins of Virtue (Oxford, 1996). Vert. De oorsprong van de moraal. Contact 1997
[44] (1989), vert. Onze Soort. De Kern, Baarn
[45] Richard Lee The !Kung San: Men and Woman in a Foraging Society. Cambr.Univ.Press 1979
[46] in Mesopotamië waren geen zandsteengroeven of andere bouwsteenvindplaatsen voorhanden, daar werd alles gebouwd van ticheslenen: handgevormde stenen uit een mengsel van klei, koeienmest en stro en in de zon gedroogd; later in steenovens gebakken
[47] ik spreek van ‘consumentenmaatschappij’ in het verlengde van jagers/verzamelaars-, tuinbouwers-, boeren-, slavenhouders- en arbeidersmaatschappij (doet de Brits/Poolse socioloog Sygmunt Bauman ook)
[48] Tegenwoordig worden bedrijven gedomineerd door financiële instellingen als banken en verzekeringsmaatschappijen. Meer dan 8000 miljard dollar wordt door hen beheerd. Een opportunistische aandeelhoudersmeute jaagt de bedrijven op om zoveel mogelijk winst te maken met zo min mogelijk arbeidskosten (mensen) en op zo kort mogelijke termijn. Een topman die niet onmiddellijk resultaten laat zien, vliegt de laan uit en de aandeelhouders stoppen hun geld ogenblikkelijk in andere ondernemingen die wel geld maken. (S. Garelli, hoogleraar internationaal bedrijfsbeleid, in Ts. voor Marketing, 2/98)
[49] “Waar is het paleis dat we moeten bestormen?” zo karakteriseert Bauman onze situatie
[50] in dit literaire argument praat ik Hans Goedkoop na, in NRC 12 juni’98. Ik heb jammer genoeg geen tijd meer voor het lezen van literair werk
[51]Harry Kunneman Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996) noemt dat gejammer over verloede-ring van de consumentenmaatschappij “sociologische nonsens”. Want, zegt hij, sociologen als Beck en Giddens wijzen er op dat de commerciële en mondiale massacultuur (van de consumentenmaatschappij) het individu integreert in een dynamische economische en morele orde. Deze massacultuur, met haar veelvoudige, vaak strijdige codes rond gezondheid, geluk, amusement, seks en geweld, reikt een postmoderne moraliteit aan. Normen, waarden en bestaansvisies zijn alleen maar van vorm veranderd, voor een deel ook van inhoud, maar niet verdwenen, allerminst. Voor het verdwijnen van de traditionele samenlevingsvormen treedt een geïndividualiseerde socialiteit in de plaats die in staat is meer mensen hechter te integreren in een complexere sociale en economische dynamiek. (Kunneman 1997 p.16)
Ook socioloog Bas van Stokkom stelt dat alarmerende en paniekerige verhalen over onverschilligheid en on-verantwoordelijk gedrag schromelijk overdreven zijn en wijst er op dat in de laatste decennia ook grote morele winst is geboekt, onder invloed van de ‘romantische’ gevoelshuishouding, die een ‘normatieve revolutie’ heeft teweeggebracht. (in Emotionele democratie, Van Gennep Amsterdam 1997)
Ik vind het heel behartenswaardige zienswijzen. Maar hoe verklaren genoemde sociologen de generatie Nix? Hoe de groeiende behoefte aan antwoorden op zijnsvragen? Hoe het gevoel van normvervaging en de dood van brave Meindert? Het kán zijn dat dit allemaal ‘kinderziektes’ zijn, overgangsverschijnselen, en dat de consumentenmaatschappijmoraal, de moraal van de vrije markt, dit allemaal weer recht zal trekken. Ook al wijzen de recente beursschandalen die toch nieuw zijn in het Nederlandse beurswezen, en een bestuurlijke elite die er bijbaantjes op na gaat houden, daar niet op, om maar wat te noemen. Vooralsnog vind ik Kunnemans en Van Stokkoms standpunt getuigen van groot vooruitgangsoptimisme. En in Filosofie Magazine feb.’98 p.46 ev voel ik mij hierin bijgevallen door Herman Vuysje.
[52] Socioloog Van Stokkom: “De wet werkt minder in op persoonlijke beslissingen dan morele regels, die op het geweten werken. Belastingconsulenten inhuren om je hoge inkomen tot nul terug te brengen, of dure advokaten om de justitie op het verkeerde been te zetten is allemaal binnen de wet.” Emotionele democratie p.134
[53] recreatieparken zijn mijn voornaamste werkplekken; daar spreken wildvreemde dames uit verschillende landen als buurvrouwen met elkaar. De ‘rangen en standen’ van vóór ‘60 komen elkaar nu in telkens wisselende omstandigheden (supermarkt, wintersport, Canarische eilanden, voetbalstadion, pret- en bungalowpark) tegen, zien elkaars gedrag, elkaars omgaan met kinderen en nemen gedrag van elkaar over; ze kunnen erop vertrouwen dat dezelfde beelden van dezelfde tv-programma’s en dezelfde supermarkten en dezelfde huishoudelijke patronen in elkaars hoofden spelen.
[54] op 16 aug.’96 kwam de 26-jarige student Joes Kloppenburg een in het nauw gedreven onbekende te hulp maar de agressors keerden zich tegen hem en hij verloor daarbij het leven
[55] geïnterviewd na de ministerraad die o.a. over de vonnissen in de moordzaak op Meindert Tjoelker gegaan was, somde hij symptomen van normvervaging op en zei dat er volgens hem een algehele mentaliteitsveran-dering nodig was. “Het kabinet werkt daaraan”. (Volkskr.10 jan.’98). Daar wil ik meer van weten.
[56] “Er zijn tekenen die wijzen op een reëel gevaar van langzaam afglijden naar een egoïstisch denken en handelen dat de vrijheid van de medemensen aantast.” (Troonrede 1995) en de laatste Kersttoespraak getuigde van dezelfde bekommernis
[57] ook Hans Achterhuis (De erfenis van de utopie, mei 1998) geldt dit ‘verwijt’ nog volledig
[58] bij mijn weten was Luns de laatste waker bij de stervende ideologie. Hij stelde het Portugese katholicisme van onder het Caetanoregiem aan de Nederlandse gelovigen ten voorbeeld en liet zich pontificaal vooraan bij een zondagse Mis fotograferen
[59] ook Castells en Kunneman (zie volgende noot) signaleren de positieve kanten van wat door Castells de netwerkeconomie wordt genoemd (zie: The Information Age: Economy, Society and Culture van socioloog Manuel Castells. Interview met hem in NRC 8 nov.’97)
[60] waar Kunneman terecht op wijst is dat het walkman-ego (de consumentenmaatschappij-mens) een veel positievere kijk op zijn eigen leven en verlangens heeft dan de vroegere theemuts-mens (de door het negatieve godsdienstige mensbeeld beperkte zuilenmaatschappij-mens) en van daar uit in staat is tot meer open en gelijkwaardigere relaties met anderen. Dit wordt bevestigd door Piet van den Akker, socioloog aan het Tilburgs Instituut voor Arbeids- en Gezinsvraagstukken (in: “Het gezin nu” van Jutta Chorus, NRC 21 okt.’95) “Waar het idee van het verloederde gezin vandaan komt? Het gaat juist beter dan ooit. Tot ver in de jaren zestig was de relatie die de ouders met hun kinderen onderhielden dikwijls een materiële gezagsverhouding, bleef de zorg beperkt tot de nieuwe winterjas. Nu zit er meer ‘psychologie’ in de onderlinge band, ruimte voor onderhandeling. Kinderen kunnen nu hún argumenten aandragen, zijn mondiger. Er is vaak sprake van gelijkwaardige discussie. 85 Procent van de scholieren vindt zich gelukkig, vindt dezelfde dingen belangrijk als hun ouders, hebben een eigen territorium in hun ouderlijk huis, discussiëren over morele kwesties, financiën en het evenwicht tussen vrije tijd en studie. In de meeste gezinnen gaat het heel redelijk toe.”
[61] tijdens een debat in de Commons (nooit gedacht dat ik me nog eens op Margareth Thatcher zou beroepen)
[62] wilt u het nog eens van een andere gezaghebbende socioloog horen? dan citeer ik de ‘doyen van de Nederlandse sociologie’ J.J.A.van Doorn: “De consumptiemaatschappij kent geen klasse-achtige, collectieve tegenstellingen en mist de maatschappelijke conflictstof die politieke partijen in beweging kan brengen.” (Volkskrant, 1 feb.’96)
[63] zoals door Bernard Delfgaauw in zijn vlak voor zijn dood nog uitgebrachte De Mens en zijn Rechten (Kok Agora 1993) uitgelegd
[64] in Noorwegen is al een door de overheid opgericht “Nationaal comité voor morele waarden” aan de gang. (NRC 23 dec. ‘97); in Frankrijk heeft de overheid een club van eenentwintig geleerden onder voorzitterschap van de filosoof Luc Ferry aan het werk gezet; in Engeland heeft de regering Blair een ministerieel Instituut voor Ouderschap en het Gezin gestart. Maar geen van alle met als vertrekpunt een nieuw Groot Verhaal; dus daar kan weinig van verwacht worden
[65] het zal best een lieve duit kosten, zo’n maatschappelijk project, maar vermoedelijk minder dan een Boogie Woogie schilderij
[66] waarbij ik weer denk aan het huis-aan-huis verspreide obscurantistische pamflet Levensbelangrijke vragen (let wel: geen ‘Belangrijke levensvragen’, want het gaat om de Pro Life-boodschap!)
[67] besproken o.a in de Volkskrant (Jo Tollenbeek), 23 jan.’98
[68] 24 jan.’98
[69] kijk maar naar hun korte nekkies en hun grote schedels, en ze kunnen tot ze een half jaar of wat oud zijn, nog tegelijk slikken en ademhalen
[70] dat raakt nu gelukkig al steeds meer ‘in’, de kinderwagens beginnen uit het stadsbeeld te verdwijnen, steeds meer kindjes beginnen nu hun leventje met een goede emotionele basis waardoor ze later tegen een stootje kunnen (u dacht toch niet dat frustraties hen weerbaarder zouden maken?!)
[71] Niks waarschuwen! Boos worden als je kind iets asociaals doet. Maar verder er als vanzelfsprekend van uit gaan dat je kind het goed meent. Een waarschuwing veronderstelt juist het verkeerde in je kind. Elke overbodige waarschuwing schaadt, frustreert. En het overbodig waarschuwen is bij heel veel ouders een aanwensel geworden! Bij elke waarschuwing een piek in een potje: dan word je er zuiniger mee.
[72] William Greider One World, ready or not? The manic logic of global capitalism, Simon&Schuster 1997
[73] De Tobintax bijvoorbeeld. Het idee om de voor de economie zo schadelijke en tegen menselijke gevoelens van rechtvaardigheid en solidariteit indruisende geldspeculatie op de valutamarkten (5000 miljard dollar per jaar!) in te dammen met een belasting op elke geldwisseling. Een belasting die zo klein is (0,1 procent) dat daar de internationale handel niets van zou merken. Maar die toch zo’n 500 miljoen dollar per jaar voor sociale doelen zou genereren en vooral: die de nationale economieën van de wurggreep waarin zij door de financiële markten worden gehouden zou bevrijden én die de conjuncturen in de economie aanzienlijk zou afzwakken.
Voor de hand liggend, niet moeilijk uit te voeren, niet moeilijk te bewaken tegen ontduiking.
Toch is het besluit er toe nog steeds niet genomen: de financiële wereld moet er niets van hebben! Calculerende en gewetenloze burgers met machtige lobby’s.
[74] helaas wil hij niet meedoen aan dit project, hij blijft wedden op het christelijke paard als kandidaat voor het nieuwe Grote Verhaal
de god van Mohammed B.
Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren zonder meer toegestaan. Bronvermelding wordt op prijs gesteld.
door
Frans Couwenbergh
Update 4 sept. 2007
INHOUD
Geachte lezer(es) (inleiding) 3
1. de vrije markt 4
2. collectivisme 5
3. de menselijke natuur 7
4. hoe onze vroegste voorouders van apen mensen werden 11
5. vellen 13
6. ‘menselijk’ gedrag 14
7. namen voor de dingen 15
8. talige wezens 16
9. vuur 16
10. dansen/zingen 18
11. talige wezens: tobbende apen 19
12. de geboorte van God en van de Grote Verhalen 20
13. religieuze wezens 22
14. talig bewustzijn 22
15. geboorte van het religieuze gevoel 23
16. AMM’s 24
17. het elfde ‘opzicht’ 27
18. de explosie van de Toba 29
19. de geboorte van het machisme 32
20. ‘aangetaste’ VJ’s (Verzamelaars/Jagers) 30
21. AGR’s 37
22. het ijzeren tijdperk 38
23. geboorte van de EWG 40
24. Juda, een bergstaatje in Kanaän 40
25. de opkomst van Jahweh 43
26. het EWG-project van de Tempel 46
27. de ‘hervorming’ van koning Josia 47
28. einde Assyrië; Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk 50
29. de Babylonische ‘ballingschap’ 52
30. de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem 54
31. de opmars der Vromen 56
32. conclusie 59
geachte lezer (-es)
Voor velen was de moord op Theo van Gogh behalve onverteerbaar ook onbegrijpelijk. Wat gaat er om in iemands hoofd om zich geroepen te kunnen voelen een medemens af te maken omdat die iets gezegd heeft wat tegen die iemands geloof in gaat? Marc van den Eerenbeemd (De Volkskrant 5 nov.’04[1]) bevroedde dat de duivel in de moordenaar gevaren was. Maar het was erger. God was in hem gevaren.
Het geloof in een Ene Ware God kan mensen blijkbaar gevaarlijk maken voor elkaar.
Dat is weliswaar niet het enige geloof dat deze nare bijwerking kan hebben. Ook het geloof in het vaderland, in een politieke richting of in om het even welk ander collectief beleefd fenomeen kan onevenwichtige mensen verblinden en dus gevaarlijk maken. Opmerkelijk nu is dat, waar het nationalisme, het fascisme en het communisme reeds als Grote Verhalen definitief ontmaskerd zijn, en afgeschreven als strijdig met het democratisch samenleven, het geloof in een Allerhoogste, dat de drie monotheïstische godsdiensten delen en dat hen alle drie in gelijke mate teistert – al is het sinds 11/9 de Islam die het schrilst in het licht staat – tot nu toe weinig verdenking op zich heeft weten te vestigen.
De moord op de abortusarts in Florida in 1994 door een christenfanaat, de massamoord met een uzi door een joodse fanaat in de moskee in Hebron in datzelfde jaar en nu de moord op Theo van Gogh hebben ten lange leste tot de overweging geleid dat ook het monotheïsme dient te worden ontmaskerd als strijdig met het democratisch samenleven. Ook de Ene Ware God (EWG) zal als Groot Verhaal, als ondemocratische ideologie die onevenwichtige individuen tot zelotisme kan verleiden, moeten worden afgeschreven.
Dat zal nog niet meevallen. Want de EWG zit bij de belijders van de drie denominaties vastgebakken aan hun heiligste religieuze gevoelens. Zodanig dat bij heel weinig mensen het verschil tussen hun religieuze gevoelens en hun godsdienstig ‘partijlidmaatschap’ helder is. Terwijl ze toch weinig moeite zullen hebben met het besef dat ze niet met hun godsdienstige belijdenis geboren zijn maar dat ze die vanaf hun jonge jaren met de paplepel ingegoten hebben gekregen. Of – in zeldzame gevallen – als volwassene bewust zijn toegetreden.
Bij velen blijven de religieuze gevoelens opspelen ook al beschouwen ze zichzelf als kerkverlaters of ongelovigen. Ze blijven toch ‘iets’ missen en trachten dat op de ene of de andere manier op te vullen. En dat is helemaal geen raar gedrag, dat is menselijk gedrag. We worden als religieuze wezens geboren. We worden daarentegen niet godsdienstig geboren. Met andere woorden: we moeten wanneer we het over religie hebben, onderscheid maken tussen religieuze gevoelens en godsdienst. Anders praten we hopeloos langs elkaar heen.
Nog even over Mohammed B., en dan hou ik verder op over die puber. Ik denk dat de meeste Joden Baruch Goldstein als een gek beschouwen en de meeste Christenen ex-dominee Paul Hill dito. Maar niemand, ook niet-moslims, ook ik niet, zien in Mohammed B. een gek. Dus wat is hier dan aan de hand?
Ik ga het hier niet hebben over de lastige positie waarin je als allochtone puber zit: tussen twee culturen en je hoort eigenlijk tot geen van beide. Ik ga het ook niet hebben over de gezinssituatie of zo, van Mohammed B. Daarvoor moet je het belangrijke boek van Margalith Kleywegt Onzichtbare ouders(Zutphen, 2005) aanschaffen en lezen. (Doen!). Maar mijn bijdrage hier gaat over Godgelovigheid. Niet alleen over het Islam-geloof. Niet alleen de moslims moeten zich lastige geloofsvragen stellen, zoals Ton Crijnen (Trouw 5 nov.’04) schreef, maar ook de christenen en de joden.
EWG-geloof en religieuze gevoelen staan echt los van elkaar. Met religieuze gevoelens worden we geboren. Maar in een EWG-geloof worden we geïndoctrineerd. Met onze religieuze gevoelens is niets mis. Met het EWG-geloof wel. Ik ga ze in deze tekst beide uit de doeken doen. Omdat er ons hele mens-zijn bij komt kijken, doe ik dat ordelijk, in paragraafjes.
1. de vrije markt
Onszelf lastige geloofsvragen stellen. Dat kunnen wij nu. Hier. In het hele Vrije Westen, maar zeker in ons verregaand geseculariseerde Nederlandje.
Waarom wij dat kunnen (en vaak niet snappen waarom moslims dat niét kunnen[2]), komt doordat hier de vrije markt heerst, terwijl de moslimlanden dictaturen dan wel schijndemocratieën zijn.
De vrije markt heerst weliswaar nog niet overal, ze is (markt = vr.) wel goed bezig met te globaliseren. Ze heerst ook bij ons nog niet zo lang. Het is eigenlijk pas sinds een jaar of tien dat wij ons hier lastige geloofsvragen beginnen te stellen. Twintig jaar geleden kon je dat eigenlijk nog niet maken. Als je toen een opiniestuk inzond aan een kwaliteitskrant, waarin je een lastige geloofsvraag aan de orde stelde, kreeg je het geheid niet geplaatst: zou nog teveel abonneeverlies opleveren voor de krant. En als je dat een paar eeuwen terug deed: een lastige geloofsvraag stellen, dan werd je uitgestoten, zoals Spinoza, of eindigde je in het rasphuis, zoals de gebroeders Koerbagh.
Wat is er zo speciaal aan de vrije markt dat ze ons in de luxe positie heeft gebracht om lastige geloofsvragen aan de orde te kunnen stellen?
Op de markt is iedereen vrij. Als je maar koopkrachtig bent, ben je welkom bij elke koopvrouw of –man. Op de markt telt geen rang of stand, alleen koopkracht. Koopkracht valt niet echt aan je af te zien, evenmin als je koopbereidheid. En als je een relnicht bent en de koopvrouw/man dat onmiddellijk aan je afziet, dan wordt hij/zij extra welwillend: relnichten zijn vaak rijk en koopziek! Vrijheid-blijheid op de markt.
Overal waar in de geschiedenis de markt vrij was van despotie, bloeide particulier initiatief op, en kunst en wetenschap. Zodra een despoot met zijn trawanten zich met krijgsgeweld (macht) meester maakte van deze kip, hield die op met het leggen van gouden eieren. Dan zakten kunsten en wetenschappen weer in en was het armoe troef voor de mensen.
Ik ga het in deze tekst vaak hebben over macht. Macht corrumpeert altijd alles en iedereen. Mensen verdragen geen macht, mensen zijn van nature ingesteld op gelijkheid. Waarom er dan toch macht binnengeslopen is in de mensheid, dat ga ik allemaal klip en klaar laten zien. Eigenlijk gaat de tekst vooral dáár over.
Mensen gedijen het best in verhoudingen van gelijkheid. Dan onderhandelen ze met elkaar om tot zaken te komen. Handel is handel: is geven en nemen. Natuurlijk is dat lastig: je moet je kwetsbaar opstellen, afhankelijk van de onvoorspelbaarheid van de ander. Natuurlijk is het verleidelijk om, als je in een machtspositie bent, de ander gewoon te dwingen naar je wens (hem zijn spul gewoon af te pakken zonder hem er iets voor terug te geven bijvoorbeeld). Maar dat kan alleen in een samenleving van machtsongelijkheid. Een samenleving van stilstand en achterlijkheid. Een samenleving dus waarin mensen niet gedijen.
De eerste vrije markten ontstonden in de handelssteden. Die ontstonden waar handelswegen samenkwamen, vaak bij havens – toen er nog weinig wegen waren, verplaatste men goederen en mensen het gemakkelijkst per schip, via min of meer bevaarbare rivieren en langs de kusten. De kooplui stichtten zo’n stad en onderhandelden met elkaar over het bestuur ervan. Als gelijken. Hadden ze geen moeite mee: het spoort met het handelaar-zijn en bovendien met onze menselijke natuur.
Het waren stadstaten. Met een gekozen bestuur. Democratisch gekozen. Er was geen despoot aan te pas gekomen die met zijn trawanten en een bewapende knokploeg (krijgsmacht, leger) het voor ’t zeggen had (dictatuur) – zoals het tot dan toe lange tijd gebruikelijk was geweest.
In de stadstaten van het oude Griekenland werd het bestuur democratisch gekozen- al moest je daarvoor dan wel vrije burger zijn en geen slaaf of vrouw! Een echte vrije markt was het natuurlijk nog niet.
In een democratie geldt het geven en nemen van de vrije markt – ze horen onverbrekelijk bij elkaar. Daar wordt iedereen beter van. Daar werd ook in de stadstaten van het oude Griekenland (niet) iedereen beter van. Welvaart. Geld voor luxe, voor kunsten, voor wetenschap. Opbloei. Van filosofie zelfs, en van het eerste stellen van lastige geloofsvragen. Al moest zo’n lastpost dan soms wel de gifbeker drinken (Socrates). Nogmaals, een echte vrije markt zoals wij die kennen, was het nog niet.
Wij, hier, kunnen ons nú lastige geloofsvragen stellen, zonder lijfsgevaar. Wat is er zo speciaal aan de vrije markt van vandaag dat Tom Crijnen dit nu zonder schichtig om zich heen te kijken kan stellen? En dat een brave krant als Trouw zijn opinie plaatst zonder al te veel angst voor abonneeverlies? Wat is er zo speciaal aan ónze vrije markt, vergeleken bij die van de oude Grieken?
De onze heeft vleugels gekregen. In de zestiger jaren van de vorige eeuw. Toen kreeg namelijk iedereen televisie. En vanaf toen begonnen de kerken aan hun leegloop en werd alles anders.
Televisie is, met zijn bewegende beelden en suggestie van levensechtheid, een bijzonder machtig medium. Het dringt binnen in elke huis- en bovenkamer, elke dag, in ieders vrije tijd. Het presenteert daar een mensbeeld waar iedere kijker zich graag mee identificeert.
Om iemand te zijn of te worden, heeft een mens beelden van anderen nodig om zich mee te identificeren, zo zitten we nou eenmaal in elkaar.
Dat was altijd het pakkie-an van de kerken geweest: het aanreiken van ons mensbeeld. Die hadden onveranderlijk een pessimistisch mensbeeld in de aanbieding – ook al deden ze daar soms heel ‘blij’ over. Met een pessimistisch mensbeeld hou je de mensen timide en dus braaf. Dat was de core business van de kerken, daar waren ze in wezen voor.
De kerken hadden het beeld van de zondige en van Gods genade afhankelijke mens in de aanbieding, maar … daar konden de kooplui voor hun reclames drie keer niks mee, met zo’n mensbeeld!
Ten eerste: welk geloof? Kozen ze voor protestant, dan zouden de katholieken zich daar niet mee identificeren en dus niet kopen. Verkleint je markt alleen maar. Hetzelfde gold voor de keuze voor een politieke kleur. Ten tweede: zo’n onvrije, vastende en onthoudende gelovige? Niks, ze moesten een vrije en genotzuchtige consument.
Om kort te gaan, de kooplui kozen en kiezen nog steeds voor hun productpresentatie. een gelijkschakelend, a-godsdienstig, a-politiek, vrouw- en kindvriendelijk, aardig mensbeeld. Een mensbeeld waar iedereen zich graag mee identificeert omdat het conform de uniforme menselijke natuur is.
Nou, en vanaf toen (de zestiger jaren) begonnen de kerken leeg te lopen.
Nee, niet meteen. De oudere generatie was nog geheel kerkelijk gevormd en hield het bij het oude vertrouwde patroon. Maar ze wensten hun kinderen niet met die oude hel en verdoemenis op te zadelen. De kinderen zelf groeiden op met een heel ander mensbeeld dan hun ouders. Dus die generatie vond dat kerkelijke gedoe niet van deze wereld en deed er niet meer aan. Hún kinderen kregen niks van het oude mensbeeld meer mee. ‘Generatie Nix’. Het getal van de onkerkelijken groeide en groeide bij elke telling van het CPB (Centraal Bureau voor de Statistiek) en dat van de kerkelijken slonk en slonk. Steeds meer kerkgebouwen werden afgebroken of voor heel iets anders gebruikt. En zo kwam het dat een brave krant als Trouw de opinie van Ton Crijnen plaatste zonder angst voor pijnlijk abonneeverlies.
We zouden kunnen stellen dat een vrije markt pas echt vrij is als de krantenlezers vrij zijn. Ik bedoel: aanspreekbaar voor het stellen van lastige geloofsvragen.
Die situatie was er in de Gouden Eeuw van het Hollandse koopmanschap nog niet, zoals de gebroeders Koerbagh aan den lijve ondervonden. Die vrijheid was er ook niet voor Spinoza, en voor Socrates en vele, vele anderen die op de brandstapel hun kostbare leven verloren. Die vrijheid is er voor de moslims, levend in of afkomstig uit een dictatuur, nog steeds niet. Hier wonend in principe wel, natuurlijk, maar dan zouden ze vrij moeten zijn van de onderlinge sociale controle, van de ‘familie-eer’.
Vanaf de zestiger jaren werden steeds meer gelovigen consumenten. Maar ze waren nog steeds mensen. Dus religieuze wezens. Mensen zijn anders dan alle overige dieren. Hoe ze zo anders geworden zijn, daar gaat deze tekst voor een vreselijk groot deel over. Dat is namelijk een Groot Verhaal. Beslaat minstens zes miljoen jaar.
Moet dat dan? Deze tekst zou toch gaan over de God (met een hoofdletter) van Mohammed B?
Ja, maar dat is maar één van de (minstens) drie van die kwalijke EWG’s. Weet je,
laat ik daar eerst de kwalijkheid van schetsen. Dat motiveert de geachte lezer(es) misschien een beetje voor het Grote Verhaal van hoe we mensen geworden zijn.
2. collectivisme
Geloven in een EWG of om het even in welk andere Grote Leider (Il Duce, Hitler, Stalin, Mao, noem de Grote Mannen met hun ideologieën maar op) zijn onder te brengen in gemeenschappelijke noemer: het collectivisme.
Collectivisme is het geloof dat het individu ’t beste af is als het deel uitmaakt van een sterk collectief. In een sterk collectief wordt van het individu niet verwacht dat het zelf nadenkt. Nee, het individu moet zich blindelings verliezen in het doel van het collectief en zich opofferen in de strijd van het collectief. De dood in de strijd is het hoogste ideaal van het individu, de ultieme glorie voor het verder zo nietswaardige individu in een collectief.
Waarvoor moet een collectief zo nodig sterk zijn? Waarom is er bij een collectief altijd sprake van een strijd, en van zichzelf opofferen in die strijd? Omdat een collectief sinds een zeker aantal duizenden jaren – ja, in dat grote verhaal heb ik nog heel wat uit te leggen – bestaat bij de gratie van een overlevingsstrijd tegen concurrerende andere collectieven. Collectivisme houdt sindsdien altijd oorlog in, of op zijn minst weerbaarheid, strijdbaarheid. Het EWG-geloof heeft deze kenmerken in de ‘allerhoogste’ mate. Althans in de Grote Boeken ervan, en bij de fanatieke gelovigen erin – en daar gaat het hier over. Ocharme, de massa der gewóne gelovigen in alle drie de godsdiensten. Dat zijn gewoon mensen, dus religieuze wezens. De massa der gelovigen wil gewoon rust, geen overlevingsstrijd. Voor hen maakt het op zich weinig uit in welke leer ze toevallig van jongs af geïndoctrineerd zijn (een godsdienst is een leer, een doctrine). Als er antwoord geboden wordt op hun grootste levensvragen en tegemoet gekomen wordt aan hun religieuze neigingen is het hun meestal best.
De grote collectivistische stelsels van de recente geschiedenis: fascisme, communisme en monotheïsme, zijn alle drie totalitaire ideologieën.
Onder ideologie verstaan we een bepaald geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving. Totalitair betekent dat de betreffende ideologie nagenoeg volledige controle heeft over het dagelijkse leven van het individu: over hoe het zich kleedt (liefst uniform, ‘klederdracht’), of en zo ja met wie het trouwt, wat het eet en drinkt en hoe het deelneemt aan het geheel van zijn samenleving.
Totalitaire ideologieën kenmerken zich ook door minachting voor het individuele mensenleven. Du bist nichts, dein Volk ist alles! Het is de ideologie waarmee de Rode Khmer van Pol Pot de gruwelen van de Killing Fields aan Dachau en de Goelags hebben toegevoegd. De stapels schedels en kinderbotten in de stupa van Tuol Sleng zijn de zwijgende getuigen. Daar komt ook geen mens onberoerd uit, conform zijn menselijke natuur.
Kenmerkend voor totalitarisme als systeem is dat de staat het machtsapparaat is van een elite[3], met hiërarchische vertakkingen naar de onderste regionen. Omdat macht altijd corrumpeert, is een totalitaire staat altijd corrupt. Een totalitaire staat is namelijk altijd een dictatuur. Een dictator heeft die positie dankzij trawanten; die trawanten moet hij tevreden houden, anders laten ze hem vallen. Als een baksteen. Net zo makkelijk.
Totalitaire ideologieën vereisen dictaturen. De zeggenschap over de samenleving in de totalitaire staat berust in naam bij één persoon, de Leider. In feite moet die Leider doen wat de machtskliek, de elite, wil[4]. Natuurlijk: iemand wordt niet zomaar Leider: hij moet wel kwaliteit hebben, hij moet de beste zijn[5]. Maar als je alleen de Leider afschiet en de machtskliek achter hem buiten schot laat, schiet je weinig op. God is dood. Maar de Kerk leeft voort. Ik bedoel maar.
Totalitarisme en dictatuur staan lijnrecht tegenover democratie.
In een democratie wordt het machtsapparaat, de overheid, in vrije verkiezingen volgens partijlijnen gekozen door in principe alle individuen van de samenleving, op voet van gelijkheid. Elk individu van betreffende samenleving heeft een stem die even zwaar weegt als die van welk ander individu van die samenleving ook. Als Balkenende, de ministerpresident van de democratie waar ik toe behoor, gefotografeerd wordt bij het uitbrengen van zijn stem, heeft die stem niet meer gewicht dan die van de werkster of de klusjesman in zijn huishouden. Kenmerkend voor een democratie is dat daarin niemand zijn zin krijgt. Ik bedoel: dat niemands belang daarin speciaal gediend wordt. (Behalve dat van de echte democraat wiens belang het is dat zijn eigen belang niet speciaal gediend wordt. Ja, maak het maar ingewikkeld.)
Samenvattend: de God van Mohammed B is, zoals Zijn twee oudere EWG-broers Jahweh en Christus, een collectivistische Leidersfiguur. Zich manifesterend, in het door hun devoten (toegewijden, vromen) , zeloten (overijverige devoten), en de verkopers van het product ‘God’ (imams, dominees, bisschoppen) voorgehouden Heilige Boeken.
Gedrieën vertegenwoordigen ze het monotheïsme, dat als totalitaire ideologie niet spoort met de zich gestaag verbreidende vrije markt-economie, die alleen kan bloeien in democratie. En de vrije markt-economie globaliseert, langzaam maar zeker. De kerken blijven echt leeglopen, hoor. Maar natuurlijk stijgt ook de behoefte aan invulling van onze religieuze behoeften: we blijven gewoon mensen.
Met de voorstelling van God als een ‘gemaakt’ product hebben massa’s gelovigen nog steeds veel moeite, ik weet het. Omdat hun godsdienst zo nauw verknoopt is met hun religieuze gevoel.
Ik hoop daar in deze tekst helderheid in te brengen. Mensen willen zich gelukkig voelen. Geluk zit in het gevoel dat je van betekenis bent voor de ander. Die ander kan je naaste zijn, maar kan ook het collectief zijn waar je bij wilt horen. Dat zit allemaal diep in ons geworteld. In onze menselijke natuur. Daar heb ik het al een paar keer over gehad. Maar hoe zit die in elkaar?
Laat ik dat maar eerst behandelen, alvorens ik start met ons grote verhaal (ik blijf het maar uitstellen, uit angst dat de geachte lezer(es) voortijdig wegloopt!)
3. de menselijke natuur
Daar heeft de geachte lezer(es) nog geen weldoortimmerd idee van. Omdat onze filosofen dat als onderwerp van studie hebben laten liggen tot nu toe[6]. Onze filosofen bestuderen nog steeds oude filosofen in plaats van hedendaagse wetenschappen als antropologie, ethologie, biologie, psychologie en meer –logieën die licht werpen op onze menselijke natuur. Onze filosofen vallen terug op wat oude filosofen, die nog niet konden beschikken over die wetenschappen, met de natte vinger in de lucht meenden gewaar te worden over de menselijke natuur. Maar die filosofen leefden in samenlevingen vol oorlogsgeweld en slavernij; de mensheid heeft – zoals ons grote verhaal zal laten zien – de langste tijd van haar bestaan binnen gelijkheidsverhoudingen geleefd.
Vandaag weten we dat de menselijke natuur een drietrapsraket is. We dragen eigenschappen in ons mee 1. als vorm van leven, 2. als groepsdier, en 3. als mens.
De eerste vorm is het egoïstische in je. De eigenschap van het primitieve leven, zoals dat van het allerprimitiefste dierlijke leven: bacteriën, schimmels en zo. Het zelfzuchtige zit in hun genen ingebakken: het zoveel mogelijk energie te onttrekken aan de omgeving om zich in stand te houden en zich voort te planten, in concurrentie met andere levensvormen die uit dezelfde bron putten, inclusief die van de eigen soort.
Het ‘zelfzuchtige’ gen van een bacterie zit voor een beschamend groot deel ook nog in óns genoom ingebakken. Maar om dat ‘zelfzuchtig’ te noemen is wel goed voor de verkoop van Dawkins[7] boek maar moraal hoort bij mensen, niet bij bacteriën. Wanneer de primitieve bacteriën zich toen altruïstisch gedragen zouden hebben, waren we nog steeds bacteriën. Dawkins voorstelling van zaken, als zouden organismen niet meer zijn dan de vehikels van de genen, klopt volgens mij niet, omdat het de organismen zijn die zich aanpassen aan veranderde omstandigheden.
Hoewel … die kunnen dat doordat de celdelingen niet altijd perfect verlopen en er mutaties ontstaan waarvan sommigen gelukkig uitvallen gezien de nieuwe omstandigheden en zo ontstaat dan een nieuwe, aangepaste soort … Kom, laat ik mij nou geen kritiek op een Dawkins aanmeten: die is echt een paar maten te groot voor mij.
Maar deze eerste vorm, de bacteriële oorsprongsvorm, heeft ons met een diepgeworteld, het vege lijf reddend, blindelings reageren behept; het maakt zich van ons meester in panieksituaties. Dat is onze ikke-ikke-natuur. Werkt bij kinderachtigen (‘kort lontje!) actiever dan bij mensen die over zichzelf hebben leren nadenken (zelfreflectie).
Het tweede facet van de menselijke natuur is onze groepsdier-natuur. Groepsdieren zijn levensvormen die in het onttrekken van zoveel mogelijk energie aan de omgeving (ten behoeve van de eigen instandhouding en voortplanting) beter slagen als lid van een groep, van een collectief dus, dan wanneer ze dat in hun eentje zouden moeten doen. Dat betekent dat het individu alle belang heeft bij het zo krachtig mogelijk zijn van de groep (het collectief) waar het deel van uitmaakt. Hetgeen op zijn beurt betekent dat het individu zijn eigenbelang ondergeschikt maakt aan het groepsbelang.
Dit telt met name wanneer de eigen groep (collectief) op leven en dood moet concurreren met groepen (collectieven) die uit dezelfde energiebronnen putten. Het individu moet vooral dan (want zonder oorlogsdreiging kan ieder makkelijker zijn eigen naad naaien) aan eigenbelang ‘inleveren’ ten behoeve van het zo sterk mogelijk zijn van het collectief.
Twee zielen strijden in de borst van het groepsdier: eigenbelang contra groepsbelang. Deze tegenstrijdige gevoelens kanaliseert het groepsdier met cultuur, met ‘normen en waarden’ [8]. Wij kennen dit als de strijd tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, als sociaal contra aso. Het monotheïsme symboliseert dit gevoel als God contra duivel.
Het derde facet. Als groepsdier erfden wij naast de ikke-ikke-natuur (1) de sociale natuur (2). Maar we hebben er een derde laag bovenop gebouwd!
Wij zijn zulke aparte groepsdieren geworden doordat onze mensapelijke vroegste voorouders hun regenwoud kwijtraakten en moesten zien te overleven in een open savanne-omgeving waar ze eigenlijk niet op gebouwd waren. Daar gaat dadelijk mijn lange verhaal over, dus maak je nog maar niet druk. Omdat de verandering zich heel geleidelijk en dus ongemerkt voltrok, hebben ze zich er even ongemerkt aan aangepast. Het zijn die gedwongen aanpassingen geweest die onze vroegste voorouders (en dus ook ons, als soort) zulke aparte dieren hebben laten worden. Dat begon zes miljoen jaar geleden. Al die onnoemelijk lange tijd, op de laatste tienduizend jaar na, hebben onze voorouders geleefd als VJ’s (Verzamelaars/jagers). Ik ga zo meteen uitleggen wat ik daarmee bedoel. Maar vooraf wil ik benadrukken dat de natuur van een dier is zoals de voorouders van dat dier altijd geleefd hebben. Op die leefwijze zijn de aangeboren gedragingen van het dier ingesteld. Het dier voelt zich gelukkig als het overeenkomstig die aangeboren gedragingen, zijn ‘natuur’, kan leven – en dat geldt onverminderd ook voor het dier ‘mens’.
We kunnen dankzij de antropologen (onderzoekers van menselijke gemeenschappen) weten hoe de nog overgebleven VJ-gemeenschapjes leven, die nog een beetje indruk geven van hoe onze voorouders twee miljoen jaar lang geleefd hebben.
Ik citeer hier de beschrijving van een VJ-familie uit het boek De andere kant van het paradijs van antropoloog Hugh Brody (Atlas, 2004).
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.
Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[9] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.
Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ik benadruk: ‘nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes’. Want de geachte lezer(-es) is niet van gister, die kent de antropologenverhalen over elkaar gruwelijk beoorlogende primitieve stammen: allesbehalve ‘edele wilden’. Maar: dat zijn ‘tuinbouwers’, geen VJ’s meer! En die zijn niet uit vrije wil geen VJ’s meer, maar door overpopulatie, dus oorlog.
Nee, mijn familiebeschrijving is kenmerkend voor de zeldzame nog echt een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes zoals de Inuit en de San-bosjesmannen. Zo ongeveer hebben onze voorouders 97,5% van de tijd dat ze mensen zijn, geleefd. Dat gedrag zit nog in onze genen ‘ingebakken’, als een aangeboren neiging.
Dat VJ-gedrag is de derde laag van onze menselijke natuur! Gebouwd op onze groepsdiernatuur (2) en op onze ikke-ikke-natuur (1), die hun rol gewoon mee blijven spelen.
Dus onze voorouders waren een soort ‘edele wilden’? Jazeker. En omdat zij dat zó lange-lange tijd geweest zijn, zijn wij dat ook!
Nou, weinig van te merken! hoor ik geachte lezer(es) roepen. Mohammed B, Baruch Goldstein en Paul Hill edele wilden?
Ja. Maar wel: gefrustreerde edele wilden. Denk er om dat onze voorouders of de mensen van de familiebeschrijving geen haar beter zijn dan wij. Laat ze geboren worden in een samenleving als de onze en ze zullen zijn zoals wij. Laat Mohammed B, Goldstein en Hill geboren worden in een VJ-samenleving en ze zijn ‘edele wilden’. Het is je samenleving die je vormt. En het milieu binnen die samenleving. En het gezin binnen dat milieu. Heb je allemaal niet voor kunnen kiezen. Ook niet de heersende economie van je samenleving.
Wat onze voorouders betreft vielen samenleving, milieu en gezin nog samen. Ze hebben altijd in heel kleine groepjes, van twee of hooguit drie families, geleefd. Edele wilden. Waarom zijn we dat niet gewoon gebleven?
Dat komt door ons succes. Gedurende de lange wintermaanden van de laatste ijstijd hadden de mannen in de winterverblijven – voor de vrouwen ging het dagelijkse werk van voor het eten en de kindjes zorgen en kleren naaien gewoon door – geen flikker te doen en deden om de tijd te doden (naast dansen/zingen en spelletjes en worstelwedstrijden) allemaal slimme uitvindingen. Ze vonden pijl en boog uit en domesticeerden de wolf tot jachthond. Daarmee werd hun jagen tien keer zo effectief! Na afloop van de laatste ijstijd waren de leefgroepen zozeer in aantal gegroeid dat er overlevingsgevechten uitbraken. Van één jacht- en verzamelgebied kan maar één groep leven. Als de vrouwen hun voormoederlijke struiken en planten leeggeoogst door vreemde vrouwen aantreffen, dan worden de mannen er op af gestuurd.
En dan komt ‘natuur 1’ van de edele wilde om de hoek – want die blijft zijn rol gewoon meespelen, al is het nu binnen een collectief. Het nu volgende gruwelverhaal draag ik al heel lang in mijn mensbeschouwing mee.
Het gaat om een onderzoeker (of missionaris? toevallige gast? ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben, ik weet echt niet meer waarvan) bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?). Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.
Op zekere dag meldden de mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.
Toen ze het kamp van de vreemden naderden werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp.
“Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de ikke-ikke-natuur (1) de voorrang neemt, maar dan als collectief. Het verhaal is ook leerzaam als wij ons afvragen hoe het mogelijk is dat in een oorlog sociale jongens tot nietsontziende mensendoders gemaakt kunnen worden en tot de grofste mensenrechtenschendingen kunnen worden aangezet: dan wordt bij heb de sociale natuur uitgeschakeld en wordt alleen op de primitieve delen een beroep gedaan. Uiteraard lukt dat bij de één beter dan bij de ander: we hebben ook allemaal nog ons eigen ‘pakket’.
Om de God van Mohammed B uit te leggen moet ik diep gaan, zoals je ziet. Wacht eens, ik zou niet alleen de EWG uitleggen maar eerst en vooral ook het religieuze gevoel waarop het EWG-geloof parasiteert. Om uit te kunnen leggen hoe wij aan dat religieuze gevoel gekomen zijn, ontkom ik niet aan het grote verhaal. Moet ik namelijk uitleggen hoe wij mensen geworden zijn. Ooit waren wij immers apen?
Ho-ho! roept een gelovige maar daarom niet minder geachte lezer(es). Dat zeg jij! Maar ik zeg dat we geschapen zijn!
Ja hé! Wie is hier de baas? Ik toch? Dan schrijf jij toch leuk je eigen verhaal over de God van Mohammed B? Als kind geloofde ik dat ook, hoor, dat bijbelse scheppingsverhaal. Maar als puber ga je toch je eigen verstand gebruiken? Nou, het mijne was daar duidelijk in: er wordt niet getoverd in de natuur. Nooit en nergens. Dus ook wij zijn niet op de aarde getoverd maar gewoon gegroeid, net als alle andere dieren. En dan is het alleen nog maar ijverig zoeken en alles lezen om te komen tot een heel ander verhaal dan dat waarin we geïndoctrineerd zijn.
Nou, oké. Wat waren mensen vóór dat ze mensen waren? Apen. En wel: mensapen, het woord zegt het al.
Tweede vraag: waarom zijn we dan niet gewoon mensapen gebléven, zoals de chimpansees? Is toch veel makkelijker? Groeit je eten gewoon aan de bomen en je hoeft het maar te plukken!
Zoals ik al zei: zes miljoen jaar geleden was er het probleem dat het eten voor onze voorouders niet langer aan de bomen groeide. Erger nog: hun voorouderlijke vruchtbomen waren gewoon foetsie! Nou, en dan moet je wat. Dan begint ons verhaal.
4. hoe onze vroegste voorouders van apen mensen werden: groot verhaal
Tien mjg (miljoen jaar geleden) waren onze toenmalige voorouders (er is echt geen enkele generatie overgeslagen, hoor, tussen hen en ons) nog gewone regenwoud-mensapen. Zoals deze bonobo’s.
Hoe ze er uit zagen? Een soort chimpansees? Dat zeggen ‘rechtse’ paleo’s – paleo’s, zo noem ik alle paleoantropologen, geologen, archeologen, ethologen, taxonomen en alle overige onderzoekers die voor ons verhaal van belang zijn. De ‘rechtse’ paleo’s trekken graag een stippellijntje tussen de chimpansees en ons. Omdat chimpansees net als wij vechtjasserige macho’s zijn.
Maar ze hebben het mis. Tien mjg waren onze voorouders én die van de chimps nog één soort. En … die zag er uit als de hedendaagse bonobo’s.
Dat zijn chimpansee-achtigen die in de regenwouden van Congo leven (voor zover nog niet uitgeroeid door de toestanden daar!) en die zijn helemaal niet vechtjasserig.
Met hún regenwoud is namelijk nooit wat gebeurd. Ook niet in de ergste ijstijden. Omdat het precies op de evenaar ligt, en daar is het altijd heet en nat. De bonobo’s en hun voorouders hebben altijd in een soort paradijs geleefd. Eten genoeg. Daardoor hebben ze de luxe om te leven in grote groepen.
Als chimpansee-achtigen in een grote groep leven, zijn daarin de vrouwen de baas. Dat heeft te maken met het feit dat vrouwen altijd voor kinderen moeten zorgen en mannen alleen voor zichzelf.
Doordat bij de bonobo’s de vrouwen de baas zijn, maken de bonobo’s weinig ruzie. Ze proberen namelijk alle conflicten in eerste instantie te bezweren met seks (de aandacht af te leiden met seks). Make love, not war lijkt hun devies wel te zijn[10].
Daarom spreek ik van vobo’s (Voorouder-Bonobo’s), en niet van ‘vochi’s’, zoals de ‘rechtse’ paleo’s dat zouden doen, áls ze zich al met de reconstructie van ons verhaal zouden bezig houden.
Tien mjg leefden de vobo’s (voorouders van de bonobo’s, de mensen en de chimpansees) in de regenwouden van Afrika die toen nog noordwaarts tot aan de Middellandse zeekust reikten. Maar vanaf toen werd het klimaat koeler en droger. Daar kan regenwoud niet tegen, dat moet het hebben van heet en nat.
Waar ónze vobo’s ‘woonden’, in de zg Hoorn van Afrika, waar hun oudste fossielen vandaag gevonden worden, stierf het regenwoud uit en maakte het plaats voor een savanne-omgeving.
Savanne is een heel afwisselend gebied. Grote bossen, langs de oevers van meren en rivieren. Daartussen uitgestrekte grasgebieden[11], met kleine en grote grasetersoorten in soms enorme kudden. De vobo’s ‘woonden’ natuurlijk nog steeds in de bossen. Maar die bevatten niet langer de vruchtbomen waar hun voorouders altijd van geleefd hadden. Voor hun eten moesten ze toch steeds vaker de grasgebieden doorkruisen.
Daar was het voor mensapen echt levensgevaarlijk! Niet vanwege de graseters maar vanwege de roofdieren die van de graseters leefden – en die natuurlijk tuk waren op zo’n lekker malse (en trage!) mensaap.
Hoe hebben onze vobo’s het daar toch weten te redden?
Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kennen: ze gooien met van alles als er een roofdier in hun buurt komt. (Daar moeten hun onderzoekers ook altijd voor uitkijken!) In dat gooien werden onze vobo’s natuurlijk ‘professionals’. Je kon immers, als er een sabeltandtijger op je af kwam stormen, niet nog gauw wat gaan zoeken om mee te gooien, het was daar echt gevaarlijk. Misschien waren de hyena’s nog wel het bedreigendst.
Onze vobo’s moeten al vanaf het begin professionele stenengooiers zijn geweest, anders hadden ze het zeker niet gered.
Onvermijdelijk was ook taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen hebben wel wat belangrijkers te doen dan met die stomme stenen in de weer te zijn: die hebben baby’s en kleintjes en ze moeten voor het eten zorgen. Vrouwen en kinderen verzamelen het voedsel, en de volwassen mannen doen niets anders dan met hun stenen zorgen dat het voedsel verzamelen in veiligheid kan geschieden.
Hiernaast een bonobo met de handen vol
Hoe dragen ze dat allemaal mee? Met hun handen natuurlijk.
Voor deze bonobo-man is het een incidenteel gebeuren, dat meedragen met de handen en het lopen op twee benen. Met het regenwoud van de bonobo’s is, nogmaals, nooit wat aan de hand geweest. Maar ook in dat meedragen zijn ónze vobo’s professionals moeten worden.
Ach, tijd genoeg. Acht mjg was het begonnen, het veranderen van hun leefomgeving. Zes mjg waren onze vobo’s al zeker tweebenige aapmensen. Twee miljoen (!) jaar de tijd om op je dooie akkertje de nodige lichamelijke en geestelijke aanpassingen aan de nieuwe omgeving te ontwikkelen.
Je moet het zo zien. Mensapen trekken – en onze toenmalige voorouders trókken – voor hun voedsel rond in een uitgestrekt regenwoudterritorium. Volgens een seizoenmatig patroon, van overnachtingsplek naar de volgende overnachtingsplek. Voor onze vroegste voorouders kwamen de veranderingen door het klimaat er op neer dat hun dagelijkse trekroutes steeds meer open plekken met gras gingen beslaan. In de opeenvolging der generaties steeds grotere open grasgebieden. Zonder dat dit overigens verandering bracht in hun dagelijkse routine: er moest gewoon elke dag gegeten worden en ze hebben echt geen dag overgeslagen.
Het wordt tijd dat ik er een naam voor verzin, voor die vroegste voorouders van ons in die nieuwe omgeving. Want er waren meer mensapensoorten die zich hebben weten aan te passen aan de savanne-omgeving en die ook tot aapmensen werden. Hun fossiele resten worden gerangschikt onder Hominiden (tweebenige mensapen). Oftewel australopithecinen (hier verder AP’s genoemd). Sommige AP-soorten bleven planteneters en worden, vanwege hun robuuste tanden en kakementen als robustus aangeduid. Onze voorouders worden toch meer vermoed onder de graciele soorten zoals AP-africanus of –afarensis .
Men vermoedt dat de onze vroegste voorouders rondgelopen hebben in de Hoorn van Afrika (Eritrea, Ethiopië, Kenia), want daar worden de oudste fossielen en andere sporen gevonden. Zuid-Afrikaanse paleo’s claimen Zuid-Afrika als onze bakermat, vanwege hun AP-africanus. Maar Ardipithecus ramidus (‘Kaddaba’, Ethiopië) en Orrorin tugenensis (‘de Millennium Mens’, Kenia), op 6 mjg gedateerd, zijn veel oudere kandidaten. En Tsjaad heeft zich met Toumaï (bijna 7 mjg!) als superkandidaat-bakermat aangemeld.
Helaas hangt er aan een fossiel nooit een labeltje. Het onderbrengen van alle vondsten in soorten is een paleo-vak apart: taxonomie. In de gangbare publicaties over de oorsprong der mensheid vind je de opsommingen. Maar het gaat ons om die ene kleine voorouderpopulatie: onze voorouders. Die zijn pas herkenbaar waar en wanneer hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel vervaardigde stenen werktuigen en/of de snijsporen ervan op botten. Maar die bewijzen verschijnen pas 2.6 mjg. Toch moeten onze voorouders er vanaf 7 mjg tussen gelopen hebben. Noem ik ze dus voap’s (voorouder-AP’s). Oké?
5. vellen
Er lagen overal vellen te slingeren op de open grasgebieden. Dat kwam door de sabeltandtijgers. Die waren heel goed in het besluipen en met hun sabeltanden de buik openrijten van grote prooidieren als olifantachtigen en andere dikhuiden. Maar als zo’n kolos het loodje had gelegd, aten de sabeltanders alleen de ingewanden, want voor het spiervlees waren hun sabeltanden te kwetsbaar. De rest van het kadaver was voor de hyena’s. Die verslonden met hun machtige kaken zelfs de botten. Maar de taaie vellen waren natuurlijk niet te vreten.
De voap’s waren er dol op. Voor bekwame pulkers die zelfs nietige vlooien uit elkaars haar konden priegelen, zat aan zo’n vel nog van alles eetbaars te snoepen. Ze schraapten er met een steenscherf of schelp de laatste restjes vet en weefsel af. En dan hielden ze er nog een prima draagzak aan over, voor het meedragen van de stenen en het verzamelde voedsel en de baby’s en alles. De vellen waren ook prima schermen tegen zon, wind of regen. Dienden als deken in de kou van de nachten: ’s nachts daalt de temperatuur op de savannen soms wel tot drie graden. Multifunctioneel, die vellen. Ze zijn bijna ons hele verhaal lang de enige rijkdom van onze voorouders geweest.
Het omgaan met de vellen is ook belangrijk geweest om de techniek van het maken van steenscherven te ontwikkelen. De dagelijkse voedseltocht leidde vanuit het overnachtingsbos eerst naar een wateroever. Behalve voor een watervoorraad (in een dierenblaas of een kalebas) en het aanvullen van de voorraad werpstenen zochten de vrouwen ook naar steenscherven. Of ze produceerden ze ter plekke door een kei kapot te smijten tegen een grotere kei. Of andersom: een kei verbrijzelen op een aambeeldkei met een hamerkei.
De geachte lezer(es) wordt – weet ik heus wel – een beetje kregel: hoe kan die man dat nou weten! Was ‘ie er bij soms?
Natuurlijk was daar niemand van ons bij. Te bewijzen valt er bar weinig. Hier wordt alleen maar zo aannemelijk mogelijk gespeculeerd. Weet je wat wetenschapsfilosoof Herman de Regt zegt? “Wetenschap biedt geen zekerheid, maar is de best geïnformeerde gok” (Filosofie Magazine 7/2007).
6. ‘menselijk’ gedrag
Onze voorouderpopulatie wordt pas herkenbaar waar en wanneer hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel vervaardigde stenen werktuigen en/of de sporen ervan op fossiele botten (met hun microscoop kunnen de paleo’s die onderscheiden van de krassen van roofdiertanden). Maar de oudste werktuigvondsten dateren van 2.6 mjg (zie afbeelding Kada Gona-werktuigen). Menselijk gedrag! Héé! Hoe zijn die op twee benen lopende, zich met stenen verdedigende savannestruiners dan aan menselijk gedrag gekomen?
Hiernaast de weergave van de stenen werktuigen die door het team van Sileshi Semaw zijn gevonden in de vallei van de Kada Gona-rivier in Ethiopië. Op een slachtplek van o.m. prehistorische olifanten.
Bewijs dat de voap’s met hun stenen werktuigen een voedselbron veroverd hadden waar andere aaseters als leeuwen en hyena’s het nakijken bij hadden (er zijn in die contreien nog 14 andere van die slachtplekken blootgelegd).
Een olifantenhuid is zo sterk als een autoband. Hun concurrenten moesten een dag of twee geduld hebben tot zo’n karkas door inwendige gasvorming openbarstte. De voap’s konden met hun messen meteen aan de slag!
Ik zou ook foto’s kunnen laten zien van paleo’s die met zulke ‘messen’ een dode olifant aan het slachten zijn. Ging prima!
Deze ‘messen’ zijn gedateerd op 2.6 mjg
Menselijk gedrag. Deze werktuigen worden toegeschreven aan Ap garhi Geen enkele andere AP-soort is tot nu toe getraceerd, aan welke dit gedrag kan worden toegeschreven. De ap garhi- hominiden moeten echt onze voorouders geweest zijn.[12]
Ze zagen er toen nog bepaald mensaap-achtig uit, met kleine hersenpannen. Nog te veel geleerden menen dat ze daar intelligentie aan af kunnen meten. Dus hebben ze een lage dunk van de Vroege Mensen. Volgens mij valt intelligentie, en met name opeenstapeling van intelligentie, beter af te meten aan gedrag en werktuigen zoals de afgebeelde.
Wat heeft de ap garhi zo anders doen worden dan de overige AP’s? Dan alle overige dieren? Ze hadden namen voor de dingen.
Wat zeg je dáár nou?!
Ik zeg: namen voor de dingen. Ik keer nu weer terug naar zes mjg. De vroegste voap’s. Tweebenig op voedseltocht op open graslanden. In hechte groepjes. Met taakverdeling: de vrouwen en de kinderen verzamelen het voedsel terwijl de volwassen mannen niets anders doen dan met hun stenen paraat zorgen voor veiligheid.
Een heel wat compléxere voedselgaring dan in het voorouderlijke regenwoud waar het eten gewoon aan de bomen groeit. De voap-dames moesten veel meer weten: ze moesten weten wáár, wannéér wát verkrijgbaar was. En die meerdere kennis moesten ze ook zien over te dragen op hun dochters.
De voorouderlijke mensapencommunicatie, een combinatie van gebaren en lichaamshoudingen en grimassen en kreten, prima voor een regenwoudbestaan, was in de totaal nieuwe leefomgeving niet meer toereikend!
De voapgroep die als eerste zou slagen om hun communicatiemogelijkheden uit te breiden, zouden onze voorouders worden … ten koste van de overige.
En jawel, hoor. In één voapgroep begon één voapdame de gewoonte aan de dag te leggen om met haar handen uit te beelden wat ze bedoelde: een bepaalde plant, een bepaalde plek waar die te vinden was, een bepaalde handeling, een bepaald dier, noem het maar op. En dat was het begin.
Want haar medevrouwen begrepen wat ze bedoelde, vonden het grappig, en wel handig ook, eigenlijk, en ze gingen het ook doen.
En zo ontstonden er meer van die handige aanduidingen.
De jonge meiden die eigenaardige gewoonte mee als verkasten naar een bevriende groep voor hun partner. Zo verbreidde die ‘handige’ gewoonte zich over de hele stam. Dat waren onze voorouders! En geen enkele andere populatie elders in Afrika of het heelal (soms moet je het even ruimtelijk zien).
7. namen voor de dingen
Een terloops ontstaan ‘cultuurtje’. In één groep begonnen. Die had kunnen verongelukken. Waren we er dan niet geweest?
Nou, ik denk niet dat het ook niét had kunnen gebeuren: het was uit de nood geboren gedrag. Uit de dringende behoefte aan meer communicatiemogelijkheid in de totaal nieuwe omgeving.
Oké, een stom toevallig cultuurtje. Nou én?
Niks ‘nou én’. Hiermee is wel iets totaal nieuws ontstaan in de natuur, hoor! Die gebaren-aanduidingen zijn symbolen, zijn namen voor de bedoelde dingen! Die had geen enkele andere soort …
Oké dan, helemaal nieuw was het niet. Ook vervet-aapjes hebben aparte waarschuwingskreten voor verschillende soorten predatoren. Chimpansees hebben een aparte voedselkreet voor vruchten of voor vlees. En zo zijn er ook voor andere groepsdiersoorten staaltjes van namen voor dingen te noemen.
Maar de voaps ontwikkelden namen voor een steeds groter aantal voor hun samenleven belangrijke dingen.
Omdat ze in een totaal soortvreemde omgeving terecht kwamen.
En omdat ze er de ‘apparatuur’ voor hadden: twee vrije handen met tien vingers – de vervet-aapjes en de chimpansees komen nooit verder, omdat hun vocale ápparatuur’ er zich niet voor leent. En omdat ze mensapen waren, die erg goed zijn in ‘na-apen.
Ze ontwikkelden een woordenschat aan gebarensymbolen. In de loop van een miljoen (!) jaar, het ging heel geleidelijk allemaal. Misschien stierf een ‘voorlijke’ groep door een calamiteit uit en moest het vanuit een ‘achterlijke’ groep opnieuw beginnen. Kan allemaal.
Waarom laat ik ze dat met gebaren doen, en niet, zoals vrijwel alle paleo’s, Darwin voorop, met kreten?
Darwin kon nog niet weten dat mensapen geen bewuste controle hebben over hun stemgeluiden. Dat moet ik even uitleggen.
De stemgeluiden van normale dieren worden hersenkundig aangestuurd vanuit het limbische systeem, een primitief gedeelte binnenin het zoogdierbrein. Daar zetelt vooral ons gevoelsleven. Vandaar dat mensapen onwillekeurig een voedselkreet slaken bij het zien van iets lekkers. Hetzelfde overkomt ook ons nog steeds bij onverwachte schrik of pijn of woede.
Bewuste handelingen, zoals een boom in klimmen om te eten of een overnachtingsnest te vlechten boven in de kruin, of een gebaar maken naar een mededier, worden aangestuurd vanuit de hersenschors, de neocortex (het ‘modernste’ gedeelte van het zoogdierbrein).
Onze paleo’s weten deze dingen natuurlijk best wel. Maar ze durven niet zomaar het handje van Darwin los te laten – terwijl die, nu levend, al lang mijn verhaal verteld zou hebben, zeker weten.
Ons bijzondere taalvermogen is met gebarentaal begonnen. Natuurlijk gebruikten ze daarbij niet alleen hun handen (met die tien handige vingers) maar ook mimiek en andere lichaamstaal. En geluiden. Niet zozeer kreten, als wel klak! en prt! en blaas!- en grom!geluiden. Ze gebruikten er hun hele hebben en houden bij. Vooral als het emotioneel werd- en dat werd het al gauw. Bonobo’s reageren overal op, en dat zullen onze vobo’s zeker ook gedaan hebben.
8. talige wezens
Oké, ze ontwikkelden namen voor de dingen. Maar wat maakte hen daardoor anders dan alle overige dieren?
Met een naam voor een ding komt er een (gevoel van) afstand tussen de benoemer en het benoemde ding. Tussen subject en object. Onze voorouders zijn geleidelijk alle belangrijke dingen in hun leefwereld van een naam gaan voorzien. En zo zijn ze geleidelijk in een woordenwereld komen te leven, waar ze een beetje ‘afstandelijk’ tegenover stonden. Ze konden de dingen objectiveren.
Een normaal dier is gewoon deel van zijn omgeving, zoals gras en lucht en regen dat is. Ik leg deze filosofische zaken allemaal breder uit in teksten als “Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn”, te vinden op www.mens2000.nl. Hier hoef je er alleen maar van te begrijpen dat onze voorouders geheel andere dieren werden dan de overige: ze werden talige wezens die in een woordenwereld leefden.
Een naam is een soortement handvatje aan het ding waarmee je het kunt grijpen. Je grijpt het ding met de naam en de ander kan het vatten wat je zegt. Vat je? Je moet begrijpen ook heel letterlijk zien.
Met dit vermogen konden de voaps’s hun kennis overdragen op de volgende generatie. Chimpansee-meisjes letten erg goed op wat hun moeder doet (jongetjes verliezen al gauw de belangstelling en gaan ravotten). Zo leert het meisje bepaalde vaardigheden van haar moeder. Maar er komt vrijwel nooit iets nieuws bij. De voap’s konden kennis opstapelen, de nieuwe generatie bouwde voort op de kennis van de voorgaande.
De voap’s konden voortaan overleggen met elkaar: opeenstapeling van intelligenties. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute hooligans loopt het de ME-er dun door de broek. De voap’s werden de hooligans van de savanne.
Het kunnen noemen van een ding geeft ook een gevoel van macht over het ding. Met hun namen voor de dingen konden ze het met elkaar hebben over de dingen. Dat kunnen andere dieren niet. Onze voorouders konden het met elkaar hebben over een sabeltandtijger die gesignaleerd was in het gebied waar ze die dag heen zouden gaan. Dus ze ‘grepen’ de sabeltandtijger bij zijn lurven door hem te noemen, terwijl er in geen velden of wegen een sabeltandtijger te bespeuren was. Zoiets kunnen andere dieren niet. Het gaf onze voorouders een gevoel van macht over de dingen.
9. vuur
Paleo’s besteden vrijwel geen aandacht aan de beheersing van het vuur. Terwijl geen enkele andere soort het vuur beheerst. Dat komt omdat de paleo’s nog geen echt besef hebben van de macht die het hebben van namen voor de dingen schenkt aan een dier.
Het ontwikkelen van namen voor de dingen heeft onze mensapelijke voorouders buiten de dierenwereld gedreven – weet je wel: de (gevoel van) afstandelijkheid ten opzichte van de leefwereld die dat veroorzaakt. Dat was stap 1. Welnu, het gaan gebruiken van het vuur, in plaats van er zoals normale dieren doen, voor op de loop blijven gaan, is stap 2 geweest. Een heel belangrijke stap, zoals ik nog ga uitleggen. Te belangrijk om er weinig of geen aandacht aan te schenken[13].
De aantrekkelijke kanten aan zo’n angstwekkende natuurlijke brand zijn veel savannedieren bekend. Gieren en andere aaseters komen af op een uitdovende brand vanwege de geroosterde slachtoffers en zelfs de schuwe antilopen komen aan de lekker zoutige as likken. Ook voor onze aasetende voorouders hielden rookwolken aan de horizon de belofte in van geroosterd lekkers; bijvoorbeeld ook aardknollen die rauw oneetbaar waren maar lekker als er een brand overheen gegaan was.
Maar minder bang. Omdat ze er een naam voor hadden, had het vuur voor hen, in tegenstelling tot voor alle overige dieren, zijn afschrikwekkende werking verloren.
Rond 2 mjg, dus veel eerder dan de paleo’s het inschatten[14], moeten de voap’s hun eerste vuurtjes zijn gaan aanhouden en gebruiken om er dingen op te roosteren. Ik heb een paar argumenten voor deze veronderstelling. De voap’s zijn al rond 1.8 mjg buiten de tropen en naar Eurazië gemigreerd en in die koele streken kun je moeilijk zonder kampvuur om de nachtelijke roofdieren op afstand te houden – of je moet veronderstellen dat ze ook daar nog steeds nesten in de boomtoppen gemaakt hebben. Een belangrijker argument vind ik in de bewijzen van menselijk gedrag, waarvan de werktuigen van Kada Gona getuigen. Nu komt mijn uitleg.
Tot vóór dat moment was hun communicatie beperkt tot de uren overdag, tijdens hun verzameltocht en het verdelen van de opbrengst na het arriveren op de overnachtingsplek van die dag. Maar daarna moest ieder een boom opzoeken om boven in de top voor het snel invallende duister haar/zijn nestplatform te vlechten. Ieder voor zich.
Zo’n ‘platformpje’ als hiernaast is echt maar voor één persoon (bedenk wel de 40 meter diepte hierónder!)
Hoe anders werd deze situatie toen ze op de grond konden blijven overnachten rond een kampvuur tegen de roofdieren. Uren en uren lang, en alleen voor communicatie – want verder kon je weinig anders doen – werden aan elke levensdag toegevoegd door het vuur. Telkens sprong er iemand op om dansend/zingend haar/zijn performance te geven over wat er in haar/hem omging. Daarin met luide kreten en gebaren bijgevallen door de anderen, met herhaling van het voorgedragene, steeds herhaalde herhalingen om het te bevestigen. En de volgende avond weer, met misschien een variatie of toevoeging die dan nog enthousiastere reacties teweegbracht.
Een miljoen (!) jaar later zijn hun nakomelingen veel groter, zijn ze zich ook buiten de tropen gaan verbreiden, tot in Indonesië toe. Ze worden dan Homo erectus (HE’s) genoemd. Wij hebben het hier over Vroege Mensen. Die bestonden kennelijk al een miljoen jaar eerder.
De Vroege Mensen waren niet langer Verzamelaars/Aaseters maar werden steeds meer Verzamelaars/Jagers. Ze trokken nog steeds, zoals hun mensapelijke voorouders al deden, rond in een uitgebreid voedselgebied en volgens seizoensgebonden routes. In kleine groepen, zo’n drie ‘hutten’ groot. Van kampplek naar (min of meer vaste) kampplek. De vrouwen waren de dominante sekse; zo was dat altijd geweest en zo zou het nog heel lang blijven. Er veranderde vrijwel niks in hun samenleven en in hun manier van doen, ook niet in hun werktuigen. Waarom dat zo lang hetzelfde bleef allemaal, is voor de paleo’s een groot raadsel, maar voor ons die uitgaan van het tot talige wezens geworden zijn van onze voorouders, wordt ook dat duidelijk genoeg.
De vrouwen verzamelden het plantaardige hoofdvoedsel en de mannen trachtten vlees in te brengen – maar daar kun je nooit op rekenen en de kinderen moesten toch elke dag eten. De kennis van de vrouwen over geneeskrachtige kruiden en dieren (bijvoorbeeld over slangengif) was verbazingwekkend groot. Ze werden nog niet oud maar ze leefden gezond en gelukkig.
Vanaf zo’n 2 mjg worden onze voorouders Homo genoemd. Als ik het heb over de menselijke natuur, neem ik die 2 mjg als uitgangspunt. Dat zijn generaties genoeg om gedrag dat gedurende die generaties aan de dag gelegd werd, tot een blijvende neiging te doen worden: tot deel van onze natuur.
10. dansen/zingen
Vanwaar dat dansen/zingen rond dat nachtelijke kampvuur?
Vergeet niet dat hun communicatie gebarentalig was: hun stembeheersing noch hun stemapparaat waren geschikt om er woorden meer te vormen; en dat is nog heel lang zo gebleven, ik denk dat zelfs de Neanderthalers nog voornamelijk gebarentalig waren. Mensapen hebben – ik zeg het nog maar eens – geen bewuste controle over hun stem omdat die wordt aangestuurd vanuit het limbische systeem, de zetel van onze emoties. Gebaren – maar ook lip- en huigklanken – daarentegen worden aangestuurd door de hersenschors (cortex, corticaal dus). Vandaar dat ons taalvermogen begon met (voornamelijk) gebarentaal en niet met gesproken taal.
Met gebarentaal, eigenlijk een uitbreiding en verfijning van de dierlijke lichaamstaal, komen niet alleen je hele gezicht en je handen, maar komt je hele lichaam in touw. Vooral aanvankelijk beeldden de Vroege Mensen met hun hele lichaam uit wat ze bedoelden. Overdag, gedurende de foeragetocht, was de communicatie zakelijk. Maar rond het kampvuur waren de performances en de reacties van de anderen emotioneel geladen, dus met veel stemgeluid er bij en lange uithalen. Onze vroege voorouders waren van oorsprong bonobo’s en die zijn sowieso al veel emotioneler en expressiever dan de chimpansees. Dat emotionele is alleen maar gegroeid.
Hun groepen konden elkaar niet missen. De leefgroepen waren klein, ik heb redenen om aan te nemen dat ze uit niet meer dan drie hutten bestonden. Er zijn al ettelijke kampplekken van Vroege Mensen aan het daglicht gebracht – onder meer door enorme ontginningsmachines in steengroeven waar bij toeval een geïnteresseerde werknemer of een archeoloog alert was – en die[15] omvatten nergens meer dan drie hutten of kookvuren.
Een heel belangrijke opgravingsplek, de Kt9-site in de Semliki-valley (Congo), gedateerd 80-90.000 jg, geeft de indruk dat het kamp door maar twee families werd gebruikt. In mijn verbeelding stel ik me dat voor als het kampje van Efe-pygmeeën zoals op de foto hiernaast. Twee hutten. Als je de honden wegdenkt: precies Semliki!
Ze konden elkaar niet missen voor het uitwisselen van ‘huwelijks’partners. Ook voor het uitwisselen van goederen en diensten, met name de gezamenlijke drijfjachten op grote prooidieren, konden de groepen niet zonder elkaar overleven.
Maar het was wel: uit het oog: uit het hart. Wanneer de betrekkingen niet regelmatig werden onderhouden, door welke oorzaak dan ook, werden ze vreemden voor elkaar en dus potentiële vijanden. Denk er om: die mensen waren niet beter dan wij. Ze leefden alleen maar in andere omstandigheden dan wij. Vandaag kunnen wij die omstandigheden, en dus elkaar, steeds beter begrijpen. Dus kunnen wij vandaag veel beter met ‘vreemden’ samenleven dan onze primitieve voorouders. Kúnnen.
Onze ‘aardige’ menselijke natuur is vooral gevormd in die lange-lange tijd dat onze voorouders in heel kleine groepen samen moesten overleven in een hachelijke leefomgeving, van de hand in de tand en met bijna altijd honger. Ze waren volledig op elkaar aangewezen en dan is de geringste onenigheid binnen de groep al gauw levensbedreigend als die niet bekwaam bezworen wordt.
11. talige wezens: tobbende apen
vuistbijlen, Dandero-rivier (Eritrea), van een olifant-slachtplaats van 1 mjg
De paleo’s begrijpen maar niet waarom de Vroege Mensen geen enkele neiging tot verandering of vooruitgang aan de dag gelegd hebben. Hun meest kenmerkende stenen werktuig, de vuistbijl, zoals die op deze foto, bleef meer dan een miljoen jaar hetzelfde.
Echt niet zo simpel, hoor, een vuistbijl maken. Daar komt een van generatie op generatie opgebouwde kennis over de eigenschappen van de verschillende steensoorten aan te pas, plus de opgebouwde ervaring met het werken er mee, om er je nodige gereedschap (messen en klievers) mee te kunnen maken[16]. Je snapt gewoon niet dat ze die achteloos achterlieten op zo’n slachtplek.
1 mjg wisten deze mensen dus al wat ze wilden maken en hoe dat moest. En waar ze het meest geschikte grondmateriaal konden vinden. Ze zagen er nog steeds bepaald mensaap-achtig uit. Maar ze bezaten mentale eigenschappen die geen enkele andere soort had. Eigenschappen die tot hun geestelijke vermogen waren geworden door het kunnen uitwisselen van gedachten: door middel van namen voor de dingen.
De kennis over de stenen en de vaardigheid om er van te maken wat ze nodig hadden, behoorde evenwel al tot het geestelijke eigendom van hun ruim anderhalf miljoen (!) jaar oudere voorouders. Die leefden nota bene niet ver daar vandaan: in Kada Gona. Hun werktuigen zag je op blz 9. Dat konden ze dus al 2,6 mjg!
We praten hier net zo makkelijk over miljoenen jaren alsof het een paar generaties betreft. Maar één miljoen jaar is een al bijna niet voor te stellen tijd. Laten we vanaf vandaag even één miljoen jaar terug kijken. Hoe onze voorouders er toen uitzagen?
Ik vermoed dat het ‘science fiction’-plaatje van hiernaast best wel herkenbaar was voor hen – al zouden ze het misschien vreemd vinden om die man daar zonder zijn wapens te zien. De vrouw op de achtergrond zit te eten wat ze zo-even geplukt heeft – om het paradijselijke van toen te suggereren. Maar ik denk dat de vrouwen het voedsel verzamelden in tassen om het in het kamp in gelijke porties voor iedereen te verdelen. Ook 1 mjg was het nog steeds link om zo ver van je groep en ongewapend te gaan zitten snoepen: de roofdieren waren altijd hongerig en loerend.
De Vroege Mensen kenmerkten zich door een voor ons bijna niet te begrijpen conservatisme. Eenmaal een goed ontwerp vuistbijl, dan hielden ze het daar ook bij.
Onze paleo’s, kinderen van een tijd van rusteloze verandering en vooruitgang, snappen daar werkelijk niks van. Maar die hebben geen enkel idee over hoe onze voorouders van apen tot mensen geworden zijn. Als ze dat nu even van mij overnemen, dan wordt dat starre conservatisme heel begrijpelijk.
Dan bedenk je namelijk wat de overgang op het begrijpen van de dingen doet met een dier. Wanneer en zolang de omgeving van een dier overeenkomt met het overgeërfde gedragspatroon (instinct) van het dier, kent het geen onzekerheid. Onze voorouders zijn echter hun handelingen meer en meer het resultaat laten zijn van onderling (dan wel inwendig) overleg. Dat ging ten koste van hun instinctieve handelen: geen twee kapiteins op het schip van je gedachten.
Ging ten koste dus van hun dierlijke instinctzekerheid!
En daarbij was hun begrijpen van de dingen nog eens uiterst armzalig aanvankelijk!
Met onzekerheid valt niet te leven. Dus ze hebben hun existentiële onzekerheid van meet af aan ‘dichtgetimmerd’ met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.
Herhalingen: doen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden: traditie, vaste rituelen. Ze hielden daar zo star aan vast omdat ervan afwijken hen aan angst en onzekerheid ten prooi zou maken.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn, of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloven in de werkzaamheid van bepaalde uitingen of handelingen of voorwerpen: magie. Wanneer de ene mens de baas gaat spelen over de andere, of de ene groep over de andere – maar daar is 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geen sprake van geweest – komt hier het bastion van heiligverklaring bij.
Heilig is: mag je niet aankomen of aan twijfelen. De heiligverklaring is het bastion voor de onaantastbaarheid van het geloofde. De regel is: waar je niet weet, vul je het vreeswekkende gat op met geloof. Die ‘eigengebakken’ invulling – en daar hoort het geloof in een EWG bij – kan voor een heersende elite politiek zo belangrijk zijn dat die wordt heiligverklaard. Dan wordt de eigengebakken verklaring een blokkade voor het vrije onderzoek naar een echte verklaring die het vreeswekkende gat écht zou kunnen opvullen.
Talige wezens zijn we geworden. We beleven onze wereld als een benoemde wereld, een wereld van benoemde dingen. Dingen bestaan voor ons slechts als en in zoverre we er een naam voor hebben.[17] Uit dat talig beleven van de wereld en het leven is het instinctgedreven handelen, dus de instinctzekerheid, weggedrongen. Het zat in de weg, er was een modernere kapitein aan boord gekomen op het schip van ons denken die de gedragingen vanuit onderling overleg stuurde – de instincten werden naar het vooronder verdreven.
Dat heeft ons tot ‘tobbende apen’ doen worden.
Onze voorouders ontwikkelden namen voor steeds meer dingen. Bijvoorbeeld voor de eindigheid van de dingen, inclusief onze naasten en onszelf. Namen voor de dood.
Een tor die in je wastafel is gevallen, tobt niet maar blijft proberen tegen de gladde steilte omhoog te komen … tot welk einde dan ook daar is. Een hond die aan een boom is achtergelaten, tobt niet maar blijft blaffen tot welk einde dan ook daar is. Natuurlijk kunnen ook andere hogere dieren depressief raken en alle moed verliezen, maar niet door een idee.[18]
12. de geboorte van God en van de Grote Verhalen
Hoe heeft het gaan leven met namen voor de dingen ons tot religieuze dieren doen worden?
Tienduizenden namen voor tienduizenden dingen, dat is een onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je ze niet ‘op een rijtje’ hebt: als in die chaos geen samenhang heerst. Die samenhang ontstaat door middel van een a tot z–verhaal, dat vertelt hoe de dingen begonnen zijn en werden tot wat ze nu zijn, inclusief je eigen stam.
Ons talig geworden bewustzijn kon (en kan nog steeds) niet zonder een sluitend, dóórlopend en samenhangend verhaal waarin alle dingen inclusief wijzelf begrijpelijk samenhangen. Wie ben ik, wat is mijn plaats in het geheel der dingen en waar moet het met mij naar toe? Wanneer we daar geen duidelijkheid over hebben, leven we niet lekker. Wanneer er geen verhaal heerst in onze omgeving waarin ons eigen bestaan past, dan maken we ons eigen verhaal – maar omdat we sociale wezens zijn, is dat is fragiel en onbevredigend wanneer of zolang of in zoverre het niet door een gemeenschappelijk verhaal wordt ondersteund.
Taal ordent de werkelijkheid[19]. Elke filosoof zal het meteen beamen. Taal ordent voor mensen wat ze als de werkelijkheid ervaren: hun woordenwereld.
Zo’n ordenend Verhaal hebben mensen dan ook altijd al gehad. Elke stam had zijn eigen Scheppingsverhaal, om greep mee te houden op de veelheid van namen voor de dingen. Geen stam die het ooit zonder heeft kunnen of hoeven stellen. Hoe kwamen onze voorouders er aan en hoe zagen die Verhalen er oorspronkelijk[20] uit?
Onze voorouders verbreidden zich over Eurazië. Dat verbreiden ging heel langzaam. Waarschijnlijk gedicteerd door de trek van hun favoriete prooidieren en die hun trek weer door de veranderende omstandigheden. Je moet bedenken dat de mensen toen nog niets achterlieten als ze weggingen: ze hoefden nooit terug. Hun enige bezit was (behalve wat opgerolde vellen misschien) hun kennis en vaardigheid. Konden ze overal mee terecht áls er maar voedsel verkrijgbaar was.
Als een stam te groot werd, kreeg je spanningen en dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, want je bleef elkaar nodig hebben.
Zo’n groepje eerste ‘kolonisten’ waren wel de eerste mensen die in dat nieuwe gebied (nog ‘woest en ledig’, want nog onbenoemd) de dingen hun namen gaven. Voor talige wezens zijn de dingen er pas áls en in zoverre ze er een naam voor hebben. Door de dingen van dat nieuwe gebied een naam te geven, ‘riepen’ ze de dingen ‘in het bestaan’. (“In den beginne was het Woord.”) Voor hun nakomelingen waren zij, in het spraakgebruik als groep tot één figuur samengetrokken (zoals wij nog steeds graag spreken over ‘de Mof’ of ‘de Jap’ of ‘de Amerikaan’): de Grote Voorouder. Het proto-type van de latere Godsfiguur. Alle stammen kenden hun Scheppende Voorouder-figuur.[21]
Het Scheppingsverhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied was binnengekomen en op zijn weg alle belangrijke dingen (de vruchtbomen, de bergen en rivieren, de vissen en de moerassen, de kloven en de noem maar op) geschapen had. Veel van die belangrijke dingen werden ook belangrijke Figuren in het scheppingsverhaal. Dit Verhaal dansten/zongen ze bij elke gelegenheid, en ze hadden ook het gevoel dat ze al dansend/zingend hun stamwereld telkens opnieuw in leven riepen, schiepen, en dat die zou ophouden te bestaan als ze hun wereld niet langer zouden dansen/zingen. Alle plekken waar de Grote Voorouder (nooit een man of een vrouw en dat klopt, het was een groep) zijn sporen had achtergelaten: een berg of een bron of wat dan ook, waren heilige plaatsen, mochten niet dan met de vereiste gebeden en schroom betreden worden.
Ik ben op het idee van deze gang van zaken gebracht door De clan van de Wilde Honing (Haarlem 1996) van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom. De Aboriginals van Arnhemland hebben hun Scheppingsverhaal van de Grote Voorouder Jareware waarmee ze hun wereld onder controle hadden en hielden, tot nu toe ongerept bewaard. Maar de ouderen beseffen dat hun jongeren door de moderne tijd worden beïnvloed en dat die het zullen verwaarlozen en vergeten. Daarom kwam de Nijmeegse onderzoeker voor hen als geroepen: die zou hun Verhaal en hun gezangen op schrift kunnen vastleggen en zo aan de dreigende vergetelheid ontrukken. En ze adopteerden hem in hun stam. Borsboom heeft zich zo goed als hij kon van zijn taak gekweten en doet dat nog steeds. Het bijzondere van het Scheppingsverhaal van de clan van de Wilde Honing is dat het voor een onderzoeker zo herkenbaar valt terug te voeren op de vroegste kolonisatie van Australië, zo’n 60.000 jaar geleden.
13. religieuze wezens
Het leven van onze voorouders draaide rond het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal. Ze hadden het gevoel dat ze er hun wereld mee in stand hielden en dat deze zou ophouden te bestaan wanneer zij die niet langer zouden dansen/zingen. En dat is eigenlijk ook zo, want het was een woordenwereld. Vooral voor de vroege mensen was hun talige bewustzijn een hachelijke beleving die met eindeloos herhalen van het scheppingsverhaal bevestigd en in stand gehouden moest worden.
Het is te begrijpen dat het tienduizenden generaties lang onze wereld op deze wijze dansend/zingend beleven zijn sporen heeft nagelaten in onze wereldbeleving. Als een overerfelijke neiging. Kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting dat hun moeder een verhaal danst/zingt. Als baby huilt, neemt mama het op en dan gaat ze er zachtjes dansend/zingend mee ronddeinen. Baby wordt stil en lacht: kent het ‘ergens’ van. Onze wereld beleven in een gemeenschappelijk gedanst/gezongen Scheppingsverhaal zit de mensen als het religieuze gevoel in het bloed. Ook al zijn we sinds we vijfduizend jaar geleden meer en meer in klassenmaatschappijen komen te leven, waarin de scheppingsverhalen van de afzonderlijke stammen plaats hebben moeten maken voor het Grote Verhaal van een Eenheidsgodsdienst. Hoe dat ging, vertel ik in mijn tekst “Bestaat God?” (gewoon ‘bestaatgod’ googelen).
In onze dagen is er van de oorspronkelijke scheppingsverhalen van de stammen evenals van hun talen weinig herkenbaar gebleven. Alleen de behoefte om de werkelijkheid in verhalen te vatten is gebleven, daar worden we mee geboren. Maar om die behoefte te bevredigen is elk verhaal wat je graag hoort al gauw goed genoeg… en je kunt er je naasten mee manipuleren, je kunt ze heel wat op de mouw spelden. Tobbende apen zijn we.
14. talig bewustzijn
Niet alleen filosofen, ook neurologen breken zich het hoofd over het bewustzijn. Ook voor hen schept de taligheidshypothese, het uitgaan van hoe onze vroegste voorouders tot talige wezens werden en wat dat met die mensapen deed, duidelijkheid. Bewustzijn in de vorm van zelfbewustzijn is niet uitzonderlijk in de dierenwereld: dat is bij een aantal hogere soorten zoals chimpansees en dolfijnen aangetoond.[22] Talige wezens, bij wie er die gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en het benoemde, tussen subject en object ontstond en die in een ‘virtuele’ woordenwereld kwamen te leven, werd het ‘zelf’ gevoelsmatig deel van die ‘virtuele’ wereld. We kregen een talig bewustzijn. Een (zelf)bewustzijn waarin we de dingen, inclusief ons zelf, beleven binnen een woordenwereld, een wereld van benoemde dingen.
Maar altijd is het gevoel blijven leven dat onze ‘woordenwereld anders is dan de echte, en dat we in een ‘virtuele’ wereld leven, anders dan onze mededieren. Vooral toen we nog VJ’s (Verzamelaars/Jagers) waren en we onze wereld nog gevoelsmatig deelden met onze mededieren, waren onze voorouders zich bewust dat er iets was dat hen van de onbekommerde (niet-tobbende) dierenwereld gescheiden hield en waren daar nostalgisch over. Ze hadden het gevoel dat ze in hun dromen soms weer terug keerden in die vroegere wereld, de Droomwereld, de tijd dat de Grote Voorouder de wereld schiep en de dieren ‘nog konden praten’. Dit gevoel van een ‘verloren paradijs’ is 10.000 jg bij de op landbouw overgaande groepen natuurlijk versterkt (afscheid van het voorouderlijke vrije en gelukkige VJ-leven) en in veel der latere religies kreeg de nostalgie velerlei vorm. De godsdienstpatriarchen konden er de worst van een hiernamaals mee bereiden, waarin het verloren paradijs je beloning voor braafheid werd. Godsdienst parasiteert op ons aangeboren religieuze gevoel. Je moet die twee fenomenen wel uit elkaar houden als je het over religie hebt, anders wordt je betoog ook voor je zelf een ondoordringbare jungle.
Voor de denkers van de beschavingen was het verschil tussen onze woordenwereld en de fysieke wereld een favoriet onderwerp van bespiegeling. En nu zijn onze neuro-psychologen er vreselijk druk mee. Terwijl het in de grond zo simpel is. Toch?
Denk er om dat, vooral voor onze vroege voorouders, dat talige bewustzijn maar een hachelijk bordpapieren vlierinkje was waarop ze meenden te leven. ‘Gebouwd’ boven op hun normale mensapelijke zelfbewustzijn.
Een der beide oorzaken van hun oerconservatisme (een dik miljoen jaar hetzelfde ontwerp vuistbijl!). De andere oorzaak is dat hun samenleving door de vrouwen gedomineerd werd[23] (voor vrouwen zijn er belangrijkere dingen dan verandering: wanneer iets ‘werkt’, mag dat zo blijven).
15. de geboorte van ons religieuze gevoel
Het dansen/zingen van het scheppingsverhaal van hun wereld is voor onze voorouders altijd het belangrijkste en kostbaarste element in hun bestaan geweest. Hun hele leven draaide er om. Ze leefden naar de avond toe, en ze maakten zich mooi, met bloemen en veren en stokjes door neustussenschot, oorlel of lip. Hun wereld was het stamgebied: voor primitieve mensen houdt de wereld buiten hun stamgebied gewoon op en zijzelf, de leden van hun stam, zijn ook de enige mensen; vreemden (bijv. antropologen!) zijn voor hen geen mensen, want ze kunnen niet eens praten! Ze kunnen het hooguit een beetje wórden, als iemand zo’n figuur adopteert aan zijn haardvuur.
Dat ook de Vroege Mensen zo hun wereld beleefden, althans die in het Europa van het Reinsdorf-interglaciaal, de warme tijd tussen 400.000 en 350.000 jg, daarvoor heb ik een intrigerende aanwijzing gevonden. In Bilzingsleben is in een travertijn-afgraving (travertijn is een kalksteen die nogal gewild is als sierbouwmateriaal[24] en waar een dikke afzetting zich daar sinds 350.000 jg gevormd heeft) een HE (Homo erectus)-kampplaats bloot gekomen, met de resten van drie hutjes en … een dansplaats! Althans, het is een min of meer geplaveide plek die de onderzoekers zeer intrigeert en die ik als dansplaats interpreteer[25].
Als wij met concrete dingen bezig zijn, met ons werk of onze studie, gebruiken wij ons verstand, ons begrijp-vermogen; zijn we uit op het bedenken van oplossingen voor problemen. Maar zodra wij mijmeren en neuriën beleven wij de wereld en het samenleven religieus: als omsponnen door een zingevend iets, een verhaal. En al helemaal wanneer wij ons ‘laten meeslepen’ door muziek of om het even welke andere ‘meeslepende’ ervaring. We verkeren beurtelings in de ‘rationele toestand’ en in de ‘spirituele toestand’. [26]
Weer bij zinnen komend vragen we ons soms af hoe zo’n ervaring in te passen is in je bewuste ‘verhaal’. Vroeger was daar dan de met velen gedeelde godsdienstige invulling, het van jongs af geïndoctrineerde ‘verhaal’. Vandaag wordt die oude invulling door onze omgeving niet meer gedeeld en werkt dus niet meer; maar is er ook geen nieuwe zingevende vulling.
Je kunt wel zelf wat gaan bedenken, maar voor een sociaal wezen is het pas zingevend wanneer het een gemeenschappelijk verhaal is. 99,5 % van ons menszijn hebben we de wereld immers zo beleefd.
Een gat dat onze filosofen laten gapen. Postmodern geworden volstonden met het (terecht) juichen over het verdwijnen van de oude Grote Verhalen. Maar zonder te beseffen dat we nog steeds mensen zijn en dus niet goed kunnen samenleven met Nix.
Eigenlijk is die verhaalloosheid een noodtoestand, want daar zijn we als mensen niet op ‘gebouwd’ in onze specifieke evolutie. Een boel dingen gaan dan ook niet goed. De invulling die ik in gedachten heb, kun je nu wel bedenken.
Daar gaat een andere tekst[27] speciaal over. Nu moeten we de God van Mohammed B gestalte geven. Mag ik vaststellen dat ik mij van het eerste deel van de mijzelf opgelegde taak: het uitleggen van de oorsprong van ons aangeboren religieuze gevoel, bevredigend gekweten heb? Dat ik aannemelijk heb weten te maken dat het religieuze gevoel behoort tot ons talige wezens-zijn, tot onze menselijke natuur?
Dus nu de geboorte van de EWG (Ene Ware God).
Maar daarvoor wil ik eerst ons Verhaal (van hoe wij van apen tot mensen geworden zijn) afmaken! Want we waren tot nu toe gebleven bij de Vroege Mensen, die 400.000 jg hun scheppingsverhaal, het verhaal van hun talige wereld, dansten/zongen rond het kampvuur bij die drie hutjes aan de oever van een meer bij wat nu Bilzingsleben heet. Maar nu zijn we geen Vroege Mensen meer, we zijn AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen).
Hoe zijn we dát dan geworden?
16. AMM’s
Weet u nog dat ik in paragraafje 2, over de menselijke natuur, onze voorouders VJ’s (Verzamelaars/Jagers) noemde? En dat het ‘edele wilden’ waren? En dat we dat in wezen nog steeds zijn? Ook Mohammed B, Baruch Goldstein en Paul Hill? Maar dat hun natuur van ‘edele wilde’ gefrustreerd is geraakt?
Onze menselijke natuur is in haar algemeenheid door de beschaving (klassenmaat-schappijen, met slavernij en andere vormen van schrijnende ongelijkheid en onrecht) gefrustreerd geraakt.
Ze is eigenlijk al veel vroeger gefrustreerd geraakt. De beschaving is vijfduizend jaar geleden begonnen in de mensheid. Maar de frustratie van onze edele VJ-natuur begon zeker al vijfduizend jaar eerder. Door ons succes, zoals ik in par.2 al zei. Door de verbetering van de jachtwerktuigen (pijl en boog, jachthond) kwamen er teveel leefgroepen binnen een eindig jachtgebied.
Overpopulatie heet dat. Dan raken ze met elkaar in de clinch en ontstaan er taferelen zoals in mijn gruwelverhaal. Dan gaat de ‘edele wilde’ op zijn retour.
Dat speelde na afloop van de laatste ijstijd, 10.000 jg.
Maar eigenlijk is het nóg vroeger in ons verhaal beginnen te spelen. Misschien 50.000 – 60.000 jaar geleden al.
Onze directe voorouders leefden toen nog in Afrika. Vanaf toen begonnen ze aan hun uitzwerming over Azië en Europa. Dat is niet voor de luxe geweest, dat had met een overpopulatie-druk te maken. De vroegste overpopulatiedruk in de mensengeschiedenis.
50.000 jaar lijkt heel erg bijzonder lang geleden, maar vergeleken bij de tijd dat onze soort bestaat, een dikke 2 miljoen (!) jaar, is dat maar 2,5 % van de tijd. In die overige 97,5 % van de tijd dat we mensen zijn, waren onze voorouders op hun gemak ‘edele wilden’. Omdat in die héél lange tijd van die 97,5 %, de wereld nog eindeloos groot was. Al die lange tijd waren de mensengroepjes een onopvallend deel van de eindeloos grote dierenwereld. Niks geen overpopulatie-druk, eerder het tegendeel. Ze hadden ze elkaar hard nodig.
Ze waren voor geen cent beter dan wij, gefrustreerden. Maar hun wereld was nog eindeloos groot, ze konden nog elke kant op die ze maar wilden. De enige beperking was dat ze niet te ver van de anderen verwijderd wilden zijn: ze konden niet zonder de andere groepen, voor partners, voor grote jachten, voor te weinig eten in hun eigen gebied, voor goederen- en medicijnenruil, voor feesten en religieuze zang/dansen.
In die Semliki-site (Kt 9) van par.10, die gedateerd is op 80–90.000 jaar geleden, was, behalve dat de groep uit slechts twee families leek te bestaan, nog iets bijzonders te vinden. Benen werktuigen, en met name geweerhaakte punten voor vissperen. Plus de resten, behalve van zoogdierprooien, ook van vissoorten (twee soorten grote katvis) en waterschildpadden. Deze Vroege Mensen hadden via hun technologische vernieuwing een nieuwe voedselbron tot hun beschikking gekregen: de waterdieren. En met name de zeekustdieren. Oesters. De opgegraven woonplaatsen van hun nakomelingen kenmerken zich door afvalbergen oesterschelpen.
De Semliki-mensen waren AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen). Die waren anders dan de HE’s, de primitievere Vroege Mensen. Je hebt vast wel van Neanderthalers gehoord. Dat waren nog HE’s. Maar die zijn uitgestorven. Alle mensen die vandaag de wereld bevolken, zijn AMM’s. Wat heeft de AMM’s zo anders gemaakt dat die een einde hebben gemaakt aan een vanaf 2 mjg ononderbroken trage voortgang van de Vroege mensen?
Een einde ook aan 2 miljoen jaar onaangetast ‘edel’ VJ-bestaan?
Dat is een tiental innovaties die ik dadelijk opsom. Maar die innovaties laten de hamvraag onbeantwoord: hoe kwamen zíj en niet eerdere Vroege Mensen tot die innovaties? In welk opzicht zijn ze dan vooral van hun voorgangers gaan verschillen?
Het – nou ja, een – antwoord krijgt u dus van mij: het niet onbelangrijke ‘elfde opzicht’.
De innovaties citeer ik uit een internet-tekst van de beroemde paleo Donald Johanson.
De AMM’s zijn volgens Johanson in tien opzichten gaan afwijken van de Vroege Mensen
- grotere verscheidenheid in stenen werktuigen
- vooral langwerpige afslagen, met een duidelijke bestemming
- afwijkingen in het ontwerp ervan naargelang tijd en plaats
- naast steen als grondstof ook ivoor, hoorn en been
- begrafenissen met tekenen van ritueel en grafgiften
- behuizingen en gebouwde kookvuren
- visvangst en jacht op gevaarlijke dieren
- grotere leefgroepen, hogere populatiedichtheid
- rotskunst en sieraden
- ruilhandel van vuursteen en schelpen over grote afstanden
Onze naaste voorouders zijn afkomstig van één uit Afrika gemigreerde groep, van de populatie die deze Semliki-mensen (van de Kt 9 site) als voorouders had. Dat heeft vooral te maken met het achtste ‘opzicht’: grotere groepen, hoge populatiedichtheid. Dat de AMM’s uiteindelijk alle Vroege Mensen hebben doen verdwijnen uit ons plaatje, is vooral te wijten aan hun grote aantallen. Maar ze hebben zich ook niet met hen vermengd! En dat komt vooral door een elfde ‘opzicht’ dat Johanson over het hoofd heeft gezien. Omdat alle paleo’s dat over het hoofd zien. Omdat ze niet weten hoe onze voorouders tot talige wezens geworden zijn en dat ze pas als AMM’s met (voornamelijk) hun stem zijn gaan communiceren. Gelukkig dat er een portrettekenaar is die …
Kaart van de AMM-migratie over de wereld, volgens de populatie-genetica (het mtDNA). Alle mensen op de wereld kunnen worden ingedeeld, op basis van overeenkomst in hun mtDNA, in zg haplo-groepen. De letters op de pijlen geven groepen mensen aan die tot dezelfde haplogoep behoren.
Linksonder is Afrika, onze bakermat. Afrika bevat de haplogroepen L, L1, L2 en L3. Je ziet dat alle Out of Africa-pijlen vertrekken vanuit L3
Als de Vroege Mensen zouden zijn opgegaan in de AMM-zee, zouden ze sporen hebben achtergelaten in ons genoom. Maar er is geen spoor van terug te vinden! Dat dit zo is en dat we van één groep afkomstig blijken te zijn kunnen de geleerden vandaag nagaan aan de hand van DNA-metingen. Alle primitievere Vroege Mensen, zowel in Afrika als in Azië als in Europa, zijn uitgestorven. En daar hebben onze AMM-voorouders vast wel een handje bij geholpen. Want overal waar die verschenen, verdrongen ze de primitieven naar steeds slechtere gebieden. De Vroege Mensen kwamen in een soort reservaten te leven, afgesneden van hun verwante groepen. Ze stierven uit door inteelt en uitzichtloosheid. Ze leven alleen nog voort, behalve in fossiele vondsten, in de sprookjes over trollen en kabouters. Holbewoners.
Holbewoners? De AMM’s zochten zelf ook graag de grotten en rotsoverhangen op, als de beste schuilplaatsen tegen de snijdende winden van de ijstijd. Waardoor waren de AMM’s dan superieur? In de eerste plaats door hun aantallen. En dat kwam weer door hun waterdieren-voedselbron.
Die nieuwe voedselbron kwam tot hun beschikking doordat de AMM’s over verfijndere benen werktuigen (zoals geweerhaakte vissperen) kwamen te beschikken om die te vangen. Waarom de AMM’s wél, en de Vroege Mensen niet? Dat gaat nu juist mijn elfde punt worden.
De HE-Vroege Mensen hielden star vast aan hun tradities en bleven vrijwel uitsluitend op grote zoogdierprooien als mammoets en paarden jagen. De AMM’s daarentegen waren innovatiever. Door hun nieuwe en onuitputtelijke voedselbron, met hogere voedingswaarde dan de traditionele jachtopbrengst van de Vroege Mensen, namen de AMM-leefgroepen ‘explosief’ toe en verdrongen ze de Vroege Mensen-leefgroepen. Om te beginnen in Afrika, heel lang alleen nog in Afrika. Het is opvallend dat ze zich ook daar nergens vermengd hebben. Ik vermoed dat de AMM’s de Vroege Mensen als ‘apen’ beschouwd hebben.
Terwijl de AMM’s er in de ogen van de Vroege Mensen als een soort aliens uitzagen, met hun hoge voorhoofd en hun uitstekende kin. En door hun luidruchtige aanwezigheid. En door hun aantallen. Voor de Vroege mensen leek het een overval op hun wereld vanuit een vreemde planeet.
De Vroege Mensen waren tot uitsterven gedoemd. Er is, juist in die tijd, nog iets anders aan de hand geweest. 74.000 jg explodeerde de Toba-vulkaan op Sumatra. Een ramp van ongekende omvang in de mensheids-geschiedenis, die alle zoogdierpopulaties, inclusief de menselijke heeft gedecimeerd. Vooral de grote zoogdieren, dé voedselbron van de Vroege Mensen, had zwaar te lijden. De zeedieren hadden iets minder te lijden dan de landdieren. Dus de belangrijkste voedselbron van de kustbewonende AMM’s bleef redelijk in stand en dus waren die in het voordeel vergeleken bij de Vroege Mensen die nagenoeg uitsluitend van landdieren leefden.
17. het elfde ‘opzicht’
Wat de paleo’s over het hoofd zien en wat Johanson dan ook niet opneemt in het rijtje verschillen tussen de AMM’s en hun voorouders is, dat ze praters geworden zijn.
De Vroege Mensen waren gebarentaal-sprekers (al kwamen er al lang de nodige spraakklanken als <klik!> en <plop!>- en <sis!> en <fluit!>-klanken bij te pas. Hun hele lichaam en mimiek kwam er ook aan te pas. Vooral hun emotionele Scheppingsverhaal-optredens leken meer op dansen en zingen. Ze dansten/zongen hun grote verhaal.
Maar zo’n 200.000 jaar geleden was in de streek van het huidige Soedan een populatie Vroege Mensen op ons huidige praten over aan het gaan. En dan worden het ook andere mensen! Zelfverzekerdere mensen.
Laat ik eerst het anatomische verhaal doen.
Voor het echt woorden met je stem maken heb je een grote keelholte nodig, dus een permanent ingedaald strottenhoofd. Omdat in die streek de mensen lang en dun zijn, dus ook langere nekken hebben, was die populatie mensen in dat opzicht in ’t voordeel. Zij zijn bij hun dansen/zingen hun stem geluiden steeds betekenisdrágender laten worden. Steeds meer gebarenwoorden konden zij uitdrukken met alleen hun stem! De communicatie met alleen hun stem begon die met alleen gebaren te overtreffen.
Ik denk dat het vooral een vrouwen-gebeuren is geweest. Bekend is dat de jagers bij hun voorbereidingen voor de jacht zich tot op de dag van vandaag[28] met gebaren tot hun Grote Voorouder richten. Voor zo’n gewichtig gebeuren vertrouwden ze niet op dat wijvengebabbel!
Vanaf zo’n 200.000 jg begon die populatie zoals wij te worden: AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen). Van die populatie zijn alle mensen die vandaag de aarde bevolken, afkomstig. Waarom werden die mensen daardoor dan anders? Zelfverzekerder zelfs?
Nu komt mijn zelfverzonnen theorie, en ik verzoek u beleefd om slechts met de hand voor de mond en geluidloos te lachen (ik zit net naar heel mooie muziek van Classic FM te luisteren, ja?).
Met gebarentaal kun je niet liegen. Omdat je daarbij alle spieren en spiertjes van je lichaam onder controle moet houden om jezelf niet te verraden. Geen beginnen aan, zeker niet voor die geoefende waarnemers van zelfs de geringste spierverandering bij elke emotie. Ze kwamen niet eens op het idéé. Waarom zouden ze? Ze hadden elkaar immers hard nodig?
Maar met enkel je stem, en met een uitgestreken gezicht, kun je dat wél, liegen. Niet dat die AMM’s daar nou een sport van maakten, om elkaar te bedonderen; maar het feit dat ze het kónden, maakte hen een ietsje onafhankelijker, zelfverzekerder, brutaler zeg maar. Ietsje individualistischer. Ietsje losser van het starre conservatisme dat de Vroege Mensen altijd zo gekenmerkt had.
Zelf vind ik het best een aannemelijke theorie. In elk geval ís het er een, terwijl de paleo’s er gewoon géén hebben.
De paleo’s vinden nieuwe schedels, nieuwe werktuigen, resten van nieuwe voedselbronnen, nieuw woonplekken, enfin, de tien ‘innovaties’ van Johanson. Maar waarom dáár, en waarom toen? Daar moet je toch een verklaring voor bedenken?
Wat zeker is, dat de AMM’s innovatiever waren dan de star-conservatieve Vroege Mensen. Zeker is dat ze vanaf 90.000 jg gekomen zijn tot het ontwikkelen nieuwe werktuigen. Namelijk van been en hoorn. Geweerhaakte (vis)speerpunten en angels bijvoorbeeld. Die vallen van steen niet te maken. Wel van been. De oudste harpoenen, gevonden in Congo, dateren van 90,000 jaar geleden. De AMM’s werden echte vissers, vooral op twee soorten katvis – al leefden ze, zoals enorme afvalbergen bij hun opgegraven kampen getuigen, ook van oesters. Het waterdierenrijk is voor bekwame vissers een veel rijkere en constantere voedselbron dan de landdieren dat waren voor de Vroege Mensen. Dus de AMM’s breidden zich uit als een plaag, zeg maar, ten koste van de Vroege Mensen die door de AMM’s verdrongen werden naar slechtere plekken.
De AMM’s waren voornamelijk kustbewoners en verbreidden zich langs de kustlijnen. Eerst zuidwaarts, naar Zuid-Afrika. Van 70.000 jg worden hun sporen gevonden in de Blombos-grot, aan de zuidkust. Verfijnde en gepolijste benen werktuigen, stukken rode oker, afgeschraapt om het poeder te gebruiken voor lichaamsbeschildering en grottenschilderingen. Eén beroemd stuk oker draagt ook ruitvormige inkrassingen. Naast Blombos-grot is een hele reeks andere AMM-verblijfplaatsen uit die periode bekend. Ze waren echt een nieuwe, ondernemender soort mensen. En vooral: talrijker.
De AMM’s hebben zich eerst verbreid over het Afrikaanse continent, tot in alle uithoeken. Er is geen enkele populatie Vroege Mensen overgebleven. Er zijn ook geen mengvormen gevonden, tot nu toe. Alle Afrikanen behoren tot één van de drie L-haplogroepen, dat hebben de mtDNA-metingen vastgesteld. Vergelijkingen uit DNA-resten, onttrokken aan botmateriaal van Vroege Mensen, blijkt daar behoorlijk van af te wijken.
Fossiele AMM’s worden aanvankelijk alleen herkend aan hun schedelvorm, aan hun anatomie. Niet aan hun werktuigen of zo. Het ‘moderne’ gedrag kwam pas veel later. Daarom denk ik dat hun ‘praten’ ook pas veel later hun voorouderlijke gebarentaal is gaan vervangen.
De oudste fossielen zijn door de Amerikaanse paleo Tim White gevonden in Herto (Ethiopië) en zijn gedateerd op 160,000 jaar oud. De oudste ‘moderne’ werktuigen, de benen harpoenen van Semliki, zijn van 90.000 jg.
De vroegste AMM’s die uit Afrika migreerden, OoA-II (naast OoA-I: die van de eerste Vroege Mensen van bijna twee miljoen jaar terug) zijn de bewoners van de grotten bij de Israëlische opgravingsplaatsen Qafzeh en Skhul. De daar gevonden skeletten zijn gedateerd op 100.000 jg. Maar de technologie is daar nog hetzelfde als die van de Vroege Mensen. Ik noem die vroegste emigranten daarom OoAII-a. Want de grote AMM-invasie gebeurde pas na de Toba-ramp. Die invasie noem ik OoAII-b.
Het lijkt er op dat de meeste paleo’s maar één OoAII kennen: die van –b. Maar hoe zien ze dan –a, die van Qafzeh en Skhul?
Out of Africa. Dat wordt veelal afgekort tot OoA. De mensheid is in Afrika ontstaan. Een kleine twee miljoen jaar geleden verlieten – ik denk dus: gewapend met hun kooltjes vuur – de eerste mensachtigen de tropen, de kuddes achterna, naar de koelere streken van Eurazië. Hun eerste sporen: fossielen en werktuigen, zijn opgegraven in Dmanisi (Georgië). Die eerste ‘emigratie’ wordt OoA-I genoemd. Die mensachtigen waren nog aapachtig klein. Het zijn de nakomelingen van de makers van de werktuigen van Kada Gona van par. 6. Ze worden aangeduid als Homo ergaster. Hun opvolgers zijn de makers van de vuistbijlen van par.11: de ‘boomlange’ Homo erectus (HE’s).
Het scenario zoals ik dat nu vertel, lijkt echter achterhaald te worden.
Een groeiend aantal paleo’s oppert dat het OoA I-scenario er wellicht anders uit moet zien. Onder aanvoering van Prof. Robin Dennell die al vanaf de jaren ’80 in Pakistan opgravingen doet. Onder andere bij Riwat heeft hij stenen werktuigen aangetroffen van bijna 2 mjg! Daarnaast blijken er in het Verre Oosten (Java) al 1,8 mjg mensachtigen te hebben geleefd!
Wat is dan een waarschijnlijker scenario?
Enkele groepen van de populatie van de makers van de Kada Gona-werktuigen van par. 3 volgde 2,6 mjg al hun kuddes prooidieren noordwaarts en oostwaarts. Het was daar dezelfde savanne-omgeving als die van Afrika. Hun nakomelingen lieten stenen werktuigen achter in Riwat, en nog latere nakomelingen bereikten Java. De grotere gestalten van H. erectus kwamen misschien pas daar in het Verre Oosten tot ontwikkeling.
De migraties van heel wat savannedieren zoals de bavianen migreerden op en neer tussen Afrika an Azië. Zo is Nariokotome Boy misschien een nakomeling van een HE-populatie uit het oosten, terug naar Afrika gezworven.
Het meeste geld voor paleo-werk is tot nu toe naar Afrika gegaan. Misschien heeft dat ons beeld wel wat vertekend. Het blijft spannend, het gereconstrueer van OoA-I.
Maar we hadden het over OoA-II: die van onze directe voorouders, de AMM’s. Hoe zagen die er uit? Ik denk dan altijd aan de Negrito’s van de Andamanen.
Ik denk dat het hun nieuwe voedselbron geweest is die de AMM’s in staat gesteld heeft om de barre tijden na de Toba-ramp van 74.000 jg door te komen, waar de Vroege Mensen in veel grotere aantallen het loodje legden omdat die zo gespecialiseerd waren in grote graseters.
18. de explosie van de Toba
De Toba, op het eiland Sumatra, was een vulkaan. Een van de 46 vulkanen van de Indonesische archipel, een berucht vulkanismegebied. De uitbarsting van de Krakatau van 1883 is heel bekend. Niet alleen omdat die plaatsvond in ‘ons Nederlandsch Indië’, maar ook omdat de gevolgen tot hier te lande, tot aan de was op overgrootmoeders bleekveldje, te merken was. Tien kubieke kílometer (!) as was er toen de lucht ingegaan en die regende nog jaren achtereen uit, onder meer op haar wasgoed.
Nog erger, maar verder terug in de vergetelheid, was de uitbarsting van de Tambora, ook in Indonesië. Toen ging er maar liefst 100 km° de lucht in en dat nam zoveel zonlicht van de aarde weg dat er de eerste paar jaar nadien geen zomers waren.
Maar dat was echt allemaal kinderspel vergeleken bij de explosie van de Toba[29], 74.000 jg.
Ik zei: het wás een volkaan. Want de Toba, voorheen een hoge berg, is nu een meer. Een caldera. Een van de diepste ter wereld (450 m). De hele berg is de lucht ingegaan. De zon verduisterde. Het werd nacht. En dat voor zes jaar lang. Een ijstijd brak aan. En sommige geleerden zeggen dat die 10.000 jg eigenlijk pas afgelopen was – maar hij heeft natuurlijk behalve dieptepunten ook minder koude perioden gehad.
Het was de grootste ramp in de geschiedenis van de mensheid. Geschat wordt dat er van de AMM-populatie hooguit 10.000 mensen over waren.
Heel belangrijk is waar je woont als er zo’n ramp plaatsvindt en hoe de heersende windrichting is die de aswolk meevoert. Pompeï lag onder de aswolk en werd bedolven; de dorpen en steden aan de andere kant van de Vesuvius hadden niets te lijden van de uitbarsting. De aswolk van de Toba ging vanaf Sumatra richting India. Het midden van het Indiase subcontinent werd bedolven onder een aslaag van gemiddeld drie meter dik. Het was dus met name het noordelijke halfrond dat van de gevolgen te lijden heeft gekregen. Hoewel een zes jaar durende zonsverduistering natuurlijk wereldwijd een massale uitsterving van vooral de grote zoogdieren tot gevolg heeft gehad.
Het is tekenend voor de taaiheid van de NT’s (Neanderthalers) dat die, toch levend op het noordelijke halfrond, hebben weten te overleven – al zullen ook hun aantallen gedecimeerd zijn geweest. Maar de NT’s zijn pas 30.000 jg uitgestorven.
Ook van de negrito’s hebben er mensen de ramp weten te overleven!
De negrito’s zijn de nakomelingen van de Semliki-populatie die 80.000 jg via de oversteek (in vaartuigen!) ter hoogte van Aden als kustbewoners zich langs de zuidkust van het Indiase schiereiland hadden verbreid naar Maleisië, alwaar hun sporen (een ‘werkplaats’ van stenen werktuigen in een grot in Kota Tampan) zijn opgegraven onder een 1 m dikke aslaag, afkomstig van de Toba – chemici kunnen daar de ‘vingerafdruk’ van herkennen! Kota Tampan ligt nog op de rand van de aslaag. Maar verder oostwaarts, in de binnenlandse jungle van Maleisië, overleefden, hoewel gedecimeerd, nakomelingen van die eerste AMM-emigranten en die hebben 50.000 jg het Verre Oosten bevolkt, inclusief Nieuw Zeeland, Australië en Tasmanië.
In het al genoemde artikel in Current Anthropology van apr.’07 lees ik dat genetisch materiaal er op wijst dat de AMM’s 60.000 jg de oversteek maakten van het Euraziatische continent (het is dan nog steeds Toba-ijstijd, dus daar zat ook Borneo nog aan vast, en Bali-Lombok- Sumba-Sumbawa) naar Sahul (het toenmalige continent Flores-Timor-Nieuw Guinea-Australië). “Zeker voor passage van langere stukken onbewoonbare kust of naar vermoed ‘land-in-zicht’ was voldoende drinkwater nodig. Men zocht naar plaatsen waar zowel hout voor boten (uitgeholde boomstammen met liggers), voedsel (visrijke koraalriffen en zeegrasbedden), brandhout (mangrovebos) als zoet water voorhanden was. Die vond men aan riviermondingen.” Nederzettingen op zulke plaatsen vormden (volgens de Australische antropoloog David Bulbeck) de vertrekpunten voor avontuurlijke nieuwe ‘kolonisten’-groepjes. Ook volgens hem “na oplopende bevolkingsdruk”.
Nog een foto, opgehaald uit de prachtige site van George Weber The Andaman Negrito. Deze om te laten zien dat ze veel kleiner zijn dan de meeste AMM’s vandaag (de Andamanen horen bij India en hier zie je een Indiër, ook niet bepaald een reus, op bezoek bij de Jarawa van Great Andaman. Hij heeft als geschenk kokosnoten meegebracht.
Ik bedoel maar: hier zie je dus de OoAIIb-mensen zoals ze 60.000 jg naar Eurazië migreerden. De Zwarte Eva en haar Adams. De migranten naar Europa waren al gauw minder zwart en hulden zich in vellen vanwege het koelere klimaat. En ze waren bepaald niet klein. De eerste AMM-mensen in Europa en Noord-Azië werden weldra ‘reuzen’. Hun eerstgevonden fossiele resten, in 1868 door Louis Lartet onder het rotsoverhang van Cro-Magnon ontdekt[30], waren forser dan wij vandaag zijn. Het waren ijstijdmensen.
Tot zover de Toba-ramp. Wat is er met de AMM’s gebeurd dat ze zich zo heel anders gingen gedragen dan de Vroege Mensen?
Na die zes moeilijke jaren herstelde de natuur zich snel. De dierenwereld leefde weer op en vanaf toen breidden de AMM’s zich onstuitbaar uit. Ze hadden een bijna lege wereld vóór zich. Hun groepen waren door de ruimere voedsel-inbreng sowieso veel groter dan die van de Vroege Mensen: ze konden wel 150 individuen tellen. Ik zei al: hun superioriteit kwam vooral door hun aantallen.
Wat niet vergeten mag worden is, dat het ook door hun grotere groepen is gekomen dat ze tot vernieuwingen kwamen. Twee weten meer dan één en met een hele groep kun je grote problemen aan. Hoe groter de groep, des te meer intelligenties er mee spelen. Ondergraaft dit niet mijn prachtige theorie? Ben ik niks bang voor. Ik ga hem nog verder ‘falcificeren’. Door hun grotere aantallen gebeurde er nóg iets met de AMM’s wat de Vroege Mensen nooit overkomen is. De dominantie van de mannen.
19. de geboorte van het machisme
De leefgroepen van de Vroege Mensen zoals die zingend rondtrokken in hun voorouderlijke voedselgebied, telden te oordelen naar de gevonden kampementen twee, hooguit drie ‘hutten’, van naar schatting elk vijf tot tien mensen. Dus telde een leefgroep hooguit vijentwintig vrouwen, kinderen en mannen.
De leefgroepen van de AMM’s konden heel wat groter zijn. Maar meer individuen dan zo’n 150 kon ook hún leefgroep niet tellen, want dan ontstonden er al gauw spanningen. Dan besloot een groepje jonge mensen om een nieuw stamgebied in gebruik te gaan nemen. Hetgeen leidde tot de geboorte van weer een nieuw Scheppingsverhaal.
Maar het tempo van het in gebruik nemen van een nieuw leefgebied lag bij de AMM’s ook veel en veel hoger dan bij de Vroege Mensen. En dan is de wereld zo vol!
Dan komen de vrouwen, aangekomen op de volgende kampplek – hun takkenhutjes in elkaar gestoken hebbende en op pad gegaan om het maal voor de avond bij elkaar te scharrelen terwijl de mannen al meteen op jacht gegaan waren – aan bij de struiken of voorkomens van hun voormoederlijke voedselplanten en vinden die tot hun ontzetting al leeggeoogst! Al leeggeplukt door vreemden!
Van één territorium kan maar één groep leven. Komen er teveel groepen in een altijd beperkt voedselgebied (hoe groot ook) dan wordt het vechten voor de overleving. Dan vinden de taferelen plaats zoals mijn gruwelverhaal dat ik in par.3 aangaande de menselijke natuur heb weergegeven.
Nogmaals, ook deze mensen waren nog steeds hypersociaal. Maar – alleen voor hun eigen mensen. Die vreemdelingen waren voor de clan geen mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild, dat je nodig moet uitroeien. Dit afschuwelijke gedrag maakte hen niet minder sociaal. Het was ‘goed’ gedrag: het diende hun overleving. Van één gebied kan maar één leefgroep leven. Er was voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden.
Ook hun populatiegroei werd niet in banen geleid. Hun leefgroepen groeiden als kool. Het werd dringen in de jachtgebieden. En toen overkwam de mensen hetzelfde als wat de chimpansees 2,5 miljoen jaar eerder al overkomen is toen hún leefgebieden door de oprukkende ijstijden inkrompen – en na duizenden jaren weer uitbreidden en dan wéér inkrompen, en zo tot twintig keer toe. Overpopulatie. Dan wordt het vechten voor de overleving.
Vechten is mannenwerk. De vrouwen gingen het gewelddadige in hun mannen en jongetjes als een goede eigenschap zien, en stimuleren.
De mannen hadden tot dan toe altijd de tweede viool gespeeld. Nu kwamen ze tot de ontdekking dat hun sekse toch eigenlijk wel verdomde belangrijk was! En dat hún rituelen toch eigenlijk véél belangrijker waren dan die belachelijke vrouwenrituelen!
En ze maakten zich meester van de heilige fluiten[31]. Ze trokken zich terug in de bossen of in diepe onderaardse grotten om daar, niet gestoord door de vrouwen, hun eigen initiatierituelen te houden.
Mannen zijn (als sekse) onvolwassener dan vrouwen. Vrouwen hebben (als sekse) de verantwoordelijkheid voor meer dan zichzelf. Altijd al gehad. Vanaf de vroegste tijden. De mannen vinden kinderen wel leuk, hoor. Maar er verantwoordelijkheid voor dragen, dat niet natuurlijk. Kinderen is vrouwenwerk. De goede mannen niet te na gesproken. Maar verantwoordelijkheid is (dgmntng) niet de sterkste kant van mannen. Mannen kennen alleen verantwoordelijkheid voor zichzelf. En houden bij het behartigen ervan nergens anders rekening mee (dgmntng) dan met medemannen.
Mannen blijven altijd pubers. Meisjes beginnen al vroeg (de slechte vrouwen niet te voor gesproken) verantwoordelijkeidsgevoel aan de dag te leggen en zich verzorgend te gedragen. Met poppen en troeteldieren als er zo gauw geen kleine kindjes voorhanden zijn.
Mannen hebben dan ook nooit verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de leefgroep hoeven dragen. Niet eens de spullen voor de onderkomens of het hout voor het vuur. De mannen droegen alleen hun eigen wapens, en daar stonden ze mee op en daar gingen ze mee naar bed. De vrouwen droegen alles, ook de verantwoordelijkheid, voor de kleintjes, voor de ouden, voor alles en iedereen. En dat al zes miljoen jaar!
En in al die lange tijd dat we VJ’s zijn (Verzamelaars/Jagers, weet je nog?), die twee miljoen jaar waarin onze menselijke natuur (zie par.3) gevormd is, is dat goed gegaan. Maar nu ontstond er overpopulatie onder de AMM’s, in Afrika en werd onze VJ-natuur voor het eerst aangetast.
Oorlog maakt mannen belangrijk. Dat zei antropoloog Marvin Harris al, in zijn Our Kind (vert. Onze Soort, Baarn 1989). En dan krijgen de mannen het hoog in hun puberale bollen en gaan ze zich tegen die machtige vrouwen afzetten. Hoe erger de overpopulatie (teveel groepen in één gebied), hoe erger de oorlogvoering en hoe erger de mannen tegen hun vrouwen tekeer gaan.
Dat was voor de intellectuelen die eerst omtrent de primitieve mensen hadden ‘meegekregen’ dat die zo aardig waren, een tegenvaller om te vernemen dat ook die primitieve mensen helemaal niet zulke gelukkige ‘edele wilden’ waren maar dat die ook oorlog voerden en zich aan wreedheden te buiten gingen. Koren op de molen van de pessimistische filosofen die altijd al de mens als van nature barbaars hadden voorgesteld. En ze verwelkomden het boek The Fierce People van antropoloog Napoleon Chagnon.
Dat is ook voor mij nog een van de belangrijkste boeken in mijn biebje. Maar ik weet nu dat de Yanomamö (waar zijn onderzoek over gaat) geen VJ’s meer zijn maar Tuinbouwers. De Yanomamö trekken nog een paar maanden per jaar als VJ-groep rond in hun krappe territorium. De Bergpapoea’s van Nieuw Guinea kunnen helemaal niet meer rondtrekken en hebben zich moeten verschansen achter hun palissaden.
De Yanomamömannen achten hun vrouwen tot weinig in staat (behalve voor de kinderen zorgen natuurlijk en voor het vuur en voor het bereiden van het maal en voor het tuinwerk en voor het aanvoeren van brandhout). De vrouwen praten met een jankerige stem en vinden het normaal dat hun man hen slaat: daar is hij man voor. De mannen doen het zware werk in de tuinen, zoals bomen kappen als er een nieuwe tuin in gebruik genomen moet worden, en het afbranden van het gekapte perceel. Als het tuinwerk klaar is, maken de mannen zich op en nemen drugs en zingen de oeroude scheppingsverhalen. Maar de vrouwen moeten dan eerst nog brandhout halen, voordat ook zij zich mooi kunnen maken met veertjes en stokjes door hun wang, en mee kunnen gaan zingen.
De Bergpapoea-mannen maken het helemaal bont. Bij hen zijn de vrouwen echt slavinnen. De mannen voeren hen ’s morgens buiten de palissaden en laten hen al het zware werk doen terwijl de mannen zwaarbewapend de wacht houden, kletsend en lachend met elkaar, maar voortdurend uitspiedend naar eventuele overvallers van het naburige dorp waar ze permanent mee in oorlog zijn en waar ze gaan ‘koppensnellen’ voor hun prestige.
Ze leven van zoete aardappelen en varkens. Het vlees is voor de mannen, de vrouwen leven op de rand van de hongerdood. De mannen kunnen zelfs de geur van vrouwen niet verdragen; hun dorpen hebben aparte paden waar de vrouwen geen voet mogen zetten, die moeten maar omwegen gebruiken. Scheppingverhalen en andere rituelen kennen ze al lang niet meer: luxe.
Het is de overpopulatie die de klad heeft gebracht in de gelukkige VJ-natuur van de AMM’s. De eerste overpopulatie-toestanden deden zich, binnen het geheel van het menszijn vanaf 2 miljoen jaar geleden, voor het eerst voor onder AMM-populaties van Afrika. Ze hebben eerst dat hele continent bevolkt, tot zelfs de regenwouden rond de evenaar toe. De regenwouden zijn voor mensen nog onleefbaarder dan de woestijnen. Kun je nagaan.
In warme klimaten, en vooral in regenwouden, is het van voordeel als je een kleine gestalte hebt. De pygmeeën en de San-volken zijn voorbeelden van deze aanpassingen. Ze behoren in alles (zowel hun DNA als hun talen) tot de meest oorspronkelijke AMM’s.
De oorlogvoering, dus ook het machisme, de mannelijke dominantie, hebben bij de vroege AMM’s waarschijnlijk slechts lichte vormen aangenomen. Maar van de oorspronkelijke vrouwelijke dominantie, die de ’onaangetaste’ VJ’s zoals de Vroege Mensen waren (toen de wereld nog eindeloos groot was) is bij de San of de Efe, hoe weinig ‘aangetast’ dan ook, geen sprake meer. Dus ook de emigranten van OoAIIb, waar wij, de niet-Afrikanen, allemaal van afkomstig zijn, waren ‘aangetaste’ VJ’s. Ik ben daar zo van overtuigd omdat je nergens ter wereld meer echte vrouwelijke dominantie hebt, en wel overal, tot in de verste uithoeken van Vuurland en Australië, min of meer mannelijke dominantie.
Mannen (dgntng) kennen weinig verantwoordelijkheidsgevoel en zoeken altijd de grenzen op. Bij de Vroege Mensen waren de vrouwen dominant. Voor vrouwen hoeft er niks te veranderen wanneer het eenmaal ‘werkt’. Vandaar meer dan een miljoen jaar lang geen spoor van verandering of vooruitgang. Mag ik daar nog een staaltje uit eigen waarneming aan toevoegen?
Twee jaar geleden nam ik met een kameraad deel aan de Neandertal Convention in Tongeren. Leuk, al die grote paleo’s die je alleen maar uit de literatuur kent, zie je en spreek je daar in levenden lijve. Ik ontmoette er zelfs Jane Auel, weet je wel, schrijfster van De stam van de holenbeer.[32] Na afloop gezamenlijk bezoek, in bussen, aan naburige NT-sites. In Veldwezelt-Hezenwater werden we gewezen op de sporen van twee NT-kampen; één uit het Eemien (de warme periode van rond 130.000 jg) en één van 34.000 jg. Mijn kameraad vroeg: is er ook verschil in stenen werktuigtechniek te zien tussen die beide vindplaatsen? Antwoord: nee, geen enkel verschil!
Dat was bij de AMM’s wel anders! Ze breidden zich uit als een plaag. Vooral langs de kustlijnen. Ze waren vissers. En ze gebruikten waarschijnlijk ook al heel vroeg boten, van wat voor materiaal dan ook en hoe dan ook vervaardigd. Vlotten van riet of bamboe. Als je een mat van riet omhoog zette, kon je je door de wind naar een eiland laten blazen.
Zwemmen konden ze ook, als ratten. Van jongs af. Misschien heeft de nog wat aapachtige, gedrongen lichaamsbouw van de Vroege Mensen die altijd verhinderd om te zwemmen. De ranke AMM’s waren zwemmers, omdat de waterwereld hen vanaf het begin (harpoenen van 90.000 jg !) vertrouwd was.
Misschien ben ik te voorzichtig. In Current Anthropology (apr.’07) lees ik dat archeologische vondsten in Oost-Afrika er op wijzen dat al 125.000 jg riffen voor de kust werden geëxploiteerd! “Met kleine vaartuigen”. Opgeblazen dierenhuiden: kon je ook prima vaartuigjes van maken. Door hun grotere groepen was ook hun vindingrijkheid groter.
Maar, roept een oplettende geachte lezer(es), dan heb je toch heel die belachelijke theorie van jou, dat ze zo anders werden doordat ze waren gaan praten (en konden liegen) niet meer nodig? Dan is het toch duidelijk: nieuwe werktuigen ® nieuwe en rijkere voedselbron ® overpopulatie ® machisme ® vooruitgang ?
Ai! Heb ik mijn fraaie theorie dan toch te ver ondergraven? … Héé, wacht u eens even, geachte. Hoe kwamen ze dan tot die nieuwe werktuigen? Wat zette de innovaties van Johanson dan in gang, na twee miljoen jaar stilstand?
O zo!
De eventuele Vroege Mensen die nog in de nieuwe stamgebieden van de AMM’s bleken te wonen, werden door de luidruchtige, brutalere én beter bewapende (speerwerpers!) verdrongen naar onherbergzame uithoeken, waar ze zouden uitsterven. Dat is ook het lot van de Neanderthalers geworden. Hen overkwam dus hetzelfde als wat in de zeventiende eeuw de ‘wilde’ AMM’s te verduren kregen van de ‘beschaafde’ blanke AMM’s uit het Westen.
20. ‘aangetaste’ VJ’s (Verzamelaars/Jagers)
De AMM’s zijn onze naaste voorouders. ‘Aangetaste’ VJ’s. Ze zijn anders geworden dan hún voorouders, de Vroege Mensen die nog leefden in een eindeloos grote wereld; die dus nog echte, nog niet door overpopulatie aangetaste, VJ’s waren, met vrouwendominantie. De AMM’s werden anders doordat ze niet langer gebarentaalsprekers, communicerend met hun hele lichaam, waren maar spraakklankensprekers, communicerend met hun mond – hun gelaatsuitdrukkingen, hun mimiek en hun gebaren in de bijrol.
Hun groepen werden niet meer door de vrouwen gedomineerd maar door de mannen. Echter: permanente oorlogstoestanden zoals bij de Bergpapoea’s kenden ze voorlopig nog niet[33]. Dus de mannendominantie was nog lichtjes, mannen en vrouwen leefden vrijwel overal nog tamelijk egalitair samen. Ze dansten/zongen hun wereld nog steeds in hun Scheppingsverhaal, rond kampvuur of totempaal.
Ze geloofden dat hun mededieren dachten zoals zijzelf – dat die dat alleen maar voor zich hielden uit slimheid! Ze waren er stellig van overtuigd dat die instinctzekere dieren slimmer waren dan zijzelf, tobbende apen als ze waren. Hun geloof was totemistisch: ze geloofden dat ze afstamden van dieren (wat natuurlijk ‘ergens’ ook wel zo was) en dat hun stamgroep afstamde van het éne bepaalde dier en de andere stamgroep van een ander dier. Elke man had vaak ook zijn eigen totemdier toegewezen gekregen van de sjamaan. Twee voorbeelden van totemistisch denken.
Een indiaan op jacht. Een onderzoeker mag mee. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!”, fluistert de indiaan. “Ach gekkie, dat is een otter!” lacht de onderzoeker. “Nee man, dat ben ik!” gromt de indiaan, en denkt: die blanken zijn écht stom.
In Afrika hoor je het nog steeds wel, bij een begroeting. “Wat dans je?” En als de vreemdeling dan zegt: de antilope, en de begroetende ‘is’ toevallig ook antilope, dan zijn ze meteen meer aan elkaar verwant dan twee stamgenoten.
De sjamaan, nog meestal een vrouw, was de centrale figuur voor de rituele zang/dansdiensten aan de Grote Voorouder. De rituelen rond het Scheppingsverhaal vonden onder haar leiding plaats. Vrouwen zijn religieuzer dan mannen omdat het dansen/zingen van de Scheppingsverhalen vooral vrouwenwerk was geweest. Al werd die bij de AMM’s meer en meer (ook) mannenwerk. De mannen gingen meer en meer hun eigen initiatierituelen houden, diep in het bos of in een ontoegankelijke geheimzinnige grot. Om de doodsbange initianten nog meer de stuipen op het lijf te jagen gingen de mannen bij het licht van hun fakkels de grillige rotsvormen extra angstaanjagend maken met kleivormen of met verf.
Ze waren jagers dus hun wereld was een dierenwereld. De grottenschilderingen van Altamira en Chauvet en Lascaux en al die andere laten het overduidelijk zien. Een mannenwereld, die van de jacht. De plantenwereld was een vrouwenwereld, en die werd beschermd door de Grote Moeder, waar de vrouwen de bekende ‘venus’-beeldjes voor maakten.
Om zich voor te bereiden op een jacht baden de mannen in gebarentaal tot de Grote Voorouder (een bepaald dier meestal). Niet met gesproken taal, want dat was vooral vrouwentaal!
De mannen onderwierpen zich ook aan taboes (voedselverboden bijvoorbeeld). Mannen kennen geen grenzen. Ze vervallen gemakkelijk in extremen. Proberen elkaar te overtreffen. Vast de ene man ter voorbereiding van zijn jacht een halve dag, de andere wil het nog beter doen en vast een hele dag. En de volgende twee dagen. In de godsdiensten (mannenzaken-bij-uitstek) zul je de ‘regels’ en verboden tot in het extreme zien uitwassen. Bij voetballers, wielrenners en andere topatleten zie je soms de raarste rituelen ter voorbereiding op een wedstrijd. Hedendaags totemisme.
Ik had het zojuist even over de grottenschilderingen. Nergens in de toenmalige wereld hebben de naar Eurazië gemigreerde AMM’s zulke spectaculaire innovaties laten zien als in de Franse (en Italiaanse en Spaanse) grotten en onder rotsoverhangen.
Het is namelijk ijstijdkunst. Weer iets wat de paleo’s naar mijn (intussen toch wel tamelijk onbescheiden) mening te weinig beseffen. Misschien heeft het boek van Fred Bruemmer Leven met de Inuit (oorspr. Titel Arctic memories: living with the Inuit, 1993)
Atrium, 1993) of vergelijkbare inzichten uit hedendaagse ijstijdculturen[34] bij hen nog weinig meegespeeld. Bruemmers boek heeft op mij een soms verwarrende maar onuitwisbare indruk gemaakt inzake inzicht in onze menselijke natuur.
De Inuit zijn ‘minimaal-aangetaste’ VJ’s. Het voorbeeldstukje van onze VJ-natuur in par.3 de menselijke natuur is afkomstig van Inuit. In oorspronkelijkheid zijn ze te vergelijken met de San-volkjes van Zuid-Afrika. Maar in technisch en kunstzinnig opzicht hálen die laatsten het niet bij de Inuit. Hebben de San in dat warme woestijnklimaat ook niet echt nodig. Het ijzige en boomloze woestijnklimaat van Arctica stelt veel hogere technische eisen. Dezelfde eisen als de ‘arctische woestijn’ van de ijstijdmaxima van de laatste ijstijd aan de West-Europese AMM’s stelde. In een relatief warme periode waren ze in het huidige Frankrijk verzeild geraakt, in het spoor van hun favoriete jachtdieren. De kou overviel hen natuurlijk niet abrupt: alle tijd voor de vindingrijke en vernieuwingsgezinde AMM’s om zich eraan aan te passen.
‘Arctische’ toestanden. In de winterverblijven hadden de mannen (ik vertelde het al in par.3 de menselijke natuur) geen moer te doen. Voor de vrouwen ging het verantwoordelijke werk: zorgen voor de kinderen, de ouderen, het huishouden en alles, gewoon door, elke dag, of het nou zomer was of winter. (O ja, dat is bij de Inuit van Bruemmer nog precies zo, al heeft hij daar als man natuurlijk niet echt oog voor. Maar ook uit zijn belevenissen komt het duidelijk genoeg naar voren: de vrouwen zorgen voor het eten en de kinderen en de kleren en zo.)
De mannen doodden de tijd met spelletjes, met worstelwedstrijden, met dansen/zingen van de scheppingsverhalen (met allerhande muziekinstrumenten) en … met het doen van de slimste uitvindingen.
Vier staaltjes uit Bruemmer.
Op verzoek van een Canadese ondernemer tekende een oude Inuit een landkaart van de Belcher Eilanden. Hoewel het meer dan twintig jaar geleden was dat de oude daar geweest was, tekende hij de grillig gevormde groep eilanden verbazingwekkend accuraat, met aangeven van de afmetingen – waarbij hij er hooguit 15 km naast zat! – en zonder ook maar één baai of bocht over te slaan. Geheel uit het hoofd.
Een andere Inuit legde zich toe op het bouwen van schepen voor de kustvaart. Met simpel timmermansgereedschap en zonder ook maar iets op papier te zetten of te hebben. Hij werkte langzaam maar secuur, maar zijn schepen waren sterk en ruim en ideaal voor de kustvaart en ze voeren vele jaren lang in de Jamesbaai en de Hudsonbaai.
Bruemer’s gastheer vroeg hem eens zijn Zwitserse horhoge te repareren: Bruemmer was immers zo’n knappe blanke. Toen Bruemer zei dat hij daar echt de ballen verstand van had, zuchtte de Inuit en ging toen maar zelf aan het werk. Met een stopnaald uit diens vrouws naaidoos als basismateriaal klopte en veilde hij urenlang maar hij kreeg het voor elkaar: het horloge liep weer!
In de jaren dertig van de vorige eeuw had een vliegtuigje een noodlanding moeten maken. De piloot kreeg onderdak bij een Inuit-oudste. Deze vroeg de piloot of hij het kapotte onderdeel van ‘dat ding dat vliegt’ eens mocht zien. De piloot stemde hoofdschuddend toe. Die nacht was de oude Inuit doende met gehamer en gevijl. De volgende ochtend overhandigde hij de verbouwereerde piloot een nieuw exemplaar van het onderdeel. Het paste precies en de piloot steeg weer op.
Het zijn de arctische omstandigheden, waaronder de lange duistere winters, die de ijstijdmensen in vele, en vooral technische opzichten zo vindingrijk maken en maakten.
Na afloop van de laatste ijstijd bleken de mannen over pijl en boog te beschikken en was de wolf tot jachthond gedomesticeerd. Vanaf toen breidden de jagersstammen zich ongebreideld uit, ontstonden er overlevingsgevechten en werden de VJ’s ‘behoorlijk-aangetaste’ VJ’s.
Opvallend: vanaf toen was het afgelopen met de technische hoogstandjes! Niet meer zo nodig namelijk.
Het waren dit soort jagersstammen waar de zeventiende-eeuwse kolonisten en de christelijke missionarissen in hun kielzog mee kennis maakten in ‘de nieuwe wereld’.
Deze ‘blanken’ beschouwden zichzelf als beschaafd, omdat ze beschikten over grote schepen, over geweren en kanonnen, over schrift, over kleren en over God. We gaan nog zien in hoeverre ze hierin gelijk hadden, maar voorlopig waren ze vooral machtig, vooral met die geweren.
Sommige missionarissen beseften dat die ‘wilden’ eigenlijk heel aardig met hun kinderen en elkaar omgingen. Veel aardiger dan ze zelf van hun beschaafde thuis gewend waren. Hun schriftelijke verslagen gaven menige denker in Europa een andere kijk op de eigen beschaving. Romantische schrijvers als Rousseau begonnen de ‘oerstaat’ van de mens als ‘edele wilde’ te zien.
Latere missionarissen en antropologen maakten uiteindelijk ook melding van oorlogvoerende en elkaar afslachtende wilden, daarmee korte metten makende met de romantische ideeën over onze ‘oerstaat’. Waarmee steeds meer duidelijk werd dat mensen zijn zoals hun manier van aan de kost komen is. Ze zijn (althans: gedragen zich) overeenkomstig de wijze waarop de voedselvoorziening in hun samenleving geordend is. Elke verandering of ontwikkeling daarin heeft weerslag op hoe de mensen zich onderling verhouden. Sinds de ‘zestiger jaren’ veranderden bijvoorbeeld de verhoudingen bij ons ook drastisch: ze werden minder autoritair, democratischer.
97,5 % van de tijd dat we mensen zijn, waren onze Vroege Mensen-voorouders volledige Verzamelaars/jagers (VJ’s) en was er geen sprake van verandering of vooruitgang in hun economie. Je moet dus aannemen dat deze onmetelijk lange voortijd onze menselijke natuur onverwoestbaar gevormd heeft, en dat elke afwijking van die natuur als een frustrerende aantasting ervan beleefd wordt. Onbewust. Je kunt zeggen dat onze diepste verlangens uitgaan naar die oertoestand van vanzelfsprekende vrede en geluk.
Dat is de toestand waarin de Vroege Mensen hun wereld en het leven beleefden. Bij de AMM’s werd die beleving al een beetje aangetast en bij sommige populaties behoorlijk-aangetast.
21. AGR’s (‘agrariërs’: voedseltélenden ipv -scharrelenden)
Verreweg de meeste ‘wilde’ stammen vandaag zijn geen VJ’s meer. Ze zijn Tuinbouwers. Dat zijn part-time- VJ’s. Ze wonen in grote gemeenschapshuizen waarin elke familie zijn eigen vuur heeft. Omheind met palissaden (niet voor de luxe). In het midden een groot veld voor gemeenschapsactiviteiten, waar het dansen/zingen van de Scheppingsmythen en de initiatierituelen natuurlijk het belangrijkst zijn. De mannen jagen nog wel wat, maar ze steken ook veel tijd, samen met hun vrouwen, in de tuinen: afgebrande stukjes bos. Een tuin blijft maar drie jaar vruchtbaar. Daarna wordt hij in de steek gelaten en wordt een nieuw stuk bos gekapt, platgebrand en als tuin in gebruik genomen. De mannen helpen elkaar daarbij. Vele leefgroepen laten hun dorp nog enige maanden per jaar in de steek om op trektocht te gaan, en dan zijn ze blij. Als ze terugkomen hebben de trekmieren alle troep schoongevreten. De vrouwen hangen hun spullen weer aan de wanden en het leven hervat zijn gewone gangetje. Overdag werken in de tuinen, de vrouwen moeten daarna nog brandhout halen want het vuur is vrouwenwerk. En ’s avonds dansen/zingen.
Na afloop van de laatste ijstijd, 12.000 jaar geleden, zijn op veel plaatsen dit soort Tuinbouwers full-time-boeren geworden. We kennen ze het beste van het Midden-Oosten. Ze woonden in permanente dorpen, bij permanente velden. Elke familie in de eigen hut, de vloer een meter diep in de grond gegraven (koel in de hitte, en minder koud bij vorst) en de wanden met leem besmeerd. Aanvankelijk nog vreedzaam. De mannen gaan nog graag op jacht, het bewerken van de velden is vrouwenwerk vooral, al steken veel oudere mannen een handje toe. Verzamelen van het plantaardige voedsel was vanaf de vroegste tijden al vrouwenwerk, dus de landbouw is een vrouwen-
uitvinding. Ontstaan waar de vrouwen langbewaarbare voedselgewassen wisten, zoals peulen en granen (emerkoorn en gerst met name). De vruchtbaarheid van hun veldjes werd door de vrouwen afgesmeekt van de Grote Moeder, afgebeeld en vereerd met de talrijk gevonden ‘venus’-beeldjes, met die dikke dijen en altijd zonder gelaatstrekken (het ging namelijk niet om ‘een’ vrouw maar om ‘het’ vrouwelijke).
De grasetersoorten die op de velden af kwamen (geiten, schapen, varkens) werden weldra gevangen en geteeld: vleesvoorziening waar de jacht steeds minder opbracht. De inbreng van de mannen in de landbouw werd groot toen die het rund gingen temmen, en ossen voor de ploeg en voor karren gingen spannen. Ploegen met ossen is mannenwerk.
De vruchtbaarheidsvrouwenbeelden kregen een mannelijke component: de ‘heilige’ stier.
Het offeren is ook van vrouwelijke oorsprong. De vrouwen hadden altijd al de mooiste peulen en graankorrels uitgezocht om als dank terug te geven aan Moeder Aarde. Die beloonde dit gedrag met nóg mooiere peulen en granen in het volgende seizoen op diezelfde plek! Door dat uitkiezen ‘teelden’ de vrouwen steeds rijkere voedselgewassen: met grotere en aan de aar hechtende zaden. Het offeren werd de belangrijkste landbouwmagie. De vrouwen maakten altaartjes voor hun beeldjes, waar ze kleine voedseloffers brachten, om de Grote Moeder te eren en gunstig gestemd te houden. Hun dorpen hadden al een soort tempel voor de gemeenschappelijke zang/dansrituelen voor de Grote Voorouder. Want hun Grote Verhaal hielden ze ook nog levend. Al had dit in de loop der tijden al de nodige aanpassingen ondergaan en was er veelal weinig van de oorspronkelijke vorm van overgebleven.
De rituelen werden geleid door de sjamaan, die vrouw of man kon zijn. Hun geloof was niet langer totemistisch maar animistisch: ze geloofden dat niet alleen mensen één of meer zielen had (sommige stammen onderscheidden ze wel zeven zielen!) maar ook alle planten en dieren. Ook dingen zoals bergen, rivieren, bronnen en meren. Al die zielen of geesten moesten te vriend gehouden worden. Ze waren er erg druk mee.
22. het ijzeren tijdperk
Ik moet nu even een spurt maken door de beschavingsgeschiedenis, want de geachte lezer(es) die nu eindelijk de God van Mohammed B onthuld wil zien, begint met de vingers op tafel te trommelen.
Aan het vreedzame tijdperk van het Neolithicum (zo heet de tijd van die vroege boerendorpjes) kwam een eind toen ook die weer op elkaars grenzen gingen stuiten. Ai! Dan wordt het weer oorlog. Dan worden mannen weer belangrijker.
De dorpen kregen palissaden (moet je even voorstellen: een heel dorp omheinen met rechtop ingegraven boomstammen: wat daar aan omhak- en sleepwerk bij komt kijken). Waar begon dat mee? Aanleidingen voor bloedige vetes genoeg. Beschuldigingen door elkaars sjamanen van kwade magie, terwijl door de veehouderij allerlei akelige ziekten ontstonden (door het overspringen van virussen van dier op mens doordat ze nu samenleefden) en droogte en andere natuurrampen die voor boeren veel fataler uitpakken dan voor vrij rondzwervende VJ’s. Waar twee vechten overwint er één. Het vijandige dorp wordt platgebrand en de bewoners afgemaakt, op de jonge vrouwen na die op de velden van de overwinnaars te werk worden gesteld. Slavernij doet zijn intrede. Hoe meer oorlogen, des te permanenter de aanvoerder en zijn krijgslui. Slavernij en roof worden weldra doel op zich, de aanvoerder wordt koning over een heel gebied van onderworpen en tot schattingen verplichte dorpen. Zijn krijgslui worden edellieden. Weldra was elk dorp wel schatplichtig aan een of ander koninkrijk. De koningen gingen ook aan gebiedsuitbreiding doen. Waar twee vechten overwint er één en de overwinnende koning wordt keizer over een aantal voormalige koninkrijkjes. Oorlog, plundering, afpersing en andere maffiapraktijken wordt de normale manier voor een heerser om aan het geld te komen voor de bouw van zijn stadsmuren, paleizen en tempels. Beschaven gaat van au!
In de tempels werden de Grote Voorouderfiguren van de overwinnende stammen vereerd. Maar elke onderworpen stam hield zijn eigen tempeltjes en altaren voor het offeren aan de eigen vruchtbaarheidsgodinnen. Alles draaide nog steeds om de landbouw. De vruchtbaarheid werd afgesmeekt van de vooral vrouwelijke godenbeelden. De religie was, net als de landbouw, nog steeds vooral een vrouwen-aangelegenheid.
En volkeren zijn makkelijker te overheersen als je hun goden ook een plaatsje geeft in de godenwereld van het rijk.
Beschaven gaat van au! Gaat gepaard met onnoemelijke ellende en onrecht, met bloed, zweet en tranen. De nakomelingen van de gelukkige en gezonde VJ’s waren boeren (AGR’s) geworden, afhankelijk van de grillen van de natuur, en slachtoffer van overvallen en oorlogvoering. Zwoegend op hun velden waarvan de opbrengst grotendeels moest worden afgestaan. Natuurlijk heeft dat ook iets goeds opgeleverd, al hebben de boeren zelf daar nooit van kunnen profiteren. Die grote koninkrijken vereisten ambtenaren, administratie. Dus schrift. Dus onderwijs. Dus wetenschap. De opbouw van het weten. Hoe meer je weet, des te minder hoef je te geloven. Des te onafhankelijker ben je van degenen die je wat op de mouw spelden en van je profiteren. Maar nogmaals, dat was de winst voor de ‘hogere kasten’, niet voor de werkende klasse.
Maar ik vergeet de herders! Naast boerenstammen had je ook stammen die zich geheel op de teelt van schapen en geiten en andere graseters hadden toegelegd. De herders trokken van weidegrond naar weidegrond. Dat wordt natuurlijk op zeker moment ook vechten met de zich uitbreidende landbouwgemeenschappen. Hoewel: de ruil van wederzijdse opbrengsten was natuurlijk prettiger, ze hebben op veel plaatsen ook eeuwenlang vreedzaam samengeleefd. Het werd eigenlijk pas een ramp toen herdersvolken op de steppen (dat zijn streken die voor boeren niet interessant zijn maar waar wel herders kunnen overleven) het paard temden. De ruitervolken zijn eeuwenlang een plaag geweest voor alle boerenrijken. De snelle ruiters specialiseerden zich in bliksemsnelle overvallen op welvarende boerengemeenschappen. De ongewapende boeren konden kiezen tussen alles afgeven of uitgemoord en platgebrand worden.
De bronzen zwaarden en helmen en wagenwielen maakten plaats voor ijzeren. Om ijzer en staal te maken (de grondstof ervan komt veelvuldiger voor dan koper en tin) heb je veel hogere temperaturen, dus veel meer houtskool nodig. De bossen werden in versneld tempo omgehakt voor de houtskoolwinning. Dat had een onvoorzien effect. De jacht was tot nu toe dé statusverhogende vrijetijdsbesteding voor vorsten en adel. Maar nu viel er steeds minder te jagen. De jonge edellieden konden voortaan veel meer de blits maken bij de jonkvrouwen door het zingen van heldenliederen met muzikale omlijsting, met gedichten en voordracht, met blijk geven van ontwikkeling en culturele bagage. Filosofen en leraren werden welkom aan de vorstenhoven.
Het waren nog steeds stammenoorlogen, gevoerd onder geestelijke aanvoering van de krijgsgoden. In de Bijbel lezen we dat voor de Moabieten Kemos streed, de Ammonieten hadden El en Milkom, de Edomieten (in het zuiden van Kanaän) vereerden Qaws, El, Baäl en Hadad. In Byblos werd Baäl Shamem en zijn gemalin Balät Gubal vereerd. In Tyrus Melqart en gemalin Astarte. In Sidon Eshmun en Astarte. Jahweh had zijn Asjera, al werd die gemalin later door de patriarchen van Jeruzalem in de ban gedaan. Jahweh was een echte krijgsgod, een stormgod. Aanvankelijk een der lagere goden onder hoofdgod El werd hij dé ‘God van Israël’. En nog later dé God van Juda, en het judaïsme, de EWG.
In het ijzeren tijdperk, dat van de bloedige stammenoorlogen, werden steeds meer de krijgsgoden (de goden van storm, donder en bliksem) de belangrijkste goden van de stammen, ten koste van de wijze en oudere hoofdgoden. Tot droefenis van de oude en wijze hoofdpriesters van die goden. Tot droefenis van Zarathustra bijvoorbeeld.
23. de geboorte van de Ene Ware God
Ahura Mazda, de eerste EWG, voorvader van Jahweh, van de christelijke God en van Allah, werd geboren in Bactrië. Dat ligt net ten noorden van Afghanistan.
In dat steppegebied leefde duizend jaar vC bereden herdersstammen, ruitervolken. Bendes van hun jongemannen waren volop bezig met plundertochten op vreedzame boerendorpen. Onder ‘aanvoering’ van hun stormgod. De jongemannen offerden niet aan vreedzame goden van hun stam, ze offerden aan de woeste oorlogsgod, die plundering en roof voorstond.
De priester Zarathustra zag de teloorgang van de oude zeden met lede ogen aan. Hij schreef een reeks gezangen, gewijd aan de wijze hoofdgod Ahura Mazda, en bedacht een veelomvattende eredienst. Met uitgebreide reinheidsvoorschriften, met vuuraltaren, met naast de goede hoofdgod een god van het kwade en een strijd tussen beiden. Met engelen en duivels. Met een hiernamaals: een leven na de dood; een hemel en een hel.
Allemaal nieuwe elementen, nog onbekend in de toenmalige religies. Nieuw was ook dat voor Ahura Mazda man en vrouw gelijk waren, en dat andere geloven met alle respect bejegend werden. Het Zoroastrisme was een uiterst vreedzame en mensvriendelijke godsdienst.
Het was voornamelijk een Perzische (Iraanse) godsdienst. Hoewel de ideologische invloed op het toenmalige denken in het hele Midden-Oosten groot was, had het geen enkele zendingsdrift.
Die karaktertrekken heeft het nog steeds. Het is door de islam uit nagenoeg heel Iran verdreven. Veel aanhangers zijn uitgeweken naar India, waar ze als Farsi-minderheid voortbestaan. Ook in oa de VS leven zoroastristen. Het menslievende van die godsdienst uit zich namelijk ook in het aanmoedigen van ondernemingszin en wetenschap. Je vindt de zoroastristen vooral in beroepen van handel en nijverheid, en arme zoroastristen zijn er eenvoudigweg niet[35].
Het judaïsme, waar het christendom en de islam uit zijn voortgekomen, heeft bijna alle genoemde elementen van het zoroastrisme overgenomen. Bijna: helaas niet dat verdraagzame, mens- en vrouwvriendelijke ervan. De wereld zou er heel wat leefbaarder uitzien als de scheppers van het judaïsme ook dat hadden overgenomen. Dan had de wereld en nu heel anders uitgezien. Dan was deze tekst “de God van Mohammed B “ ook nooit geschreven. Maar ‘’as’ is verbrande turf’.
24. Juda, een bergstaatje in Kanaän
Kanaän is een gebied in de oudheid, gelegen ten westen van de Jordaanrivier, dat bij benadering overeenkwam met het hedendaagse Israël en Palestina plus aangrenzend kustland en delen van Libanon en Syrië. Op enkele kuststeden na waar overzeese handel
bloeide, leefden er voornamelijk schaapherders, boeren en olijventelers. Vanaf de 15e eeuw vC was het een wingewest van de Egyptische farao’s, die het bestuurden vanuit garnizoensteden zoals Gaza, Megiddo, Kunidi (Bekaa-vallei), Byblos en Tyrus, met kleine maar getrainde soldatenbezetting.
Eenmaal per jaar reisde een koninklijke ambtenaar naar Kanaän om vast te stellen wat de verschillende districten aan belasting zouden kunnen en dus moeten opbrengen. Geld was er nog niet, dus bestond die uit gedwongen levering van hout, graan, olijfolie, koperen gebruiksvoorwerpen en … slaven. De farao’s lieten voor al hun bouwwerken slaven uit Kanaän importeren, meestal te werk gesteld in steengroeven en steenbakkerijen. De belangrijkste Egyptische tempels werden door de farao’s ook te vriend gehouden met slaven. Vaak kregen de tempels van de farao het eigendom van Kanaänitische dorpen en steden. Zo bezaten de priesters van de Amontempel op zeker moment 56 steden en dorpen; de tempel van Ra zelfs 110. Wat er ook allemaal uit de propagandistische duim gezogen is in de Bijbel, slavernij van Kanaänieten in Egypte is was echt.
Hiernaast: het Midden-Oosten van toen. De stippellijn geeft de grootste omvang van het Assyrische rijk aan
Lokale Kanaänitische heersers werden geacht hun zoons naar Egypte te sturen, zodat deze een Egyptische opvoeding konden krijgen en later als ‘ver-egyptischte’ onderdanen naar hun hoven konden terugkeren. Velen bleven in Egypte hangen, geïntegreerd als dokters, schrijvers of zelfs hoge ambtenaren; de Kanaänitische namen van zulke carrièremakers getuigen daarvan.
Begrijpelijk dat de Kanaänitische heersers in opstand kwamen zodra de macht van Egypte even verzwakte. Bijvoorbeeld toen het tijdens Toetanchamon (1336-1327) te stellen kreeg met de Hittieten uit Anatolië. En later tijdens Ramses II, wiens feitelijke nederlaag in de slag bij Kades in 1275 vC als een grootse overwinning staat uitgebeeld op de Hathortempel bij Abu Simbel. Geschiedschrijving in die tijden bestond voornamelijk uit propaganda.
Rond 1100 vC had Egypte zwaar te verduren van invallen door de ‘Zeevolken’: een soort Vikings-avant-le-date, afkomstig van verschillende oorden van wat vandaag Zuid-Turkije, Sardinië en Sicilië is. Zeeschuimerij, plundering en handel zijn ook altijd hand in hand gegaan, denk aan Hollands glorie en Piet Hein. En net als de Vikingen stichtten ook sommige ‘Zeevolken’ handelsnederzettingen. De Tjkr[36] stichtten de havenstad Dor en de Prst, oftewel de Peleset (de Filistijnen uit de Hebreeuwse bijbel, Palestina heet naar ze) vestigden zich tussen Dor en Gaza.
De Kanaänitische koninkrijkjes konden even van hun vrijheid genieten. Maar zodra de grootmacht weer op adem was, herstelde die zijn greep.
Over koninkrijkjes gesproken: waar was Juda (® judaïsme ® EWG ® de God van Mohammend B) in die tijd?
Hoe gedetailleerd de oudheidkundige ‘annalen’ (inscripties op steles, taferelen op tempelmuren, papyrussen, archeologische opgravingen) ook zijn, nergens een spoor van de stammen van Juda. Maar op een stele van Ramses II’s zoon Merenptah (1213-1203 vC) komt, in een opsomming van door hem onderworpen volken, de naam ‘Israël’ voor. Dat is het grotere joodse koninkrijkje ten noorden van Juda. De bijbelse Exodus, de bevrijding van de Joden uit de Egyptische slavernij, zo’n gebeurtenis zou zeker sporen hebben achtergelaten in de ‘annalen’ indien deze werkelijk zou hebben plaatsgevonden. Ook van een gewelddadige verovering van Kanaänitische gebieden door een Joodse krijgsheer zou zeker iets teruggevonden zijn indien deze werkelijk zou hebben plaatsgehad. Maar het is allemaal latere EWG-propaganda.
Rond 1000 vC bloeide, na de Zeevolken-malaise, de economie weer op. Archeologisch te zien aan de groei van het aantal nederzettingen in Kanaän. Vooral door de handel van de Feniciërs (Tyrus). Tyrus was een soort stadstaat. Het kende wel een priester/koning, maar die was verantwoording verschuldigd aan een Raad van Oudsten, en die weer aan een volksvergadering. Handel en democratie gaan hand in hand.
De opgekrabbelde farao’s waren hun vroegere wingewesten niet vergeten. Shoshenk (945-924 vC) veroverde niet minder van 154 dorpen en steden. Waaronder Jeruzalem, want in de Bijbel wordt Shoshenk genoemd als farao Shishaq. Maar op zijn eigen stele komt Jeruzalem niet voor. Het was toen nog een te onbetekenend ‘gat’ of de plek was misschien zelfs nog onbewoond.
Na Shoshenk volgde een machtsvacuüm waar Egypte zich als grootmacht eigenlijk nooit meer van heeft hersteld. De Kanaänitische koninkrijkjes leefden op.
Het koninkrijk Israël werd zelfs even een plaatselijke grootmacht! Onder koning Omri breidde het, met steden als Dan, Megiddo en Hasor, uit van de Middellandse Zee-kust tot over de Jordaan, en van Dan in het noorden, via Gezer en Lachis, tot in de Negev-woestijn, waar Omri’s beambten de karavaanhandel controleerden, vanuit het garnizoen Kuntillet-al-Agrud. (Kijk, van dit soort feiten zijn wél archeologische sporen!) Omri versterkte zijn steden met muren en trotse stadspoorten. En onderaardse gangen die bij belegering toegang tot een waterbron garandeerden. En hij bouwde een nieuwe hoofdstad, Samaria, omstreeks 880 vC.
Versterkte steden waren niet alleen noodzakelijk vanwege buren als het koninkrijk Aram (hoofdstad Damascus), maar vooral vanwege de dreiging van Assyrië.
Assyrië had zich na bijna een eeuw van economische machteloosheid hersteld, ook door de handel met de Feniciërs (Tyrus).
Koning Salmanessar III achtte het weer tijd voor expansie en ondernam in 853 vC een veldtocht om de westelijke koninkrijkjes als Aram en Israël in te lijven. Maar Omri’s zoon en opvolger Achaz had tijdig de onderlinge vijandschappen weten te bezweren en een gezamenlijke strijdmacht van duizenden strijdwagens, ruiters en infanteristen bijeen weten te brengen. Salmanessar moest afdruipen. We kennen de precieze aantallen van de vijandelijke legeronderdelen van zijn ‘overwinnings’-stele, de beroemde Kurkh-monoliet. Aram had de meeste infanteristen geleverd, maar Israël de meeste strijdwagens.
Voorlopig hielde de Assyriërs zich koest. Dus vlamde de rivaliteit tussen Aram en Israël weer in volle hevigheid op. Zo vocht Achab’s zoon Joram samen met koning Achazja ‘van het Huis van David’ tegen koning Hazaël van Aram. Dat “tegen de koning” moet tamelijk letterlijk worden begrepen: in die tijd vochten de koningen zelf in de voorste linies.
Beide jonge koningen sneuvelden. Hoefde op zich niet zo’n ramp te zijn: er was altijd wel een broer of neef om hem op te volgen. Maar nu betekende het ’t einde van het koninkrijk Israël. Op de overwinningsstele van Hazaël, teruggevonden in de ruïne van de stad Dan, lezen we, in de vertaling uit “En de zee spleet in tweeën[37]” van Marcel Hulspas waaraan ik dit hele relaas van de Joodse koninkrijkjes ontleen: “Ik doodde Joram, zoon van Achab koning van Israël, en ik doodde Achazja, zoon van Joram koning van het huis van David. En ik veranderde hun steden in puinhopen en veranderde hun land in woestijn”.
Israël, dat met zijn krijgsgod Jahweh een eeuw lang een lokale macht van betekenis was geweest, werd nu schatplichtig aan de Aramese koning.
Voor het eerst is hier in de ‘annalen’ melding gemaakt van Juda. Van het bergachtige zuidelijke koninkrijkje dat tot dan toe nergens noemenswaardig was geweest maar dat de bakermat zou worden van de geschiedenisbepalende EWG, de God van Mohammed B. Hoe is dat nietige bergstaatje vanuit het niets opgeklommen?
Door de vernietiging van Israël, die nu ophanden is.
25. de opkomst van Jahweh
De ‘annalen’ vermelden in deze tijd nog een andere figuur die vanaf nu geschiedenisbepalend zal gaan worden: Jahweh. Voor het eerst komt zijn naam nu voor als … wéér een inscriptie op een overwinningsstele – wat een geluk dat de ‘koningen’ van toen zo veel aan propaganda deden!
Wat was het geval? Omri’s opvolger Achaz had de Moabieten, het koninkrijkje oostelijk van de Jordaan, niet onder de duim weten te houden. Hun koning Mesa had Achaz in een krachtmeting weten te verslaan. Op Mesa’s overwinningsstele[38] lezen we:
“(…) En Kemos [de Moabitische strijdgod] zei tegen mij: “’Ga en neem Nebo van Israel. En ik ging, in de nacht, en ik vocht van de ochtend tot de middag en ik nam haar en ik doodde de gehele bevolking. (…) Want ik had haar in de ban van Astar Kemos gedaan. En ik nam de vaten van Jahweh weg vandaar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos (…)”’.
Ik vind het een belangrijk stuk, deze Mesa-stele.
1. archeologische bewijs – de Bijbelboeken zijn immers voornamelijk ‘achterafgelul’: later geschreven EWG-propaganda – van de geboorte van de God van Israël. En zijn naam is Jahweh!
2. hier zie je dat het toeschrijven van je eigen (mis-)daden aan de influisteringen of zelfs het bevel van je god normaal taalgebruik was in die dagen
3. Jahweh, de Israëlische EWG, wordt hier genoemd in verband met stammenoorlog.
Dat laatste klopt met zijn oorspronkelijke status in de literatuur over de Kanaänitische godenwereld. Daarin is El de hoofdgod, de voorzitter van een hemelse raad. Of liever een huisvader met zijn echtgenote en een stoet kinderen en bedienden. Of een koninklijke hofhouding. Daarin was Jahweh als god van storm en ontij een der bijgoden. Klopt ook met het verschijnsel in de ijzertijd dat juist die stormgoden dan belangrijk worden. Oorlog maakt mannen belangrijk, weet je wel. En een oppergod heeft dan nog teveel weg van de Grote Voorouder, en die was noch man noch vrouw – want het was een groep, weet je nog?
Klopt ook met de oorlogssuccessen van Omri, die een groot deel van Kanaän had weten te onderwerpen. Offerend aan zijn stormgod Jahweh.
Hulspas wijst terecht op die ‘vaten van Jahweh’: niet op een bééld van Jahweh. Kennelijk stond ook in de Jahwehtempel van Samaria al geen beeld! Als het te massief zou zijn geweest om als oorlogstrofee mee te slepen, dan zouden de archeologen het immers gevonden hebben. De vaten zijn offervaten van goud. Tempelgerei is favoriete oorlogsbuit in die tijden.
Overigens: echt herkenbare bijbeltaal, vind je ook niet? Dit komt dus niet van een papyrusrol maar van een ‘stenen tafel’! De door de EWG met eigen hand beschreven stenen tafelen van Mozes zijn echter nooit gevonden. Zelfs niet de berg waarop God zich zou hebben laten zien. Geen spoor ook van Mozes zelf. Noch van Aäron, noch van Jozua. Noch van een verovering van een ‘beloofd land’. Allemaal EWG-propaganda van latere bijbelschrijvers. Achteraf-schrijverij: dan kun je zo leuk je profeten verrassende dingen laten voorzeggen! Het is toch van de gekke dat er vandaag nog steeds mensen rondlopen die dit ‘van kaft tot kaft’ als dé waarheid aannemen?
In die tijd hoefde een verhaal niet ‘waar’ te zijn. Een verhaal was een ‘goed’ verhaal als je het graag hoorde. Of als het in propagandistisch opzicht effectief was.
Tegenwoordig moet een verhaal aan waarheidseisen voldoen. Zomaar met aplomb iets beweren, zonder geloofwaardige argumenten, dat werkt vandaag (gelukkig) niet meer. We leven nu in een tijd van democratie. Een tijd van democratisch tot stand komende kennis – door elkaar bevittende en op de vingers kijkende wetenschappers en uit gemeenschapsgeld bekostigde veldonderzoeken.
Dus wat hebben we vandaag nog aan die duimzuigerij? Moeten we daardoor onze levens en onze geschiedenis laten bepalen? Vandaag moet er zo min mogelijk geloofd, en zo veel mogelijk geweten worden! We mogen nog best wel gaatjes vullen met geloven, maar alleen met zo veel mogelijke argumenten voor dat geloof en met volledige bereidheid om de aanname in te ruilen voor een betere wanneer die zich voor blijkt te doen. Als je twijfelt of iets waar is, neem je de moeite om een en ander uit te zoeken. Door kennis te nemen van wat er al te weten valt vandaag. We hebben vandaag internet. Het is allemaal toegankelijk. Je hoeft alleen maar eerlijk tegenover jezelf te durven zijn. Het eventuele geloofsrad dat er nu voor je ogen draait, hou je wel zelf op gang, hoor.
Zo, dat moest me even van het hart.
Nu hebben we de god van Israël gespot. Een strijdgod, zoals alle krijgsgodengoden in die tijd van stammen- en veroveringsoorlogen. Maar … een krijgsgod heeft niets met landbouw of vruchtbaarheid. Dus bleven de Israëlieten natuurlijk ook aan de landbouwgoden Baäl en Anat offeren op de ontelbare altaren overal in het land, en hun vaste feestdagen vieren. Want voor een goede oogst moest je nou eenmaal offers brengen.
Dat was de god van Israël. Nu de god van Juda nog.
Zoals ik al zei: van dat onbelangrijke koninkrijkje van ‘het huis van David’ is gewoon te weinig bekend. Bij ‘koning’ moeten we ons nog niet teveel voorstellen. Het stond toen voor stamhoofd, of succesvolle bendeleider. David komt ook in de Bijbel als een echte bendeleider naar voren.
Men mag aannemen dat Juda het normale goden- en godinnenpantheon had als de rest van Kanaän. Maar het was ook een eeuw lang een deel van Israël, dus zal Jahweh ook daar wel zijn altaren gekregen hebben.
‘Het huis van David’: Juda is hiermee voor ’t eerst ook in de ‘annalen’ op gedoken! Koning Achazja sneuvelde toen hij samen met de koning van Israël optrok tegen de koning van Aram, en het leverde hem in elk geval een vermelding in de ‘annalen’ op, gegrift in keiharde steen: “Achazja, van het huis van David.” – Waarmee trouwens ook ‘koning’ David vereeuwigd is in de historische werkelijkheid.
Voorlopig is het bergstaatje Juda nog te futiel voor de ‘annalen’. Het veel grotere Israël daarentegen, na de inzinking van grootmacht Egypte door koning Omri in korte tijd tot glorie gebracht en zelfs enige tijd stand houdend tegen grootmacht Assyrië, heeft in zijn laatste levensdagen moeten buigen voor zijn buurman, de Aramese koning Hazaël, aan wiens overwinning we de ‘Dan-stele’ danken.
Maar Aram heeft daar niet lang van kunnen genieten. De uitschakeling van het geduchte Israël was Salmanessar namelijk niet ontgaan. In 840 vC ondernam hij een nieuwe veldtocht en nu slaagde hij er wel in om zowel Israël als Aram schatplichtig te maken en tot Assyrische vazalstaten. Het kleine Juda wordt daarbij niet genoemd; waarschijnlijk was het een ‘provincie’ van vazalstaat Israël en werden de belastingen van Juda door de tempel van Samaria geïnd en afgedragen aan Salmanessar.
Hoe kwam het eigenlijk dat de twee Joodse koninkrijkjes niet één waren gebleven zoals het onder bendeleider David heet te zijn geweest? Het antwoord op deze vraag heb ik uit de Bijbel gehaald. Daaruit valt op te maken dat Davids zoon Salomo op een nogal grote koninklijke voet leefde – dus zijn onderdanen buitensporig belastte. Na Salomo’s overlijden verzochten de noordelijke stammen diens opvolger Rechabeam beleefd om lastenverlichting. Toen deze daar nogal grof ‘nee’ op verkocht, scheidden de noordelijke stammen zich gewoon af en kozen een eigen koning, Jerobeam. Sindsdien bleven beide koningshuizen proberen om de ander in te lijven en het oude rijk te herstellen. Omri is dat blijkbaar gelukt.
Ik heb geprobeerd om de glansrol van koning Omri en zijn opvolger Achaz in de Bijbel weerspiegeld te vinden. Maar dat valt zwaar tegen. Aan de politieke successen van beide koningen besteden de bijbelschrijvers hoegenaamd geen aandacht. Daaraan is pijnlijk duidelijk te merken dat de Bijbel een puur EWG-propagandaproject is: alleen aandacht voor waar die koningen aan offerden: aan Jahweh dan wel aan de oude stamgoden. En wanneer er sprake was van andere goden dan alleen Jahweh – bij vrijwel allemaal dus – dan werden die, politieke successen of niet, als waardeloze gozers weggezet.
Het optreden van profeten gedurende beider regeringen wordt wél breed uitgemeten; met name dat van Elia en diens opvolger Elisa.
Tamelijk slaapverwekkend om te bestuderen trouwens, die teksten. Petje af voor de bijbelkundigen. Het is een beetje een warboel ook: twee afwijkende versies door en na elkaar. Je moet er echt een aantekenblaadje bij houden.
Het is goed mogelijk dat figuren als Elia historisch zijn. Profeten waren sinds de toename van geletterdheid rond tempels en hoven in het oude Midden-Oosten geaccepteerde figuren. Extatische geestelijken die ‘voor hun goden spraken’, en voor de zuiverheid van hun cultussen opkwamen. In hun ‘theologie’ had oppergod El aan elke natie een god toegewezen. Moab had zijn Kemos, Ammon had Milkom en zo had Israël Jahweh toegewezen gekregen. Dus moest je Jahweh niet laten beconcurreren door andere goden zoals Baäl. Baäl hoorde immers bij Fenicië? Fenicië had toch ook geen Jahweh-altaren?
Niet alleen in het Midden-Oosten, ook in het Verdere en zelfs Verre Oosten verschenen deze geletterde figuren aan de hoven en bepleitten daar een nieuwe moraal in die ruwe ijzertijd. Zarathustra van Bactrië is er een voorbeeld van, maar zo kende ook het vedische India en het taoistische China hun in deze tijd opkomende ‘wijzen’. Karen Armstrong bespreekt ze successievelijk in haar boek De Grote Transformatie. Het is deze Omslagtijd, waarin de God van Mohammed B zijn oorsprong vindt. Voor het eerst verschijnen er in al die contreien pleidooien voor sociale rechtvaardigheid. Een psalm van Elia of een andere profeet geeft het goed weer:
El staat op in de hemelse raad
hij spreekt recht in de kring der goden
Hoe lang nog oordeelt u onrechtvaardig
en kiest u partij voor wie kwaad doen?
Doe recht aan weerlozen en wezen,
kom op voor verdrukten en zwakken,
bevrijd wie weerloos zijn en arm’
red hen uit de greep van wie kwaad wil.
Dat kon de krijgszuchtige Omri in zijn zak steken. Het had geen zin om buitenlandse vijanden te verslaan als je door onrechtvaardig sociaal beleid thuis vijanden schiep.
Deze theologische ‘school’ zou later mee naar Jeruzalem verkassen. Jeremiah was er de prominentste vertegenwoordiger van. Ook een bijzondere man. Het zullen best wel rare lui zijn geweest, die profeten, maar ik vind ze sympathieker dan die ‘koningen’.
26. het EWG-project van de Tempel
Het hele Midden-Oosten was het toneel van strijd tussen krijgsheren. De onbetwiste grootmacht was van oudsher Egypte. Het ‘Amerika’ van die tijd: ook op cultureel gebied leidend. Maar heel stabiel[39], althans vergeleken bij de andere grootmacht: Mesopotamië. Daar was een opeenvolging van krijgsheren aan de macht, en in Juda’s tijd waren dat de Assyriërs.
Onder koning Jeroboam II was Israël dan wel een vazalstaat van Assyrië maar het kwam toch tot grotere welvaart. Het profiteerde namelijk van de economische bloei van het hele Assyrische rijk en kon door zijn gunstige ligging een belangrijke rol spelen in de handel. Zelf produceerde het steeds meer olijfolie. Het areaal olijfgaarden en het aantal oliepersen vervijfvoudigde. Verder leverde het paarden, krijgswagens en de bemanningen ervan. (Zie je: allemaal door de archeologen blootgelegde gegevens!). Het betekende toename van geletterdheid. Optreden van de profeten Amos en Hosea.
Maar vanaf 744 vC werd het Assyrische politiek om alle rijke vazalstaten gewoon in te lijven, tot provincie te maken. Toen de koning van Israël het waagde om te lonken naar het machtige Egypte, nam Sargon II Samaria in, deporteerde een deel van de elite naar Assyrië en lijfde Israël in bij zijn rijk.
Een deel van de elites van Israël ontliep de deportatie door tijdig te emigreren. Het grootste deel daarvan week uit naar Egypte, waar zich langzamerhand een aanzienlijke kolonie Joden vormde. Een behoorlijk contingent ervan was echter in Jeruzalem neergestreken. Jeruzalem werd toen in korte tijd wel drie keer zo groot. Ik vermoed dat de Jahweh-priesterij van Samaria, met de gouden offerschalen en ander tempelgerei in hun bagage, de voorkeur gaf aan Jeruzalem, waar ze de Tempel zo’n beetje overnam.
De Israëlische geestelijken maakten de god van Israël tot de god van Juda, tot de god van alle joden. Ze dichtten aan deze krijgsgod ook steeds meer vruchtbaarheids-bevorderende kwaliteiten toe, presenteerden hem zo multifunctioneel mogelijk. Ze konden bij de priesterijen van Egypte en andere buren afkijken hoe die dat deden, en leentjebuur spelen voor hun hymnen en psalmen.
Voor het woord ‘priesterij’, als geestelijke variant van ‘ambtenarij’, heb ik goede argumenten. Omdat in die diep-religieuze tijden de tempels een belangrijke bestuursfunctie vervulden. Met name voor de belasting-inning. Er was nog steeds geen geld in omloop; de belastingen werden geïnd in natura. De maatschappelijke productie was nog voornamelijk agrarisch, al waren er ook nijverheidsproducten als gouden, koperen of bronzen gebruiksvoorwerpen en sieraden die waarde vertegenwoordigden. Van de landbouw-opbrengsten ging altijd een zo groot mogelijk deel naar de tempels en offerhoogten en andere altaren om voorspoed en welvaart af te smeken van de vele daarop wachtende goden. En hun priesters lieten niets na om het belang van zo groot mogelijke offers voortdurend te benadrukken. Want zij waren het aan wie de belasting-eisen gesteld werden. Dus: graag offers aan hún god, op hún altaar.
Sargon werd in 705 vC opgevolgd door zijn onervaren zoon Sanherib. De koningen van Juda hadden tot nu toe de Assyrische krijgsheren van het lijf weten te houden door hen enorme bedragen te betalen, maar de nu zittende koning, Hizkia, werd door de (Israëlische) priesterij van de Tempel overgehaald om van de gelegenheid van een onervaren Assyrische machthebber gebruik te maken om de belasting-inners met lege handen naar huis te sturen of hen zelfs te laten ‘verongelukken’. De profeet Jesaja deed een toepasselijke profetie dat de grootmachten ineen zouden storten en dat Juda en Israël tot één rijk en macht zouden komen. Hizkia bereidde zich op een confrontatie voor door Jeruzalem van een nieuwe stadsmuur te voorzien en een onderaardse gang naar de bron buiten de stad aan te leggen. Ook – en dat is belangrijk! – concentreerde hij de cultus van Jahwe in de Tempel en brak daartoe de altaren buiten Jeruzalem af!
De religieuze en politieke macht werd in Jeruzalem geconcentreerd. En Jahweh was in de Tempel de belangrijkste god. Of hij de enige was is mij niet duidelijk. Onder Hiskia’s opvolger in elk geval niet.
Hizkia’s opstand werd rampzalig. Sanherib bleek geen doetje. In 701 arriveerde hij aan het hoofd van een ontzagwekkend leger. Hij ontweek het onneembare Jeruzalem maar liet zijn leger onbeteugeld huishouden op het platteland van Juda. Lachis, de tweede stad, werd met de grond gelijk gemaakt en vijftienhonderd doden werden begraven in een massagraf. Om niet te spreken over de rest van het land. Tenslotte werd Jeruzalem omsingeld. Toen leverde Hizkia haastig alle goud en andere rijkdommen in en kocht de belegering af. De jahwistisch-chauvinistische theologie was desastreus gebleken voor het land. Hizkia’s zoon Manasse (687-642) had dan ook een gezonde allergie voor die theologie en “deed wat kwaad was in de ogen van de HEERE” (II Koningen 21:2): hij herstelde de oude religie.
Manasse bleef een trouwe vazal van Assyrië en onder zijn lange heerschappij bloeide Juda weer op. Net als eertijds Israël profiteerde Juda nu van de opbloeiende economie van Assyrië en van het handelsverkeer. Vooral onder het bewind van Assurbannipal (668-631 vC) groeide Jeruzalem uit tot een echte stad. De bevolking van heel Juda groeide van 10.000 tot 70.000 zielen; waarvan de helft woonachtig in Jeruzalem. Dat werd toen, zoals opgravingen bewijzen, flink uitgelegd. Ook andere Judese steden groeiden in deze tijd uit en op het platteland verrezen veel nieuwe dorpen. In het hele Assyrische rijk, dus ook in Juda, nam de geletterdheid toe, vooral toen het oude spijkerschriftsysteem was vervangen door het Semitische alfabet, wat veel makkelijker te leren was. De kleitabletten maakten plaats voor papyrusrollen, die tegen muisvraat werden bewaard in urnen. (Dit is allemaal geen Bijbelse propaganda-kul, maar resultaat van archeologie.) Of toen ook het geld zijn intrede heeft gedaan, weet ik zo gauw niet.
De tijden van verzet tegen Assyrië leken voorbij, Assyrië was oppermachtig en Assurbannipal veroverde zelfs Egypte. Op het kaartje van p. 41 zie je aan de stippellijn welke afmeting zijn rijk kreeg.
Maar ook dat duurde niet. Assyrië kreeg te maken met aanvallen van de Meden[40], waar Assurbanipal de handen mee vol had. Zeker toen ook de Babyloniërs onder Nabopolasser de kop weer opstaken en met de Meden gingen samenspannen. Overal werden de bezettingsgarnizoenen teruggetrokken. In Egypte joeg farao Psamtek I de Assyrische bezettingstroepen het land uit.
27. de ‘hervorming’ van koning Josia
Adempauze voor Juda. Even zonder de wurgende belastingafdrachten. Alle rijkdom voor de eigen elites. Nu kwam het oude idee van Hizkia: herstel van het Joodse eenheidsrijk, weer volop in de gedachten. Als je je land niet wil laten uitzuigen door een der grootmachten, dan moest je tot de tanden bewapend zijn. Maar een leger, zeker een staand leger, goed uitgerust, paraat en gedrild in kazernes, kost nogal wat. Om die kosten op te brengen moeten alle stammen, zowel de twee van Juda als de tien van Israël, verenigd zijn onder één god. Onontkoombaar als je alle offers naar één altaar bijeen wil laten vloeien. Op het altaar van Jahweh, die moet worden opgewaardeerd tot de enige ware God-met-een-hoofdletter. Alle offerrijkdom van alle heiligdommen samengebracht in één Tempel, die van Jahweh in Jeruzalem. Want die van Samaria was verwoest en verlaten.
Een stout plan. Het betekende dat alle andere heiligdommen, altaren, heilige hoogten en heilige palen in alle Joodse landen met de grond gelijk gemaakt moesten worden – zoals Hizkia dat al had gepraktiseerd – en alle andere priesterijen dan die van de Tempel van Jeruzalem ontslagen en uitgerangeerd moesten worden. Koning Hizkia had daar een wat amateuristisch begin mee gemaakt: nu moest dat tot in de finesses worden uitgewerkt en professioneel worden uitgevoerd.
De religies aan alle andere goden en vooral godinnen van de Joodse stammen moesten dus verboden worden, uitgeroeid zelfs. Dat lukt niet als er geen alternatief voor in de plaats geschoven wordt. Er moest een geheel nieuwe ideologie ontwikkeld worden, een nieuw Joods Verhaal. Uitgedokterd en op schrift gesteld. Het moest allemaal geloofwaardig aan het volk gepresenteerd kunnen worden. Je moest er zelf in kunnen geloven, zo goed moest het zijn. Maar als het plan zou slagen, dan zouden ze voor altijd van de buitenlandse uitzuigerij bevrijd zijn.
Het door de priesterij van de Tempel ontworpen verhaal was bepaald geniaal. Het maakte gebruik van de oeroude verhalen van de verhalenvertellers. Die trokken al sinds onheuglijke tijden van vader op zoon de hoeven langs, waar ze verwelkomd en gefêteerd werden in ruil voor hun spannende verhalen. De slavernij in Egypte waar alle boerenfamilies eeuwenlang zonen aan verloren hadden, gevoegd bij de vele heldenverhalen, vormde het uitgangspunt. Tal van elementen waren geknipt voor een relaas van Jahweh die juist dat arme en gepijnigde volk speciaal had uitverkoren boven alle volken! De Ene Ware God, Jahweh, wilde Zijn uitverkoren volk bevrijden uit de slavernij van Egypte. Op slechts één voorwaarde: het volk moest alleen Hem aanbidden en geen andere goden!
Daartoe werd een Verbond gesloten, vastgelegd op schrift. Onder leiding van … nee, niet van Mozes, want die is pas later in Babylon bedacht; in deze eerste versie doet Jahweh de klus nog zelf – werd het volk uit Egypte geleid en binnengevoerd in het Beloofde Land.
De EWG-ideologie heeft pas in de eeuwen daarna, in talloze nieuwe edities, de vorm gekregen waarin wij er nu kennis van kunnen nemen. Maar de bijbelkundigen weten vrij goed hoe die eerste rompvorm van wat later deuteronomium zou heten, er uitgezien moet hebben: nog zonder Mozes bijvoorbeeld.
Er deed zich een geschikte gelegenheid voor. Toen koning Manasse eindelijk werd opgevolgd door zijn zoon Amon, kwam die al in zijn tweede regeringsjaar bij een paleiscoup om het leven en zijn achtjarige zoontje Josia werd op de troon gezet. Josia werd door de priesterij van de Tempel voor het plan, waarin hij de nieuwe David zou worden, enthousiast gemaakt. Terwijl Josia in de achttien beginjaren van zijn koningschap alles in het werk stelde om een flinke en goed geïndoctrineerde[41] militie op de been te brengen, werd het bovenbeschreven nieuwe Joodse Verhaal door (of in opdracht van) hogepriester Chilkia in een boekrol uitgewerkt. Met alle beloningen voor het afzweren van alle andere goden, en gruwelijke straffen voor het eventuele hervallen in de voorouderlijke erediensten. De boekrol werd in een urn gedaan en verborgen onder het puin van een in gang zijnde Tempelrenovatie.
In 622 vC, in zijn achttiende regeringsjaar, was Josia er klaar voor. De bewuste urn werd ‘toevallig’ gevonden en met veel bombarie en vertoon aan het volk voorgelezen. Vervolgens kwam de verwoesting van de altaren en heilige hoogten buiten Jeruzalem op gang. Allemaal te lezen in II Koningen 22-23 (eveneens in Kronieken 33-34): het is dit overduidelijk in elkaar gestoken drama dat mij op het spoor bracht van de ‘geboorte van God’. En toen bleek dat ik niet de enige was die hierdoor argwaan had gekregen! Lees nou zelf ook eens de Bijbel, geachte!
De opgewaardeerde Jahweh en de verplaatsing van de Israëlische eredienst van het verwoeste Samaria naar het Judese Jeruzalem is ook geheel in de lijn van de studies die er in het laatste decennium verschenen en door mij bestudeerd zijn. Ik noem God against the gods van Jonathan Kirsch[42], The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith[43], Atheology van Michal Onfray[44] en het zeer behulpzame en dus al genoemde En de zee spleet in tweeën van Marcel Hulspas[45].
Wat ook niet onvernoemd mag blijven is het boek van Karen Armstrong De Grote Transformatie[46], al legt dat weinig nadruk op de figuur van de Ene Ware God als een politieke uitvinding. Armstrong heeft geen idee van hoe wij mensen geworden zijn en dus ook niet waarom wij van nature religieus zijn. Ze voelt wel dat er ‘iets’ moet zijn en dus wil ze de EWG niet kwijt. Ze houdt zich dus toch maar vast aan de Bijbelse weergave van de werkelijkheid, compleet met Mozes als wetgever. Ze heeft geen scherp oog voor de propagandistische vertekening in de Bijbel.
Maar ze zegt, vind ik, wel zinnige dingen over het vernieuwende (!) karakter van de EWG-ideologie:
– deze werd gepresenteerd in een geschreven tekst, waar de religieuze waarheid tot nu toe een zaak van gezangen en andere mondelinge overlevering was geweest. Een Boek had voor de mensen iets magisch: het was niet meer vrijblijvend want ‘het stond geschreven’!
– van de andere kant werd de zeggenschap over de religieuze waarheid enigszins gedemocratiseerd. Mondelinge overlevering eiste, zoals in India waar men terughoudender stond tegenover de Schriftuur, een lange leertijd bij een goeroe en een gedisciplineerde levensstijl. Zelfstandig het Boek bestuderen, los van een goeroe, maakt daarentegen eigen interpretatie mogelijk. Bovendien hoéfde men de religieuze waarheid niet meer van buiten te leren – al werd dat nog lang op prijs gesteld – : men kon de tekst immers altijd opnieuw ter hand nemen
– de concentratie van alle offers op één plek: de Tempel van Jeruzalem. Dat was overigens nu pas een haalbare kaart geworden doordat er geld in omloop was gekomen. De boeren moesten hun offers in geld leveren. Het hele scenario zou onuitvoerbaar geweest zijn als alle boeren en veehouders er met hun slachtoffers een hele reis voor zouden moeten ondernemen
– “de deuteronomisten [de samenstellers van het boek in de urn] hadden hiermee een seculier domein geschapen” : tot nu toe was het – in de hele Oude Wereld was dat zo –alleen toegestaan vlees te eten dat ceremonieel geslacht en geofferd was op een gewijde plaats. Maar nu de plaatselijke offerhoogten en altaren waren afgeschaft, mochten de Joden voortaan hun dieren op hun eigen woonplek slachten. Alleen het bloed, dat de levenskracht bevatte, moesten ze eerbiedig in de grond laten lopen
– vernieuwing ook op het gebied van de rechtspraak. Traditioneel was er rechtgesproken door stamoudsten bij de plaatselijke heiligdommen. Nu werden er staatsrechters in elke stad benoemd, met een hooggerechtshof in Jeruzalem
– een eerste aanleg van de scheiding tussen kerk en staat: de koning (staat) werd voortaan niet langer gezien als de zoon van God, maar moest net als iedereen gehoorzamen aan de Wet van Mozes (kerk). Ik zeg: ‘eerste aanleg’
– een rationelere theologie: de deuteronomisten lieten veel oude mythen buiten beschouwing. God verscheen niet als beeld, was niet met vleesoffers manipuleerbaar, woonde niet in een tempel maar in ieders innerlijk
– eiste van de gelovige dat hij een deel van zijn inkomsten apart hield voor weduwen en wezen en andere armen; dat hij de rechten van vreemdelingen respecteerde en slaven na zes jaar vrijliet. Kortom: institutionalisering van sociale rechtvaardigheid
Armstrong brengt ook een andere theorie naar voren die moet worden meegedacht in het door mij geschetste scenario. De landadel, die in de Bijbel am haäretz (het volk van het land) genoemd wordt en die vreselijk onder de plundering en doodslag van Sanherib’s leger te lijden hadden gekregen – terwijl de stedelijke elite met de schrik was vrij gekomen en nu, onder Manasse, weer volop profiteerde van de opbloei – wilde alsnog wraak nemen voor de voor hen zo rampzalig uitgepakte stommiteit van Hizkia. Daarvan werd Manasses zoon Amon de pineut. Na de dood van Manasse heerste die pas twee jaar toen hij werd vermoord door een am haäretz-samenzwering in het paleis. De coup-plegers zetten Amons achtjarige zoon Josia op de troon, omdat diens moeder een am haretz was (ze kwam uit Boskat, een dorpje in de heuvels van Juda). Ze konden natuurlijk niet vermoeden dat het knaapje later toch weer de rampzalige Hizkia-politiek zou opnemen, toen Assyrië in de moeilijkheden kwam.
Toen Josia enige jaren later sneuvelde bij een veldtocht, trok zijn opvolger diens decreten meteen in en herstelden zich de heiligdommen van de oude goden en godinnen. Waarmee Josia’s opzet het lot van dat van Achnaton deelde. Maar helaas niet helemaal. Achnatons tempel, afbeeldingen, graf en zelfs zijn hele Heilige Stad is na diens dood met de grond gelijk gemaakt en van de bedienaren en de gelovigen in Aton bleef geen spoor over.
Maar Jahweh’s tempel bleef overeind en de verering van de Ene Ware God bleef leven binnen de Jahweh-priesterij. Hun profeten bleven de Joden voorhouden dat ze de in Babylon uitgedachte ‘voorschriften van Moses’ (besnijdenis, geen varkensvlees eten, de Sabbath heiligen) moesten volgen. En geleidelijk groeide hun aanhang bij de gewone Joden.
Ik besluit dit paragraafje met te wijzen op hoe het EWG-project van de Tempel en de gewelddadige doorvoering ervan door koning Josia in mijn NBG-bijbeltje staat vermeld: als “de hervormingen van koning Josia”. Terwijl het toch alles heeft van een omwenteling. Voordien onderscheidden de religieuze praktijken in Juda zich in niets van die der omliggende koninkrijken. Met de gewelddadige invoering van de EWG-ideologie werd iets geheel nieuws geschapen, met onafzienbare historische gevolgen. Maar de bijbelschrijvers was er alles aan gelegen om het zo voor te stellen dat hun EWG het Joodse volk al vanaf het begin der tijden had bijgestaan.
28. einde Assyrië, Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk
Het machtige Assyrische rijk, dat het aanzien van het hele Midden-Oosten in het algemeen en het eens zo onaanzienlijke Juda in het bijzonder zo veranderd had, met name onder Assurbanipal, liep na diens overlijden in 627 vC ten einde. De Scythen (nomadische veehouders van rond de Zwarte Zee, uit hun weidegronden verdreven door de sterkere Sarmaten, ook veehouders) en Cimmeriërs (paardenvolk vanuit de Oekraïne) waren het noorden van het rijk aan het binnendringen. De Meden, Iraanse stammen, verenigd onder Fraortes, bedreigden het rijk vanuit het oosten. Ze spanden samen met Babylon in het zuid-oosten, dat al 200 jaar door de Assyriërs geregeerd werd. Dat zag onder de Chaldeeër[47] Nabopolassar nu de kans schoon om ook in opstand te komen.
De Meden versloegen onder Fraortes’ zoon Deiokes het Assyrische leger en verwoestten in 614 vC de hoofdstad Assur. Nabopolassar benaderde Deiokes en ze besloten om samen Niniveh te belegeren, dat in 612 viel. Dat was het begin van het einde voor het roemrijke Assyrië. Assur-uballit II, koning van de Assyriërs, wist de verstrooide troepen nog te verzamelen en vestigde een nieuwe machtsbasis in Harran. Deze stad werd in 609 vC. door de Babyloniërs ingenomen en daarmee viel het doek voor Assyrië.
In 550 vC zouden de Achaemeniden onder leiding van Cyrus II de Meden verslaan , waarmee het Nieuw-Babylonische rijk zijn aanvang nam.
Voor de vazalstaten was het lange tijd de vraag op welk paard ze moesten wedden: zouden de Assyriërs tenslotte toch zegevieren of zouden de Babyloniërs de nieuwe heersers worden?
De farao’s keken de kat uit de boom. Ze deden alsof ze de Assyriërs trouw bleven maar zagen met welgevallen toe hoe die het steeds moeilijker kregen. Josia van Juda wedde op de Babyloniërs.
Toen de Egyptenaren de tijd rijp achtten om de zieltogende Assyriërs zogenaamd te hulp te snellen, en de farao Necho II aan het hoofd van een legermacht optrok langs de Filistijnse kust noordwaarts naar Megiddo, vond Josia het slim om de Babyloniërs te laten zien dat hij aan hun kant stond. Dat had hij beter uit zijn hoofd kunnen laten: bij de eerste confrontatie trof een Egyptische pijl hem dodelijk. 609 vC.
Necho II vervolgde monter zijn veldtocht maar moest zich al gauw achter de Eufraat terug trekken. Hij moest zich beperken tot een sterk garnizoen in Karkemish (Syrië).
Josia werd opgevolgd door zijn oudste zoon Joachaz. Die herstelde meteen de oude goden in ere. Farao Necho verving Joachaz weldra door diens in Egypte opgeleide broer Joakim.
Deze was overigens even ‘heidens’ in de ogen van de latere bijbelschrijvers: II Koningen, 23:31-37. Ze deden “wat kwaad was in de ogen des HEREN, geheel zoals hun vaderen gedaan hadden”. En dat wil zeggen: gewoon de voorouderlijke religies weer alle ruimte geven[48]. Ik vind het veelzeggend dat ze er telkens weer bij schrijven: “in de ogen des HEREN”. Het is een relativering – “de HERE” = de priesterij – die het bijbelboek echt als een priesterlijke propagandatekst kenmerkt.
Necho’s poging om Kanaän als zijn inkomstenbron te behouden, mislukte. In 605 vC trok Nabopolassar op naar Karkemish teneinde de belastingmacht van Necho in deze regio uit te schakelen. Nabopolassar werd echter ziek en moest zich laten terugvervoeren naar huis. Het commando te velde liet hij over aan zijn zoon Nebukadnessar II. Deze ontpopte zich als een waardige opvolger. Het kwam tot een beslissend treffen, waarbij Egypte een zware nederlaag leed. Necho had nog geluk dat Nebukadnessar bericht kreeg dat zijn vader overleden was en hij als de bliksem naar huis moest om zijn opvolging veilig te stellen. Zo ontsprong Necho – zwaar gehavend maar toch – de dans.
De Babylonische generaals rukten verder op naar het zuiden en Joakim onderwierp zich meteen aan de Babyloniërs. Nebukadnessar richtte zich nu naar Tyrus en belegerde deze uiterst belangrijke havenstad in 604 vC vergeefs. Dan maar naar Egypte! Maar ook dat viel tegen. Necho II won deze thuiswedstrijd en Nebukadnessar moest zich terugtrekken.
We schrijven inmiddels 598 vC. Nebukadnessar’s nederlaag was voor Joakin (Jojakim’s opvolger) van Juda reden om in 597 vC tegen hem in opstand te komen, rekenend op ruggesteun van Necho II. Maar die steun bleef uit en Joakin wist niet hoe snel hij zich, met veel verontschuldigingen en het overhandigen van alle tempelgoud, moest overgeven aan de genade van legerleiding van de Babyloniërs! Hij werd, samen met degenen die hem tot deze domme daad hadden aangezet, op transport gesteld naar Babylon. Joakin’s oom Zedekiah werd door de Babyloniërs als regent aangesteld.
In 588 vC kwam Jeruzalem, waarvan de muren door Zedekiah op topsterkte waren gebracht zodat hij de stad onneembaar achtte, weer in opstand. Deze keer kende Nebukadnessar geen genade. Hij leidde persoonlijk de belegering, die een vol jaar duurde. Nadat eindelijk een bres geslagen was, ontsnapte Zedekiah met zijn gevolg. Maar hij werd gepakt. Hij moest toezien hoe zijn drie zonen werden afgemaakt. Vervolgens werden hem de ogen uitgestoken. De stad en de tempel werden door legeroverste Nebuzaradan grondig verwoest. Alle voornaamste burgers en priesters werden, inclusief Sedekiah, afgevoerd naar Babylon.
29. de Babylonische ‘ballingschap’
De profeet Jeremiah werd niet mee naar Babylon gedeporteerd: hij had principieel de bezetters gesteund. Jeremiah was een echte EWG-gelovige, voor Jeremiah bestond Hij echt. Voor Jeremiah waren de Assyriërs en nu de Babyloniërs ‘krijgsknechten’ van de EWG, om de Joden tot Zijn dienst te dwingen. Daarom had eertijds Hizkia en had nu Joakim zich niet mogen verzetten tegen de grootmachten. Juda had immers straf verdiend door andere goden dan de EWG te aanbidden!
Hoewel hij het inhoudelijk eens was met het ‘gevonden’ Boek, was hij niet een van de schrijvers ervan. Een vreemde figuur. Hoewel van priesterlijke afkomst (hij was een zoon van hogepriester Chilkia) en kennelijk behorend tot het personeel van het Tempelcomplex was hij blijkbaar analfabeet – ongeveer zoals vandaag sommige intellectuelen en zelfs schrijvers ‘principieel digibeet’ zijn. Jeremiah liet ‘het woord des HEREN dat tot hem kwam’ opschrijven door zijn trouwe helper Baruch. Jeremiah had dus aan het schrijven van de ‘gevonden’bijbelrol geen deel kunnen nemen.
Nog opmerkelijker is dat in zijn boek met geen woord over het ‘gevonden Boek’wordt gerept; noch over Josia’s razzia onder de oude heiligdommen in Juda en Israël[49]. In tegendeel, hij klaagt:
Zie je niet wat er in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gebeurt? De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de vrouwen kneden het deeg om koeken voor de koningin van de hemel te bakken. Ook krenken ze mij door wijnoffers aan andere goden te brengen (Jer, 7:17-18a)
Dus niet alleen de godin Asjera maar ook Baäl en andere goden waren nog steeds in zwang. Heel vreemd allemaal.
Ja, het valt niet meer uit te maken wat Jeremiah echt gezegd heeft en wat de achterafschrijvers er allemaal van gemaakt hebben natuurlijk (ze lieten hem exact zeventig jaar ballingschap voorspellen bijvoorbeeld). Maar zeker is dat Jeremiah de eerste is van een stroming van extremistische EWG-profeten, los van de diplomatieke en compromisbereide EWG-priesterij.
Wie er wél gedeporteerd was, en wel met de ‘eerste lichting’, die van Jojakin, in 597 vC, was de priester Ezechiël. Ook een echte EWG-gelovige. Volgens Armstrong woonde hij in de nederzetting Tel-Abib, bij het Kebarkanaal. Een vreemde man, waar een steek aan los was. Liep door Tel-Abib met zijn reisbagage alsof hij niet wist waarheen te gaan, sloot zich dan weer op in zijn huis, sprak maandenlang geen woord, en toen zijn vrouw overleed, toonde hij geen enkele droefheid. Dit alles schreef hij toe aan ‘bevelen van Jahweh’ zelf. Het bijbelboek Ezechiël is in de ik-vorm geschreven. Hij kreeg allerlei boodschappen door van “Een die sprak”, dan wel “de Geest”, en die hem als “Mensenkind” aansprak. Vooral boodschappen aan het adres van “het huis Israëls” dat allerlei ellende wordt aangezegd vanwege het offeren aan andere goden. “Daarom zal ik in grimmigheid met hen handelen, en geen deernis hebben”. Elke paragraaf van het lange boek begint met “En het woord des Heren kwam tot mij”. En dan volgen weer allerhande dreigementen, afgewisseld met klaagliederen. Nogmaals, het valt achteraf niet meer uit te maken wat de inbreng van de echte Ezechiël is geweest, maar ik denk wel dat hij echt bestaan heeft.
In 586 vC was dus de definitieve deportatie, met Zedekiah. Het is niet zo dat Juda nu totaal ontvolkt was. Bijbelse overdrijving: ‘de ballingschap van het Joodse volk’[50]. Maar het verviel wel van een welvarende natie tot een armoedige landstreek. De opgravingen laten zien dat Jeruzalem is platgebrand en ook niet meer is herbouwd. De Klaagliederen beschrijven de lege pleinen, afbrokkelende muren en geruïneerde poorten. De elite was voor een deel afgevoerd naar Babylon en voor een nog groter deel gevlucht naar Egypte.
Ook voor de Babyloniërs was, net als hun Assyrische voorgangers, deportatie van de kopstukken van een onderworpen stam de gemakkelijkste manier om die stam tot medewerking te dwingen. Op geloofsgebied waren de Babyloniërs als ‘heidenen’ verdraagzaam: ze gunden de gedeporteerden hun eigen geloofsbeleving. De Joden werden gehuisvest in dorpen in de omgeving van Babylon, aan de Euphraat, en vonden werk in Nabukadnessars grote project van de renovatie van Babylons kanalenstelsel. Omdat het een geletterde elite betrof, vonden velen ook werk in de administratieve sectoren en op den duur ook in het onderwijs, al was het voor de meesten een behoorlijk statusverlies vergeleken bij wat ze in Jeruzalem betekend hadden. Het boek Job is een typisch Babylonisch boek.
Jojakin genoot, als zoon van de Babylongetrouwe vazalkoning Josia, weldra een voorkeursbehandeling. Hij kreeg een uitkering en een ‘residentie’, en bleef tot zijn dood als aanspreekpunt van de Joodse ballingen fungeren.
Toen Ewil-Merodak de troon besteeg als koning van Babel, verleende hij koning Jojakin van Juda gratie en ontsloeg hem uit de gevangenis. Dat was op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar van zijn ballingschap. Hij had met hem een vriendelijk onderhoud en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die in Babel gevangen zaten. Jojakin hoefde niet langer gevangeniskleren te dragen en mocht voor de rest van zijn leven de maaltijd gebruiken met de koning van Babel. Jeremia[51] 52:30-34.
De Joden mochten er ook hun eigen geestelijke centrum bouwen. Het is jammer dat we daar niet meer van weten, want het is daar dat heel wat van de eerste versies van de bijbelboeken tot stand zijn gebracht. Maar ook de uitwerking van de eerste, door Chilkia en de zijnen samengestelde en in de urn ‘gevonden’ versie van Deuteronomium is in Babylon duchtig omgewerkt. In de grondtekst van de EWG-ideologie is nog geen sprake van Mozes:
“De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we Jahweh, de god van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En Jahweh bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen”. (Deuteronomium, 26:6-8)
In het geestelijk centrum in Babylon – wellicht was dat de ‘residentie’ die Jojakim als gunsteling van de keizer had toegewezen gekregen – werd de grondtekst herschreven en uitgewerkt “tot één lange redevoering van leider/wetgever Mozes, waarbij verschillende ‘profetieën’ over de ballingschap werden toegevoegd” (Hulspas p.274). En: “De introductie van de wetgever Mozes is ongetwijfeld het meest opmerkelijke aspect aan deze bewerking. In de kern van het verbondsboek leidt Jahweh zelf het volk naar Kanaän, en wordt geen Mozes genoemd.”
Nieuw is ook dat de priesters zichzelf in hun geschriften de hoofdrol toekennen: als het volk een koning wilde, kon dat; maar deze moest aangewezen worden door “de HERE” (lees: de priesters) en zich strikt houden aan de wetten van Mozes (lees: de priesters).
Bijbelwetenschappers identificeren de redacties van deze auteurs als (P), waar de oudere versies als (JE) worden aangemerkt. Ene Baruch[52] schijnt een groot aandeel gehad te hebben in de achteraf-schrijverij. Natuurlijk worden er geen namen in genoemd: het is immers “het Woord Gods”.
Veel psalmen waren al bekend van Israëlische profeten, maar de meeste stammen uit deze 70 jaar. Verreweg de meeste bijbelboeken, en ook de definitievere versies van de eerste, zijn nog later geschreven. Met telkens nieuwe toevoegingen uit de actualiteit, in de mond gelegd van de vroegere profeten.
De belangrijkste bijdrage van de (P)-auteur(-s) van de Babylonië-tijd (586-538 vC) is, naast de ‘Mozes’-wetgeving, de psalmen (veelal ‘omgebouwde’ oude Mesopotamische mythen en gezangen) en de profetieën, het Genesis-verhaal. Veel ervan is ontleend aan de Enuma Elish. Ik citeer hier Wikipedia: “De Enuma Elish ("wanneer in het hoge") is een oude Babylonische mythe die ons vertelt hoe de wereld is geschapen. Het is tegelijk een verheerlijking van de god Marduk en de stad Babylon. De tekst is van groot belang omwille van zijn gelijkenis met het Bijbels scheppingsverhaal” .
De (P)-auteurs maakten van de scheppende figuur een veel zachtaardiger God dan de krijgshaftige God Marduk. Wellicht onder invloed van de andere inspiratiebron voor het Genesis-verhaal: het, eveneens in Babylon populaire, zoroastrische scheppingsverhaal. Vooral het begin ervan: de scheiding tussen licht en duisternis; een God zonder begin of einde, zonder plaats of verleden; de schepping van de aarde in zes fasen, is aan het zoroastristische scheppingsverhaal ontleend.
Het Zoroastrisme is van bepalende invloed geweest voor de hele vormgeving van het judaïstische EWG-geloof – en daarmee voor de vormgeving van het christelijke geloof en dat van de nog latere islam. Laat ik hier een tiental zoroastrische elementen opsommen:
1. geloof in één allerhoogste god, verheven boven alle overige goden
2. geloven in een strijd tussen het goede en het kwade (God en Duivel)
3. geloof in engelen
4. geloven in een hemel en een hel
5. geloven in een individuele eindbeoordeling
6. een stelsel van ge- en verboden voor individueel gedrag
7. het geloof in een Messias, een Verlosser
8. geloof in een wederopstanding
9. geloof in een paradijs
10. uitgebreide reinigingsvoorschriften voor de rituelen
(toetje: het woordje “Amen!”)
Allemaal begrippen en geloofsvoorstellingen die de Joden voordien volslagen onbekend waren. Nou ja, het geloof in geesten is natuurlijk zo oud als het animisme. Maar om die als ‘engelen’ voor te stellen en als hulpjes (bijvoorbeeld boodschappers) van een EWG, dat is zoroastrisme.
Waarom ontleenden de bijbelschrijvers hun scheppingsverhaal aan andere culturen? De Joodse stammen waren toch niet van gister? Die hadden toch ook hun eigen oeroude scheppingsverhaal?
Misschien wel. Maar zo ja, dan zou zo’n verhaal ongeschikt zijn om de stammen te verenigen: droeg het verhaal teveel het karakter van één der stammen, dan zouden de andere stammen het niet als het hunne accepteren. Nog een reden: het zou teveel ‘heidense’ elementen bevatten. Dus liever een geheel nieuw vervaardigd. Bronnen voor ‘leentjebuur’ genoeg.
De geloofsinhoud van de (P)-auteurs ademde dus een vredelievender geest dan die van de JE-versies. Dit vastgesteld hebbende is het optreden, tegen het einde van de ‘ballingschap’, van de zg ‘Tweede Jesaja’ (zo geheten omdat zijn orakels bewaard zijn gebleven in de dezelfde boekrol als die van Jesaja, die echter in Hizkia’s tijd profeteerde) opmerkelijk. Diens orakels waren ineens weer opvallend triomfalistisch. Een Marduk-achtige Jahweh die al zijn vijanden verslaat. Opmerkelijk ook omdat er dan ineens vier gedichten tussen staan – van iemand die zich ‘dienaar van Jahweh’ noemde – die juist weer heel timide zijn en lijdzaam. Toch zijn de zangen van die ‘tweede Jesaja’ blijkbaar heel populair geweest onder de Joden.
“Ballingschap” tussen aanhalingstekens. Met dat woord wordt de deportatie van de Judaëse elite naar Babylon steevast aangeduid. Maar ook dat hoort tot de Bijbelse propaganda. Want dergelijke deportaties waren in die tijden de normale manier van onderwerping van een geannexeerd land. Gedwongen emigratie, zo moet je het zien, en de slachtoffers integreerden in hun nieuwe vaderland. Het was dan ook maar een fractie van de Joden die in 538 vC terugkeerde.
30. de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem
Bij dat ‘terugkeren’ moeten we vooral niet denken aan dezelfde voortsukkelende groep die indertijd naar Babylon op weg ging. Wat? We moeten zelfs die eerste groep niet als voortsukkelend voorstellen. Kijk even op het kaartje van par. 24 (p.52). Daar zie je links Jeruzalem en rechts Babylon. Met de Syrische woestijn er tussen. Dat zou geen man overleefd hebben als hij dat via een stippellijn tussen die twee punten voortsukkelend zou hebben moeten afleggen. Ten eerste waren het rijkelui. Dus die hadden wagens en rijdieren. Ten tweede moet dat eerst noordwaarts, via Damascus, zijn gegaan, en dan langs of per boot óver de Euphraat, afzakkend naar Babylon. Nu waren de mensen qua reizen wel wat gewend toen, maar het betekende ook voor die tijd een behoorlijke onderneming, zeker voor een groot gezelschap. Als die veel slachtoffers geëist zou hebben, was daar zeker melding van gemaakt in een klaaglied.
Wat de ‘terugkeer’ betreft: daar was na zeventig jaar niemand meer bij van de oorspronkelijke groep: die mensen waren al lang overleden.
De priesterij van het eerdergenoemde geestelijke centrum bij Babylon had de gedachte aan een terugkeer naar Jeruzalem echter altijd levend gehouden. In hun fantasie hadden Jeruzalem en de Tempel hemelse proporties aangenomen. Vooral de zg Tweede Jesaja had die overspannen verwachtingen zeer gevoed. Van de overwoekerde puinhopen en vooral de uitzichtloze armoe van het reële Jeruzalem had hij blijkbaar geen flauw idee.
Na het overlijden van de geweldenaar Nebukadnessar was diens ‘huis’ door onderling gekonkel en wanbeheer ingestort en was Babylon in handen gekomen van een nieuwe heerser: Cyrus de Grote. Van een Perzische koningshuis. Cyrus was een zoroastrist, in elk geval zeer netjes en verdraagzaam. Kort na zijn geweldloze verovering van Babylon (herfst 539 vC) liet hij een edict uitgaan dat de godenbeelden en tempelvoorwerpen die door Nebukadnessar naar Babylon waren versleept, terug moesten keren naar hun tempels van herkomst. Behalve dat het overeenkwam met zijn zoroastrische instelling zouden de aan hem loyale priesterijen voor hem mooi de belastingen van de vazalstaten innen en afdragen. Want Cyrus was geen ‘gekke Henkie’.
Wat ‘terugkeerde’ was dus een kleine delegatie Joodse priestelijke beambten. In opdracht van de koning, en ook toegerust om die uitzending met succes te kunnen bekronen: herbouwen van hun tempel en herstellen van hun eredienst, alsmede van Juda een zelfstandige satrapie (provincie) maken. Ze hadden ook de gouden tempelschalen en andere buitgemaakte tempelschatten meegekregen.
Hun hooggespannen verwachting kreeg een behoorlijke domper. Niet alleen belandden de Gola (de ‘terugkeerders’) op een overwoekerde puinhoop in een ontredderd land. Maar ze kregen ook geen enkele medewerking van de gouverneur van Israël, waar Juda toen onder viel. Stiekeme tegenwerking zelfs: wanneer hun missie zou slagen, was hij immers een stuk van zijn ambtsgebied kwijt.
Wat ook een domper was: de inheemse Joden was elke gedachte aan een EWG-achtige Jahwehverering vreemd: ze offerden behalve aan Jahweh ook aan alle oude Kanaïtische goden van weleer, op dezelfde altaren en heilige hoogten en Asjera’s (heilige palen). Juda was trouwens, zoals heel Kanaän, tengevolge van de Assyrische deportatiepolitiek een smeltkroes van volken geworden: Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Joden, Edomieten, Feniciërs. De Gola-priesters noemden hen allemaal am-haretz : plattelandsvolk.
De eerste delegatie kwam niet verder dan zichzelf in leven houden en zich onderdak verschaffen. Twintig jaar na hun terugkeer was de Tempel waar het om te doen was geweest, nog steeds dezelfde overwoekerde puinhoop.
Darius (521-486 vC) stuurde een tweede delegatie Joden terug, groter, en ruimer toegerust. Onder leiding van Zerubabbel, kleinzoon van Jojakin. Samen met hogepriester Jozua. Ook deze terugkeerders moesten natuurlijk eerst voor eigen onderdak zorgen. Maar de profeet Haggai, lid van het priestergezelschap, kon zijn teleurstelling niet voor zich houden en verweet de mensen van de eerste Gola-groep dat die alleen maar aan zichzelf gedacht hadden en de woonplaats van Jahweh een ruïne gelaten hadden. Beschaamd togen die nu aan het werk en slaagden er in om onder de bezielende leiding van Haggai zelf – en met diens nieuwe middelen – in enkele maanden een bescheiden wederopbouw van de Tempel te laten zien. Alleen Gola-leden hadden daar aan mee mogen helpen overigens, de ‘heidense’ am haretz hadden alleen mogen toekijken.
Op de dag van het eertijds traditionele herfstfestival stroomden de Gola naar het bouwterrein voor de her-inwijding. De schamele aanblik van wat de schitterende Tempel van Salomo, zoals die door de bombastische orakeltaal van de Tweede Jesaja was voorgespiegeld, moest voorstellen, deed sommigen in huilen uitbarsten. Maar Haggai beloofde dat de tweede Tempel grootser zou worden dan de verwoeste eerste. Een andere profeet uit het gezelschap, Zacharia, viel hem bij en voorspelde een vreedzame samenleving van alle Joden, inclusief de am haretz, in de voor iedereen toegankelijke stad Jeruzalem. Alsmede een Tempel waarin ook de gojim (heidenen) welkom zouden zijn.
De tweede Tempel herbergde niet alleen een Jahweh-altaar maar omvatte natuurlijk ook de woon- en bestuursvertrekken van de priesterij. Het werd weer een heel complex, met bibliotheek en al. Volgens Armstrong zijn daar de twee boeken Kronieken geschreven.
Deze boeken ademen de insluitende geest van Haggai en Zacharia, vrij van de rivaliserende toon van Deuteronomium.
Maar de deuteronomistische, onverdraagzame EWG-stroming, die van de fanatieke EWG-gelovigen, was ook nog steeds actief. Jeremiah was daar de eerste vertegenwoordiger van geweest. In Babylon was de ideologie nader uitgewerkt met in EWG-stijl vormgegeven oude Joodse verhalen van slavernij, van verblijf in Egypte (nog steeds bevond zich daar een uitbreide Joodse kolonie overigens), van een uitverkiezing door de EWG-Jahweh, die zijn uitverkoren volk uit de slavernij bevrijd had en onder leiding van wetgever Mozes het beloofde land had binnengevoerd. Deze uitverkiezingsgedachte had vrome (de EWG-ideologie toegedane) Joden een elitair gevoel gegeven. De reinheidswetten en -regels van Mozes waren steeds verfijnder en pietluttiger geworden, en het naleven ervan door de vromen was voor gewone leken niet haalbaar. Tenzij ze zich lieten onderwijzen door de ingewijden: zo’n ‘vrome’ moest toch ook ergens van leven? De vromen waren er ook op tegen dat Joden trouwden met ‘vreemde vrouwen’ (vrouwen afkomstig van ‘heidense’ Joodse families).
De meeste mensen uit de Gola-groep waren Vromen en voelden zich ver verheven boven de am-haretz. Dat ze niet hadden toegestaan dat anderen dan de Gola’s aan de herbouw van de Tempel zouden werken, had kwaad bloed gezet onder de Jeruzalemmers. Haggai en Zacharia hadden vergeefs geprobeerd deze tegenstelling in de kiem te smoren met hun ‘insluitende’ Boeken. Maar de Vromen bleven zich elitair opstellen, en ze wisten door te drijven dat het voor Vromen verboden werd om te trouwen met een vrouw uit een niet-Vrome familie.
Er speelde nog een andere tegenstelling. De Israëliërs, aangevoerd door gouverneur Sanballat, wilden nog steeds niets weten van een aparte satrapie Juda. Het gouvernement moest in Samaria gezeteld blijven, dus géén apart gouvernement in Jeruzalem asjeblief. De priesterij van de Tempel had zich bij deze politieke stroming aangesloten, de hogepriester was zelfs getrouwd met een dochter van Sanballat.
De Vromen echter wensten dat hun EWG, dus ook Zijn Tempel, ook de wereldlijke macht zou vertegenwoordigen; over Jeruzalem, over Israël, over de hele wereld zelfs.
Hoe zal ik de tegenstelling noemen? Ik noem die: tussen Vromen en Realisten.
31. de opmars van de Vromen
Omstreeks 445 vC (de voornaamste bron is de Bijbel en die is niet bijster helder) wist de Joodse lobby in Soesa, de nieuwe Perzische regeringsstad, gedaan te krijgen dat voor Jeruzalem een eigen gouverneur zou worden aangewezen. Nehemia, een Vrome, had als beambte aan het hof van koning Artaxerxers I gewerkt en had deze weten te overtuigen dat met hem, als gouverneur van een afzonderlijke satrapie Jeruzalem, de belasting-afdracht veel soepeler zou verlopen dan die vanuit Samaria verliep. Nehemia werd inderdaad benoemd en kreeg toestemming om de stadsmuren van Jeruzalem weer op te trekken.
Met een klein maar goedbewapend en bereden gevolg reisde Nehemia af naar Jeruzalem. Reizen was nog steeds een gevaarlijke onderneming, maar ook zijn reisdoel was gevaarlijk. Pas in Jeruzalem maakte hij zich aan de priesterij bekend, mét de opdracht van de koning. Met zo min mogelijk ophef werd de herbouw van de muur ter hand genomen, onder zware bewaking van Nehemia’s soldaten.
Het lukte Nehemia om een volksopstand te vermijden. Namelijk door veel beloften te doen om de armoede te bestrijden én deze ook na te komen. Het aantal burgers van de stad breidde zich uit en de welvaart steeg. Wat de am haretz gevreesd hadden: dat die stadsmuren, spreek uit de verzelfstandiging van Juda als satrapie, zou leiden tot lastenverhoging, wist Nehemia voorlopig te voorkomen. Maar hij was wel een Vrome, en tijdens zijn tweede ambtstermijn die rond 432 vC begonnen moet zijn, dreef hij een nieuwe wet door die het de leden van de Gola (de Vromen dus) verbood om getrouwd te zijn met een vrouw uit een niet-Vrome familie. Het betekende het ontslag voor hogepriester Eljasib, die getrouwd was met Sanballats dochter. Het betekende ook hernieuwde vijandschap tussen Juda en Israël.
Soesa was bezig, de wetten van de vazalstaten te toetsen aan hun verenigbaarheid met de veiligheid van het Perzische rijk. Ezra, een Vrome en wetsgeleerde van de Joodse Tora, wist het hof te overtuigen dat de Tora verenigbaar was met het Perzische wetsysteem en dat het dus zaak was dat ook in Jeruzalem de Tora zou worden opgelegd. En ook hij slaagde er in om als officiële wetsvertegenwoordiger des konings naar Jeruzalem te worden gestuurd.
Aldaar gaf hij met veel vertoon van geschrei en verscheuren van kleding en het rukken aan zijn haar te kennen, geschokt te zijn door het getrouwd zijn van tempelpriesters met am haretz-vrouwen. Vervolgens belegde hij een bijeenkomst, op het plein voor de Waterpoort, van alle Gola-leden (Vromen dus). Iedereen die weigerde om zich daar te laten zien, zou uit de Gola-gemeenschap worden gestoten en zijn bezit zou verbeurd verklaard worden. Staande op een getimmerde verhoging las Ezra de Tora voor, voorzien van zijn commentaar. En nu werd het eenieder klip en klaar duidelijk: je had de keus tussen óf je vrouw weg te sturen óf alles kwijt te zijn! Er een gejammer los. Ezra stapte snel over naar een tekst die de Joden opdracht gaf om het Loofhuttenfeest te vieren. Dus dat het nu een feestdag was! En opgelucht rende iedereen weg om takken te gaan plukken en een loofhut te bouwen voor zijn gezin. Zo werd het toch nog gezellig en dat bleef het gedurende die hele maand Sukkoth.
Maar de boodschap bleef gehandhaafd. In de daaropvolgende maand belegde Ezra een nieuwe bijeenkomst. Het stortregende die dag en de halve stad stond onder water en het was koud. En nu wees Esra erop dat de wet van het Perziche rijk onverbiddelijk was: in Juda diende de Tora te worden nageleefd. En dat betekende maar één ding: stuur je vrouw terug naar haar familie als ze een am haretz is! Met haar kinderen!
Het water droop van de helmen van de zwaarbewapende militie van Nehemia. Treuriger kon het allemaal niet.
Even iets tussendoor over de spijswetten. Waarom mogen de Joden en de moslims geen varkensvlees eten?
De voedseltaboes ontstonden al in de tijden van het totemisme. Bepaalde voorouderdieren mocht je niet eten want dan zou je jezelf of je voorouder opeten. De voorschriften namen zeer uiteenlopende vormen en detailleringen aan. Ze hadden alles te maken met de onzekerheden waar de mensen vroeger aan ten prooi waren en die ze nog niet of maar half begrepen. Met onzekerheid valt niet te leven, die moet je bezweren, met magische en rituele handelingen die heel precies moeten worden uitgevoerd anders werken ze niet. De voorschriften werden be- en uitgesproken door de sjamanen en de raad van stamoudsten. Vooral voor de initiaties werden die geraadpleegd. Ze hadden ook alles te maken met mannenreligie: mannen zijn regelneukers, vrouwen hebben dat veel minder.
Ten tijde van de primitieve landbouw en het animisme werden de voedseltaboes alleen maar stringenter. De bezweringen en offerhandelingen werden uitgevoerd in tempels, die tevens de opslagplaatsen en de administratie bevatten van de gemeenschappelijke voorraden. Wie de gemeenschapsvoorraden beheert en verdeelt, heeft de macht bij de staart.
Het taboe op varkensvlees vindt zijn oorsprong in de animositeit die in de vroege landbouwperiode bestond tussen de dorpsbewonende boeren en de rondtrekkende veehoudende nomaden. Van wie zijn de grazige weiden? Nomaden beroepen zich op hun voorouderlijke rechten. De boeren op hun zwoegende arbeid. Het verhaal van Kaïn (boer) en Abel (herder) weerspiegelt deze animositeit.
De boeren hielden en offerden runderen en varkens. De nomadische veehouders hielden en offerden schapen, geiten en runderen: varkens houden was voor nomaden niet te doen. De Joden en andere semieten waren herdersvolken, nomaden dus, en in hun animositeit minachtten ze de boeren én hun varkens.
Armstrong wijst er nog op dat de Tora behalve deuteronomistische EWG-teksten ook verdraagzamere (P)-teksten bevat, zoals Genesis en Exodus. Nou, in elk geval niet verdraagzamer tegenover haar eigen sekse. Armstrong blijft toch een vrouw, dus loyaal door dik en dun. Én ze weet niets over de menselijke natuur.
Ze heeft in zoverre gelijk dat naast de Vromen (later de Zeloten) ook altijd een verdraagzame en insluitende stroming is blijven bestaan.
Van de eerste (Vrome) stroming waren de Makkabeeën de eerste extreme opflakkering. Dat was tijdens de regering van Antiochus IV (215-164 vC). Die liet niets na om de Vromen te schofferen. Het was echt een ramp, die man. Wanneer dat nou toevallig een wijze man zou zijn geweest, had onze geschiedenis er misschien heel anders uitgezien.
De gevolgen van Antiochus’ rabiate optreden bleven helaas niet uit Een oude priester, Hasmon Mattathias, met vijf uit de kluiten gewassen zoons, verzamelde een strijdgroep en begon een guerrilla tegen Antiochus. Judah, een van de zoons, was een echte mannetjesputter en werd maccabee (hamer) genoemd. Hij werd de hoofdaanvoerder en zijn partizanen werden voortaan Maccabeeërs genoemd.
De strijd van de Maccabeeërs was niet zomaar een vrijheidsstrijd. Het was de eerste jihad (heilige oorlog) uit de geschiedenis. De strijd was namelijk niet alleen tegen Antiochus gericht maar ook tegen alle Joden die ervoor gekozen hadden om als normale moderne mensen, dus als Helleen, te leven. Talibaan-avant-la-lettre. Iedere man of jongen werd door hen gecontroleerd op het besneden-zijn. Was iemand dat niet dan werd de besnijdenis ter plekke wel even uitgevoerd met de punt van het zwaard. Besneden zijn was het teken dat men tot het ‘uitverkoren volk’ behoorde; een onbesnedene werd als heiden beschouwd. Een nieuw begrip in de mensengeschiedenis.
Hoe is het mogelijk dat een geoefend leger als dat van Antiochus het aflegde tegen een bende ‘amateurs’? De Maccabeeërs waren een geheel nieuw type strijders: ze streden voor een denkbeeld.
Tot dan toe streed een soldaat niet uit begeestering maar uit hebzucht. Een leger was voornamelijk een geordende roversbende. Natuurlijk kon je sneuvelen, maar dat was het risico van ’t vak. De bedoeling was om je hachje te redden en zoveel mogelijk buit en rijkdom te verzamelen. Doordat je met z’n allen, zwaarbewapende soldaten, een overmacht vormde tegen de boeren en herders die je tegenkwam, kon je die afpakken wat je wou. Vechten tegen een gelijkwaardige tegenstander was weinig aanlokkelijk en het bleef meestal bij het aftasten van elkaars stootkracht. Maar het vooruitzicht van het daarna kunnen plunderen van een rijke stad was behoorlijk motiverend. Ook de Bijbel geeft voorbeelden genoeg van deze mentaliteit.
Wanneer nu de HERE, uw God, u in het land gebracht zal hebben, waarvan Hij uw vaderen, Abraham, Isaak en Jacob, gezworen heeft het u te zullen geven – grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt; huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt’ uitgehouwen drinkbakken die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt – en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, neem u er dan voor in acht, dat gij de HERE niet vergeet, die u uit het land van Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. (Deuteronomium 6: 10 – 12)
(Je ziet de Joodse kolonisten al smullen bij deze passage uit hun Heilige Boek, met hun gebedsriem om de arm en het geweer aan de voet.)
In 164 vC werd het leger van Antiochus verslagen en werd een lid van de Hasmonfamilie tot koning uitgeroepen.
Maar onder de Hasmoniden kregen de Realisten weer de overhand, en geraakte het land weer tot bloei en welvaart. Beeldbepalend voor de hele geschiedenis. Waar de Vromen het voor ’t zeggen krijgen, is er stilstand, achteruitgang, armoede, verval. Waar de Realisten de kans krijgen, bloeit alles op.
In de eerste eeuw nC was het Joodse land bezet door de Romeinen en toen startte een groep zeloten (Vromen) een opstand. Die zou uiteindelijk tot de totale verwoesting van de Tempel leiden, maar aanvankelijk leken ze succes te hebben.
De Realistische stroming werd vooral gedragen door de Farizeeën. Dat waren Vromen, maar wijze Vromen: ze zagen het als hun taak om hun omgang met God te delen met het gewone volk. In tegenstelling tot de verhelleniseerde (vergriekste) Sadduceeën die tot de hogere standen behoorden en Hogepriesters leverden.
De Farizeeën hadden veel gemeen met de zoroastristen: ze geloofde in engelen, in een hiernamaals en een Laatste Oordeel. Allemaal dingen die door de Sadduceeën als volks bijgeloof werden aangemerkt.
In het Sanhedrin, het hooggerechtshof van de Joden, bezetten de Farizeeën de minste zetels maar vertolkten daar wel het volksgevoel. Rabbi Hillel (80vC-30nC) was heel beroemd. Toen een Romeinse blaaskaak hem uitdaagde dat hij (de blaaskaak) Joods zou worden als de rabbi hem op één been staande de hele Tora zou kunnen leren, antwoordde Hillel: “Doe je naaste niet aan wat je zelf niet zou willen ervaren[53]. Dat is de hele Tora en de rest is commentaar. Ga dat maar naleven.”
De Farizeeën stonden bij de opstand tegen de Romeinen aan de kant van het volk (in tegenstelling tot de partij van de Sadduceeën). Maar ze wezen het terrorisme van de zeloten af! Rabbi Yohanan ben Zakkai wist dat ze toch nooit tegen de Romeinen op zouden kunnen en hield redevoeringen tegen gewapende opstand. Toen hij door de zeloten bedreigd werd, liet hij zich in een doodskist de stadspoort uit smokkelen, liep over naar het Romeinse kamp en mocht met andere geleerden in Jabneël gaan wonen. Jabneël zou na de verwoesting van Jeruzalem het nieuwe Joodse geestelijke centrum worden. Een andere Farizeese leider, Flavius Josephus, werd door de Romeinen gevangen genomen, en werd later een verdienstelijk geschiedschrijver – althans naar de norm van die tijd.
Veel bijbelgeleerden nemen aan dat door of onder gezag van Ezra de bijbelboek-rollen opnieuw zijn overgeschreven[54], vanuit de gezichtspunten van toen. Hun definitieve vorm schijnen ze overigens pas gekregen te hebben in 90 nC, in de yeshiva van rabbi Yohanan ben Zakkai in Jabneël.
De Essenen, en de gemeenschap van Qumran idem dito, hadden zich al tijdig teruggetrokken in de woestijn bij de Dode Zee, om zich daar voor te bereiden op de naderende eindtijd. Zodat ze als ‘kinderen van het licht’ bij het laatste oordeel aan de goede kant zouden staan. Dat geloof in ‘het einde der tijden’ en in ‘de dag van het laatste oordeel is nabij’ heeft door de hele geschiedenis van tijd tot tijd opgespeeld en doet dat tot de dag van vandaag! Je hebt echt heel rare lui onder gelovigen, hoor. Overbodig te zeggen dat die oprispingen steeds weer door de realiteit worden achterhaald.
32. conclusie
Hiermee moge ik voor de geachte lezer(es) aanvaardbaar gemaakt hebben dat de Ene Ware God – dus ook de God van Mohammed B – een politieke constructie is, een middel tot economische en politieke machtsvorming.
Voor oerbedenker Zarathoestra was zijn EWG een manier om de verwoestende en mensverwilderende stammenoorlogen te pacificeren. Deze functie heeft de EWG tot op de dag van vandaag. Maar dat maakt Hem nog steeds niet meer dan een patriarchale uitvinding. Een bedenksel. Zoals ik al zei: niets bestaat buiten de menselijke geest – kan ik makkelijk zeggen, want zodra er toch iets búiten de menselijke geest blijkt te bestaan, hebben we er meteen een naam (woord) voor[55]!
Het zoroastrisme heeft de meeste ideeën aangeleverd waarmee de latere monotheïsme-varianten zijn vormgegeven.
Het judaïsme bewerkstelligde ermee dat alle offers (schapen, geiten runderen, e.a.) voortaan alleen nog in Jeruzalem mochten worden gebracht, teneinde een militaire vuist te kunnen maken tegen de grootmachten.
De pacificering van vechtende stammen door uniformering van het geloof lag besloten in de geest de ijzertijd. In alle beschavingen van toen is de tendens bespeurbaar: in China, in India, in het Romeinse rijk, in het Christelijke Rijk van Constantijn, in de Islamrijken.
Waar het hier om gaat is dat de Ene Ware God een politieke constructie, dus een bedenksel, is en dat de judaïstische vorm ervan de mal is waarin eerst het christendom en later de islam gegoten zijn. Wat ze gemeen hebben – en wat het judaïsme heeft toegevoegd aan het zoroastrisme – is de onverdraagzaamheid ten opzichte van alle andere geloven, en de vrouwvijandigheid.
God is een bedenksel. Weliswaar een uit de nood geboren bedenksel, maar toch. Weliswaar een in zijn tijd functioneel bedenksel, maar toch.
Vooral de vrouwen hebben er geen enkel belang bij om daar hun loyaliteit aan te blijven wijden, want de EWG is zo patriarchaal en vrouwvijandig als wat. Dat vrouwen toch de neiging hebben om Hem te sauveren komt doordat Hij als bedenksel parasiteert op onze in 2 miljoen jaar lange religieuze praktijk aangeboren religieuze gevoelens.
Deze religieuze gevoelens zijn onze ‘heiligste’ gevoelens. Die zijn dus bepaald niét het doelwit van mijn aanval op de mens- en vooral vrouwonvriendelijke EWG. Als een geachte lezer(es) zich gekwetst voelt door mijn aanval op de EWG-ideologie, dan heb ik mij niet duidelijk genoeg uitgedrukt.
Mijn betoog zet onze religieuze gevoelens juist eindelijk in het volle licht van ons verstand. Zodat we onszelf beter kunnen begrijpen en elkaar beter kunnen begrijpen.
Aan die religieuze gevoelens moet adekwater tegemoetgekomen worden dan vandaag gebeurt. De mensen die een opleiding hebben gevolgd om hieraan tegemoet te komen (pastors, imams) noch degenen die dit uit eigen ‘inspiratie’ ter hand genomen hebben, hebben hier goed zicht op, in hun onwetendheid over hoe mensen mensen geworden zijn, dus hoe ze geestelijk in elkaar zitten.
Ook dat zal verbeteren wanneer een heldere kijk op onze menselijke natuur gemeengoed geworden zal zijn.
“Gemeengoed geworden zal zijn”… of ik daar dan verwachtingen over koester?
Jazeker, geachte lezer(es). En wel hierom.
Vier jaar na afloop van de laatste wereldoorlog heeft een comité van werelddenkers een nieuw ideologisch werkstuk tot stand weten te brengen: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het eerste universeel-menselijke document. Zonder dat er nog een goed zicht was op de menselijke natuur heeft men natuurlijk wel aangevoeld dat die in wezen ‘goed’ is – dus dat we in wezen ‘gefrustreerde edele wilden’ zijn. Men voelde aan dat die natuur des te beter naar voren kan komen als er gewerkt wordt aan de gunstige omstandigheden daarvoor: als er gestreefd wordt om onrecht te bestrijden.
Dat er nog geen helder zicht was op de menselijke natuur blijkt uit de uiterst vage formulering van waar het recht van iedere mens op gebaseerd is: op zijn mens-zijn.
Op 10 december 1948 werd de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens door de Verenigde Naties aangenomen. Het document werd geschreven door een uit 14 naties tellende Commissie van Mensenrechten, voorgezeten door Eleanor Roosevelt. De declaratie was een compromis tussen de verschillende visies van de machtsblokken die toentertijd de wereld verdeelden: de vrije (kapitalistische) wereld, de communistische landen en de kerken. De vrije wereld moest opboksen tegen twee collectivistische blokken, maar die waren elkaar uiteraard vijandig gezind – een gunstige bijkomstigheid.
Vanaf 1948 hebben bijna 200 naties het document ondertekend. Ook heeft de declaratie sinds haar introductie talloze grondwetten en wetgeving beïnvloed.
Een belangrijk streefpunt van de Universele Verklaring is: een wereld waarin de mensen vrij zijn van vrees en gebrek. De vrees is nader gespecificeerd in: vrijheid van meningsuiting en van geloof.
Het is duidelijk dat het monotheïsme, waarin de gelovigen verondersteld worden God te vrezen, hiermee in strijd is. Ook omdat daarin niet gestreefd wordt naar een wereld die vrij is van vrees en gebrek maar alle aandacht gericht wordt op het hiernamaals.
Dat de schrijvers van het document nog zo weinig konden maken van de menselijke natuur komt enerzijds doordat het schier onmogelijk was om in deze tot een consensus te komen – het is al een prestatie dat ze er God uit hebben weten te houden – zodat we al heel blij mochten zijn met het ietwat cryptische “De waardigheid van iedere mens is inherent.” En anderzijds doordat de relevante menswetenschappen van die dagen nog aan hun opmars moesten beginnen.
Maar vandaag is het beschrijven van de menselijke natuur alleszins haalbaar.
En dat wordt ook bijzonder wenselijk. De wereld globaliseert, doordat de vrije markt globaliseert. De vrije markt bestaat bij de gratie van democratie, en andersom. Verreweg de meeste landen van de wereld zuchten nog onder de dictatuur van hun heersende elites, die hooguit schijnvormen van democratische besluitvorming hanteren. Hun onvrije massa’s worden in toom gehouden met godsdiensten en andere religieuze systemen. Maar de kracht van de vrije markt, die niets aankan met onvrije mensen en die ons vanaf de zestiger jaren ook uit de kluisters van de godsdienst heeft verlost, zal op termijn ook de moskeeën, de synagogen en de tempels doen leeglopen.
Het vrije Westen loopt al veel langer voorop in de ‘verlichting’. Daarmee bedoel ik het ‘van God los’ raken van het menselijke denken en het openstaan voor een meer wetenschappelijke kijk op onszelf en de wereld. De elites van de onderdrukte massa’s krijgen ook ‘verlichte denkbeelden’, die beweging brengen in de verstarde dictaturen. Door de televisie en het internet worden die processen vandaag versneld. Maar het met geweld opleggen van democratie zoals de Bush-clan heeft geprobeerd – overigens in het kader van vergroting van de Amerikaanse greep op de olie – loopt op rampen uit. Dat geeft de Vromen de kans om de religieuze gevoelens van de onderdrukte massa’s te bespelen.
De foute weg. Gewoon geduld hebben en de vrije markt alle kansen geven om haar bevrijdende werk te laten doen. Door de elektronische communicatiemedia gaat het sowieso al veel sneller dan vroeger. Maar we kunnen nóg iets doe om het bevrijdingsproces soepeler te laten lopen. Natuurlijk: het verhogen van de welvaart in die landen: de Vromen en armoede horen onverbrekelijk bij elkaar. Maar ik bedoel iets anders.
Ik denk, dat het niet lang meer zal duren of bij denkers die er toe doen breekt het besef door dat het heel zinnig zou zijn om die uiterst iele basis waarop de Universele Verklaring gebouwd is (“erkenning van de inherente waardigheid … van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor gerechtigheid en vrede in de wereld“) uit te gaan werken in het project De Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens.
Dat zal niet alleen de grondslag van de Universele Verklaringen verstevigen, maar zal ook aan alle mensen, van welke huidskleur, cultuur of confessie dan ook een richtpunt bieden voor hun denken over zichzelf en de ander. Het zal een wenkend alternatief bieden voor wat de mensen door de vrije markt kwijtraken. Ze raken van God los, maar ze moeten een nieuw houvast in het leven.
Dit project zal wel boekwerken opleveren, maar het zal nooit stoppen. De boekwerken zullen de aard hebben van het telefoonboek: telkens een nieuwe opgedateerde editie. Want … de wetenschappen gaan maar door. In alle laboratoria, studeerkamers, collegezalen, opgravingsplekken, redactielokalen, wetenschappelijke congressen en studentikoze discussies gaat het maar door … tot de mensheid ophoudt. We hebben maar één betrouwbare waarheid: een die altijd onderwerp van brainstorming blijft en waar alle kennis waarover op dat moment te beschikken valt, aan te pas komt. De waarheid moet een democratisch product zijn wil ze betrouwbaar zijn.
(reageren: info@mens2000.nl)
[1] In die dagen begon ik aan dit stuk, maar nu ligt het opnieuw op de werkbank …
[2] natuurlijk zouden de moslims hier te lande dat wél kunnen en ze doen dat ook, maar laten het uit hun hoofd om dat openlijk te doen: daarmee zouden ze zich als ‘afvalligen’ kenbaar maken; teneinde het daaraan verbonden gevaar te verminderen worden er vandaag verenigingen van alvalligen opgericht
[3] in een democratie is de staat het machtsapparaat van een gekozen regering – en zo hoort het ook, we kunnen niet zonder staat
[4] en dat geldt helemaal en in het bijzonder voor de Ene Ware God! Die heeft zelfs niet een eigen wil of macht
[5] bij het Bush-regiem (Amerika is op ’t moment echt aan het afzakken naar een regime, en wordt inderdaad al behoorlijk achterlijk en corrupt) zou je dat niet direct zeggen, dat de Leider de beste is; maar gezien dat hij een tweede termijn heeft gehaald moét hij enige kwaliteit hebben
[6] Chris Buskes legt dat bevattelijk uit in zijn bevattelijke boek Evolutionair denken (Uitg. Nieuwezijds, 2006)
[7] Richard Dawkins The Selfish Gene (Oxford UP, 1976)
[8] dat is de grote inbreng van Frans de Waal voor de kennis van ons voorgeslacht: Chimpansee politiek (Amsterdam, 1982) en Van nature goed (Contact 1996)
[9] onderstreping van mij
[10] onlangs heeft een rechtse paleo geprobeerd het beeld van de vredelievende ‘hippies van het regenwoud’ van Frans de Waal te ontkrachten. De Waal, zo benadrukte hij, kent de bonobo’s alleen van de dierentuin en heeft nog nooit de bonobo’s in het wild bestudeerd. Dat ondernam deze wetenschapsschrijver wél en ontdekte, zo stelt hij, dat de bonobo’s helemaal niet zo aardig tegen elkaar zijn en helemaal niet zo veelvuldig paren.
Hij kreeg wel begrip voor het feit dat De Waal nog nooit bonobo’s in het wild heeft bestudeerd, want je krijgt die dieren ook maar heel moeilijk te zien. Zijn eigen kortstondige onderzoek heeft hem dan ook slechts een heel beperkt beeld van de bonobo’s gegeven.
De Waal heeft er natuurlijk op gereageerd. Heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij de bonobo’s nooit in het wild heeft bestudeerd, alleen in een dierentuinsituatie. In zo’n onbekommerde leefsituatie zijn de bonobo’s natuurlijk veel vrijlustiger en aardiger. Maar De Waal heeft zich altijd ook op de studies van de echte veldonderzoekers gebaseerd, die de bonobo’s al decennia lang volgen en wetenschappelijk bestuderen. Zij hebben een veel breder en vollediger beeld dan de criticus zich heeft kunnen verwerven. Deze wetenschappers hebben geen kritiek op De Waal’s presentatie van de bonobo’s. Ook omdat die zijn bevindingen voortdurend met hen bespreekt.
[11] gras begon 10 mjg pas echt als uitgestrekte bodembegroeiing te verschijnen; misschien is ons verhaal wel voor een groot deel een grasverhaal
[12] tot nu toe gold H. habilis,, in 1960 door Louis Leakey, tussen werktuigen als hierboven afgebeeld, gevonden fossiel als de tussenvorm tussen de AP’s en de HE’s (H. erectus); ik zag dat nooit zo zitten: als je een dierfossiel aantreft op een kennelijke slachtplek (gezien de stenen messen en de daarmee bekraste dierenbotten) dan denk je toch dat zo’n dierbot, of het nou van een olifant is of van een AP, van een slachtoffer afkomstig is en niet van een slachter? De vondst van de werktuigen hierboven bevestigde mij al in dit vermoeden: de daartussen gevonden botten waren alle van prooidieren, en de slachter, ap garhi, werd heel ergens anders gevonden. De recente vondst van een H.habilis fossiel van 1,44 mjg én een HE-fossiel van 1,55 mjg, in dezelfde omgeving, bewijst dat de HE’s inderdaad geen H. habilis als voorouders hadden: ze waren tijdgenoten. Loop ik fluitend rond, de hele dag, na zo’n publicatie
[13] het recente handboek van wetenschapsschrijver Carl Zimmer Human Origins (2005) maakt er in ’t geheel geen melding van! (en aan het verschijnsel ‘taal’ welgeteld 3 bladzijden, aan het einde van zijn fraai verluchte boek)
[14] de vroegste archeologische bewijzen dateren van rond 1,5 mjg
[15] ik denk met name aan Bilzingsleben
[16] je moet een steen van de meest geschikte steensoort (die zich het prettigst en mooist laat afslaan) zoeken en dan liefst een die qua vorm al wat in de buurt komt van wat je wil (makkelijker); vervolgens moet je een hamersteen (van een hardere steensoort) hebben, voor de grove afslagen, en een stuk hertengewei of hard hout voor de fijne afwerking
[17] Tijd voor een carnavalsliedje, dat mij altijd aan het denken zette. Daar komt het: “Dat is het einde – Dat doet de deur dicht – Daar zijn geen woorden voor – Ja, dat is la-la-láá-la-lala-la – Ja dat is la-la-la-la-la.” (Ahum! sorry)
[18] ai! Daar schieten mij de bavianen van de apenrots in Emmen te binnen. Maar dat is een collectieve psychose, waarbij ook de grote afhankelijkheid van de leider van de groep meespeelt. Bavianen zijn in sociaal opzicht een ‘lagere’ soort dan de chimpansees, die in dat opzicht weer ‘lager’ zijn dan mensen.
[19] intrigerend is wat ik onlangs las over het ‘syndroom van Capras’, de hersenstoornis dat een patiënt wel echtgenoot of naast familielid van gezicht herkent maar dat dit gezicht niet meer de bijbehorende emoties oproept. Dat is een ramp. “Ons bewustzijn heeft tot taak een verhaal te schrijven over de eigen persoon dat sluitend doorloopt en samenhangt. Komt er een breuk in dat verhaal dan herschrijft ons bewustzijn het. De nieuwe versie is dan het verhaal waarin alle zich voordoende elementen weer hun plaats hebben. (Bijvoorbeeld: die dame is een zus van mijn vrouw, of een look-alike, en ze weet ’t mooi te brengen allemaal; maar mijn vrouw is ze in geen geval, wat ze ook beweert).
In een psychose gebeurt ook zoiets.” (Volkskr.16 mrt’07).
[20] ze zijn met de talen en hun laatste sprekers uitgestorven; de geïntegreerde overlevenden geloofden wat de meest populaire verhalenvertellers opdisten: aangewaaid spul
[21] vandaar dat missionarissen juichend konden melden dat hun ‘zwartjes’ al in God geloofden!
[22] door middel van het zichzelf kunnen herkennen in de spiegel ; wat de neurologische basis is van het zelfbewustzijn van een (groeps-)dier is het speeltje van de neurologen, daar houd ik mij hier niet mee bezig; het gaat mij om het bewustzijn waar de filosofen over piekeren
[23] wanneer chimpansee-achtigen in hechte groepen leven, zijn de vrouwen daarin dominant; dat de mensachtigen ook zo bonobo-achtig samenleefden, daar leveren hun kleine hoektanden en hun geslachtdelen bewijzen voor; pas in overpopulatie-omstandigheden krijg je overlevingsgevechten tussen de groepen en dan worden de mannen belangrijker; maar de wereld is voor de mensen 99,5 % van de tijd eindeloos groot geweest en vaak, zoals 74.000 jg bij de ontploffing van de Toba, waren ze het uitsterven nabij
[24] façade en zuilen van het Colosseum zijn van travertijn uit Tivoli
[25]de betreffende wetenschappers moeten angels zijn en fear to tread : kunnen niet zomaar gedurfde hypothesen lanceren als een portrettekenaar dat straffeloos kan – naar wetenschappers wordt wel serieus geluisterd …
[26] zullen we het de R-status noemen en de S-status? Ik bedenk maar even wat. Nou, religie en het niet nader te noemen containerbegrip spiritualiteit zijn dan fenomenen van onze S-status
[27] zie elders op deze site de tekst “Een nieuw Groot Verhaal”
[28] nou ja, het is wel heel zeldzaam geworden: alleen van twee VJ-groepjes heb ik het tot nu toe vernomen
[29] naast de supervulkaan Yellowstone in Wyoming; misschien een ietsje bescheidener, maar die lijkt eerder aan de beurt nu – en dan zijn de gevolgen in een overvolle mensenwereld van vandaag echt niet te overzien
[30] vroegere paleo’s noemen onze vroegste Europese AMM-voorouders dan ook Cromagnonmensen
[31] ja, dat kom je in de beschrijvingen van de antropologen vaak tegen: dat de vrouwen zeggen dat de mannen die van hen gestolen hebben; en soms geven mannen het ook toe, dat ze oorspronkelijk zelf geen rituelen hadden en dat ze die van de vrouwen hebben afgepakt
[32] weet je dat Jane Auel voor haar romans nauwgezet research doet en haar ontwerpen doorspreekt met echte wetenschappers? De paleo’s dragen haar op handen, want ze heeft uit de (niet geringe) opbrengst van haar boeken menig congres bekostigd (vermoedelijk ook dat waar ik haar heb mogen ontmoeten)
[33] dat is trouwens typisch iets voor eiland-situaties
[34] Knud Rasmussen Across Arctic America. Narrative of the Fifth Thule Univ. of Alaska, 6e dr. 1999
[35] de familie Tata, van Tata Steel dat de Chorus hoogovens van IJmuiden heeft gekocht, is zoroastrist
[36] is men nog niet achter wat onder deze hiëroglyfenbenaming verstaan moet worden
[37] Uitgeverij Fontaine, 2006
[38] in 1868 gevonden op de Jordaanse heuvel Dhiban, het oude Dibon, hoofdstad van Moab ; voor mij de belangrijkste vondst aller tijden
[39] ik schrijf dat toe aan de Nijl, met het allesbepalende ritme van zijn al dan niet overvloedige overstromingen ( een ‘goede Nijl’ dan wel een ‘slechte Nijl’)
[40] op het kaartje op p.41 als “MEDEA”
[41] geen geringe opgave: die simpele boerenjongens moesten overtuigd raken dat hun oeroude landbouwgoden niets voorstelden (holle beelden met zaagsel erin, meer niet!) afgoden waren, die nodig moesten worden uitgeroeid door hen
[42] Viking Compass, 2004
[43] Oxford Univ..Press, 2001
[44] vert. Amst. 2005
[45] Fontaine Uitg.( 2006 ). Overigens meent Hulspas dat niet Chilkia maar Josia het scenario voor het doen samenvloeien van de revenuen uit de productie in de Tempel heeft bedacht. Hulspas’argument? Dat Josia de uitvoering zo voortvarend ter hand heeft genomen! Maar de prestigieuze rol die hij in dit stuk kreeg: hij zou de nieuwe koning David worden, verklaart zijn animo toch al genoeg? Nee, zo’n knap in elkaar gestoken theologisch Verhaal kan alleen van een behoorlijk onderlegde ‘denktank’ stammen, niet van een jeugdige troonopvolger
[46] vert. Amst. 2005
[47] herinner je je Aram, dat korte tijd Israël tot vazalstaat wist te maken? Welnu, Aramese stammen waren al eerder ook oostwaarts gemigreerd en hadden zich gevestigd in de buitengebieden van Babylon en Ur. Daar werd Akkadisch gesproken, maar de Chaldeeën bleven Aramees spreken, ook toen ze bestuurlijke macht kregen. In de Bijbel staat dat vader Abraham afkomstig was “uit Ur der Chaldeeën”.
[48] veel over de goden van het Midden-Oosten en dus ook van het oude jodendom heb ik uit The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith (2001, Oxford U.P.)
[49] Hulspas merkt terecht op: “Ook als Josia maar een bescheiden deel van de in 2 Koningen beschreven hervormingen en verwoestingen had uitgevoerd, had Jeremiah hem als voorbeeld van een goede koning kunnen prijzen. In plaats daarvan heeft hij geen goed woord voor hem over.
[50] zoals ook de herhaalde voorstelling dat toespraken plaatsvonden “ten overstaan van het ganse volk” en “het ganse volk weende en beloofde …”
[51] moeten we dus ‘Baruch’ bij denken! Zou het niet zo kunnen zijn dat Baruch wél, met de overige priesterij en elites, naar Babylon is afgevoerd? En dat hij daar in Jeremiah’s geest verder is blijven schrijven? Andere bijbelpassages melden dat hij met Jeremiah is afgevoerd naar Egypte en dat beiden daar overleden waren toen Egypte door Chambyses tot Persische satrapie werd gemaakt (625 vC). Ik vind het trouwens raar dat Baruch noch zijn geschriften voorkomen in mijn NBG-bijbeltje.
[52] was dat de leerling en helper van Jeremiah? of iemand anders die toevallig ook Baruch heette?
[53] dat heet De Gulden Regel, en is een verworven inzicht van de wijzen van de ijzertijd, tot welke cultuur ze ook behoren
[54] de oude boekrollen werden niet weggegooid of verbrand, maar in urnen ergens ‘bijgezet’.
[55] natuurlijk stond de Matterhorn (om eens een berg te noemen) al lang op zijn plek voordat er mensapen, laatst staan mensen of een menselijke geest, waren. Maar al die lange tijd had niemand daar weet van. Dus dan besta je niet echt. Bestaan is een begrip, en een begrip bestaat bij de gratie van het begrepen worden: in de menselijke geest