Grote Verhalen
Eva en Adam – scheppingsverhaal voor de humaniste van nu
LET OP: DEZE TEKST IS VEROUDERD. DE NIEUWSTE VERSIE VINDT U DOOR HIER TE KLIKKEN
(versie 31 aug. 2015 )
We leven sinds kort in een mannenwereld. Nou ja, gerekend naar hoe lang “we” bestaan. En dat is toch al zeker wel zo’n vier miljoen jaar. Vier miljoen jaar geleden (4 mjg) waren we nog aapmensen. Nog gewone dieren. Wel bonobo-achtige wezens, vraag maar aan primatoloog Frans de Waal. We waren als bonobo-achtigen gewend aan een dominante positie van de vrouwen.
Als aapmensen, levend in een voor mensapen nogal gevaarlijke savanne-achtige omgeving waarin de wet gold van de overleving van de snelste, met de grootste slagtanden, de scherpste horens, of grootste gestalte met de dikste huid, waren zich op hun voeten voortbewegende – dus nog eens extra trage – mensapen gedwongen tot het foerageren in zeer hechte groepen. Derhalve in de grootst mogelijke onderlinge harmonie. Niks geen macho-gedrag, veel te gevaarlijk. De mannen deden braaf wat de vrouwen van hen verwachtten, en dat zou zo miljoenen jaren doorgaan, tot ieders tevredenheid.
Alle macht aan de vrouwen
BLOEDSERIEUZE PREDIKING VAN EEN RARE REVOLUTIE
door
Frans Couwenbergh,
portrettekenaar en filosoof
(versie 9 apr.‘05 onder Project.vrouw.doc)
inleiding
De visie op de mens. Daar draait eigenlijk alles om in welke cultuur dan ook. Culturen verschillen van elkaar in hun heersende kijk op de menselijke natuur. Hoe zit dat met ons, hier, in het ‘vrije westen’, in onze consumentensamenleving? Wat hebben wij voor een cultuur en welke visie op de mens heerst er bij ons?
Wat we er op school over meekrijgen, stelt nauwelijks iets voor. Inzicht hoe het heelal in elkaar zit, ja, daar weten we al heel wat van. Hoe een cel van een organisme in elkaar zit en hoe deze zich vermenigvuldigt is ook geen punt meer, we kunnen zo’n proces nog manipuleren ook. Maar … hoe zijn wij tot een aparte soort geworden? Hoe zijn we aan taalvermogen gekomen en aan dat merkwaardige bewustzijn? Waarom doen we zulke frustrerende dingen als zinloos geweld en oorlogen?
Waarom weten we eigenlijk zo weinig van onze eigen natuur? Ik denk dat een belangrijke oorzaak is dat deze tot voor kort het territorium van de Kerken was. Die mochten dat voor ons invullen hoe wij waren. Ze hadden daarbij geen behoefte aan natuur- of mensweten-schappelijke fundering van hun opvattingen in deze. Ze houden hun opvattingen, stammend uit lang vervlogen tijden toen voor bedoelde wetenschappen nog geen hulpmiddelen voorhanden waren, angstvallig uit de schrale wind van de wetenschappen die deze opvattingen snel zouden doen verschrompelen.
Sinds de zestiger jaren zijn de Kerken hun macht over ons denken grotendeels kwijtgeraakt. Maar … wat is er voor in de plaats gekomen? Géén ander instituut dat ons wegwijs maakt in de menselijke natuur. Ieder moet daar voor zich maar zelf achter zien te komen in onze huidige cultuur. Aangezien dat inspanning, tijd en vooropleiding kost, begint de massa der mensen er niet eens aan. Zelfs de meeste geleerden niet. De menselijke natuur? O, breek me de bek niet los, roept men bij voorbaat. Niet veel soeps, dat staat vast. Kijk maar naar holocaust, naar Rwanda, naar de Balkan, of, dichter bij huis, naar het zinloos geweld!
Toch kent iedere mens wel momenten waarop zij/hij zich gedachten maakt over de menselijke natuur. Vooral de laatste tien jaar verschijnen er boeken, meest van Engelstalige wetenschappers, die licht werpen op onze natuur, en op vragen als hierboven gesteld. Maar wie heeft er de tijd om die allemaal te bestuderen en bij te houden?
Een enkeling zoals ik. Vanaf dat ik ’s morgens mijn ogen open ben ik er mee bezig en zelfs op mijn werkplekken kun je mij zien staan studeren, op de momenten dat er niets te tekenen valt.
Maar wat moet u met de bevindingen van een leek? Geef mij maar een echte wetenschapper, iemand die erin doorgeleerd heeft, zou ik zelf denken.
Maar … een wetenschapper heeft maar één vakgebiedje. Voor het inzicht in de menselijke natuur moet je heel wat vakgebieden bezoeken: sociobiologie, antropologie, ethologie, paleontologie, ontwikkelingspsychologie, sociologie en meer -logieën. Op die andere vakgebieden is een echte wetenschapper ook maar een geïnteresseerde leek, net als ik. Wannéér hij er zich al in begeeft; maar welke wetenschapper doet dat? Zijn tijd en energie worden opgeslokt door zijn colleges en de publikatiedwang op z’n eigen vakgebiedje. De enkele fanatiekeling onder de wetenschappers heeft nóg een handicap: hij heeft een wetenschappelijke reputatie te verliezen, waar zijn inkomen en eventueel dat van zijn gezin mee gemoeid zijn; die brengt hij in gevaar wanneer hij zich inlaat met een ‘zo-is-het-gegaan’-verhaal van onze menswording en het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn. Gissingen en niet te bewijzen aannames vormen evenzovele stekels die de ballon van zijn wetenschappelijke reputatie bedreigen wanneer hij zich in deze doornige jungle waagt. Zo bezien heeft de geïnteresseerde leek toch niet zulke slechte papieren … wanneer hij tenminste een geloofwaardige literatuurlijst weet over te leggen.
Ik beloof u mijn tekst van de nodige verwijzingen te voorzien, en voor de ingevoerde lezer noem ik hier alvast – mijn literatuurlijst vindt u achterin – vijf wetenschappers waar ik voor dit onderwerp het zwaarst op leun.
Voor de onderbouwing van onze zeer sociale natuur en de lotgevallen die hebben geleid tot het gedrag dat deze aanname vandaag zo ongeloofwaardig maakt (zinloos geweld, oorlogen) leun ik op antropoloog Marvin Harris, vooral op zijn Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, Baarn. 1990). Voor onze cultuurgeschiedenis op Jared Diamond, The Third Chimpanzee (N.Y.1992) en Guns, Germs and Steel (N.Y.1997). Voor de ethologische kant steun ik vooral op Frans de Waal Chimpanseepolitiek (proefschrift, 1987), Van nature goed (Contact, 1996) en Bonobo (Kosmos, 1997). Voor onze ‘demonische’ kant op Demonic Males van Richard Wrangham & Dale Peterson (N.Y. 1997). Voor de paleoantropologie op Donald Johanson Lucy’s Child (N.Y. 1989), Children of the Ice Age van Steven M. Stanley (NY 1996), How Humans Evolved (Boyd&Silk, New York, 2000), Craig Stanford Significant Others (New York, 2001).
Zal ik nog wat namen ‘droppen’? Elaine Morgan, Matt Ridley, Steven Mithen, Wim van de Grind, William Calvin, Ernst Mayr, Edmond O. Wilson, Rosalind Miles, … ik kan nog een tijdje doorgaan. Maar ik moet hier vooral de enkele wetenschappers noemen die mijn prestigieuze denkmodel over hoe onze ‘taligheid’ begonnen is (met gebarentaal) ondersteunen: de gebarentaalexpert William C. Stokoe Gesture and the Nature of Language (Cambridge Univ.Press 1995), Roger Fouts Next of Kin (Living Planet Press, 1997) en Michael C. Corballis The Lopsided Ape (N.Y.1991) die alle theorieën hieromtrent uitgebreid bespreekt en tenslotte beargumenteerd zijn persoonlijke keuze doet: de gebarentaal als beginvorm van ons taalvermogen.
Zo kan ik me dan wel geen ‘wijsgeer’ noemen maar wel ‘weetgier’, toch? Maar misschien hebt u nog moeite met mijn beroep: portrettekenaar. Wat heeft dat nou met dit onderwerp te maken? Misschien legt iemand een link naar ‘creatief denken’, maar verder?
Meer dan u denkt. Waarom weet ú, weet zelfs de doorsnee wetenschapper zo weinig van de menselijke natuur – wat een geleerde als Kinnegin niet hindert om er publiekelijk statements over te ventileren -, terwijl er vooral de laatste decennia een golf van informatie en nieuwe inzichten vanuit een groot aantal -logieën wordt aangevoerd? Omdat u een baan hebt, die uw tijd en energie voor een aanzienlijk deel opslorpt; daarnaast hebt u een relatie en zelfs kinderen, die, wilt u daar goed mee omgaan, al uw resterende tijd en aandacht vragen; en hetzelfde of nog erger geldt voor onze wetenschappers vandaag. En kijk dan nog eens naar deze portrettekenaar-weetgier. Zijn twee kinderen hebben hem al grootvader gemaakt. Zijn levensgezellin leidt net als hij haar eigen leven in haar eigen huis, zijn financiën beherend. Zie deze bejaarde flierefluiter nou eens staan schrijven (deze inleiding bijvoorbeeld), bij zijn portrettekenspulletjes, op de plaza van een recreatiepark, waar een aangenaam windje vanuit het bij dit warme weer automatisch opschuivende dak de palmtoppen laat wuiven en dat speelt met zijn uitgehangen voorbeeldportretten, waar mensen in vrijetijdskleding langs slenteren – of stilstaan, ja, dan moet de weetgier de portrettekenaar even laten voorgaan.
Ik zou stikjaloers zijn op dit leventje wanneer ik het niet zelf zou zijn die daar staat, achter zijn geïmproviseerde lessenaartje. Net als hij moe wordt van het staan en het denken, komt er een klant zodat hij weer een tijdje kan zitten tekenen. Voelt meneer zich een beetje hongerig? loopt hij toch even door de supermarkt, laat zich een saucijzenbroodje opwarmen en neemt een bakje vruchtenyoghurt mee. En als hij thuiskomt, staan zijn studiespullen en pc nog zoals hij ze achterliet en gaat hij door tot een vergevorderd middernachtelijk uur, pilsje en sigaar binnen handbereik …
Nu moet ik onderhand maar eens wat laten zien.
De menselijke natuur
Hoe ver moeten we terug voor de diepste wortels van de menselijke natuur? Naar de eerste meercelligen? Belachelijk! Hoewel … een nietig rondwormpje als Caenorhabditis elegans eet, beweegt zich voort, reageert op prikkels uit de omgeving, copuleert en zit op moleculair niveau grotendeels hetzelfde in elkaar als wij. En roept de bijbel niet dat wij slechts nietige aardwormen zijn in het aanschijn Gods?
VVD-ideoloog Andreas Kinnegin weet kennelijk precies hoe de menselijke natuur in elkaar steekt. Die mengde zich in het in machteloosheid doodgebloede moraaldebat twee jaar geleden met het statement dat de mens “van nature een woeste barbaar is die zonder bedenken rooft en moordt” [1]. Hij huldigt nog steeds de opvatting van Thomas Hobbes (1588 – 1679!) dat de mens van nature egoïstisch is en uit op eigen voordeel. Volgens Hobbes zijn mensen in principe verwikkeld in een permanente oorlog van allen tegen allen (“Homo homini lupus”). Kinnegin krijgt met zijn mensbeeld nog steeds de instemming van heel wat intellectuelen, zich afdoende gesteund achtend door empirische feiten als holocaust, Rwanda, Joegoslavië en zinloos geweld. In de zestiger jaren kreeg dit mensbeeld ook nog steun vanuit de paleontologie; eerst door Raymond Dart die de door hem gevonden Australopithecus ten onrechte (zoals later bleek) als een ‘killer ape’ voorstelde, en vervolgens door de daarop voortbordurende wetenschapsjournalist Robert Ardrey met zijn populaire boek African Genesis. Ook Conrad Lorenz deed toen pessimistische beschouwingen het licht zien. Dat alles in de slagschaduw van de holocaust. Bepaalde recentere onderzoeken aan onze naaste verwanten, de chimpansees, versterkten deze opvatting alleen maar.
Bij veel andere denkers, zoals de grote antropoloog Marvin Harris[2], druiste dit mensbeeld in tegen hun gevoel: dan zouden we deze natuur toch in onszelf gewaar moeten worden? En tegen hun verstand: dan zouden wij, wanneer wij van nature gewelddadige aso’s zijn, het toch juist prettig moeten vinden als we met holocaust, Rwanda, Kosovo en zinloos geweld geconfronteerd worden en asociaal gedrag bij onze kinderen toejuichen en aanmoedigen? Dat is allemaal niet het geval. Harris toont bovendien aan dat de oorlogen pas vanaf het begin van de beschaving tot een constant gegeven in de geschiedenis van de mensheid zijn geworden en dat, hoe primitiever menselijke samenlevingen zijn, des te harmonischer de mensen met elkaar weten te leven.
En je moet ook het volgende bedenken. Als de Kinnegins zo balen van het aso-karakter van de mens, doen ze dat vanuit het idee hoe de mens eigenlijk zou móeten zijn. ‘Iedereen altijd aardig voor elkaar’ of zoiets. Maar … hoe kómen ze aan dat idee? En … het woord ‘aardig’ komt van ‘aard’; iemand ‘menselijk’ behandelen betekent dat je aardig voor hem bent, en wie dat niet doet, is een ‘onmens’. Ons woordgebruik spreekt onze geïndoctrineerde opvattingen tegen!
Mensen zijn van oorsprong heel sociaal en de ethologen leggen ons uit hoe het zit: dat komt omdat mensen groepsdieren zijn.
Bij groepsdieren is nog een andere neiging aan het werk dan bij solitaire vormen van leven. Een groepsdier kan niet buiten zijn leefgroep. Dan mist het de bescherming ervan maar ook de in de cultuur van de groep opgeslagen kennis die voor het overleven onmisbaar is; kennis die niet aangeboren is maar die het in zijn jeugdjaren leert. Het welzijn en de leefbaarheid van de groep zijn voor elk individu van zo groot belang dat het bereid is om daar aan individueel (‘Hobbesiaans’) eigenbelang voor in te leveren. Groepsdieren zoals chimpansees, onze naaste verwanten in het dierenrijk[3], kennen dan ook een heel repertoire aan sociale vaardigheden zoals medeleven en troosten, conflictverzoening, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin; hetgeen uit Van nature goed van Frans de Waal[4] allemaal te leren valt.
Groepsdieren worden derhalve bewogen door twéé aandriften. Enerzijds de ‘Hobbes-aandrift’: het verhogen van de eigen, individuele status binnen de groep – hoe hoger de status, des te meer toegang tot het beschikbare voedsel en de voortplanting, in concurrentie met groepsgenoten. Anderzijds het verlangen naar groepsharmonie: hoe harmonischer de leefgroep, des te leefbaarder en sterker in de concurrentiestrijd met naburige leefgroepen. Deze twee aandriften staan haaks op elkaar en zouden het individuele groepsdier tot een verlammende innerlijke tweestrijd veroordelen, wanneer de groepsdieren niet over een rustbrengend mechanisme zouden beschikken: vaste omgangsregels, zeg maar cultuur, zeg maar normen en waarden. Binnen die cultuur geldt gedrag dat bevorderlijk is voor het welzijn van de groep, als ‘goed’, en geldt omgekeerd gedrag dat de harmonie binnen de groep verstoort, als ‘slecht’.
Helaas levert dit nog steeds geen fraai plaatje op. Deze ‘goede’ eigenschappen dienen alleen de overleving van de eigen leefgroep: om deze sterk te houden in de concurrentie met naburige leefgroepen. Andere leefgroepen zijn ‘vreemden’, potentiële concurrenten, vijanden! Daar laten de chimpansees met hun raids op naburige leefgroepen overtuigende staaltjes van zien en hier ligt ook de natuurlijke grond voor onze xenofobie en vreemdelingenhaat waarop uitwassen als holocaust, Rwanda en Kosovo welig tieren. Niet alleen individueel opofferend gedrag, verdraagzaamheid, inlevingsvermogen, etc. zijn dan allemaal ‘goed’, maar ook agressief en gewelddadig gedrag dat bevorderlijk is voor de overleving van de groep of de eigen gemeenschap is dan ‘goed’.
Wanneer een chimpanseegroep te groot wordt, ontstaan er spanningen en die leiden er al gauw toe dat de groep zich splitst en een deel der verwanten een aanpalend gebied in gebruik gaat nemen als territorium. In het Gombereservaat, het eerste gebied waar het leven der chimpansees in het wild werd bestudeerd – door de bekende Jane Goodall – is zo’n proces voor het eerst waargenomen. Tot ontsteltenis van de onderzoekers die tot dan toe uitgingen van de vreedzame aard van de chimpanseesamenleving, bleek dat mannen soms een ‘knokploegje’ vormen en stilletjes het leefgebied van de buren binnengaan, in de hoop op een eenzaam foeragerende man te stuiten: om die dan zodanig te schoppen, te slaan en te bijten (‘zinloos geweld’) dat die het niet overleeft. Als ze op een heel gezelschap stuiten, maken ze zich natuurlijk ijlings uit de voeten. Wanneer ze maar vaak genoeg zo’n geslaagde ‘raid’ weten te maken, verzwakken ze de ‘vreemde’ groep zodanig dat ze het hele territorium, met vrouwen en al, kunnen overnemen. Misschien is nog het meest schokkende dat het door Goodall waargenomen geval groepen betrof die bij haar aankomst nog één geheel vormden maar die zich na spanningen gesplitst hadden. De groep die vertrokken was, bestond dus uit verwanten en kennissen van de oude groep. Toch zou zij het slachtoffer worden: uit het oog, uit het hart. Ik moet hierbij denken aan de Yanomamö: over wat zij vinden van een buurgroep (ook al bestaat die uit verwanten en kennissen). De mensen van andere dorpen zijn altijd ‘raar’ en de manier waarop die het Scheppingsverhaal dansen/zingen, lijkt helemaal nergens naar. De enigen die dat op de juiste manier doen, zijn zij zelf!
Het moge duidelijk zijn dat ook hier de ‘Hobbes-aandrift’ aan het werk is, maar dan nu ‘en groupe’. En dat we ook dit niet van vreemden hebben en dat het heel diep in onze geaardheid verankerd zit. Dat we vatbaar zijn voor opwekkingen tot xenofobie en vreemdelingenhaat, dat ze in ieder van ons openlijk of sluimerend leven.
We zijn toch zeker geen chimpansees?! zult u onderhand opmerken. Jared Diamond, niet de geringste onder de voor de onderhavige materie belangrijke auteurs, noemt ons anders wel The Third Chimpanzee (New York, 1992). Bovendien kunnen we onszelf veel beter begrijpen sinds er wetenschappers bereid waren om gedurende lange jaren van veldonderzoek de ongemakken van de regenwouden te trotseren en om jarenlang afstand te doen van de luxe van het moderne stadsleven door het leven van primitieve voedselverzamelaars te delen. Alles om de mensheid van dienst te kunnen zijn – en gedreven hun eigen wetenschappelijke ambitie natuurlijk. Deze laatste ‘hatelijke’ toevoeging mag niet ondersneeuwen dat het me is opgevallen dat bijna alle auteurs zich ervan bewust zijn dat onze samenleving er goed aan zou doen als ze op een of andere manier gebruik zou maken van de door hen aangedragen nieuwe inzichten. Maar het zijn wetenschappers, ze kunnen het zich niet permitteren om er meer dan een terloopse opmerking aan te wijden.
Zeker, we zijn geen chimpansees. Jared Diamond had ons “The Second Bonobo” dienen te noemen. Bonobo’s zijn een soort chimpansee-achtigen die leven in een apart gebied: van de overige mensapen – en vooral van de gorilla’s – afgescheiden door de brede Congo-rivier. Hoe ze daar ooit terecht gekomen zijn mag Joost weten, maar dat moet zo lang geleden zijn dat ze als een aparte soort worden beschouwd. Maar je moet al een kenner zijn wil je het verschil zien met normale chimpansees. Ja, ze zijn wat slanker. Maar het verschil viel biologen vooral op door hun aardiger gedrag!
Bonobo’s hoeven hun voedselareaal niet te delen met de veel sterkere gorilla’s, zoals de chimpansees dat moeten. Ze leven in een paradijs, en derhalve in veel grotere groepen – terwijl de chimps meestentijds noodgedwongen in kleine groepjes foerageren, die weliswaar steeds van samenstelling wisselen. In een grote groep kunnen vrouwen elkaar te hulp schieten als een man te opdringerig en gewelddadig wordt. Bij de bonobo’s zijn de vrouwen de baas. Het leuke is dat ze vrijwel alle conflicten in de kiem smoren door met elkaar aan het vrijen te slaan. Alle standjes en combinaties die wij, mensen, kennen voor de seks, worden door de bonobo’s veelvuldig beoefend. En net als de mensenvrouwen zijn de bonobovrouwen er beter in om het spontaan met elkaar te doen dan de mannen. De primatologen noemen ze de ‘hippies van het regenwoud’.
Frans de Waal zegt in Bonobo (1997) dat, wanneer wij ons een voorstelling willen maken van onze vroegste mensapenvoorouders, wij naar de bonobo’s moeten kijken. Want hun regenwoud is in acht miljoen jaar niet veranderd. Een soort verandert pas als de omgeving ervan verandert: dan moet ze zich aan de verandering aanpassen door zelf te veranderen. Het regenwoud waar onze voorouders leefden, verdween en maakte plaats voor savannen: een behoorlijke verandering, en dus ook onze voorouders veranderden behoorlijk. Het regenwoud van de chimpansees begon 2.5 miljoen jaar geleden, dus veel later, te lijden onder inkrimpingen en uitbreidingen ten gevolge van koude en warme perioden van de ijstijdenwisseling. Bij elke inkrimping moesten de chimpansee-leefgroepen met elkaar vechten om Lebensraum. Overpopulatie. Oorlog maakt mannen belangrijk. Vandaar dat chimpansee-mannen zulke macho’s en grimmige vechtersbazen kunnen zijn.
Mensen nu zijn pas heel veel later in een overpopulatie-situatie terecht gekomen: hooguit zo’n 75,000 jaar geleden, min of meer. Pas 6000 jaar geleden, sinds de IJzertijd, was oorlog echt aan de orde van de dag. Pas toen werden onze mannen de macho’s en grimmige vechtersbazen zoals we ze in de Bijbelverhalen hebben leren kennen, met Jahweh als hun beeld en gelijkenis. Maar tot aan die overpopulatie-situatie leefden onze voorouders in harmonie met elkaar, waren de vrouwen en de mannen elkaars gelijken en waren we gezond en gelukkig. Als je het niet gelooft, bestudeer dan de allerprimitiefste Verzamelaars/Jagers groepjes zoals de Inuit en de San en de Pygmeeën. Zelfs die zijn niet meer de hypersociale ‘edele wilden’ zoals de Vroege Mensen dat waren, in de 95% van de tijd dat onze soort Homo was (H. erectus, H.heidelbergensis, H.Neanderthalensis, enzovoort). Die lange tijd heeft onze natuur gevormd. Homo leefde niet uit morele overwegingen of zo in harmonie, maar noodgedwongen. Ze leefden in kleine groepjes, op de rand van het bestaansminimum. Niet alleen de groepsleden onderling, ook de groepjes hadden elkaar nodig om te overleven. De groepjes die dat het meest harmonisch deden, floreerden, en die er weinig van terecht brachten, legden het loodje. Zo simpel werkt de natuurlijke selectie nou eenmaal.
De menselijke natuur, zoals die in ieder van ons werkzaam is, is dus een ‘drietrapsraket’. De meest primitieve is de ikke-ikke-neiging: die van de lagere levensvormen als bacteriën en solitaire dieren. Dat is: pakken wat je pakken kunt zonder rekening te houden met wie dan ook. De tweede neiging is de groepsdieren-modus: een deel van die ikke-ikke-neiging inleveren voor het zo sterk mogelijk te laten zijn van je leefgroep, in de concurrentie met andere leefgroepen. Saamhorigheidsgevoel in geval van oorlog met vijanden. De hypersociale neiging, het verlangen naar volstrekte harmonie, is de derde, menselijke neiging. Ten diepste verlangen wij allemaal, zelfs de grootste schurk (nou ja, als het geen psychopaat is tenminste) naar harmonie. Maar dat verlangen kan in voorgenoemde 5000 jaar behoorlijk gefrustreerd zijn natuurlijk. Kortom, wij zijn min of meer gefrustreerde ‘edele wilden’, allemaal.
Bij elk aspect van onze menselijkheid zouden we voor een beter begrip voortaan uit moeten gaan van onze ontstaansgeschiedenis. Hoe zijn we van mensaap tot mens geëvolueerd? Dat is een heikel onderwerp waar wetenschappers, die een naam te verliezen hebben, zich niet graag aan wagen. Alles wat je daarover te berde brengt, is voor een groot deel giswerk, niet wetenschappelijk hard te maken. Maar zonder dit giswerk sluit je ieder nadenken af over toch wel erg belangrijke vragen als: hoe heeft dat onaanzienlijke troepje aapmensen dat vijf miljoen jaar geleden zich heel angstig op de stikgevaarlijke savanne van toen waagde, het klaargespeeld om uit te groeien tot de dominante apensoort die we nu zijn? hoe zijn ze zo brutaal kunnen worden om het vuur te gaan gebruiken in plaats van er, zoals een normaal dier, voor op de loop te gaan? hoe hebben we taal en bewustzijn gekregen en vooral: wat heeft dat voor gevolgen gehad voor de manier waarop wij in het leven staan? Je begint niet eens met zoeken als je geen idee hebt wáár.
Inderdaad, niemand onzer was erbij toen het zich afspeelde, en bewustzijn laat geen sporen na in fossielen. Maar we hebben de ‘harde’ onderzoeken aan de hedendaagse mensapen die nog steeds leven zoals onze vroegste voorouders geleefd hebben. En we hebben de hedendaagse voedselverzamelaars als de genoemde San, Inuit, Pygmeeën en nog ettelijke andere uitstervende volkjes, die nog steeds leven zoals de nakomelingen van die vroegste voorouders tot in recente tijden geleefd hebben; plus de intelligente onderzoekingen daaraan. Fossiele schedels en voetbeentjes leveren ook mooi hard bewijsmateriaal; alleen bungelt daar nooit het labeltje aan van welke vertakking precies, dus die mogen alleen welkome aanvullingen aandragen. Maar met dit materiaal valt een acceptabele reconstructie te maken. Aangezien ik geen wetenschappelijke reputatieballon om me heen heb, betreed ik fluitend het stekelig terrein. “Fools rush in where angels fear to tread”. Zeker. Maar “you cannot make progress if you are afraid to be wrong” (Don Johanson in Lucy’s Child. New York, 1998) Zodra zich een nieuwe en afwijkende evidentie voordoet, stel ik mijn verhaal acuut bij, reken maar. Tot nu toe ziet het er als volgt uit.
van regenwoud naar open bos
Wij zijn kinderen van de ijstijd. Onder deze titel schreef Steven M. Stanley in 1996 het boek waaruit ik het verhaal van Gondwanaland heb.
IJstijden heeft Aarde meerdere malen gekend. Al in de tijd dat het leven nog in het stadium van bacteriën verkeerde. Maar in het hele tijdperk van de zoogdieren, dus na het uitsterven van de dino’s 65 miljoen jaar geleden, is het op Aarde alleen maar warm geweest, en was al het vasteland van onze blauwe planeet geheel groen, dus ook op de beide polen. Weliswaar waren daar geen regenwouden, eenvoudig omdat de polen altijd koeler zijn. De streken op en rond de evenaar ontvangen de zonnewarmte direct, recht op de kop; de polen moeten het met strijklicht doen, dus met veel minder warmte. Toch bleven ze groen, omdat ze door de warme golfstromen vanuit de streken rond de hete evenaar warmte kregen toebedeeld.
Gondwanaland is het supercontinent dat zich al een paar honderd miljoen jaar eerder op de zuidpool had gevormd. Het was in verscheidene continenten gebarsten en die delen hadden zich op weg begeven naar hun uiteindelijke, dat wil zeggen hedendaagse, ligging – maar niets blijft zoals het is. Het betrof Zuid Amerika, Afrika, India, Australië en Antarctica. Vijf enorme aardplaten, eens Gondwanaland – genoemd naar een landstreek van India – en waarvan alleen de laatste nog op zijn oorspronkelijke plek ligt. Bij het verplaatsen van die aardplaten krijg je andere windrichtingen, andere golfstromingen, andere klimaten, andere aan die veranderingen aangepaste planten- en diersoorten.
Acht[5] miljoen jaar geleden waren we nog gewoon mensapen. Dat we zo anders geworden zijn dan onze naaste verwanten in het regenwoud, de chimpansees en de bonobo’s[6], komt doordat het regenwoud op de plek waar ónze vroegste voorouders woonden, door klimaatverandering plaats maakte voor open bos en savannen. Die klimaatverandering nu heeft met dat uiteendrijven van Gondwanaland te maken. Het was toen dat Australië zich als laatste van Antarctica had afgescheiden om zich op weg naar zijn huidige plek te begeven. Antarctica lag daar nu alleen op die Zuidpool, en door de draaiing van Aarde begon er zich een golfstroom rond in beweging te zetten die Antarctica afsloot van de warme golfstroom uit de hoger gelegen streken. Doordat het er nu ’s zomers niet meer warm werd, bleven de winterse sneeuwlagen intact, stapelden zich op tot gletschers en begon Antarctica te ver-ijzen.
De warme Aarde kreeg zodoende 10 mjg een koeltebron. De temperatuur op Aarde zakte en het werd droger doordat veel water in de ijskap van Antarctica werd opgesloten. Koeler en droger: daar kan regenwoud niet tegen en over heel Aarde begonnen die zich terug te trekken in een brede gordel rond de evenaar. Ongeveer zoals nu. Veel soorten stierven uit. Enkele pasten zich aan aan de veranderde omstandigheden en werden daardoor een andere soort.
De voorouders van de huidige gorilla’s en chimpansees bleven regenwoudbewoners, maar dan uitsluitend nog in de regenwoudgordel van Afrika. Die van ons pasten zich (met de nodige andere soorten want er worden uiteenlopende hominidenfossielen gevonden) aan aan het overleven in de open bossen en de savannen die voor het regenwoud in de plaats gekomen waren.
De aanpassing hield – althans voor onze vroegste voorouders – in dat ze in hechte groepen gingen foerageren en dat ze daarbij op hun achterpoten gingen lopen. Beide aanpassingen werden hen afgedwongen doordat die nieuwe leefomgeving voor oorspronkelijke regenwoudbewoners erg gevaarlijk was: er zwierven grote roofdieren rond, gebouwd voor de jacht op grote en snelle grazers maar een lekker trage mensaap zeker niet versmadend. Gelukkig zijn mensapen, ook al hebben ze geen klauwen of horens of snelheid, niet voor de poes: ze gooien met van alles als je in hun buurt komt. En het beste werken stenen[7]: die vind je overal en ze doen pijn. Die stenen moet je dan wel bij je hebben als je je op het terrein van die roofdieren en de hyena’s waagt. Vandaar dat op twee benen lopen: om bewapening mee te kunnen dragen. En verzameld voedsel.
Een mensaap op z’n eentje redt het niet ook al heeft hij zijn handen vol stenen, zeker niet tegen een hele troep reuzenhyena’s. Vandaar de andere aanpassing: een hecht groepsverband en een taakverdeling daarbinnen: vrouwen en kinderen foerageren en de volwassen mannen zorgen voor de veiligheid.
Rechtop lopen was natuurlijk ook prettig vanwege het boven de grassen kunnen uitkijken, en vanwege het kleinere lichaamsoppervlak dat blootgesteld werd aan de brandende zon; argumenten aangevoerd door sommige wetenschappelijke speculateurs; maar die argumenten betreffen hooguit prettige bijkomstigheden: andere savannedieren redden het daar prima zonder. Maar een niet door hen genoemde prettige bijkomstigheid, een heel belangrijke omdat die ons tot mensen heeft doen worden, vertel ik verderop.
Zo zwierven onze vooroudermensapen rond binnen een uitgestrekt territorium dat ze op hun duimpje kenden, een territorium van galerijbossen (langs oevers van rivieren en meren), afgewisseld met uitgestrekte graslanden en gebieden met struikgewas. De mannen op hun hoede en zwaar bewapend, met stenen (in een dierenvel[8] om hun nek) en knotsen; vrouwen en kinderen met graafstokken om knollen uit te kunnen graven, kauwend op graszaden en die verzamelend in dierenvellendraagzakken, speurend naar hagedissen en ander klein wild, insecten, vettige larven die je met een acaciadoorn uit rottend hout kunt pulken, eieren uit vogelnesten, honing uit bijenraten. Als extraatje konden de mannen soms het jong van een graseter te pakken krijgen, een vogel met hun werpstok uit de lucht halen of andere aaseters van een karkas wegjagen met hun vervaarlijk geschreeuw en hun stenen. Pas als ze bij een veilig overnachtingsbos aangekomen waren, deelden ze het verzamelde voedsel. Slapen deden ze nog steeds op hun oude regenwoudmanier: op in elkaar gevlochten platforms boven in de bomen, en zo lang ze dat als niet over vuur beschikkende aapmensen (Australopithecinae, maar dat kort ik gemakshalve af tot AP’s) nog steeds moesten, bleven ze klein van gestalte en behielden hun vingers en tenen hun klimvaardigheid. Pas toen ze als erectus-mensen het vuur hadden leren beheersen, kregen ze ongeveer onze huidige afmeting, konden ze niet langer in de bomen overnachten – hoefden dat ook niet meer met hun nachtelijke vuren – en verloren hun vingers en tenen de overbodig geworden klimaccommodatie.
we werden anders
In twee belangrijkere opzichten gingen de AP’s van hun regenwoudfamilieleden verschillen: in samenwerkingsverband en in communicatie.
In het eerste opzicht betreft het verschil alleen de chimpansees. Dat chimpansees zulke oorlogszuchtige macho’s zijn heeft, zoals ik al vertelde, alles te maken met de uitbreidingen en inkrimpingen van hun leefgebieden ten gevolge van de opeenvolgende ijstijden (zo’n stuk of twintig alles bij elkaar).
Hoe werkt het wanneer het dringen wordt in zo’n inkrimpend leefgebied? Welke groepen overleven dan het gevecht om ‘Lebensraum’? Die met de meeste gewelddadige mannetjes. Mannelijke gewelddadigheid wordt dan een ‘goede’ eigenschap: krijgt overlevingswaarde. Vrouwen en kinderen worden gemakkelijk de dupe als zo’n mannetjesputter zich even niet in de hand heeft. De mannen vormen bondgenootschappen en de leider (alfa-man) moet zijn aanhangers te vriend zien te houden wil hij aan de macht blijven. Na een gevecht proberen de vechtjassen zich zo gauw mogelijk met elkaar te verzoenen, en vaak komt een vrouwtje hen daarbij te hulp. Er is te weinig voedsel om in grote groepen op te trekken, de vrouwen foerageren meestal in hun eentje, met hun kleinen dan, en kunnen elkaar niet bijstaan tegen mannelijke gewelddadigheid. Dus gedragen mannen zich als macho’s. Dit kunnen en doen de vrouwen wel wanneer ze als groep bijeen zijn, bijvoorbeeld in de winterverblijven van de dierentuin.
De bonobo’s, ik heb ze al besproken, laten een heel ander beeld zien: ze zijn vredelievender doordat de vrouwen bij hen de dienst uitmaken. Ook dát heeft alles te maken met hún evolutie vanaf onze gemeenschappelijke voorouder. Hun leefgebied, liggend op de evenaar, is in die zes miljoen jaar nauwelijks of niet veranderd! Een betrekkelijke overvloed aan voedsel stelt hen in staat, de meeste tijd van het jaar in grote groepen op te trekken. De vrouwen komen voor elkaar op tegen eventuele mannelijke gewelddadigheid, en alle conflicten worden bij hen bezworen met seks. Om dé grote bron van spanningen binnen de groep: de oestrus van de vrouwen (periodieke paringsbereidheid) te verminderen zijn de vrouwen vrijwel permanent paringsbereid. De ‘hippies van het regenwoud’ brengen het ‘make love, not war’ in de praktijk.
Bonobo’s zijn veel meer gemeenschapsdieren dan chimpansees. Chimpansees brengen hun dagen door in voortdurend wisselende ‘clubjes’ van zo’n man of zes-zeven: er is gewoon niet genoeg te eten te vinden op één plek voor meer individuen. De vrouwen foerageren met hun kleinen in de binnengebieden van het groepsterritorium dat heel wat vierkante kilometer oerwoud beslaat. De mannen trekken rond in de buitengebieden ervan, om het territorium te bewaken tegen indringers van andere groepen. Bij de bonobo’s tellen de foerageergroepen minstens twintig individuen en meestal meer, en zijn echt heel sociale dieren.
Ook in de dierentuinen/onderzoeksstations valt dat op:
Bonobo’s zijn veel meer groepsgericht: ze willen bij elkaar zitten en hun activiteiten op elkaar afstemmen. Als de bonobo’s bij elkaar zijn en we willen hen scheiden, moeten we daar altijd over bakkeleien. Dat geldt niet voor de chimpansees: die zijn onafhankelijker. Chimpansees kunnen ook heel beschermend en zorgzaam zijn, hoor, maar bonobo’s houden je meer in de gaten, zijn veel meer gericht op wat jij denkt en waarom je zo denkt. Hun leven draait volledig om het sociale gebeuren. (Sue Savage-Rumbaugh, taalonderzoekster LRC Atlanta. Ze werken daar met chimpansees, bonobo’s en gorilla’s, maar de bonobo Kanzi is hun grootste ‘talenwonder’)
Dat brengt steeds meer onderzoekers er toe aan te nemen dat wij meer van de bonobo’s weg hebben dan van de chimpansees (ook qua uiterlijk trouwens) en dat de bonobo’s meer weg hebben van onze gemeenschappelijke vooroudermensaap dan de chimpansees. Door hun meer rechtoplopende houding en voortbeweging suggereren de bonobo’s dat de evolutionaire veranderingen voor het rechtop lopen weinig ingrijpend kunnen zijn geweest. Dus als ik het over onze AP-voorouders heb, kunt u zich het best bonobo’s voor de geest halen.
Er kan bij ónze vroegste voorouders namelijk geen sprake van geweest zijn dat de vrouwen, zoals bij de chimpansees, met hun kleinen op hun eentje konden foerageren, vanwege de gevaarlijkheid van hun nieuwe leefomgeving. Onze vroege voorouders moesten, door het gevaar gedwongen, zich zoals gezegd in hechte groepen verplaatsen. Dat ook zij hierbij de bonobo-strategie hebben gevolgd, van vrouwelijke dominantie en van ‘make love, not war’, bewijst de (in principe) permanente paringsbereidheid van onze vrouwen en hun vermogen tot meerdere orgasmen na elkaar. Bewijst ook het geheel uitbannen van de oestrus[9], van de voor chimpansees zo opvallende rode en vergrote vulva[10] en van de opwindende geuren. Ook het feit dat mensen als enige soort over de hele wereld de geslachtsgemeenschap in afzondering praktiseren duidt op elimineren van spanningsmomenten.
Harris en Diamond besteden uitgebreid aandacht aan onze seksualiteit. Terecht, want deze onthult veel van ons verleden. Vooral de vrouwen zijn in principe biseksueel. Ik zeg weer ‘in principe’, zoals ook bij hun permanente paringsbereidheid; in de praktijk ligt dit wel even anders, omdat zij het zijn die met de levenslange gevolgen van de paring kunnen blijven zitten en ook omdat zij nu al tienduizenden jaren lang onder de dubbele seksuele moraal van de mannelijke overheersing gebukt gaan en dus hun seksuele verlangens en behoeften niet in vrijheid kunnen uitleven. Maar waarom zijn het vooral de vrouwen en niet de mannen die in principe biseksueel zijn?
Seks dient de overleving[11], anders was het fenomeen er niet. Uitbundige seks dient eveneens een doel, anders was er geen uitbundige seks. Bij ons en bij de bonobo’s is het duidelijk genoeg: seks versoepelt de betrekkingen. Seks speelt een belangrijke rol in vraag en aanbod. Mannen zijn vanouds de vragende partij: ze zijn altijd bereid, vrouwtjes moeten in de oestrus zijn en de seksuele gunsten willen verlenen; het is altijd lastig paren met een onwillig vrouwtje. Vrouwtjes kunnen dus een wederdienst vragen en alle apen- en mensapenvrouwtjes maken daar gebruik van. Het gaat dan vrijwel altijd om voedsel in ruil voor seks, en dat zal bij onze vroegste voorouders dus ook wel een rol gespeeld hebben in de betrekkingen tussen de seksen. Hoewel de vrouwen zelf het meeste voedsel inbrachten waren het de mannen die af en toe een door een roofdier achtergelaten graseter-karkas wisten buit te maken met hun stenen en knuppels, en dat vlees was zeer in trek. Waarom dat was en nog steeds is, moet je maar aan een bioloog vragen, want ook dat uit te leggen voert hier te ver (maar ik kan het wel).
Het verband tussen voedsel en seks is groot. Een plotseling beschikbaar komen van aantrekkelijk voedsel, in het wild wanneer ze bij een rijk beladen vijgenboom aankomen of iemand een bosantilope heeft gevangen; bij de voederplaatsen van het veldstation of in de dierentuin bij voedertijd, deze situaties brengen bij alle individuen spanning teweeg. Zelfs wij verwende consumentenmaatschappij-mensen die meer last hebben van teveel eten dan van te weinig, merken dat soms nog (even die spanning als de buffetten open gaan en de gasten massaal van hun tafeltjes opstaan om er als de kippen bij te zijn). Maar zeker bij normale dieren bij wie de beschikbaarheid van voedsel altijd een punt is, werkt dat zo. Groepsdieren hebben belang bij groepsharmonie en die wordt door spanningen bedreigd. Welnu, bij bonobo’s is seks hét aangewezen middel om de zinnen te verzetten en de aandacht af te leiden en zo de spanning beheersbaar te maken. Bij al genoemde spanningsmomenten nemen de onderzoekers een verhoogde seksuele activiteit waar.
Zodra verzorgers bonobo’s benaderen met voedsel, nodigen de mensapen elkaar uit tot seks: mannen inviteren vrouwen, vrouwen mannen en ook doen veel vrouwen de GG-wrijfomhelzing. Bij alle dieren zet aantrekkelijk voedsel de relaties onder druk en bij bonobo’s is seksuele activiteit het antwoord op deze situatie. Ze gebruiken seks om de aandacht af te leiden en de toon van de ontmoeting te veranderen. (Bonobo) In Burgers’dierenpark worden de chimpansees ieder in het eigen slaaphok van voedsel voorzien, enkel en alleen om de onderlinge statusgevechten en bijbehorende verwondingen te minimaliseren. Het zijn wel groepsdieren, maar bij essentiële momenten als eten of paren wordt het weer ‘ieder voor zich’: de eerste trap van de ‘drietrapsraket’. Al dan niet vermeende panieksituaties: terugvallen op de eerste trap. Ook bij ons.
Tussen vrouwen speelt een ander geven/nemen-mechanisme. Daar heeft Harris het niet over maar het lijkt me belangrijk genoeg. Bij mensapen zijn de mannen ‘thuisblijvers’ en de vrouwen ‘vreemdgaanders’. Antropologisch gezegd: zowel chimpansees als bonobo’s zijn ‘mannelijk-filopatrisch’ wat wil zeggen dat de mannen levenslang in de groep blijven waarin ze zijn geboren terwijl de vrouwen na hun puberteit naar naburige groepen emigreren (De Waal 1997) Dat komt omdat – ik had het er al over – mannen buiten hun territorium in levensgevaar zijn, tenzij ze met een sterke knokploeg zijn; jonge vrouwen worden daarentegen overal met open armen ontvangen. Bij de chimps moeten ze dat vreemdgaan stiekem doen, want de mannen houden de cyclus van de vrouwen in de gaten (steken een vinger in haar vagina en ruiken er aan) en wanneer de oestrus nadert, worden ze ‘gechaperonneerd’.
Maar bij de bonobo’s vertrekken de ‘huwbare’ meisjes structureel naar een andere groep.
Waarom doet zo’n meisje dat, haar moeder, broers en zusjes in de steek laten en zich in zo’n ongewis avontuur storten? Allemaal natuurlijke selectie: vrouwen die wegtrokken brachten gezondere nakomelingen en dus meer nageslacht voort dan vrouwen die in de eigen groep bleven en inteeltkinderen riskeerden.
Wanneer een bonobomeisje de puberteit bereikt, rond haar zevende jaar, wordt de moeder-dochter relatie geheel verbroken, wordt het meisje minder sociaal en vertoont geen seksuele belangstelling meer. Ze zit dikwijls alleen in een boom en wanneer ze voor het eerst een bescheiden zwelling gaat vertonen, is ze op een gegeven ogenblik foetsie. Toegerust met dat effectieve passe-partout wordt ze ongedurig en gaat op zwerftocht. Haar seksuele gevoelens bloeien nu weer op en ze experimenteert met seks (zwanger worden is er nog lang niet bij) met de mannen en vrouwen van de naburige gemeenschappen welke ze bezoekt. Totdat ze zich blijvend in één ervan vestigt. Dat gaat als volgt. Ze zoekt een oudere vrouw om zich bij aan te sluiten. Wanneer ze haar keus bepaald heeft, blijft ze enige tijd van een afstand naar haar kijken. Ze probeert door die vrouw geadopteerd te worden: door zich als sekspartner aan haar aan te bieden. Vrouwen paren met elkaar door een buik-aan-buik-omhelzing, waarbij ze met snelle zijwaartse bewegingen van het onderlijf de clitorissen tegen elkaar wrijven[12]; en dan komen ze luidruchtig gillend klaar. Welnu, wanneer de favoriete dame haar tenslotte bij zich laat komen en ze gepaard hebben, blijft het meisje bij haar en is ze geaccepteerd binnen de nieuwe groep, waarin ze haar verdere leven zal slijten. Bij elke cyclus groeit haar zwelling en rond haar tiende bereikt die de maximale omvang. Wanneer ze een jaar of dertien veertien is, kan ze haar eerste baby verwachten.
De bonobo-jongens blijven levenslang bij hun moeder in de buurt. Boven de leeftijd van twee jaar proberen ze al seks te doen met vrouwen. Vrouwen die zwelling vertonen, komen dikwijls tegemoet aan de verlangens van deze kleine Don Juan’s, die hen op de soortspecifieke manier uitnodigen met gespreide benen en een stijve penis. Maar dat gebeurt nooit meer met hun eigen moeder: het vermijden van incest speelt al op jonge leeftijd. Hun moeder is wel hun voornaamste steun en toeverlaat bij het verkrijgen van een hogere status binnen de groep. De moeders vormen de spil van de bonobogemeenschappen en de mannelijke hiërarchie wordt door de moeders bepaald.
De werking van de incestvermijding ondervond ook Roger Fouts, die tot levenslang veroordeeld was met Washoe (wat moest hij er anders mee? aan een medisch proefstation afstaan? In een dierentuin was ze niet welkom: dierentuindirecteuren moeten niets hebben van dieren die zichzelf als mensen beschouwen en die met mensen proberen te communiceren). Zijn studenten waren veelvuldig het hoogst begeerde voorwerp van de seksuele belangstelling van Washoe en later de andere chimpanseevrouwen. Fouts nooit. Die was vanaf hun vroege jeugd hun stiefvader of stiefbroer.
Tijdens de adolescente fase worden de jongens noodgedwongen minder seksueel actief, omdat ze door de dominante mannen geweerd worden uit het centrum van de foerageergroepen waar de vrouwen te vinden zijn. Pas als ze volwassen worden en een hogere status verwerven, krijgen de mannen opnieuw toegang tot de paringsbereide vrouwen. Maar in elke foerageergroep is het de alfa (rang-hoogste man) die de meeste paringen voor zijn rekening neemt. Vooral wanneer de topvrouw op het hoogtepunt van haar oestrus is – dat ruiken de mannen precies. Laaggeplaatste mannen paren in het geniep, met medewerking van paringsbereide vrouwen[13]. Bonobo’s kennen wel degelijk seksuele concurrentie, zij het subtiel en zelden op agressieve wijze.
mannelijke dominantie
In een email merkte Frans de Waal over mannelijke dominantie op dat de aanname dat vrouwen in ons vroegste verleden dominant waren, een verklaring vereist van hoe ze het geworden waren en hoe ze die dominantie weer verloren hebben. Terwijl de mannelijke dominantie, welke we bij de mensapen – op de bonobo’s na – en bij de meeste kleinere apensoorten algemeen waarnemen, die twee extra verklaringen niet nodig hebben.
Hij wijst er ook opdat kinderen heel gewelddadige spelletjes kunnen spelen, bijv. Terminator. Geweld heeft dus aantrekkingskracht op mensen.
Mijn antwoord was:
Van elke levensvorm zijn de individuen behept met de drang om in leven te blijven (voedsel en veiligheid) en om zich voort te planten (de eigen genen door te geven). Dit in concurrentie met de individuen die van dezelfde voedsel- en voortplantingsbron leven, met name de soortgenoten. Genoemde ‘eerste trap’: de ikke-ikke-neiging is de diepst gewortelde bij elk individu, en intelligentie en agressiviteit zijn daar welkome hulpmiddelen bij.
Groepsdieren zijn afhankelijk van de leefbaarheid van hun groep – waarvan ze voor hun eigenbelang van afhankelijk zijn. Ze leveren daartoe een deel van het egoïsme in (dat inleveren noemen we altruïsme) ter wille van de harmonie, dus de kracht, van de eigen leefgroep. Bij groepsdieren is altruïsme tot hun ‘tweede natuur’ gaan behoren. Wij noemen dat goed. Chimpansees, en zeker ook mensen, zijn van nature goed. (titel van Frans de Waal’s boek). Kinderen beginnen nog geheel egoïstisch, hun culturele aanpassing groeit met hun opgroeien in een altruïstische omgeving. Daar komen nogal wat verschillen in voor. Wij leven nu al duizenden jaren in een gewelddadige mannenwereld. De run op Terminator II is dus een cultureel, verschijnsel, nurture, en geen nature.
Wanneer het gaat om de vraag of die mannenwereld er vanaf onze start als afzonderlijke soort geweest is of niet, dan zeg ik: nee, de mannenwereld is er pas enkele tienduizenden jaren en is in zijn gruwelijkste vorm ideologisch ‘verkocht’ door het monotheïsme ( lees hiervoor Rosalind Miles The womens’s history of the world (London, 1988). Het monotheïsme begon met het Judaïsme (600 vC), begon ook te spelen in hindoeïsme, boeddhisme, werd vertakt in het christendom en tenslotte in de islam (600 nC). Het greep in één millennium om zich heen in de mensenwereld. Veel te recent om iets te veranderen aan onze in zes miljoen jaar gevormde menselijke natuur. Die begon met bonobo-achtige sociale groepen. Paleoantropologie, antropologie noch enig andere discipline komt met evidenties die er op wijzen dat daar in die miljoenen jaren verandering in de vorm van overpopulatie en oorlogen in is opgetreden. Die veranderingen doen zich in het mensdom pas voor enkele tienduizenden jaren geleden. Heel recent dus; onze tot harmonie geneigde natuur frustrerend maar niet veranderend.
De tot ‘tweede natuur’ geworden culturele onderdrukking van het egoïsme faalt alleen waar en wanneer (voedsel- en voortplantings-)omstandigheden er toe aanzetten. Mannelijke dominantie is er een voortbrengsel van, een gedragsvorm die zich bij primaten en hominoïden als nuttig voor de overleving bewees, dus die mocht blijven. Bij sommige soorten is die zelfs uitgeselecteerd tot aanmerkelijk seksueel dimorfisme, bv. bij de gorilla’s. Bij de bonobo’s echter waren de omstandigheden van dien aard (geworden) dat het nut van mannelijke dominantie kleiner (geworden) was dan de nadelen ervan – zoals concurrentiegevechten en infanticide. Zodat ook deze egoïsme-vertakking bij hen cultureel onderdrukt werd. Het ‘geval-Vernon’[14] laat zien dat deze onderdrukking geen verdwijning of zelfs maar verschrompeling betekent.
Een andere vertakking van de egoïsme-drang zijn de raids van de chimpansees op andere groepen. Dat is het groeps-eigenbelang. Ook hier maken de (voedsel-)omstandigheden uit of deze tak al dan niet groeit.
Ik heb het hier met opzet niet over chimpansee-mannen. Omdat een bepaalde passage in Draulans’ boek[15] indruk op mij maakte. Ze waren herfst ‘97 bij Babette Fahey, lid van een chimpansee-onderzoeksploeg van Richard Wrangham in het Salongapark in Congo. Een hele groep chimpansees zat in een reusachtige vijgenboom te eten. Een collega van Babette vond het een uitgelezen moment voor een experiment; hij had daarvoor een cassette met roepen van chimpansees uit Tanzania bij zich. Binnen een seconde na de start van de band vlogen de chimpansees de boom uit en renden zonder geluid maar met de haren rechtop in de richting van de vermeende indringers. Big Brown (de alfa-man), zijn acoliet Stout en de twee sterkste vrouwen (!) uit de groep stopten binnen tien meter van de plaats waar de microfoon verborgen was. Urenlang bleef de groep er rondhangen, doodstil, en daarna ging de hele troep onder leiding van Big Brown op verkenningstocht langs de grenzen van hun territorium.
Ik vind het daarom zo’n belangrijk verhaal omdat het aantoont dat de chimpanseevrouwen even betrokken zijn bij de beveiliging van hun voedselgebied als de mannen. En dat is weer van belang voor mijn overtuiging dat het de vrouwen waren die, toen en waar het dringen werd in hun voedselgebieden, hun mannen tot gewelddadig gedrag hebben aangezet en de mannelijke dominantie bij ons weer hebben bevrijd uit hun culturele kluisters. Dat ze hiervan zelf de dupe werden, was voor hen van minder belang dan dat hun kinderen niet te eten zouden hebben.
Mijn aanname dat de vrouwen de langste tijd van onze specifieke evolutie dominant zijn geweest, gaat er dan ook van uit dat er al die tijd geen sprake is geweest van overpopulatie en dat de wereld nog groot genoeg was voor die schaarse australopithecinen- en erectus-groepen.
Dat daar pas vanaf de uitvinding van de pijlenboog en de domesticatie van de hond (14.000 jg) hier en daar sprake kan zijn geweest. En dat het machisme pas echt aan de dag trad bij de vorming van de grote rijken (vanaf 5000 jg). Deze voorstelling van zaken vind ik ook geheel terug in het boek van Rosalind Miles The Women’s History of the World (vert. Stiefdochters van de Tijd, Bruna, 1989). Dat sindsdien de mannelijke agressiviteit – ‘demonie’ noemt Wrangham dat – weer ruim baan kreeg, heeft onze geschiedenis sindsdien gekleurd en heeft ons samenleven tot een mannenmaatschappij gemaakt. Die is voor ons zo vanzelfsprekend geworden dat wij ons niet eens meer een voorstelling kunnen maken van hoe een vrouwenmaatschappij er uit zou zien.
Maar dat die vreedzamer en duurzamer zou zijn dan onze huidige zal niemand betwijfelen die het verschil ziet tussen chimpansees en bonobo’s.
Mijn aanname van vrouwelijke dominantie gedurende het overgrote deel van ons verleden gaat er van uit dat onze vroegste voorouders meer leken op de huidige bonobo’s dan op de huidige chimpansees. In lichaamsbouw, in gelaatstrekken, in rechtop lopen, in seksuele gedragingen (seks als ‘smeermiddel’ voor soepeler sociale verhoudingen, groter gemak van paringen tussen vrouwen, hun vermogen tot meerdere orgasmen na elkaar), naar voren geplaatste vulva en vis-á-vis-paringen is dat duidelijk genoeg. Maar ook in de grotere vreedzaamheid van hun groepsleven. Hun omgang met vreemde groepen. Dat onze voorouders al deze bonobo-achtige aspecten hebben geïntensiveerd, was onontkoombaar gezien hun hachelijke bestaan in hun soortvijandige nieuwe niche, tezamen met dat hun groepsgrootte uiterst beperkt bleef. Dit dwong tot de grootst mogelijke harmonie, met een strikte taakverdeling tussen vrouwen en kinderen die het voedsel verzamelden en de volwassen mannen die, zwaarbewapend met stenen en stokken of botten, zorgden dat dit in veiligheid kon geschieden. Die bewapening was nodig tegen de roofdieren: reuzenleeuwen, sabeltand-tijgers en reuzenhyena’s bijvoorbeeld, en was de oorzaak van hun rechtop lopen, zoals zelfs de bonobo’s dit al vaak doen bij het dragen van dingen. Dat zij zich niet met slagtanden verweerden (waren ook waardeloos tegen genoemde roofdieren) bewijst het spoedige weg-evolueren ervan ten behoeve van het vermalen van graan-achtige zaden. Dat dit hoofdvoedsel was bewijst de dikkere emaillaag op hun kiezen.
Deze aanname mag niet simpel worden afgedaan als speculatie, ook niet met het argument: geen bewijzen. Het mag alleen afgeschoten worden met tegen-bewijzen. Want met dit model kunnen we consistent onze menswording verklaren. Het rechtop lopen (de handen, met die tien vingers, vrij) maakte, samen met het hachelijke en complexe savanneleven, gebarentaal wenselijk, of zelfs onvermijdelijk. De gebarencommunicatie (namen voor de dingen) schiep afstand tussen hen en de dingen en maakte hen tot de talige wezens die we zijn. Verleidde hen om het vuur te gaan gebruiken en om als Homo erectus (HE) de wereld te gaan veroveren. (Maar nu ben ik vooruit aan het lopen op waar het verderop over zal gaan.)
Dit model verklaart ook onze mensapelijke en menselijke afkeer van verstorend (bijv. agressief) gedrag. “Geweld heeft juist een aantrekkingskracht” dacht u? Ja, ver van je bed misschien, en in de fantasie, zoals meer vormen van ‘wreedheid tegen vijanden’. Vreemdelingenangst, racisme, haat, het sluimert in ieder van ons: het hoort bij het egoïstische eigenbelang: een wezenlijk deel van ons levend-wezen-zijn. Maar dat is toch heel iets anders dan een overheersende neiging er toe: in dat geval zouden er niet eens groepsdieren bestaan. Dan zouden de chimpansees niet van nature goed zijn, en zou de menselijke samenleving al meteen bij het begin ten onder zijn gegaan. Denk er om: het is vooral niet de ‘beschaving’ die ons ervan weerhoudt om elkaar naar de strot te vliegen: de jagers/verzamelaars kennen geen beschaving en gaan (gingen) heel wat socialer met elkaar om dan wij christenen. Het sociale zit heel diep in ons. Harris noemt ons de meest sociale soort. Socialer dus dan de door mannen gedomineerde chimpansee-gemeenschappen.
Vanwaar mijn gedram over de vrouwelijke dominantie? Het is een politieke kwestie. Ik denk dat onze kapitalistische consumentensamenleving de opdoemende problemen die voortvloeien uit de ongeremde groei niet de baas zal kunnen zonder de ‘moeder aller revoluties’: de omverwerping van de mannenmaatschappij en de totstandbrenging van de vrouwenmaatschappij. Dat zal een rare revolutie worden. Dat de vrouwen de macht met geweld zouden grijpen (gesteld dat de vrouwen dat ook maar ooit in hun verstandige hoofden zouden halen) is uitgesloten, omdat de mannen vanaf het allervroegste begin het geweldsmonopolie (de wapens) gehad hebben en dat niet tegen hun zin zullen afstaan aan de vrouwen. O nee. We zullen er aan moeten werken dat de mannen de vrouwen op hun knieën zullen smeken om de macht asjeblieft over te nemen, erkennend dat ze er een zooi van hebben gemaakt en dat ze het nu niet meer weten! (In Rusland zijn de vrouwen ook nog de enigen die wat constructiefs doen.)
Nou, dat zal nog wel even duren. Maar de wind is mee: de vrouwen zijn aan het inlopen zonder dat we daar iets voor doen. De ethologen kunnen deze trend wetenschappelijk en ideologisch een behoorlijke duw in de rug geven.
(tot zover mijn Re- aan Frans de Waal)
mensen zijn heel bonobo-achtig
Onze menselijk leefgroepen waren, en waren dus al vanaf hun oorsprong, ‘patrilokaal’: mannen bleven levenslang binnen de groep, vrouwen in bij de groep van hun partner. Dat heeft, toen bij ons de mannen enkele tienduizenden jaren terug de baas werden, de situatie van de vrouwen zeer verzwakt. Ze konden bij mishandeling niet op de bescherming van broers en andere familieleden terugvallen. De bonobo-vrouwen lossen deze situatie, zoals alle strubbelingen, op met seks. Het veelvuldig seks hebben met elkaar schept tussen de vrouwen de band welke ze als vreemden-voor-elkaar zouden missen. Door die onderlinge band staan ze sterk tegenover de veeleisende mannen, zo sterk dat ze die min of meer aan de leiband hebben. Een bonoboman is weliswaar sterker dan een bonobovrouw. Maar bij een conflict rust er voor bonobomannen een taboe op het slaan of bijten van een vrouw; andersom niet. Dus gaat de man er maar van door.
Infanticide onder chimpansees en gorilla’s is heel bekend; onder de grijze langoeren valt 35 % van de kinderen ten prooi aan infanticide, 37% bij de berggorilla’s, 43 % bij de rode brulapen. Vooral nieuwe alfa-mannen doen dat, in de wetenschap dat de kinderen niet van hen zijn (dus maken ze ‘schoon schip’) en dat de vrouwen dan binnen de kortste keren weer paringsbereid zijn, terwijl ze er anders drie tot vier jaar geduld voor zouden moeten oefenen. Zouden ze intussen weer alfaman-af kunnen zijn, dus kans verkeken.
Het is een belangrijk feit dat kindermoord bij de bonobo’s onbekend is, door de vrouwelijke weerbaarheid.
Wanneer twee bonobogroepen elkaar ontmoeten leidt dat nooit tot moord en doodslag. Het komt zelfs voor dat ze met elkaar aanpappen. Aanvankelijk is er wel even spanning, maar dan begroeten ettelijke vrouwen elkaar omdat ze elkaar van vroeger kennen (moeder-dochter bijvoorbeeld, een zus, een tante). Dan is het ijs weldra gebroken en trekken ze een paar dagen samen op om dan weer vreedzaam ieder huns weegs te gaan.
De bonobo-vrouwen hebben een grote clitoris. Onze vrouwen hebben van de mensapen de op één na grootste, hetgeen een aanwijzing zou kunnen zijn dat onze vooroudervrouwen dezelfde seksstrategie gehad hebben. Het feit dat de vrouwelijke buik-aan-buik-paring ook bij de heterogemeenschap veelvuldige praktijk werd en bij de meeste mensengemeenschappen de voorkeurshouding is, wijst in dezelfde richting. En vergeet ook de naar voren gerichte vulva bij onze vrouwen niet: tegemoetkoming aan het clitoris-wrijven en de buik-aan-buikparing.
Macho-mannen vinden het onderling paren van de vrouwen niet leuk. Hun uitvinding van de clitoridectomie spreekt boekdelen. Maar ook bonobomannen (het blijven mannen) niet[16]; ze vatten het terecht op als tegen hun macho-belangen gericht. Sinds de mannen bij ons de baas geworden zijn, is de biseksualiteit van onze vrouwen extra onder druk komen te staan en was (en is) in de macho-samenlevingen voor vrouwen zelfs levensgevaarlijk. 800 generaties van macho-onderdrukking heeft hun (belangen)verstrengeling danig getemperd.
Onze bonobo-achtige seksualiteit is een sterke aanwijzing voor de oorspronkelijke vreedzaamheid van de menselijke samenleving. Dat we gedurende onze hele aapmensenfase niet door overpopulatie verleid of gedwongen werden om elkaar in de haren te vliegen, daarvan getuigt de zeldzaamheid van fossiele hominidenresten vergeleken bij die van de wel talrijke soorten. Wanneer er weer eens – er zijn permanent paleoantropologen in de hete woestijnen van Ethiopie en Kenia aan het speuren – een stukje schedel of voetbeen gevonden wordt, is dit meteen wereldnieuws.
Een voor dit stuk cruciaal gegeven: onze soort is van oorsprong bonobo-achtig vredelievend en de vrouwen maakten oorspronkelijk de dienst uit. Dat we daar nu al vele duizenden jaren bijzonder weinig van laten zien, eufemistisch gezegd, is een zaak waar dit stuk juist licht op probeert te werpen. Maar dat doet aan onze oorsprong niets af en dus ook niets aan onze natuur. Ettelijke duizenden jaren zijn peanuts op een evolutie van zes miljoen jaar. Het is de enige verklaring voor het vreemde feit dat wij, ondanks al dat geweld waar we ons nu al tienduizend jaar systematisch aan te buiten gaan, daar nog steeds van balen.
Ook Harris beschouwt ons, op grond van zijn jarenlange antropologische onderzoekswerk, als “de meest intens sociale wezens op aarde”.
inzake het ‘kerngezin’
Mensaap-vrouwen hebben een voorkeur voor een partner buiten de eigen leefgroep. De chipvrouwen gaan stiekem ‘vreemd’, de niet door mannen overheerste bonobomeisjes vertrekken structureel. Het ligt voor de hand dat ook de AP-meisjes en de HE-meisjes hun partner buiten de eigen groep zochten. Moesten ze dan hun kindjes in hun eentje bemoederen? Natuurlijk niet. Hielp vader mee? Natuurlijk niet. De mannen leefden in hun mannengroep. De vrouwen met de kinderen in de vrouwengroep. Een kind had vele moeders, en tantes, en oma’s. Al was de band met de eigen moeder sterk. De meisjes maakten zich daar bij hun puberteit los van. De jongens werden er van losgescheurd bij hun initiatie in de mannengroep.
Niet weinig paleoantropologen maken zich gedachten over een ‘kerngezin’ als de hoeksteen van de vroege vooroudergemeenschappen. Maar ik geloof daar helemaal niks van. Louis Binford heeft een onderzoek gedaan aan de vuurplaatsen in een Neanderthaler (NT)- nederzetting en daar vond hij duidelijke aanwijzing voor een afzonderlijke mannengroep en een vrouwengroep. Bij veel bekende verzamelaars/jagersgemeenschappen en zelfs bij de tuinbouwers leven de mannen en de vrouwen gescheiden in ‘langhuizen’. Bij ettelijke andere kun je al wel enigszins spreken van kerngezinnen (Eskimo’s, Amazone-indianen).
gebarentaal
Nu naar de beloofde belangrijke ‘prettige bijkomstigheid’ als aanpassing aan het savannebestaan: onze voorouder-aapmensen zitten, vooral hun vrouwen, veelvuldig tegen elkaar te gebaren. Dat is wel geheel nieuw in de mensapenfamilie. Dat is zelfs iets totaal nieuws in de natuur, gebarentaal.
Versta mij goed: als ik het over ‘taal’ heb, bedoel ik daarmee communicatie met namen voor de dingen. Natuurlijk, tal van soorten hebben lichaamstaal en zelfs klanken waarmee ze met elkaar communiceren. Chimpansees hebben 15 verschillende klanken waarmee ze 15 verschillende dingen communiceren. Wij mensen beschikken ook over maar 35 verschillende klanken, maar uitgesplitst in klinkers en medeklinkers en daar kunnen wij een eindeloos aantal combinaties mee maken en een eindeloos aantal woorden (begrippen, codes, namen voor de dingen) mee vormen. Over ons huidige spraakvermogen beschikten we echter niet van de aanvang af, deze verworvenheid is pas zo’n honderdduizend jaar oud. We zijn onze ‘taligheid’ begonnen met gebarentaal.
Waarom hebben de aapmensen gebarentaal ontwikkeld en hun familieleden niet[17], noch enige andere soort? Dus waarom zijn wij mensen uniek in de natuur?
Omdat zij de enige mensapen waren die op twee benen liepen, en hun handen, met die tien vingers, vrij hadden. Maar vooral omdat zij in die nieuwe leefomgeving[18] een veel grotere communicatiebehoefte hadden dan toen ze nog regenwoudbewoners waren.
Hun gebarentaal begon met een simpel uitbeelden van wat iemand bedoelde: water, een bepaalde plant, vrucht of boomsoort, een insect, een berg, een rivier, een dierenvel, een bepaald roofdier, regen, een bepaalde handeling en wat voor belangrijks er nog meer te bedoelen valt in zo’n AP-leefgroep (van rond de twintig individuen).
Daarbij speelden hun waarnemingsvermogen (scherper dan het onze-nu) en hun imitatievermogen (chimpansees zijn ál en natuurmensen zijn nóg steeds meesterlijke imitators) een rol. Die uitbeeldingen werden vaste codes voor die dingen, en zo verwierven ze een uitgebreid repertoire aan gebarencodes voor alle planten, dieren, insecten, omgevingselementen, natuurverschijnselen, gebruiksvoorwerpen, handelingen en gevoelens welke in hun groepsleven een rol speelden.
Die gebarentaalcodes (symbolen, namen voor de dingen) zijn niet alleen een uiterlijk gebaar, maar ook een beeld in je kop, een ‘representatie’ in de hersenen, en dat zien we al gebeuren bij de mensapen met wie gebarentaalexperimenten gedaan worden: daar zijn ettelijke frappante staaltjes van gebarentaal-uitingen van hun gedachten waargenomen[19].
Het zijn begrippen: de AP-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te kijken of te wijzen als ze een steen bedoelde: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor ‘steen’. Haar mentale voorstelling van ‘steen’ (haar denken aan een steen: haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) kon ze uiten met die gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon de steen ‘steen’ noemen met dat gemeenschap-pelijke gebarencode-woord. En zo kon ze vele duizenden planten, dieren, dingen en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencodes voor lieten maken.
In haar linker hersenhelft. Ook chimps leggen bij gebaren al een voorkeur voor hun rechterhand aan de dag. Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linker hersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenbezigheid geweest is.
Dit scenario gaat er dus niet van uit dat ons taalvermogen zich ontwikkeld heeft uit het steeds beter gaan praten, zoals de meeste paleontologen nog steeds veronderstellen. Pas het meest recente menstype, de moderne mens, waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld behoren en die pas 100.000 jaar bestaat, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte, hetgeen erop wijst dat pas die variant met spraakklanken begon te praten. Maar: in een alreeds bestaande taal! Nergens ter wereld kunnen taalkundigen zoiets als een ‘primitieve taal’ ontdekken.
Natuurlijk is er wel een druk geweest op het steeds meer gebruik maken van spraakklanken bij de gebarentaal: die is tenslotte niet erg praktisch in het donker of als je je handen vol hebt. En als aapmens gebruikten we onze stem al volop, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral (weer!) de bonobo’s. Dat de gebarentaal echter onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt wel uit het feit dat we nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen; terwijl die eigenlijk nergens meer op slaat: zelfs onze telefoongesprekken begeleiden we met gebaren! En sterker nog: blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken (blijkens een onderzoek) bij opgegeven spreektaken dezelfde soort handbewegingen als zienden.
symbolentaal en het ontstaan van ons talig bewustzijn
Door de ontwikkeling van gebarentaal zijn we ‘talige’ wezens geworden. Niet van de ene dag op de andere uiteraard. De eerste miljoenen jaren zal er nog niet veel bijzonders aan onze voorouderaapmensen te merken zijn geweest, behalve dat vooral hun vrouwen onderling veelvuldig met hun handen aan het communiceren waren. Maar we weten nu dat ze op die manier ook tegen zichzelf aan het ‘praten’ waren: dat hun gebarentaal-codes ook in hun koppen omgingen en hun denken over de dingen, hun gedachtenscenario’s, beheersten. In bewoordingen van J.Hughlins Jackson: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.”
Ze gingen de dingen weten in plaats van ze zomaar te laten zijn zoals dat in hun normale dierlijke bestaan altijd het geval geweest was en zoals dat bij onze baby’s en peuters nog steeds is. Onze voorouders kregen een talig bewustzijn.
Er moet een moment geweest zijn waarop hun handelingen niet langer voornamelijk door hun overgeërfde instincten werden aangestuurd, hun keuzen niet langer uitsluitend door gewoonte ingegeven werden, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderling overleg en van het individuele innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes. Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling naar het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze waren een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is, toen niet, nu niet en nooit meer.
Een redelijk kandidaatmoment voor deze overstap lijkt mij de beheersing van het vuur, zo’n 1.800.000 jaar geleden. De australopithecus-populatie die daar het eerst toe overging, ontwikkelde zich tot erectus-mensen en die roeiden vermoedelijk[20] de overige aapmensen uit waar ze er maar op stuitten. En niet doordat ze grotere hersenen kregen. Grotere hersenen betekenen niet meer intelligentie (gelukkig, ik heb maar een klein koppie), want het aantal neuronen vermeerderde hiermee nauwelijks en dat aantal is bij een gewone aap al zo groot dat dat volkomen toereikend zou zijn voor een mensenbrein. De schedelgroei hangt samen met nog een aantal andere verschijnselen van neotenie en wordt daarmee bevredigend verklaard. Die op de 19e-eeuwse schedelmeting terug te voeren ‘cerebrale Rubicon’-theorie van sir Arthur Keith van het begin van de paleo-anatomie, welke nog steeds opgeld doet, geeft weinig houvast.
Wat mij wel een zinnige benadering lijkt van het vraagstuk van onze groei in schedelomvang is de relatie die Robin Dunbar[21] legt tussen de grootte van de neocortex en het sociaal-zijn van een soort. Dan liggen de vaststelling dat wij de meest sociale soort zijn en onze relatief grootste schedels in elkaars verlengde: schedelgroei door het steeds socialer worden, door groeiende complexiteit van samenleven.
Hersenen zijn wel enorme energievreters, en de veel rijkere voeding die de beheersing van het vuur verschafte[22], heeft onze voorouders niet alleen van gestalte flink doen groeien maar heeft ook hun hersenen van veel meer energie voorzien. Het vuur heeft hen in staat gesteld om de tropen te verlaten en te verruilen voor gezondere en wildrijkere koele streken, vol nieuwe uitdagingen voor hun groepsvindingrijkheid en hun talige bewustzijn.
een overstap met dramatische gevolgen
De overstap op bewustzijn, op het weten van de dingen, heeft dramatische gevolgen gehad voor onze manier van in het leven staan en voor al het overige leven naast het onze.
Om met het laatste, het leven op onze planeet, te beginnen: voor het eerst in de drieeneenhalf miljard jaar van het bestaan ervan en van zijn (vooral aanvankelijk zo trage) evolutie ontstond hiermee een levensvorm die er zich van losmaakte. Die het leven niet alleen ging begrijpen – het begrijpen van de dingen schept een afstand tussen het begrijpende brein en het begrepen ding of verschijnsel – maar er ook steeds drastischer ín ging ingrijpen. Die een mentale en ook steeds meer instrumentele macht kreeg over de rest ervan. Want het bewustzijn en het vermogen om complexe gedachtenscenario’s met elkaar te kunnen uitwisselen is een machtig instrument: twee weten meer dan één en met een brainstorm kunnen mensen vrijwel elk probleem de baas. Dát is het wat een groep hooligans zo vreesaanjagend maakt. En beleggers vooruitziend! “Elke afzonderlijke belegger weet maar heel weinig, maar tezamen demonstreren beleggers, door het herwaarderen van economisch gevoelige aandelen, iedere keer weer over een goede vooruitziende blik te beschikken” (Volkskrant 6 nov.’98). En ondernemers maatschappij-hervormend! Daar wijst Ruud Stokvis op in Concurrentie en beschaving: “Ondernemers veranderen in hun concurrentiestrijd niet alleen hun prijzen en producten, maar ook de aard van hun ondernemingen en ondernemingsactiviteiten. Door al die veranderingen beïnvloeden zijn de ontwikkeling van de samenlevingen waarvan zij deel uitmaken.” Heer, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Ik peins daar vaak over. Zo peins ik wel eens over applaus: hoe ‘weten’ we dan hoe lang het mag zijn? En zo beschouw ik ook de hedendaagse wetenschapsbeoefening als een bouwen aan ons ‘collectief bewustzijn’: al die honderdduizenden ambitieuze wetenschappers aan al die instituten over de hele wereld, die elkaar vliegen proberen af te vangen en op elke slak van een ander zout proberen te leggen en daar steeds ingenieuzere apparatuur en computerprogramma’s voor bedenken, die doen als nijvere mieren het werk, veelal zonder overzicht over het grote geheel, dus zonder idee waar ze eigenlijk mee bezig zijn: het vergroten van de afstand tussen ons en de natuur.
De groei van ons bewustzijn gaat maar door. Vandaag kunnen we al individuen klonen. Wat zullen we morgen kunnen? Hopelijk tot een samenleving komen die op ons geluk gericht is in plaats van op vermeerdering van kapitaal. Maar de ‘derde chimpansee’ weet voorlopig meer van zijn genen dan van zijn diepste verlangens.
De overstap op bewustzijn had eveneens een dramatisch gevolg voor onze manier van in het leven staan. Tussen ons en de ons omringende dingen (Umwelt) kwam dat ‘apparaat’ van enkele duizenden begrippen (gebarentaalcodes annex hun representatie in de taalcortex) te staan waarmee wij met die dingen omgingen. Wij schiepen ons daarmee een ‘virtuele’ denkbeeldenwereld welke wij konden manipuleren, welke wij naar believen konden ‘invullen’. Een ‘geestelijke’ wereld die we nu meestal bewustzijn noemen, en waarin wij (denken te) leven maar die niets van doen heeft met de natuur waarvan we, samen met alle overige vormen van leven, deel blijven uitmaken. De dingen bestaan er voor ons enkel als en in zoverre we ze kunnen benoemen. Onze denkwereld staat los van de wereld waarin we als dieren, toen we nog niet over het begrippen-(symbolen-)apparaat beschikten waarmee we er afstand van konden nemen, plachten te leven. De wereld zoals we die als onmondig kind – we beginnen ons leven immers nog geheel ‘dierlijk’ – beleven. Tal van filosofen, onder aanvoering van Emmanuel Kant, hebben geworsteld met de afstand die het bewustzijn van de dingen (das Ding als Vorstellung) en de echte wereld (das Ding an sich) schept.
“Door een bewuste voorstelling van de wereld te maken, plaatsen we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld”, zo zegt André Klukhuhn het aan het begin van zijn boek Sterf oude wereld en hij zet vervolgens uiteen hoe de vele filosofen, wetenschappers en kunstenaars zoals Marcel Proust door deze menselijke eigenaardigheid zijn beziggehouden. Redmond O’Hanlon zegt over de vele dromen in zijn boek Congo: “Je voelt dat het Proustiaanse idee van het ontdekken van je eigen verleden waar is. Dat je terug moet naar de vrede van je kindertijd. De periode voordat je zelf kunt weten wie je bent.”
Allemaal vanuit het gevoel dat er naast de wereld die wij kennen, een wereld bestaat die wij zijn maar die ons juist door hem te willen benoemen en kennen, dus door hem bewust te worden, ontglipt. De wereld zoals de dieren die beleven en zoals wij die als onmondig kind nog beleefden. Het is dus moeilijk praten over deze wereld. Klukhuhn citeert de Oostenrijkse wiskundige en ingenieur Robert Musil, schrijver van De man zonder eigenschappen (Meulenhoff 1989), die zich gedurende zijn hele leven bijna obsessief heeft beziggehouden met de twee kenwijzen (de uiterlijke rationele van de wetenschap, en de innerlijke intuïtieve van de kunst) van de wereld.
De overstap op bewustzijn heeft ons bepaald niet gelukkiger gemaakt dan we als gewone dieren waren. Hoewel … dieren zijn niet gelukkig of ongelukkig, ze zijn eenvoudigweg. Natuurlijk, ze kunnen zich prettig voelen, wanneer hun organisme optimaal werkt. Jonge dieren vooral kunnen duidelijk plezier vertonen in het rennen en andere kunsten vertonen waartoe hun organisme sinds kort in staat is; denk aan kalveren of veulens en aan het vee als het in ‘t voorjaar weer de wei in mag. En lijden wanneer hun organisme in zijn beweging en ‘kunsten’ belemmerd wordt, bijvoorbeeld wanneer ze als groepsdier door mensen in eenzame opsluiting gehouden worden. Ze kunnen wegkwijnen en zelfs doodgaan, maar ze zijn er zich niet van bewust. Dieren leven onbekommerd; zelfs wanneer ze niet te eten hebben, tobben ze niet maar blijven zoeken tot ze er bij neervallen. Alleen wij mensen leven in een wereld van denkbeelden die ons (on-)gelukkig kunnen maken. Bewustzijn is namelijk vooral: het je bewust zijn van de altijd dreigende honger, ziekten, dood, vijandelijkheden en andere problemen. Daar hadden we toen we nog gewoon dieren waren, geen last van. Wij zijn ‘de tobbende aap’ geworden.
Pogingen om aan het kwellende bewustzijn te ontsnappen zijn al zo oud als het bewustzijn zelf. Natuurvolken, hun sjamanen vooral, zoeken hiertoe de trance, bereikt door langdurig vasten, door eindeloos te dansen of rond te draaien en/of veelsoortige drugs uit planten. De Oosterse religies als het boeddhisme zien het lijden als inherent aan het leven en ze cultiveren de onthechting en de meditatie om het tobberige talige bewustzijn uit te schakelen en alleen nog maar te zijn. En vandaag zoeken nog steeds tallozen vergetelheid in de roes.
Het derde en meest dramatische gevolg van onze overstap was het verlies van onze dierlijke instinctzekerheid. Een ezel tussen twee hooibergen komt echt niet om van de honger: die begint gewoon te eten. Mensen kennen die twijfel wel. Alles wat je niet kunt begrijpen, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Hoe zijn we daar mee omgegaan?
Onze voorouders zijn het verlies aan instinctzekerheid van stond af aan gaan compenseren met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven. Herhalingen: repeterende bewegingen en geluiden, dansen/zingen, ritme. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden, dus tradities, gewoonten, gebruiken.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloof in magie, in magische (‘krachtig werkende’) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme, de ezel tussen twee hooibergen bijvoorbeeld) en dat je zelf net zo bent als de overige levende wezens (totemisme: het jezelf of je clan zien als afkomstig van een bepaald dier of bepaalde plant, en dus behorend tot dezelfde soort als dat totem-organisme, of: “je bent een rund als je met vuurwerk stunt”); dat de dingen denken, net als wij, dus een geest hebben (animisme, of: “mijn oude volvo heeft gisteren de geest gegeven”; we hebben nog heel wat animisme in ons spraakgebruik en ons doen en laten, en ook de veelgeroemde spiritualiteit is er een variant van[23]).
Het vierde dramatische aspect van de overstap op bewustzijn is, dat dit bewustzijn met niets begon. Dus dat ons begrijpen van de dingen vooral aanvankelijk nog zeer tekortschoot. Daar kon van alles mee misgaan en dat is dan ook gebeurd. We begrepen de dingen niet of maar half.
Met dit vooral aanvankelijk (maar ook nu nog) ontoereikende, immers met niets begonnen, talige bewustzijn zijn we niettemin steeds spectaculairdere dingen gaan doen. Door die ontoereikendheid ervan dreigden we voortdurend onze leefomgeving – en daarmee onszelf – om zeep te brengen. In het verleden zijn we al verantwoordelijk geweest voor het uitsterven van een lange reeks grote prooidieren als de mastodonten, reuzenherten en mammoeten: onze belangrijkste voedselleveranciers. Hoe intelligent de verzamelaars/jagers uit de IJstijd ook waren, ze overzagen niet de consequenties van wat hun florerende dus zich uitbreidende leefgroep deed en wat andere florerende leefgroepen die zich eveneens uitbreidden, deden: voor één mammoet joegen ze met vuur een hele kudde het moeras in, voor één paard een hele kudde over de rand van een kloof. Eenmaal beroofd van hun relatief gemakkelijke uit grote prooidieren bestaande voedselbron moesten ze noodgedwongen hun jachtmethoden verfijnen. Dit patroon nu, gevolg van het nog ontoereikende bewustzijn, laat ons verleden ook weer zien bij de overgang van de slash and burn– landbouw op intensievere landbouwmethoden. Dat geeft de burger moed. Wanneer we de oorlog zien als een nog weinig bewuste methode om de bevolkingsdruk te verminderen – en daar zijn argumenten voor – gaan we misschien noodgedwongen wereldwijd over op de minder ellende veroorzakende, meer bewuste methoden.
Een vijfde – wat minder dramatische – gevolg: we kwamen in een denkbeeldige wereld te leven, zoals ik al zei. Als we nadenken over de dingen, halen we ons die voor de geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”: dat soort woordgegoochel, waarmee vooral Duitse filosofen ontelbare nutteloze uren zelf mee hebben verdaan en ook talloze adepten hebben laten verdoen. Zo kunnen we ons de vraag naar de zin van het leven in de kop halen. Dan gaan de woorden met onze gedachten aan de haal.
Hoe dan ook, de overstap heeft ons tot mens, tot een tobbende aap gemaakt.
onze Grote Verhalen
Door hun overstap op een talig bewustzijn kwamen onze voorouders te leven in een denkwereld van ettelijke honderden of misschien wel duizenden begrippen voor dingen en handelingen. Dit zou een onleefbare chaos in hun hoofden en levens veroorzaakt hebben wanneer ze er zich geen wereldbeeld van hadden kunnen vormen. Om houvast te hebben in hun virtuele denkwereld schiepen zij zich een Scheppingsverhaal, dat alle dingen en verschijnselen inclusief henzelf in één Groot Verband plaatste.[24] Er is geen samenleving geweest die niet beschikte over een Groot Verhaal dat de mensen met hun leefwereld en met elkaar verbond en waaraan ze hun identiteit ontleenden.
Dat de latere heersende klassen hun ondergeschikten met dit Grote Verhaal manipuleerden, heeft het fenomeen Groot Verhaal in een kwade reuk geplaatst; maar dat lag aan die situatie, niet aan het fenomeen. Onze vrije-markt-samenleving kent geen heersende klasse, met geheime politie, persbreidel en goelags, meer. Vandaar dat we nu ook geen heersend Groot Verhaal meer hebben, en alle vrijheid hebben om ons een nieuw, nu op de huidige wetenschappen gebaseerd, Groot Verhaal te verschaffen. En dan nu één dat voortdurend opgedateerd wordt, dus met een Waarheid die voortdurend onderweg blijft.
Dat mensen als talige wezens verhalen nodig hebben om de chaos der dingen structuur te kunnen geven, is een belangrijk gegeven. Aangezien ook consumenten nog steeds mensen zijn, is er alle reden om aan te nemen dat ook die niet zónder kunnen. In de praktijk blijkt onze behoefte aan dat houvast overal. Harry Peeters[25]: “Mensen zijn geboren vertellers. – Zij vertellen over hun eigen leven, hun jeugd, hun eerste liefde, hun werk en wat niet al. – Hoe gevarieerd en strijdig de belevingen, gedragingen en gebeurtenissen in een levensgeschiedenis ook zijn, het ‘zelf-verhaal’ construeert door het aanbrengen van ordening en samenhang een identiteit.”
Maar ook als samenleving redden we het niet zonder een Groot Verhaal. Ik kan daar veel symptomen en noodkreten voor noemen, maar ik beperk mij tot de opmerking die de burgemeester van Gorcum enige tijd geleden plaatste naar aanleiding van de schietpartij waar twee meisjes het slachtoffer van geworden waren: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”. We kunnen ons een nieuwe bodem verschaffen: een nieuw, wetenschappelijk verantwoord ontstaansverhaal, als grond voor besluitvorming en uitgangspunt voor beleid. Ook om mee te geven aan ieder die er om verlegen zit en het met Nix moet doen. Niét om op te leggen aan iemand die er geen behoefte aan heeft. Wanneer iemand tevreden is met zijn/haar geloofsverhaal, wie is een ander dan wel om haar/hem dat te willen ontnemen?
Geloof is als een warme jas. Die hou je aan zolang het koud is; maar zodra een nieuw Groot Verhaal de kou uit de lucht gehaald heeft, wordt de jas benauwend en leg je hem vanzelf naast je neer. Ik ga het nog hebben over dat nieuwe Grote Verhaal dat we zouden kunnen gaan maken.
het bastion van heiligverklaring
Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op bewustzijn (taligheid, ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudoverklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Voor ons-nu die beschikken over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, is het moeilijk meer voor te stellen dat de mensheid tot vóór die tijd geen andere middelen heeft gekend om zijn bestaans-onzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities. Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel wist dat dit bedenksels waren, moest men deze diepere twijfel onschadelijk maken met heiligverklaring van deze bedenksels. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons wérkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Als dat niet dramatisch is …
Onze vroegere voorouders zijn daar altijd tamelijk soepel mee omgesprongen. Hun clan-samenlevingen waren egalitair, kenden geen ander gezag dan het beraad van de oudsten; dit kon geen macht uitoefenen en dacht daar ook niet over. Vooral toen de vrouwen het nog voor ‘t zeggen hadden waren deze samenlevingen tamelijk vredig. Maar dat zijn ze niet gebleven.
ontstaan machisme[26] en vooruitgang
We hebben het al over oorlog gehad: bij onze familieleden in het regenwoud, de chimpansees. Overpopulatie is de situatie die tot oorlog leidt. Maar, zoals al opgemerkt, de langste tijd van ons bestaan als aparte soort is van overpopulatie geen sprake geweest. Waar paleontologen struikelen over de fossielen van talrijke andere soorten, moeten ze die van onze vroege voorouders met een loepje zoeken[27] en kan alles wat er tot nu toe van verzameld is, op één biljarttafel worden uitgestald. Ook die van de modernere mensvarianten zoals de erectus-en zijn nog zeldzaam.
Maar we zijn niet zeldzaam gebleven. Door de suksesvolle overlevingsstrategieën, vruchten van ons menselijk vermogen om samen te werken en met elkaar te overleggen en problemen op te lossen, groeiden we van een onaanzienlijke populatie mensapen uit tot een soort die heel Eurazië[28] plus een groot aantal eilanden wist te bevolken. In sommige leefgebieden ontstond een hoge bevolkingsdruk en in periodes van droogte of inkrimping door klimatologische oorzaken leidde dit tot vechten tussen de leefgroepen om te overleven. Leefgroepen met de meeste gewelddadige mannen hadden dan de beste kansen en dus gingen de vrouwen gewelddadigheid bij hun jongetjes en mannen aanmoedigen als ‘goed’ gedrag[29]. Dat ze hier zelf de dupe van werden – mannen gingen zich als de superieure sekse beschouwen – namen de vrouwen maar op de koop toe. Nogmaals, dit gebeurde alleen op sommige plekken, op andere bleven de vrouwen gewoon de baas. Zo is het machisme ontstaan: de geprivilegieerde positie van mannen ten opzichte van de vrouwen. De eerste aantasting van de tot ‘het goede’ (= sociale) geneigde menselijke natuur. En nogmaals: als gevolg dus van overlevingsgevechten en oorlogen tussen leefgroepen. Het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang, maar dan voor de eigen groep, kreeg ons in zijn greep. Iets wat we als ‘derde chimpansee’ in onze hele specifieke evolutie niet (meer?) gekend hadden maar wat nog steeds in onze dierlijke natuur sluimerde.
Mannen hebben zich als sekse altijd de mindere gevoeld van dat prestigieuze vrouwelijke geslacht dat kon bloeden zonder verwonding of ziekte en dat kinderen kon baren en voeden, en dat bovendien de grootste inbreng had in de voedselvoorziening. Nu hun gewelddadigheid, het enige waarin ze zich superieur kunnen voelen, door de vrouwen van overlevingsbelang wordt geacht en ze zich dus de superieure sekse kunnen achten, moeten ze hun onzekerheid overschreeuwen door de vrouwen als minderwaardig te behandelen. Ze gaan hun rituelen als superieur aan die van de vrouwen zien, het Scheppingsverhaal aan de mannelijke superioriteit aanpassen (de Grote Voorouder werd een man), zich ‘hun’ vrouw toeëigenen en als een privé-slavin beschouwen en met grove mishandeling aan zich onderwerpen.
Aanvankelijk nog op weinig plaatsen op de wereld: daar waar gemeenschappen door inkrimping van het leefgebied op elkaar gedrongen werden. Naar mijn inschatting moet dat rond 40.000 jaar geleden in Europa het geval geweest zijn. Omdat zich toen en daar die merkwaardige Grote Sprong Voorwaarts begon af te tekenen. Anderhalf miljoen jaar lang (!) had het mensdom geen of nauwelijks vooruitgang te zien gegeven. Maar vanaf 40.000 jaar geleden zo maar ineens een veel verfijndere steentechniek, complexe jachtwapens als speerwerper[30] en pijl en boog, sieraden en grottenschilderingen. Harris zowel als Diamond breken zich vergeefs het hoofd over die onverklaarbare Sprong Voorwaarts na zo’n lange periode van stagnatie, en voor Steven Mithen The Prehistory of the Mind[31] is het een sleutelgebeuren voor zijn theorie dat het brein van de vroege mensen nog niet in staat was om afzonderlijke mentale vermogens als sociale intelligentie, technische intelligentie en natuurkennis te combineren maar dat dit vanaf dat moment een doorbraak beleefde. Zelf denk ik dat deze geleerden onvoldoende afstand nemen van ons huidige vooruitgangsdenken dat een voortdurend veranderen impliceert: dat zij niet bedenken dat de vroege mensen, vanwege hun existentiële onzekerheid door het verlies van hun oude dierlijke instinctzekerheid, vastigheid ontleenden aan herhaling en traditie en juist afkerig waren van elke onnodige verandering. Hun eenmaal ontwikkelde vuistbijl was een voortreffelijk en voor alles bruikbaar werktuig, dus dat behoefde geen wijziging meer. Welnu, anderhalf miljoen jaar dezelfde vuistbijl[32]. Nou en? Ja, voor óns-nu, met ons dwangmatige westerse vooruitgangsdenken, is dat onbegrijpelijk!
Zouden we derhalve deze wezenlijke verandering, die Grote Sprong Voorwaarts, niet ook kunnen interpreteren als een gevolg van de machtsgreep van de mannen: een afscheid van het vrouwelijke cyclische denken dat op duurzaamheid gericht is en meer belang hecht een harmonische verhoudingen dan aan technische vernieuwingen[33] – en de overgang op het mannelijke lineaire, zeg maar autistische, vooruitgangsdenken dat veel minder boodschap heeft aan harmonische verhoudingen?
Vandaag botsen we tegen de grenzen van het heersende mannelijk-autistische vooruitgangsdenken. Ieder denkend mens weet dat we niet zo door kunnen gaan met groeien: de stuurloze Titanic van onze consumentenmaatschappij is in een gebied van onheilspellende demografische en milieucatastrofale ijsbergen aangekomen. Het roer van onze Titanic moet om. Maar er staat niemand aan het roer. Dat roer kan alleen om met een eendrachtige inspanning van alle opvarenden. Maar hoe krijg je die meute individualistische hedonisten op één lijn? Ah, u begrijpt ‘m al: met een nieuw Groot Verhaal. Juist. Maar ook moeten de vrouwen weer aan de macht.
onze schepping van God, of: hoe we religieus geworden zijn
God is heel menselijk. Natuurlijk kun je denken dat Hij ook buiten de mensen óm bestaat, maar zelfs de Bijbel vindt die gedachte weinig woorden waard. Bovendien moet je je vandaag, wil je die gedachte volhouden, heel konsekwent afsluiten van wat er over de geschiedenis van de Aarde en het Heelal waarin zij zweeft, van het onstaan van het leven en van de mensen gezegd en geschreven wordt. Dat lukt je alleen nog in een sekte of een andersoortig bastion van heiligverklaring. Hoe heeft de tobbende aap zich een God geschapen?
Toen we ‘talige’ wezens geworden waren, moesten we de chaos van dingen en hun begrippen ordenen in één Groot Verhaal, dat vertelde hoe de dingen en de mensen ontstaan zijn. Dat Verhaal werd bij elke gelegenheid gedanst/gezongen. De belangrijkste figuur er in is de Grote Voorouder. Dat is de samentrekking tot één Figuur van de groep vrouwen, kinderen en mannen die het stamgebied in ververvlogen tijden voor het eerst in gebruik genomen hebben[34]. Dat gebied was nog zonder mensen, dus ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Want voor ons, talige wezens, zijn de dingen er pas (zijn we ons er pas van bewust) wanneer en in zoverre we ze onder woorden kunnen brengen. “In den beginne was het Woord … “
Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder het stamgebied binnen kwam en waar Hij/Zij/Het (de groep eerste kolonisators) ging, de dingen, dieren en planten in het gebied een naam gaf, en daarmee het aanzijn – voor talige wezens scheppen de woorden de dingen. Al die belangrijke dingen kwamen ook in het Verhaal als belangrijke Figuren voor. Dat Scheppingsverhaal (oorsprongsmythe) werd bij alle belangrijke gelegenheden door de stam gedanst/gezongen; geen gebeurtenis of het Verhaal kwam er aan te pas, met inkorting van dan niet ter zake doende delen en met uitbreiding van het onderdeel dat dan juist wel ter zake deed. De gebeurtenis bij uitstek was de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld: dat is bij alle stammen de gelegenheid waarbij alle gezangen en dansen systematisch bij de jongeren worden ingeoefend.
Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dit oeroude Scheppingsverhaal, dat telkens en bij iedere gelegenheid gedanst/gezongen werd, is de basis van onze religieuze[35] gevoelens, en dat al minstens twee miljoen jaar lang.
We kunnen nog een indruk krijgen van hoe onze voorouders leefden en dachten, door te kijken naar de laatste jager/verzamelaars van onze dagen. Ook voor de erectus-jagers is hun ‘land’ waarschijnlijk geen afgegrensd territorium geweest maar een route, een gezongen route, zoals we dat bij de Aboriginals nog kunnen aanschouwen. Bruce Chatwin beschrijft het in zijn De gezongen aarde[36].
Door hun Scheppingsverhaal te dansen/zingen scheppen de Aboriginals – we doen even alsof hun uitroeiing door de blanken nog moet beginnen – hun wereld telkens opnieuw, en houden deze, en daarmee zichzelf, zo in stand.
Elke stam heeft zijn eigen zangroute. De zangroutes van de stammen kruisen elkaar; zo moeten deze of ze willen of niet met elkaar betrekkingen onderhouden. Maar dat willen ze graag, want als stam A vruchten heeft en B heeft eenden en C een okergroeve, dan kunnen ze hun overvloeden volgens formele regels ruilen en zo hun tekorten aanvullen. Goederen vormen reden om handel te drijven, elkaar te ontmoeten, onderling te trouwen, met elkaar te zingen/dansen, ideeën uit te wisselen. Zo kan een schelp van hand tot hand gaan, van de Timorzee tot de Bocht, langs zangroutes die zijn overgeleverd sinds het begin der tijden. Deze routes lopen van waterbron naar waterbron, en de waterbronnen zijn de ceremoniële centra waar de stammen elkaar ontmoeten. Wie het lied kent van een bepaald stuk route (gebied), mag leven van dat gebied: dat is de enige vorm van privé-bezit die ze kennen; iemand erft het lied, dus een stukje van de zangroute, van zijn ouders. Hij/zij kan het lied uitlenen, hij/zij kan ook een lied van iemand anders lenen; het enige wat niet kan, is het lied weggeven of verkopen. Een routegezang in de verkeerde volgorde zingen is het allerergste wat iemand zou kunnen overkomen: een catastrofale vernieling van het land en zijn bewoners!
Maar van het kennen van je eigen routegezang kun je niet leven.
“Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet leven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.”
Doordat de koloniale overheersers de stamverbanden en -rituelen van de Aboriginals nu vernield hebben; doordat door de door de indringers meegebrachte ziekten belangrijke figuren voor de overdracht van oeroude kennis is uitgestorven, wordt hun land niet meer bezongen, het is dood, en zijn bewoners ook. Hun wereld en hun leven zijn vernield; ze zijn nu volkomen apathisch en willen alleen nog drinken en doodgaan.
De Pintupi waren de laatste ‘wilde stam’ van Australië. Hun zangroutes liepen door de Westelijke Woestijn. De mannen jaagden op kangoeroes en emoes, de vrouwen verzamelden zaden en wortels en eetbare larven. In de winter zochten ze beschutting achter windkeringen van gras. Zelfs in de verzengendste hitte hadden ze zelden te lijden onder watergebrek: ze roken, zagen of voelden waar zich water bevond en dronken het middels een op die plek in de aarde gestoken holle stengel. Ze bezaten nauwelijks iets, een paar sterke benen was hun waardevolste bezit en ze lachten altijd. Een zorgeloos en onbevangen volk, voor wie de hardvochtige initiatie-riten en de vrouwenonderdrukking van de meer sedentaire stammen nog wezensvreemd waren. Tot het eind van de jaren vijftig jaagden en verzamelden ze naakt in de zandheuvels, zoals ze al tienduizenden jaren deden. Maar de Australische regering stelde zich op het standpunt dat Mensen uit het Stenen Tijdperk gered moesten worden en aangepast aan de Christelijke Beschaving (zodat hun land ter beschikking kwam van de Beschaving: voor mijnbouwondernemingen en kernproeven). De Pintupi werden bijeengejaagd, op legervrachtwagens geladen en overgebracht naar een reservaat. De blanken waren wel verbaasd dat die baby’s zo weldoorvoed en gezond waren. Maar dat bleef niet lang. In Popanji stierven de meeste Pintupi weldra aan epidemieën, ruzies met andere stammen en met elkaar en aan drank. Tot het laatst bleven de moeders de Droomtijdliederen voor hun kinderen zingen/dansen en in het zand de omzwervingen van hun Voorouderfiguren tekenen. “Ze neuriet het Verhaal in staccato-achtige uitbarstingen en loopt met haar vingers de voetsporen van de Voorouder in een dubbele stippellijn na. Ze wist elke episode uit met de palm van haar hand en tekent tenslotte een cirkel met een streep, zoals de hoofdletter Q: de plek waar de Voorouder, uitgeput van zijn scheppingsarbeid, ‘terug naar binnen’ is gegaan.”
Dansen, ook die van de dansscholen en het huidige gespring in disco’s, gaat in allervroegste oorsprong terug op het dansen/zingen van de scheppingsverhalen. Die werden gedanst/gezongen in ‘locomotion’, dat wil zeggen: de zangroute van ons leefgebied ‘liepen we na’, zoals die Pintupi-moeder met haar vingers in het zand, door die op dezelfde plek blijvend en al zingend en loopbewegingen makend uit te beelden. Het dansen van de indianen rond de totempaal, het stereotype beeld dat we als kind al van indianen meekregen, het valt terug te voeren op de scheppingsverhalen. Wij dansen/zingen niet meer. Dat wil zeggen, als we dansen, heeft dat bij ons alle religieuze gevoel verloren, we hebben er echt niet meer het idee bij dat we daarmee ons leefgebied aan het herscheppen of aan het in stand houden zijn. Maar in veel samenlevingen die nog niet tot consumentenmaatschappij geëvolueerd zijn, kent met het nog wel. En heel veel gemeenschappen die nog niet tot steden en landen geëvolueerd zijn, doen het nog steeds. Want het zit heel diep in ons wezen verankerd: zeker twee miljoen jaar.
Het lied werkt zelfs op zee. In Daughters of the Copper Woman van Anne Cameron[37] beschrijft de Oude Vrouw hoe haar voorouders de koers bepaalden als ze met hun kano’s de zee opvoeren. “Alles wat we wisten over de bewegingen van de zee was overgeleverd in de verzen van een lied. Dankzij het lied gingen we duizenden jaren lang waar we wilden en kwamen we weer veilig thuis. Op heldere nachten hadden we de sterren om ons de weg te wijzen en in de mist hadden we de rivieren en kreken die opgaan in de Klin Otto.” (de zoutwaterstroom die van Californië tot de Aleoeten loopt) “Er was een lied om naar China te gaan en een lied om naar Japan te gaan, een lied voor het grote eiland en een lied voor het kleinere eiland[38]. De stuurvrouw hoefde alleen maar het lied te kennen om te weten waar ze was. Om terug te komen zong ze het lied gewoon in de omgekeerde volgorde …”
Religie, het met elkaar je leefomgeving dansend/zingend herscheppen, viel aanvankelijk niet los te zien van totemisme. Totemisme is de vereenzelviging van de persoon met het dier waarvan de stam of de familie meent vanaf te stammen. Voor ons wat moeilijk meer voor te stellen. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!” fluistert de indiaan tegen de onderzoeker. Die lacht: “Dat is een otter, gekkie!” Maar de indiaan is verontwaardigd, omdat het zijn totemdier is en hij dus ‘weet’ dat hij daar toch echt zwemt. Wij begrijpen dat niet meer. Als een vreemde in Afrika iemand tegen komt, zal die beleefdheidshalve vragen: “Wat dans je?” waarmee dan gevraagd wordt naar iemands familie-afkomst: danst hij het lied van de sabelantilope? of van de klipdas? Wanneer A toevallig hetzelfde totem heeft als B die heel ergens anders vandaan komt, beschouwen ze zich toch meer verwant aan elkaar dan wanneer ze neven zouden zijn, zo sterk werkt dat.
De overdracht van het scheppingsverhaal, oftewel de orale traditie
Mensen zijn groepsdieren. Een groepsdier kan niet buiten de kennis die in de cultuur van de groep, dat wil zeggen in de hersennetwerken van de individuen van die groep, is opgeslagen. Die krijgt een groepsdier-individu niet erfelijk mee, maar die moet het leren. Vaardigheden kan het afkijken en nadoen, kennis van de omgeving en de eigenschappen van planten en dieren moet het mondeling overgedragen krijgen. Vandaag doen we de meeste kennis op via lezen of voorgelezen krijgen, ze wordt voornamelijk schriftelijk van generatie op generatie overgedragen, en dit schriftelijk overdragen begon zo’n vijfduizend jaar geleden in Mesopotamië, via kleitabletten.
Voordien moesten alle culturen het mondeling, dus via verhalen, doen en zulke culturen bestaan, zij het steeds sporadischer, nog steeds. Hun verhalen zijn weliswaar nooit helemaal uit de lucht gegrepen en hebben altijd, hoezeer verdund ook, de historische werkelijkheid als uitgangspunt, maar ze zijn ontdaan van de ballast van feitjes en details. Ze vatten de geschiedenis samen tot enkele beelden of metaforen waarvan de symboolwaarde belangrijker is dan de historische nauwkeurigheid. Zo is de (met taal) scheppende vooroudergroep van vrouwen, kinderen en mannen overgeleverd in de figuur van De Grote Voorouder, en zijn de eerste westerse indringers samengevat in de figuur van Captain Cook.
Niet elk verhaal ook hoeft overigens waar gebeurd te zijn: als je er maar wat mee kunt. Als het je bijvoorbeeld bemoedigt of aanspoort tot goede daden; of als je er maar vrolijk van wordt.
De continenten verschuiven langzaam maar gestadig; dit veroorzaakt wijzigingen in de zeestromingen; deze veroorzaken klimaatverandering. De Natuur verandert en de mens past zich aan. Elke aanpassing van het Scheppingsverhaal, van een bepaalde mythe of gezang/dans ervan, werd pas na ampele discussie van de wijzen en oudsten, de ‘theologen’ van de stam, doorgevoerd. Omdat zij daarmee hun talige wereld veranderden! Dat kwam voor populaties die nog niet over schrift en Boeken beschikten, nog veel nauwer dan voor ons-nu.
Het lange leven van de vuistbijl wijst er wel op dat de mensheid de veranderingen heel erg lang tot minimale wijzigingen beperkt heeft weten te houden. De aanpassingen van het Scheppingsverhaal gaan pas spelen bij de machtsgreep van de mannen (machisme). Zoals u weet schrijf ik de grote veranderingen in de steenbewerkingstechniek, het verschijnen van de grottenschilderingen, de complexe jachtwapens en de sieraden rond 40.000 jg in Europa, samengevat onder de noemer van de Grote Sprong Voorwaarts, toe aan de eerste verzwakking van het stabiele door de vrouwen beheerste menselijke samenleven. Europa als de plek waar het machisme voor het eerst de kop op stak. De grotten van Altamira en Lascaux als de eerste plekken van afzonderlijke initiatierituelen voor jongetjes. Zwakke vermoedens, speculaties, heel vervelend om op te schrijven eigenlijk. Maar het moet ooit ergens voor het eerst begonnen zijn, dat de mannen hún rituelen als belangrijker dan die van de vrouwen zijn gaan zien. Van Culture, People, Nature van Marvin Harris, hét standaardwerk voor de antropologie, ben ik niet veel wijzer geworden inzake de initiatieriten van jongens en meisjes. Wat mij tot nu toe is bijgebleven is dat er, behalve de barbaarse besnijdenisgewoonten die zich bij meer sedentaire samenlevingen gingen ontwikkelen, weinig over initiatieriten van meisjes bekend is, en ik had de indruk gekregen dat die nooit veel voorgesteld hebben. Tot ik besefte dat er twee belangrijke factoren zijn die de meisjesrituelen aan het gezicht onttrekken: de achterstelling en zelfs vernietiging ervan in door mannen overheerste gemeenschappen én het feit dat de meeste antropologen aanvankelijk mannen waren, voor wie de geheime rituelen verborgen bleven. Maar in het boek De dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron vertelt een oude Nootka[39]-vrouw over de trainingen welke in haar jeugd nog aan het vrouw-worden van de meisjes voorafgingen.
We hadden altijd iets te doen, er waren allerlei dingen die we doen moesten. Leren hoe je manden moest vlechten van cederbast of speciaal gras, hoe je de kleine witte honden moest kammen zodat hun vacht gesponnen kon worden om warme vesten van te maken. We moesten heel wat leren, wij jongens en meisjes. En elke dag moesten we aan ons lichaam werken. Zodat we, wanneer het tijd was om van meisje-zijn over te gaan naar vrouw-zijn, voorbereid waren.
Zwemmen. We zwommen veel. Zomer en winter. Soms kregen we een touw om ons middel dat werd vastgemaakt aan een aangespoelde boomstam en dan moesten we zwemmen tot we zo moe waren dat alles pijn deed. Maar we kregen sterke spieren en groeiden recht van lijf en leden op. En we renden. Het deed er niet toe hoe hard je liep, je holde gewoon op je blote voeten het strand op en neer tot je voeten gehard waren en het niets meer uitmaakte of je op een schelp, een brok zeepokken of een scherpe tak trapte. Op en neer.
En net als we dachten dat we het aardig onder de knie hadden, zeiden ze dat we moesten leren hardlopen zonder zand omhoog te schoppen. Probeer het maar eens. Zelfs in wandelpas werp je met je voeten zand op. Ze deden ons voor hoe het moest. En we deden ons best. En net als we dachten dat het onmogelijk was, kwam een van de zusters langslopen zonder dat er zand opstoof van onder haar voeten en dan gingen we maar door. Ik kreeg af en toe pijn in mijn rug, zo hard oefende ik om het te leren. En toen van de ene op de andere dag deed ik een paar passen zonder zand op te werpen.
Toen moest ik helemaal opnieuw leren hardlopen: achteruit. Probeer dat maar eens. Denk jij dat je een goed evenwichtsgevoel hebt omdat je over een boomstam kunt lopen? Probeer maar eens achteruit te hollen, dan merk je pas of je evenwichtsgevoel hebt.
Het is niet gemakkelijk om vrouw te worden, het is niet iets dat vanzelf gebeurt als je lichaam bepaalde dingen gaat doen. Een vrouw moet allerlei dingen kunnen die niet komen aanwaaien.
Geduld leren en volharding. Soms was je al een hele poos vrouw voor je er achter kwam waar een bepaalde moeizaam aangeleerde vaardigheid goed voor was. Hardlopen in het water, tot halverwege je dijen in het water, zo hard je kan. Krijg je mooie benen van. En een beetje uitstekende billen, net een halve pompoen op een plank. (Oma lachte een beetje)
Als de Tijd rijp was en je had je eerste bloeding gehad en je was naar het wachthuis geweest (waar de vrouwen gezamenlijk hun menstruatiedagen doorbrengen, zittend op aarden banken die bedekt waren met een laag van een bepaald mos, zingend, vertellend, spelletjes doende en genietend van hun samenzijn), dan werd er een groot feest gegeven, met mensen uit andere plaatsen en familie en dan werd er gedanst en gezongen en er was een heleboel te eten. Dan namen ze je mee in een speciale kano, jij met je beste kleren aan en stamversierselen, trots en gelukkig. Ze zongen een speciaal gezang waarin de Oude Vrouw voorzong en ze brachten je een heel eind de zee op, tot de Oude Vrouw het lied uit had. Dan trok jij al je kleren uit en dook je uit de kano. De kano voer weer naar huis en jij moest terugzwemmen. De mensen keken naar je uit en als ze je eindelijk in zicht kregen, begonnen ze een overwinningslied te zingen over een jong meisje dat uit zwemmen ging en terugkwam als een vrouw. En je haalde het strand maar net en je benen leken wel van steen. Je probeerde overeind te komen en je trilde over heel je lijf van uitputting. Maar dan kwam de Oude Vrouw en legde haar cape over je heen en dan voelde je alleen maar goed. Vanaf die tijd was je een vrouw, en als je met iemand wilde trouwen, dan kon dat.
(Uit: Dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron, Geuzenpocket 1992)
De Nootka vormen, samen met die andere gemeenschappen van de Noordamerikaanse westkust, toch wel opmerkelijke uitzonderingen in de ‘beschavings’geschiedenis. Overal elders ontstond stratificatie (de overgang van egalitaire gemeenschappen naar gelaagde: gemeenschappen met adel-gewone mensen-slaven) als gevolg van het overstappen op landbouw en veeteelt. Deze gemeenschappen echter hadden het zwervende jagers/verzamelaarsbestaan ingeruild voor het sedentaire leven in vaste behuizingen door de overvloed aan vis en wild in hun direkte leefomgeving: ze konden riant aan de kost komen door te blijven waar ze waren, bij hun vallen voor de zalmen op hun jaarlijkse trek naar de paaiplaatsen. Ze legden zich meer toe op handelstochten over zee en op walvisvaart dan op onderlinge oorlogvoering. En het is de oorlogvoering, dé mannenbezigheid bij uitstek, die tot mannelijke superioriteit en onderdrukking van de vrouwen leidt. Bij deze westkust-indianen hadden de vrouwen hun oude posities nog grotendeels behouden. Ze kenden naast mannelijke ook vrouwelijke krijgersgenootschappen bijvoorbeeld.
Het boek van Anne Cameron geeft ook een goed beeld van de verwoestende werking van westerse ‘beschaving’ op de nog oorspronkelijk voortbestaande samenlevingen. En dan heb ik het niet zozeer over het vuurwapengeweld en de missionering, maar over de virusziekten die ze onbewust meebrachten. De westerse kolonisators (door de Nootka ‘kiestadoren’ genaamd) kwamen voort uit de landbouw/veeteeltvolken van Europa. Die hadden in de loop der eeuwen al de nodige weerstand opgebouwd tegen de virussen die van hun gedomesticeerde runderen en varkens op mensen waren overgesprongen. Maar de beide Amerika’s hadden nooit veeteelt gekend, en dat had hen niet alleen met een relatieve achterstand in ‘beschaving’ opgezadeld maar maakte hun populaties ook weerloos tegen de mazelen, pokken, dysenterie, tbc en de waterpokken van de westerse veroveraars[40].
Het boek maakt ook duidelijk dat bij deze gemeenschappen de vanuit historische tijden mondeling overgeleverde kennis zo veelomvattend geworden was dat deze verdeeld was geraakt over die gemeenschappen. De Nootka waren de zangers, de Kwagiot te houtsnijders en kanomakers, de Salish de politici, de Cowichan de filosofen. Ook binnen de gemeenschappen had je vele specialismen: priesters, genezers, ‘memoreerders’ (mensen die zich specialiseerden in het onthouden van stambomen en historische feiten), zangers, de clown (iemand die afwijkend gedrag van iemand corrigeerde door die persoon na te doen). Door het wegvallen van hele gemeenschappen door een epidemie verdween er zomaar een heel stuk historische kennis voorgoed.
De grote veranderingen in de productieverhoudingen zoals de overgang van verzamelen/jagen naar tuinbouwen, naar landbouw en veeteelt, het ontstaan van privébezit, brachten pas echt grote veranderingen in het Scheppingsverhaal: het moest met die veranderingen in overeenstemming gebracht moest worden. Nee, andersom: de mensen veranderden hun wereld met en door het veranderen van hun Verhaal![41]
De figuur van de Grote Voorouder en de figuren van de door hem geschapen goede en slechte geesten kregen uiteraard andere (niet langer totemistische, dus halfdierlijke) verschijningsvormen en benamingen. Bijvoorbeeld ‘god’ of ‘goden’. Het geloof evolueert met het menselijk bewustzijn mee en het oorspronkelijke scheppingsverhaal is bij landbouwvolken niet of nauwelijks meer herkenbaar. Maar ze hebben er een, als onderdeel van hun Grote Verhaal. Bij de Nootka van Cameron ziet het er als volgt uit.
In de hemel heerst Dondervogel. De zon is zijn oog, de wind maakt hij met zijn vleugels en als hij er mee klappert, dondert en bliksemt het. Zijn vrouw heet Quoloes. Ze houdt de wolken op hun plaats en laat ze regenen waar het nodig is. Eens verveelde Quoloes zich en zag beneden het lieve kind van Kopervrouw (haar verhaal gaat hieraan vooraf; die was als kind met haar van ontbering gestorven zusters op een verlaten eiland gestrand, had de lijken van haar zusters op de juiste wijze verbrand en had zich in leven weten te houden; toen ze jonge vrouw werd, waren er van over zee vier Oude Vrouwen aan komen varen die haar in alle noodzakelijke kennis hadden onderricht en die daarna de ene na de andere overleden waren zodat ze weer alleen was; ze schreide zo enorm dat het snot haar uit de ogen kwam; ze had dit snot opgevangen, volgens de laatste raadgeving van de laatstgestorven Oude Vrouw, in een schelp en dat was gaan leven. Het was uitgegroeid tot Snotman, zodat ze niet langer alleen was. Het was een zeer onvolmaakte en onhandige man, maar hij had haar wel een dochter weten te schenken, Mouwita, die wel perfect was, en vier zonen, wat minder maar wel perfecter dan hun vader) , Mouwita, die al een jonge vrouw geworden was. Quoloes wilde er heen en Dondervogel liet haar gaan, haar waarschuwend dat ze dan wel totaal iemand anders zou worden. Quoloes veranderde beneden inderdaad totaal: ze werd een jonge man die, u raadt het al, een huis bouwde en vervolgens Kopervrouw om de hand van haar dochter vroeg. En die kreeg.
Op zekere dag zei Kopervrouw tegen het jonge stel dat ze hun huis goed dicht moesten maken, want er zou een overstroming komen. Kopervrouw zelf had van de Oude Vrouwen geleerd hoe ze haar lichaam kon verlaten en die vertrok naar haar zusters. Maar Quoloes en Mouwita met haar vier onvolmaakte broertjes (Snotman was door zijn onhandigheid inmiddels omgekomen) en hun vier perfecte dochtertjes overleefden de zondvloed in hun tot ark omgebouwde huis. Quoloes zond een raaf uit op verkenning, maar die kwam weldra doodmoe terug: nergens nog een droog plekje om te rusten. Een volgende keer kwam de raaf terug met een takje en vloog weer weg: het was weer droog. De familie verliet de ark, en de vier dochters vertrokken, elk met een onvolmaakt Snotmannetje, naar één van de vier windstreken en werden de voorouders van de indianen, de blanken, de chinezen en de zwarten. (vooral aan dit laatste element kun je zien dat dit Verhaal van heel recente datum is en dat het door missioneringsverhalen is beïnvloed; die invloed kom je vandaag in de meeste ‘primitieve’ scheppingsverhalen tegen ; bijvoorbeeld Mensen van maïs, van de huidige maya-indianen)
Religie, het dansen en zingen van onze wereld en onze menselijke gemeenschap, zit heel, heel diep in ons wezen verankerd. Religie is de ultieme expressie van ons menszijn omdat zij onverbrekelijk verbonden is met hetgeen ons tot zulke aparte dieren heeft gemaakt: onze taligheid en ons bewustzijn. Wanneer je dat niet in je denken ‘meeneemt’, begrijp je niet waarom voetbal en dodenrituelen als de kortstondige Diana-cultus zo opbloeien terwijl de kerken leeglopen. Zo wordt ook begrijpelijk dat mensen die niets meer van een institutioneel geloof willen weten, toch blijven geloven – tenminste, zolang ze niet over een inzichtelijke andere invulling beschikken – ‘dat er iets (als een God) is’. Zo begrijp je ook beter de massale toeloop van onze verhaalloos opgegroeide jongeren naar de EO-jongerendag: beter iets dan niets.
Het geloof in De Grote Voorouder zit even diep in ons verankerd als dat een boom ons nog steeds iets doet – denk aan de kerstboom, met zijn symboliek van knusse veiligheid; aan de levensboom, de eeuwenoude eik – omdat de bomen onze voorouders vóór dat zij het vuur leerden beheersen (‘pas’ twee miljoen jaar geleden) toevlucht voor grote roofdieren en overnachtingsplaats voor onze nesten, een van takken gevlochten platform, boden. Bedenk ook dat godsdiensten pas hooguit vijfduizend jaar met ons meegaan.
En toen kwam de klad er in
Waarom mannen, hoewel van een hypersociale soort, tot het asociale patriarchale macho-gedrag komen zodra ze de macht krijgen – en waarom vrouwen dat al die miljoenen jaren dat ze de macht hádden, niet gedaan hebben – kunnen we vandaag allemaal lezen, in boeken als Demonic Males (1996)[42] en De Oorsprong van de Moraal (1997)[43] en vooral Our Kind[44].
Waarom de vrouwen de mannen nooit onderdrukt hebben? Echt niet omdat ze daar als sekse te aardig voor zijn. Mannen zijn als sekse groter en beschikken over 15% meer spierkracht; maar vooral: zij beschikken, vanuit de oorspronkelijke taakverdeling, over de wapens! Vrouwen hebben hun conflicten met mannen nooit echt op de spits kunnen drijven: zodra de man zijn beheersing verloor en naar zijn wapens greep, was de vrouw in levensgevaar. Maar als sekse zijn ze bijna even groot en even sterk als de mannen, zijn ze verbaal sterker en zeker even moedig; en in normale omstandigheden ‘staan ze hun mannetje’, vooral in eendrachtige samenwerking.
Die omstandigheden zijn de langste tijd van ons zwervende jager/verzamelaarsbestaan (denk nog even aan de ‘zangroutes’ welke we daarbij volgden) normaal gebleven. Vanaf 40.000 jaar geleden beleefden we in Europa de eerste bevolkingsdruk – theorie van mij, hopelijk niet al te belachelijk – welke ons daar dwong binnen een beperkt territorium te blijven en een meer sedentair bestaan in tijdelijke nederzettingen te leiden, met groeiende onderlinge spanningen tussen de gemeenschappen die de voedingsbodem waren voor mannelijke dominantie en voor herverdelingsfeesten onder leiding van een hoofdman.
Waar groepen zo’n tienduizend jaar geleden – dit gebeurde het eerst op de heuvelhellingen van het Zagrosgebergte in Irak – overgingen op voedselproduceren, door teelt van gewassen en van de domesticeerbare dieren die daar op afkwamen zoals schapen, geiten, varkens en later runderen, groeiden hun aantallen, gaven die leefgroepen hun zwervende bestaan op en vestigden zich in dorpen van ronde lemen hutten in de nabijheid van hun velden.
Voor de aanplant van hun gedomesticeerde gewassen hakten ze een stuk bos om en brandden het plat, en wanneer na een paar seizoenen de werking van de vruchtbare as uitgeput was, namen ze een nieuw stuk bos in gebruik, zoals de hedendaagse Yanomamö nog steeds doen. Ze floreerden en breidden zich uit, en hun dochtergroepen deden hetzelfde. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend: op zeker moment was het bos op. De regens spoelde de teeltgrond van de kale hellingen, hongersnood dreigde en ze raakten op drift. Door de nood gedwongen leerden hun nakomelingen intensievere landbouwmethoden in de laaglanden, met omdijkingen, afwateringskanalen en bevloeiing.
Ze floreerden weer, in steeds meer dorpen, sommige tot stadjes uitgroeiend. Tot het gebied vol dorpen was en er niets meer viel uit te breiden. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Oorlog! Ja, natuurlijk was er een alternatief: hongersnood, een kort en ellendig leven voor iedereen. Bij oorlog was er tenminste één partij die overleefde en kon doorgaan. De afweging werd niet eens gemaakt. Boem! oorlog.
We hadden het al ín ons als regenwoudbewoners en we zien het vandaag nog bij de chimpansees: wanneer onze overleving in het gedrang komt, gaan we vechten. Hoe werkt dat bij zulke vredelievende en egalitaire wezens als mensen van oorsprong zijn en waar de vrouwen de dienst uitmaken? Die weten dat de overleving van hun groep, dus van hun kinderen, afhangt van het vechtvermogen van de mannen van hun groep. Zij zullen dat vechtvermogen, de gewelddadigheid, als een ‘goede’ eigenschap van een man gaan zien, en dus toejuichen en aanwakkeren bij hun jongetjes en mannen. Dat ze hier als sekse de dupe van werden, namen ze dan maar voor lief. Of weer: heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend.
oorlogsgeweld annex vrouwenonderdrukking
Bij de verzamelaars/jagers deed zich dit zelden voor, omdat hun vrouwen het kindertal wisten te reguleren door baby’s langer te voeden of ze bij ongewenste geboorte meteen te doden op enigerlei cultureel bepaalde wijze. Maar het heeft zich voorgedaan, want op sommige (latere?)grottenschilderingen zijn oorlogvoerende krijgers te zien en zelfs bij eerdergenoemde Mehinacu en !Kung kun je niet van vrouwelijke dominantie spreken, alleen van betrekkelijke egalitariteit.
“Vele groepssamenlevingen houden zich in bescheiden mate met oorlogvoering bezig en kennen in overeenstemming daarmee meer geprononceerde vormen van mannelijk seksisme”.
Notoire oorlogszuchtige en vrouwenonderdrukkende macho’s zijn de Yanomamö-indianen in het Amazonewoud; maar dat zijn halfsedentaire tuinbouwers, dus al parttime-voedselproducenten. De Aborigines van Queensland, levend in half-sedentaire groepen van rond de 45 mensen in het noordoosten van Australië, een gebied met een grote schaarste aan prooidieren , “stuurden geregeld troepen krijgers op pad om door vijandelijke groepen begaan onrecht te wreken. De eventuele gevangenen, liefst vrouwen en kinderen, werden gekookt en opgegeten”. De mannen lieten hun vrouwen al het zware werk doen en alle lasten dragen als ze zich verplaatsten, en sloegen of doodden ze bij overspel – waar ze zelf druk mee waren. De economische achtergrond van deze oorlogszucht was bij hen duidelijk de structurele schaarste aan prooidieren, dus aan dierlijk voedsel. De schaarste aan prooidieren is ook bij de Yanomamö niet zonder betekenis. Ze gruwen van kannibalisme, maar ze kennen het wel: ze beschuldigen er vijandige groepen altijd van.
Yanomamö-jongetjes leren wreedheid door ‘dierenbeulen’. Bijvoorbeeld een gewonde aap doodmartelen. Ze moeten van hun moeders ook altijd terugslaan als ze geslagen worden. Al valt een kind per ongeluk op de grond, toch schreeuwt de moeder uit de verte :”Wreek je, vooruit, wreek je!” Het zijn de moeders die hun zoontjes opvoeden tot gewelddadigheid. Maar ook bij ons hoor je moeders nog glunderen: “Moet je die ondeugende snuit zien!”, wijzend op hun dreumes, en papa knort tevreden: “Onze kleine boef!”
Genoemde Yanomamö- en Queensland-aborigines zijn geen pure jager/verzamelaars meer. “Dorpssamenlevingen die ten dele door rudimentaire vormen van landbouw in hun onderhoud voorzien, drijven oorlogvoering en mannelijke dominantie meer op de spits dan pure voedselverzamelende groepssamenlevingen.” De primitieve boerendorpen in de Zagrosheuvels waren al met palissaden omringd. Zo’n muur van palen is een behoorlijk karwei, dat doen die dorpelingen niet voor de luxe; meestal is er ook nog een gracht omheen uitgegraven. Natuurlijk: tegen de wilde dieren die op de schapen en geiten afkomen. Tegen rovers (van hun jachtgronden beroofde jagers/verzamelaars? door hongersnood op drift geraakte boeren?) die op de graanvoorraden afkomen. Maar ook vanwege de eeuwige vetes tussen de gemeenschappen, die elkaar de schuld geven van ziektes en misoogsten, al dan niet nadat hun sjamaan daarvoor de darmen van een slachtdier heeft geraadpleegd of zijn teerlingen heeft geworpen. Want wij zijn ‘tussen de oren’-apen geworden, wij geloven waar we niet beter weten of waar wij graag geloven; of we geloven op gezag.
Het gedanst/gezongen scheppingsverhaal uit hun voedselverzamelaarstijd hadden de boeren ingeruild voor de verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidbevorderende goden en vergoddelijkte natuurelementen, en hun totemistische denken voor het animistische of spirituele: hun wereld was vol geesten die bezworen of met offergaven tevreden gehouden moesten worden. Voor de belangrijkste geesten/goden had elk dorp zijn heiligdom, beheerd door de sjamaan die tot priester geëvolueerd was.
de hoofdman
Daarnaast hebben half-sedentaire tuinbouwersgroepen zoals de Yanomamö al een hoofdman. Omdat ze nog geen privébezit kennen, heeft die geen enkele macht. Als ze op oorlogspad gaan is hij hun aanvoerder, maar ook in (altijd betrekkelijke) vredestijd is het hoofdman-zijn een klerebaan. Je moet altijd de beste zijn, het voorbeeld geven, ruzies beslechten, de vrijgevigste zijn, er de grootste tuin op na houden (mensen zijn liever lui dan moe, proberen hun tuin zo klein mogelijk te houden en bij anderen aan te kloppen als ze te kort komen) om gastdorpen te kunnen fêteren, kortom, in dit stadium is hij nog de hopman/hoofdman. ‘s Morgens het eerst uit de hangmat gaat hij midden op het dorpsplein zijn makkers wakker schreeuwen voor de taken van de dag, waarbij hij zelf het hardst werkt en het minst neemt.
In de boerendorpen is de hoofdman tot Grote Man (de Big Man van de Nieuw Guinea-hooglanders) geëvolueerd. De boeren hebben hun velden in familiebezit: de overgangsvorm naar privébezit. Nog steeds heeft de Grote Man geen macht over zijn medemannen. Maar hij is de organisator van de seizoensfeesten geworden. Daarvoor moeten alle families een deel van de oogst afstaan. Dat wordt opgeslagen in gemeenschappelijke schuren als onderdeel van het heiligdom. Wie daar het beheer over heeft, wie de ‘herverdeling’ doet, heeft de macht bij zijn staart. Is het een vredige gemeenschap dan is het de priester. Maar heerst er een permanente staat van oorlog, dan is de Grote Man vooral oorlogsleider. Is hij succesvol dan krijgt hij steeds meer macht.
Zodra vanaf 10.000 jaar geleden landbouwproduktie voedseloverschotten mogelijk maakt, gaan mannelijke elites zich die overschotten toeëigenen, gaan zich eigenaars van land verklaren, gaan handelsoorlogen voeren en zich de overwonnen toeëigenen als slaven. Alles goedgepraat met tot godsdiensten omgevormde en door mannen hervertelde scheppingsverhalen. Een vrijwel ononderbroken periode van oorlogen en bijbehorende ellende brak aan en is nog steeds niet ten einde. Veroorzaakt door tobbende apen en aangedaan aan tobbende apen (en vooral -apinnen). De demonische, machtsbeluste mannen grepen, niet langer in toom gehouden door de vrouwen, de macht en stonden die niet meer af. In de volgende paragrafen gaan we na hoe onze harmonische en egalitaire samenleving tot oorlogen, vrouwenmishandeling, slavernij en imperialisme is vervallen. Het geeft wel te denken dat de hier uitgestalde inzichten de vrucht zijn van al deze ellende: zonder het verval hadden we nog in egalitaire animistische gemeenschappen vol onwetendheid geleefd. Leve de vooruitgang dus? Onzin. De dingen gaan zoals ze gaan. Het feit dat we nu kunnen weten hoe ze zijn gegaan, is geen rechtvaardiging voor die onnoemelijke menselijke ellende waar deze inzichten maar een armzalige spin off van zijn. Zeker zolang we met die inzichten nog niets doen. Wanneer we ze gaan verwerken tot een nieuw Groot Verhaal en daarmee ons samenleven de oorspronkelijke harmonie terug gaan geven, komt het wat anders te liggen.
de herverdeler als hoofdman, leider, koning, Goddelijke Keizer
De herverdelingsfeesten hebben een cruciale rol gespeeld in de menselijke ontwikkelingsgang. Hun oorsprong ligt in het verschijnsel dat de menselijke leefomgevingen seizoenen kennen, dus tijden van overvloed en van schaarste. In een tijd van overvloed krijgt een gemeenschap niet alles alleen op (koelkasten en vriezers kende men nog niet) en nodigt men de buren uit om mee te komen potverteren. Wanneer de schrale tijd is aangebroken, kan men bij de buren terecht wanneer die met een overvloed zitten. Deze uitwisseling dient de overleving en de goede verstandhouding. De buren zijn door huwelijksuitwisselingen verwant, zoals Charlie al uitlegde en zo bestond er in een heel gebied een netwerk van stammen met eeuwenoude vaste onderlinge relaties. Alleen natuurlijke grenzen als zeeën, gebergten en woestijnen hielden stammen en talen blijvend uit elkaar.
Pure verzamelaars/jagers zoals de Pintupi en de !Kung kennen nog geen hoofdman. “We zijn allemaal hoofdman”, zei een !Kung-jager tegen de onderzoeker, Richard Lee[45]
Lee had, als dank voor de genoten gastvrijheid, een os gekocht, de vetste die hij in de Bantoedorpen had kunnen vinden. Zijn vrienden verzekerden hem dat hij een waardeloos exemplaar had gekocht. “We eten hem natuurlijk wel op, maar hij zal ons niet verzadigen, we zullen met een rommelende maag naar bed gaan.” Bij het slachten en braden bleek dat de os droop van het vet, en Lee snapte er niets meer van. Tot ze hem uitlegden: “Als een jonge man veel vlees inbrengt, begint hij zichzelf als een leider te beschouwen. Dat moeten we niet hebben: vroeg of laat zal hij iemand doden. Dus noemen wij zijn vlees waardeloos. Dat houdt hem bescheiden en vriendelijk.”
Bij de Inuit heeft de bekwaamste jager op een bepaald terrein de leiding bij de gezamenlijke jachtonderneming, maar daarbuiten weegt zijn woord niet zwaarder dan dat van een ander. Wel kennen de meeste groepen magisch-religieuze specialisten, sjamanen, maar dat is een deeltijdfunctie, ze moeten nog steeds meejagen voor de kost.
De publieke opinie is de grondslag voor wet en orde in deze groeps- en dorpsgemeenschappen. Ordelijke verhoudingen tussen de individuen worden zonder overheid en wetshandhavers geregeld: de aantallen mensen zijn nog beperkt, de dwang van familierelaties en wederkerigheid is nog sterk en de toegang tot de voedselbronnen is nog gelijkgerechtigd. Het enige privé-bezit bestaat uit ieders jacht- en kookgereedschappen en versierselen, het heeft geen zin om die te stelen want er is geen markt voor.
De hoofdoorzaak van conflicten bestaat uit al dan niet ingebeelde onrecht- of schadeberokkening, en dan moet de publieke opinie gemobiliseerd worden. Bij de Inuit beleggen de strijdende partijen een zangduel, waarbij ze om beurten elkaar beledigend toezingen en strijden om de meeste bijval van het publiek Bij de meeste primitieve dorpsgemeenschappen heerst het idee dat wanneer bijvoorbeeld enige hutten door de bliksem zijn verwoest, dit te wijten is aan de toverij van iemand. Het is dan de taak van de sjamaan om met zijn vermogen tot helderziendheid uit te vinden wie dit geflikt heeft. Hij brengt zichzelf in trance door middel van drugs, tabaksrook of door eentonig getrommel en produceert dan een naam, want de mensen willen wraak. De ‘schuldige’ wordt in een hinderlaag gelokt en gedood.
In feite heeft de beschuldigde part noch deel aan het gebeurde. Toch is zo’n beschuldiging nooit lukraak. De beschuldigde voldoet meestal aan drie criteria. 1. hij heeft een verleden van ruzie en onenigheid 2. hij heeft een motief om wraak te koesteren 3. hij heeft weinig of geen familieleden tot steun. Vriendelijke en grootmoedige mensen die ruzies weten te sussen en zich van de steun van familie en vrienden verzekerd houden, hebben van zo’n gebeurtenis niets te vrezen. De sjamaan kan het zich niet permitteren om zich door eigen ressentiment te laten leiden, want dan valt hij vroeg of laat zelf ten offer aan een beschuldiging. Hij moet zich laten leiden door een zorgvuldige inschatting van de publieke opinie.
Wet en orde zijn in complexe samenlevingen als de stadstaten en de rijken niet langer met sociale controle te handhaven. De anonimiteit die de massa schept voor het individu, het gebruik van het anonieme marktgeld ook, alles gepaard aan grote verschillen in rijkdom en welvaren maken dat wet en orde gehandhaafd moeten worden met paramilitaire politie en andere misdaadbestrijders en -bestraffers. Maar om de massa in hun gareel te houden moesten de heersende elites de individuen ook in hun denken beheersen. Het aangewezen middel was hún versie van het Groot Verhaal, waarmee zij aan de aangeboren religieuze honger van de individuen voedsel gaven. Het waren de door hén beheerste magisch-religieuze instellingen, die de goddelijke afkomst van de opperheerser, de Inca of de Farao of de keizer, benadrukten en die leerden dat het evenwicht en het voortbestaan van het hele universum afhing van de gehoorzaamheid aan de Heerser en zijn priesters en beambten. Via hun religieuze behoeften werden de individuen geschikt gemaakt om ontberingen als onvermijdelijk of zelfs als door de Grote Voorouder of God gewenst te accepteren, en om uit te zien naar de beloning voor hun braafheid in een hiernamaals; om de risico’s van wrede vergelding in dit leven plus een toekomstige vergelding in het hiernamaals uit de weg te gaan.
Om deze boodschap uit te dragen investeerden de elites een groot deel van het nationale produkt in monumentale architectuur. Van de piramiden van Egypte of Teotihuacán in Mexico tot de Gotische kathedralen van middeleeuws Europa, ze laten het individu zichzelf en hun onvrede nietig, machteloos en onbetekenend voelen. Ze doordringen het individu van de onoverwinnelijkheid en de glorie van de goden en hun nakomelingen: de heersers.
En denk hierbij niet aan een weloverwogen en kwaadaardige berekendheid: deze ontwikkeling ging stapsgewijs en proefondervindelijk. Je kunt al het zien aan de ziggurats van de eerste stadstaten, in het oude Mesopotamië. Voor de bouw van een nieuwe tempel werden de puinhopen van de oude niet verwijderd maar geëgaliseerd, de nieuwe werd er bovenop opgetrokken, en zo torende het uiteindelijke bouwwerk etagegewijs hoog boven alle andere gebouwen van de stad uit. De heersersen hun aanhangers waren zelf ook gelovigen. Maar hun machtswellust verleidde hen om in te spelen op en gebruik te maken van het eenieder aangeboren gevoel van gehechtheid aan zijn geboortegrond, zijn land van herkomst en zijn moedertaal, en van de eenieder aangeboren vreemdelingen-afkeer en territoriumdrift: met nationalisme. En om gebruik te maken van de eenieder aangeboren neiging tot gemeenschappelijke viering en religie: met godsdiensten. En zo doen ze het vandaag nog steeds waar ze niet door democratische wetten ingetoomd worden.
Conformisme wordt behalve door afschrikking en bedreiging ook bereikt door het zich laten identificeren met de heersende elite door het publiek te laten delen in kroningsplechtigheden, processies en parades. De Romeinse elites lieten het publiek genieten van gladiatorengevechten en ander circusspektakel. Moderne staten beschikken over films, radio en televisie om het publiek af te leiden en te vermaken. Deze media werken effectiever dan het colosseum: het brengt de beïnvloeding bij de mensen thuis in de huiskamer en het houdt de mensen van de straat. De politieke indoctrinatie, door de voormalige communistische regimes openlijk beleden, wordt door de kapitalistische democratieën minder openlijk als instrument voor politieke controle gekoesterd, hetgeen tijdens de tachtigdagige Kosovo-oorlog weer even wat duidelijker merkbaar was voor wie er oog voor had.
Ook het onderwijs is nu een machtig middel. Veel leraren en studenten zijn zich, bij gemis aan een vergelijkingsperspectief, niet bewust van de mate waarin hun boeken, kursussen en klaslokalen de heersende orde ondersteunen. Schoolbesturen dwingen conformisme af en ontmoedigen leerkrachten in het aankaarten van controversiële onderwerpen. In mathematische en biofysische studies wordt bij de studenten creativiteit en zelfstandig onderzoek gestimuleerd, maar in culturele en sociale vakken niet. Kinderen wordt geleerd om mislukkingen te vrezen en om competitief te zijn. Hierdoor gaan ze elkaar als de oorzaak van hun mislukking te beschouwen, ze worden bang voor elkaar en jaloers op elkaar. Dit gedrag bereidt ze effectief voor op hun latere leven in een competitieve kapitalistische samenleving. De armen wordt geleerd om de oorzaak van hun armoede bij zichzelf te zoeken of bij elkaar en ze worden onwetend gehouden over hoe het systeem echt werkt, met die machtige lobby’s en andere gevestigde belangengroepen.
individuele kwaliteiten
Deze paragraaf wordt op hinderlijke wijze geheel in de hij-vorm geschreven. Omdat we in een mannenmaatschappij leven, al zoveel duizenden jaren, en het leiderschap bij uitstek een mannen-aangelegenheid geworden is. En omdat het alternatief: telkens hij/zij en zijn/haar, nog hinderlijker is. Bepaald niet omdat de aan de orde komende kwaliteiten seksegebonden zouden zijn.
We hadden tot nu toe vooral oog voor de bijzondere eigenschappen van de mens als soort; maar hier gaat het even over waarin individuen van elkaar kunnen verschillen. Ieder heeft een bepaalde aanleg, een bepaald karakter en ontwikkelt bijzondere vaardigheden. Kinderen leven normaal in een grote groep andere kinderen en daarin ontdekken ze hun eigen kunnen en hun plaats in de rangorde, hun status. Daarin profileren zich al latere leiders en latere meelopers; hoewel de puberteit het plaatje nog behoorlijk kan veranderen.
Lang niet iedereen heeft ambitie om in de hoogste of de hogere rangen van de groep te verkeren. Status (aanzien) verwerft men door zijn kwaliteiten en dat hoeven echt geen leiderskwaliteiten te zijn om aanzien te kunnen genereren. Bijzondere (zeldzame) kwaliteiten, vooral wanneer ze de leefbaarheid of het aanzien van de groep ten goede komen, kunnen iemands populariteit of aanzien boven dat van de leider doen uitstijgen (denk aan Einstein, Picasso, Cruyffie). Het belangrijkste voor iemand is dat hij kan doen waar hij goed in is.
Dit feit verklaart ook de relatieve snelheid waarmee de ontwikkeling van de dorpen tot steden zich voltrokken heeft. Rond 4500 vChr. waren de boerennederzettingen in met Midden Oosten nog dorpjes. Duizend jaar later waren er overal stevig georganiseerde, goed bestuurde en hoogontwikkelde steden en weer duizend jaar later wereldsteden met gemakken en voorzieningen vergelijkbaar met die van huidige stedelijke centra.
Tweeduizend jaar is natuurlijk erg lang: de hele tijd van onze jaartelling. Maar die moet je afzetten tegen twee miljoen jaar menselijkheid, waarin iedereen zonder uitzondering verzamelde of jaagde; en anderhalf miljoen jaar dezelfde vuistbijl: mensen hadden geen behoefte aan verandering, de langste tijd van hun bestaan. Hier tegen afgezet is de ontwikkeling van dorpen tot steden wel snel gegaan: de trein der vooruitgang is op stoom gebracht.
De aantrekkingskracht lag natuurlijk vooral in de persoonlijke veiligheid die het stadsleven bood maar toch ook in de kans op de ontplooiing van je persoonlijkheid. Voordien kon je alleen jager of boer worden. Maar de stad, met zijn handel, zijn publieke werken en zijn ambtenarij, vraagt om de meest uiteenlopende specialisaties en diensten. In de stad komt een geheel nieuw type mens tot ontwikkeling: de stadsmens, de burger. Denk aan de uitwisseling van technieken en denkbeelden door de van verre komende en gaande kooplieden. Deze nieuwe ideeën en uitvindingen arriveren veelal op de markt en worden in eerste instantie door de gewone burgers opgepikt, niet door de leider en zijn elite. Onze beschaving is de beschaving van dat nieuwe type mens.
Ik zei: veelal. Er zijn ook beschavingen geweest die vanuit de tempel zijn geëvolueerd en geheel onder de regie van de priesterkaste zich tot Rijk hebben ontwikkeld. Daar is Egypte een voorbeeld van. Kenmerkend van zo’n rijk is de starheid: het kent geen ‘vrije markt’. Ook de handel is onder controle van de priesterkaste, van de ‘theocratie’.
Alle elementen van het mannelijke leiderschap zijn al in de chimpanseeleefgroepen aanwezig: de bondgenootschappen, de intriges, de oorlogen, de vrouwenonderdrukking, maar ook de leiderschapskwaliteiten. Lees daarvoor Van Nature Goed van Frans de Waal. Alle elementen op één na: de lofzangers. Chimpansees kunnen niet zingen (zijn niet ‘talig’).
Kandidaatleiders kunnen wel hoge ambities hebben maar tot de bevinding komen dat het leiderschap voor hen niet is weggelegd doordat een ander net iets meer kwaliteit in huis heeft om het vertrouwen van anderen te krijgen. Om hun status zo hoog mogelijk te houden blijven ze in de kring rond de leider verkeren (gereed om diens plaats in te nemen wanneer deze al dan niet door hun verborgen toedoen is weggevallen). Een leidersfiguur kiest de kring om mee om te gaan ook het liefst uit mensen met vergelijkbare kwaliteit: mensen met wie hij kan praten. Bovendien kan hij ze zo in de gaten houden. Wanneer iemand gespeend is van leiderschapskwaliteiten en bijbehorende ambitie, maar wel andere intellectuele kwaliteiten, met name op het gebied van het woord en de verbeeldingskracht met bijbehorende ambitie in huis heeft, komt hij in een iets lager echelon rond de leider waarin ook de sjamaan/waarzegger – ook zo iemand met aparte kwaliteiten – vertoeft en is hij lofzanger.
Harris noemt ze niet. Maar volgens mij zouden de Grote Mannen en de mumi’s nooit tot Leiders en Koningen hebben kunnen uitgroeien zonder lofzangers, zonder ondersteunende ideologen. We kennen ze uit alle oude verhalen, van de Ilias van Homerus tot Asterix en Obelix. Ik ken ze vooral van Ségou, het meesterwerk van Maryse Condé over de lotgevallen van een Afrikaans koninkrijk.
Het zijn de lofzangers die de successen en heldendaden van de mumi of de Grote Man uitvergroten en mythische proporties laten aannemen. Waarom doen ze dat? Natuurlijk om in het gevlij te komen en te blijven. Maar ook omdat hun aanzien afhangt van dat van de leider, en hoe groter diens roem, des te meer er op henzelf afstraalt. Zij zijn het ook die de politieke daden van de Leider ideologisch ‘verkopen’, zij zijn de apologeten, zij dragen hem de argumenten aan om de strijd aan te binden met ‘vreemden’, zij zijn het die deze tot te verdelgen ongedierte verklaren, zij verheerlijken de oorlog.
Waarom zou iemand leider willen zijn? Zeker in tuinbouwers- en primitieve boerensamenlevingen is het vooral een klerebaan, en volgens mij is er dat nooit beter op geworden, alle rijkdom, macht, pracht en praal ten spijt. Zou u willen ruilen met Beatrix of Willem Alexander? Met Milosevic? Met Clinton dan misschien? Nee, lamaar, ik ben best tevreden zo. Waarom wil iemand leider zijn?
Eerst een positief plaatje: omdat iemand behept is met leiderskwaliteiten. Men wil altijd doen waar men goed in is, dus zal iemand met leiderskwaliteiten ook de ambitie hebben om het te willen zijn. Wil hij dit eigenlijk liever niet, bijvoorbeeld omdat hij de onaantrekkelijkheid van zo’n leven inziet, dan is het voor hem meestal nóg ondraaglijker om te leven onder een leider die ‘het’ niet heeft. Iemand met leiderskwaliteiten krijgt het leiderschap ook veelal aangeduwd. En het gaat ook ongemerkt, het gaat van jongs af, je weet niet beter en je omgeving ook niet.
Maar de meeste mensen zullen alleen het negatieve plaatje noemen: omdat iemand bezeten is van macht. Zelf kan ik me daar minder bij voorstellen. Milosevic, Clinton, tot hun halsboord vervuld van machtswellust en gespeend van leiderscapaciteiten? Zou iemand zonder leiderskwaliteiten macht kunnen grijpen? Geloof ik niets van. Natuurlijk heb je kwaadaardige, als kind al bedorven en gefrustreerde types en intriganten. Maar ik betwijfel of iemand met louter deze eigenschappen ooit leider wordt. Leiders worden gekozen, al is het maar door een kleine groep machtige aanhangers. Zodra leiderschap erfelijk wordt, gaat dit verhaal natuurlijk niet langer op.
Leider wordt iemand op de wijze der mumi’s/GroteMannen. Hij verwerft steun en aanhangers door het aan de dag leggen van voortreffelijke en aantrekkelijke eigenschappen. Een pure intrigant valt weldra door de mand. Eenmaal leider moet hij die aanhangers tevreden blijven houden, anders is het zo afgelopen met zijn leiderschap. Dit nu kan en zal hem tot veelal onnodige oorlogvoering en gewelddadigheden verleiden.
Mumi’s en andere GroteMannen drijven in eerste instantie de voedselproductie en de produktie van waardevolle goederen op, ten behoeve van steeds grotere feesten die hun roem en status verhogen en de lofzangers stof geven tot steeds extatischer odes. Zo bieden ze op tegen de feesten van andere pretendenten voor hun status. Het verleidt ze tot handels- en strafexpedities (het onderscheid werd vaak naar bevind van zaken gemaakt!) naar andere dorpen, vanwaar ze met handelsgoederen of buit roemrijk terugkeerden – tenzij ze gesneuveld waren en opgevolgd werden door degene die daar al op zat te wachten. De goederen of de buit waren voor de aanhangers, de GroteMan moest het, zeker aanvankelijk, niet wagen om de beste dingen voor zichzelf te houden. De aanhang was weer tevreden gesteld en zijn roem werd in ronkende odes bezongen.
Een GroteMan was niet de enige in zijn gemeenschap die aanspraak kon maken op deze status: hij moest voortdurend concurreren met anderen die daar ook ambitie in hadden. De GroteMan was degene die in deze strijd al dan niet tijdelijk bovenaan stond. Naast de noodzaak van het tevreden houden van zijn aanhang was het de hete adem van de concurrenten die de GroteMan tot oorlogen verleidde.
De mumi’s/GroteMannen moesten hun aanhangers tevreden houden met oorlogsbuit en vrouwen. Slaagde hij daarin dan werd hij door aanhangers en lofzangers op een zo hoog voetstuk geplaatst dat hij er zelf in ging geloven; ging geloven in zijn eigen voortreffelijkheid en macht. Maar macht corrumpeert ‘tussen de oren’-aap. De mumi/GroteMan ging dat lekkere gevoel dat macht geeft, als zijn terechte privilege beschouwen en verdedigen tegen wie hem hierin bedreigde. Steeds meer GroteMannen hielden er gevangenen op na om in de tuinen van hun eigen familie te laten werken, en gingen de veroverde rijkdommen ook voor zichzelf houden. En men kon niet meer hardop beledigend over de GroteMan praten zonder te riskeren dat men door diens aanhangers in elkaar werd geslagen. Zonder de groepscontrole van de !Kung, die elke voortreffelijke prestatie kleineren om de voortreffelijke bescheiden te houden zodat het hem niet in de bol slaat, krijgen de op welbegrepen eigenbelang gerichte loftuitingen van de lofzangers het gevolg dat het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang bij de Leider vrij spel krijgt. Dit mechanisme nu is verantwoordelijk voor het vele bloed dat onze beschaving aankleeft.
Er is nog een factor. Zoals verentooi of krachtige stemgeluiden bij veel soorten mannelijke concurrenten intimideren en besparend werken op energievretende concurrentiegevechten, zo kun je door het tentoonspreiden van terreur besparen op krijgsinspanningen. Waarom anders zou Assurnasirpal II van Assyrië zijn onmenselijkheid zo trots hebben laten optekenen? ”Ik richtte een zuil op tegenover de stadspoort en liet alle aanvoerders de huid afstropen … ik bedekte de zuil met hun vellen … enigen metselde ik in in de zuil, anderen liet ik er op palen … en ik sneed de hoofdmannen armen en benen af … ” En verder: “Vele gevangenen liet ik verbranden … sommigen handen of vingers afsnijden, anderen neus of oren … velen werden de ogen uitgestoken”. “Hun jongens en meisjes liet ik verbranden.”
De lofzangers bezongen de heldendaden van hun GroteMannen in ronkende bewoordingen. In die odes geen woord over de ellende die aan de overvallen en overwonnen gemeenschappen was aangericht: dat waren slechts vijanden. De mens was wel een zeer sociaal wezen, maar voorlopig alleen tegenover de eigen groep. De eigen mannengroep wel te verstaan: hun vrouwen waren uit vijandige dorpen afkomstig en dus niet te vertrouwen! Hun hart lag bij hun familieleden, dus heulden ze met de vijand. Het grofste geweld was toegestaan om ze onder de duim en aan het werk te houden terwijl de mannen feestvierden in hun clubhuis. Macht corrumpeert. De ‘tussen de oren’aap heeft zijn instincten en neigingen ondergeschikt gemaakt aan zijn heersende cultuur … dus ook zijn sociale instincten en neigingen!
van patrilokaal naar matrilokaal
Als alles op was en de misbruikte vrouwen de geest gegeven hadden, begon de aanhang te morren en moest de GroteMan weer op oorlogspad.
Op ettelijke plaatsen in de wereld heeft dit tot onvoorziene ontwikkelingen geleid.
Gedurende deze krijgstochten waren de krijgers lange tijd van huis en was het dorp overgeleverd aan de listen van de vijanden. De mannen konden zegevierend terugkeren en slechts een laag as aantreffen waar eens hun dorp was. Hoe moesten zij zorgen dat hun huizen en velden goedbeheerd achterbleven? Dat konden ze niet aan hun onbetrouwbare vrouwen overlaten. Wel aan hun zusters. Maar dan moesten ze deze niet langer uithuwen. Dus lieten ze die voortaan alleen huwen met iemand van buiten, die dan in hun dorp moest intrekken. Deze tactiek werkte. Maar op een niet voorziene manier. Van generatie op generatie kwam het beheer van de huishoudens en de velden onder leiding van steeds machtiger vrouwen. De mannen konden verder en langer van huis blijven en rijker beladen terugkomen in een voortreffelijk georganiseerd dorp … maar waar ze zich dan hadden te schikken naar de regels van de dames, die elkaar zusters en tantes en nichten waren. Terwijl de mannen vreemden voor elkaar waren geworden en alleen verbroederden in de strijd. Ze waren een soort gasten geworden in hun huis, moesten zich houden aan de regels van het huis en anders konden ze hun deken pakken en naar hun familie terugkeren. Hun samenlevingen waren in de loop der generaties van patrilokaal naar matrilokaal geëvolueerd! Zo is het bijvoorbeeld gegaan bij de Irokezen, in de staat New York. De politieke macht bleef bij de mannen, bij de Raad van Sachems (oudere mannen). Maar die werd door de vrouwen gekozen.
Overigens is de positie van de vrouwen er bij het ontstaan van stadstaten en de specialisatie van het oorlogvoeren door een staand leger er enigszins op vooruitgegaan: hun mannen werden simpele ongewapende boeren of ambachtslui, en met de blote hand kunnen vrouwen hun mannetje wel staan. Maar het bleef een mannenmaatschappij, met mannengodsdiensten. De vrouwen werden nu door de heersende ideeën onder de duim gehouden. De mannen schermden nu niet met hun zwaarden tegen hun vrouwen maar met hun goden, de goden van hun (mannen-)samenleving. En die vrouwen maar loyaal en geduldig blijven!
van GroteMan tot Leider
Het opdrijven van de voedselproductie betekende ook een voortdurend uitbreiden van het landbouwareaal. Dat gebeurt in alle dorpen van het gebied. Dat gebied is eindig. Dan komen ze met elkaar in conflict, over een bepaald gebied, over waterrechten. Oorlog.
De oorlog kent vele vaders. Wanneer een landbouwgebied door de gebruikte methode uitgeput raakt, wanneer een katastrofale droogte, een alles wegvagende wervelstorm of vloedgolf heeft toegeslagen, raakt een heel volk alles kwijt en op drift en op zoek naar voedsel. Oorlog.
De oorlogen tussen de naburige dorpen, bijvoorbeeld over waterrechten, leverden een overwinnaar op en een verliezer. Het verliezende dorp werd verplicht, een deel van de oogst aan het winnende dorp af te staan, of arbeid te leveren aan de publieke werken van het overwinnende dorp, bij de palissadenbouw bijvoorbeeld. Het overwinnende dorp had al snel argumenten gevonden om nog meer dorpen aan zich te onderwerpen.
“Het overwinnende dorp” zei ik. Begin ik al meteen met dat verhullende taalgebruik! De leidende mannen van dat dorp, aangevoerd door hun GroteMan, bedoel ik. Vrouwen, kinderen en de meeste lagere mannen hadden niets in te brengen. En zo zal dat voortaan blijven. De ene stad valt de andere aan: de leidende elite van die stad laat hun ondergeschikten deze aanval uitvoeren, al zal de GroteMan zelf de strijd nog aanvoeren. Het ene land valt het andere aan: dito.
Maar het kon ook anders gaan. Ongewapende dorpen die te lijden hadden onder overvallen van zo’n bende onder leiding van een mumi/GroteMan waren gedwongen zich aaneen te sluiten. Onder leiding van de GroteMan van het grootste dorp. Deze besteedde de her te verdelen opbrengsten van de arbeid van de boeren en ambachtslieden aan ‘publieke werken’: het bouwen van de beschermende muur rond het centrale dorp, met een binnenplaats, ruim genoeg om de kudden van de bedreigde boeren in tijden van nood beschutting te bieden. De bouw van steeds grotere pakhuizen en administratieve/religieuze gebouwen. De herverdeling kreeg steeds minder het karakter van feesten – hoewel die bijvoorbeeld bij de inwijding van een paleis of ander groots bouwwerk nog lange tijd
En denk er om dat ze ooit voor het eerst bedacht moeten zijn: de argumenten van de macht. Wie is er ooit het eerst op de gedachte gekomen om de grond eigendom van de tempel, dus van het centrum van de macht, te noemen? op ‘grond’ van het Scheppingsverhaal, dat God, de Grote Voorouder, de grond geschapen had? Een lofzanger-ideoloog. Een oude, de raadsman van de GroteMan die voor het eerst behoefte had om zich meester te maken van de arbeid van een ander. De grond is vandaag nog steeds de ‘grond’ van de macht. Want hoe maakt de heersende elite van Guatemala zich meester van de grond van de Quiché-indianen? De allerarmsten nemen een stuk onherbergzaam berggebied in gebruik en met jarenlang zwoegen weten ze het geschikt te maken, ontginnen het zoals dat heet, en bouwen zich er met hun groeiende gezin een bestaan op. Wanneer ze daar eenmaal in geslaagd zijn, lokt het de hebzucht uit van de plaatselijke ‘ladino’s’, die aanleunen tegen de heersende elite en zich mijlenver verheven voelen boven die verachtelijke indianen. Middels hun connecties met de macht, de politie en het leger claimen zij het eigendom van de grond.
Gewoonlijk doen de rijken het zo: eerst zorgen ze ervoor dat we schulden maken; dan eigenen zij zich een stuk van de grond toe omdat we die schulden niet kunnen aflossen; beetje bij beetje maken ze zich eigenaar van alles wat wij hebben: grond en huisje. (Rigoberta Menchu Een bericht uit Guatemala)
Zo groeide zo’n hoofddorp uit tot stad, en zijn GroteMan tot Leider, en zijn aanhang tot elite. Deze gang van zaken vond plaats in het Midden Oosten, in China, in het oude Mexico, in het oude Peru: overal op de wereld hetzelfde patroon, overal via bloedige oorlogen en mannelijk seksisme, overal begeleid van intensivering van de landbouw, stadsmuren[46], ziggurats (soort ‘afgetopte’ piramiden die met tempels bekroond waren) en paleizen. Overal met toeëigening van de grond door de machtselites, met doden of slachten van krijgsgevangenen (voor consumptie, overigens uitsluitend in gebieden met structureel vleestekort), of… slavernij. Dat laatste genereerde nog meer rijkdom, dus dat werd weldra een doel op zich.
Bij Harris komt de rol van de religie en de godsdienst bij de oorlogvoering en de evolutie van Grote Man tot Leider wat minder uit de verf, maar uit ander historisch werk moet je opmaken dat minstens in een deel van de tot steden uitgroeiende dorpen de ‘tempel’, dus de priestergroep, de leidende instantie was waar ook de Grote Man aan ondergeschikt was. Waar de mensen boeren werden, werd het gedanst/gezongen scheppingsverhaal ingeruild voor de gedanst/gezongen verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidsbevorderende goden. De belevingswereld van de boeren werd niet langer bevolkt door hun oude jager/verzamelaars-totemdieren maar door plaatsgebonden of rondwarende geesten (ze dachten steeds minder totemistisch en steeds meer animistisch, oftewel spiritueel), door natuurkrachten en voorouders. De geesten en voorouders moesten bezworen en met offergaven tevreden gehouden worden. De sjamaan, bemiddelend tussen de mensen en de geesten, werd priester toen de verering zich ging concentreren in een tempel. Dat ging als volgt.
Succesvolle boerendorpen – succesvol door handel, door een ondernemende GroteMan of door puur geografische meezitters – werden regionale centra, zowel voor de vruchtbaarheids-ceremoniën als voor de handel. Zo’n dorp groeide tot stad en de tempel groeide mee, evenals de priesterstand die tot kaste evolueerde, en de GroteMan werd Leider, en zijn positie werd erfelijk. De aanhangers waar de GroteMan op steunde, evolueerden tot adel, tot ridders of hoe ze met hun families ter plekke ook heetten; eveneens erfelijk. Zo ontstonden steeds meer steden, ieder met hun eigen godheden. Het tempelcomplex herbergde de opslag van de nood- en handelsvoorraden, had het beheer erover en de administratie ervan. De tempel schoot boeren bij misoogsten graan en nieuw zaaigoed voor, met de grond van de boer als onderpand, en fungeerde zo’n beetje als boerenleenbank. Kon de boer niet terugbetalen dan bleef de tempel eigenaar en werd de boer pachter of zelfs lijfeigene, met zijn hele familie. De tempel werd alleen maar rijker, machtiger en burocratischer.
Naarmate een stad meer oorlogen voerde, werd de Leider Koning, van de (hoofd-)stad met ommelanden -plus de onderworpen steden met ommelanden. Dus van een land. De koningen regeerden door middel van een ambtenaren- en priesterkaste, die het schrift had ontwikkeld voor administratieve doeleinden. Zo evolueerden hun Leiders tot Koningen, van vader op zoon. In het oude Sumerië is het woord voor ‘koning’ Lugal. Dat betekende oorspronkelijk ‘grote man’. Het is overal hetzelfde verhaal maar met evenveel varianten als er plaatsen zijn.
Nu raken succesvolle landen (Koningen) met elkaar in de clinch; de overwinnende hoofdstad wordt hoofdstad van een Rijk, en de Koning wordt Keizer.
Of farao’s, zoals het oude Egypte Een star hiërarchisch geordend Rijk onder Opperpriesters, waarin enorm hard gewerkt werd aan belachelijk hoge piramiden maar waarin heel wat minder bloed vergoten werd dan in de rijken van Mesopotamië of Midden-Amerika. Ook het Inca-rijk was zo’n theocratie, met ook een Zonnegod of de Zoon van de Zon aan het hoofd. Er is verschil tussen een feodaal rijk en een burocratisch rijk. In een feodaal rijk is de keizer toevallig de machtigste van de koningen der in het rijk verenigde koninkrijken; wanneer na zijn dood een wat zwakkere opvolger komt, vindt er gemakkelijk een wisseling van de macht plaats. In Mesopotamië wisselde de macht tussen de steden herhaaldelijk en in de Europese middeleeuwen zag je hetzelfde beeld. Dat komt doordat in zo’n rijk de afdracht van de belastingen in handen is van erfelijke koningshuizen. In een theocratie als van de farao’s en de Inca’s kwamen onder de top benoemde ambtenaren en geen erfelijke zelfstandigen die de belastingen van hun onderdanen inden en afhankelijk van de macht van de keizer daar een deel van overdroegen.
De eredienst van een konink- of keizerrijk vereerde alle belangrijke goden, ook die van de overwonnen steden, in het ene pantheon van goden dat staatsgodsdienst werd. In veel gevallen heeft de Keizer ervoor gekozen om zich ook tot Opperpriester te laten kiezen, om zeker te zijn van zijn alleenheerschappij. En omdat de toch al overbevolkte godenhemel onbeheersbaar wordt nu er alweer een stoet goden bijkomt, laat hij de tot ‘partij-ideoloog’ geworden lofzanger al die goden ondergeschikt verklaren aan de Oppergod, waarvan hijzelf natuurlijk de enige afstammeling is, met zijn familie. Waarmee het monotheïsme zijn intrede doet.
Maar die ene God blijft natuurlijk de trekken vertonen van Zijn Oertype: de Grote Voorvader (de groep vrouwen, kinderen en mannen die het eerst het stamgebied betraden en daar alle dingen hun namen gaven) die alles van waarde geschapen heeft. Onze vrouwen zijn terecht boos dat die God van het machisme mannelijke trekken gekregen heeft: Hij is eigenlijk een groep.
in de ban van de vooruitgang
Cultuurgeschiedenis in vogelvlucht, dat is vooral de evolutie van de stadstaten via de Grote Rijken tot de parlementaire democratie. Deze geschiedenis heeft zich eigenlijk razendsnel voltrokken: in vijfduizend jaar tijd. En wat is dat nou, vijfduizend jaar op een evolutie van twee miljoen jaar – wanneer we het mensdom met de erectus laten beginnen.
Vijfduizend jaar: de leeftijd van de geschiedenis. Want die laat men beginnen bij de eerste geschreven overlevering, vanaf de kleitabletten van de Mesopotamische stadstaten. De duizenden, honderdduizenden, miljoenen jaren die daaraan voorafgingen, noemt men prehistorie.
Vijfduizend jaar van onbeschrijfelijke ellende, voor vrouwen onder het juk van mannen en voor machteloze gemeenschappen onder het juk van machtige elites. Dat ik dat als weetgierige portrettekenaar met kopje koffie en asbak naast de pc nu even kan overzien, is een spin off, een niet-bedoeld maar mooi meegenomen effect van deze ellende. Want die heeft vooruitgang gebracht. Doordat de GroteMannen de produktie opjoegen, roof- en handelstochten leidden, elites en specialisaties als handelaars en ambachtslieden mogelijk maakten, administratie nodig maakten en ambtenaren, veroorzaakten ze de vooruitgang. Ze veroorzaakten schrift, onderwijs, wetenschap, burocratie, wetgeving, kasten en klassen, godsdiensten, staatsinstellingen, handelskapitalisme, industrieel kapitalisme en tenslotte het huidige casino-kapitalisme.
Nu beleven we het ”einde van de geschiedenis”. Dat beweert de Amerikaans politicoloog Francis Fukuyama tenminste. Als hij met de geschiedenis die vijfduizendjarige periode van ellende bedoelt, krijgt hij hopelijk gelijk: het heeft er bij ons, westerse samenlevingen, inderdaad iets van weg. Omdat bij ons de periode van de GroteMannen, hun elites en hun godsdiensten, over is. Wij (consumenten, burgers) gaan niet langer gebukt onder hun geheime polities, hun persbreidels en hun goelags. Ieder onzer kan denken, roepen en schrijven wat hij wil; hij wordt daarin hooguit gehinderd door aard en mate van opleiding en belangstellingswereld, niet door kaste- of klassebeperkingen. En dat is nieuw, dat is in die hele vijfduizendjarige geschiedenis niet mogelijk geweest.
Is dat vooruitgang? Nee, dat is een tot ‘n einde komen van een achteruitgang. In onze hele voorgaande geschiedenis (prehistorie) kon iedereen al denken en roepen en zeggen wat hij wou, en toen werd er nog naar geluisterd ook. Een gemeenschap ging de honderd personen zelden te boven, iedereen kende iedereen en dus had je nog wat te vertellen. Tenzij je d’r zomaar wat uitflapte; ook dat mocht, maar dan luisterde niemand meer naar je.
Nu zijn we weer terug op dat punt, maar nu met zoveel mensen dat je moeite moet doen om je verstaanbaar te maken. Als iemand die moeite doét en als hetgeen hij te vertellen heeft, ook nog de moeite van het luisteren waard is – en met het huidige internet is zelfs dát al geen voorwaarde meer – dat kan hij/zij zich weer verstaanbaar maken. Maar dat is geen vooruitgang, dat is het einde van de vijfduizendjarige onderdrukking.
Is er dan geen vooruitgang?
Nou, en of. Er is een economische welvaartsvooruitgang, en er is een vooruitgang in de groei van ons talige bewustzijn.
Om met de laatste te beginnen: we zijn als mensen twee miljoen jaar geleden met de overstap op het weten van de dingen een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is: de weg van ons tekortschietende talige bewustzijn. Wel, we zijn nu al zover dat we dat beseffen. Dat is niet niks. Dat kun je vergelijken met de ontdekking van het water door de vis. Dat is vooruitgang en dat is spin off van de ellende. Niet voldoende om al die onbeschrijfelijke ellende te rechtvaardigen. Maar we hebben al afgesproken dat we daar niet over zeuren, de dingen zijn zo gegaan. De groei van ons talige bewustzijn moet keihard doorgaan.
De economische welvaartsgroei daarentegen moet stoppen. Voor zover die al niet gestopt ís trouwens! Het enige wat nu als een gek groeit is de beursspeculatie met ons economische kapitaal. Het peil van onze economische welvaart is echt wel hoog genoeg. Nu komt het er op aan om de verschillen in welvaart kleiner te maken, om de welvaart eerlijker te delen, zowel binnen elk land als tussen rijke en arme landen. Het gaat nu om de juiste beslissingen. De politiek gaat over de beslissingsmacht, zij behelst de strijd tussen belangengroepen. In het vrije westen is de strijd tussen belangengroepen op parlementair-democratische wijze geregeld. Het hangt helemaal af van de graad van politiek bewustzijn van de individuele leden van de samenleving of de democratie goed werkt of niet, dus of de beslissingsstructuur inzake wat er met ons economische kapitaal gebeurt goed, dat wil zeggen democratisch is.
De kwestie duidelijk stellen is een goed begin. Wie moet er onze welvaart eerlijker herverdelen? Hoe staat het met onze herverdelers? Heeft onze westerse consumenten-samenleving nog GroteMannen?
Nee, dommie. Nu doe je net alsof de GroteMannen die gestratificeerde (klassen-) samenleving hebben geschapen. Het is andersom, die samenlevingen maakten GroteMannen mogelijk en daarom verschenen ze ook. In mijn verhaal hebben zelfs indertijd de vrouwen de mannen aan de macht gebracht, daartoe gedreven door de omstandigheden. Elke samenleving maakt bepaalde machtsverhoudingen mogelijk of onmogelijk, en maakt al dan niet haar eigen machthebbers. Ook onze consumentenmaatschappij maakt concentraties van economische macht mogelijk, maar dat zijn meer instituties en netwerken dan erfelijke familiepotentaten. Onze koningshuizen hebben nog slechts symbolische macht; zodra ze iets doen wat hun onderdanen niet bevalt, zijn ze weg. Onlangs zijn de topfiguren in ons economische netwerk weer eens in de schijnwerpers gezet, maar die mensen hebben zelf het gevoel dat ze gewoon hun werk doen en dat ze eigenlijk machteloos zijn: (dikbetaalde) dwangarbeiders van de markt. Het netwerk heeft macht, maar niemand heeft macht over het netwerk. Wie moet er dan de welvaart eerlijker verdelen?
Als er iemand (iets) de macht heeft in een consumentenmaatschappij, dan is dat de volksvertegenwoordiging. In hoeverre die bij ons macht heeft, hangt af van de kwaliteit van onze democratie, en die hangt weer af van de mate van politiek bewustzijn van ons, burgers. Welnu, daar is het op dit ogenblik niet zo best mee gesteld: de politieke partijen hebben steeds minder aktieve leden. Wij burgers ‘geloven het wel’: we genieten voor het merendeel een behoorlijke welvaart waar we hard genoeg voor werken; voor problemen van de minderbedeelden hier of elders moet de regering maar zorgen, of ‘de politiek’.
Toch zijn het niet geringe problemen die met die ongelijke herverdeling samenhangen. Die problemen komen op ons af, te voet of door de lucht of allebei. En wanneer ze ons eenmaal raken, is het te laat: dan zijn we niet meer voor rede vatbaar, dan zijn we alleen nog vatbaar voor nationalistische en racistische en totalitaire oorlogsnoodsprongen-in-het-duister.
Nu zijn we nog voor rede vatbaar. Nu staan we nog open voor nieuwe ideeën over de natuur van de mens, over onze eigen diepste verlangens en verwachtingen die voortspruiten uit onze in zes miljoen jaar of langer gevormde zeer sociale natuur. Ideeën die het ons mogelijk maken, om andere prioriteiten te stellen voor onze levens dan die de door het speculatieve kapitaal beheerste consumentenmaatschappij ons opdringt. Die ons toegankelijk maken voor de juiste beslissingen inzake de herverdeling van de welvaart.
de macht terug bij de vrouwen: pleidooi voor de rare revolutie
Een van die ideeën is: er naar te streven om de belangrijkste machtsposities in de politiek, de ondernemingen en de ambtenarij door vrouwen te laten innemen. Omdat zij als sekse meer openstaan voor duurzaamheid. Vrouwen zitten als sekse echt een slag anders in elkaar dan de mannen als sekse. Dat zie je al aan het rijgedrag op de snelweg.
De demonic male manifesteerde zich al, te oordelen naar de huidige chimpansees, bij onze voorouders in de mensapenfase. Hij is in de totaal nieuwe situatie van het savanne-bestaan getemd door de vrouwen. Maar zijn demonische aard heeft hij behouden: het had overlevingswaarde. De vrouwen voelden zich er veilig bij in die gevaarlijke nieuwe leefomgeving. Onverschrokken stelde de demonische australopithecus(aapmens-)mannen zich teweer tegen de sabeltandtijgers en de reuzenhyena’s, en ze wisten er zelfs kostbaar aas op buit te maken. Bij de latere erectusmannen bewees diezelfde onverschrokken en ondernemende demonische aanleg zijn overlevingswaarde bij de jacht op dieren die veel groter en sterker waren dan zijzelf (chimpanseemannen jagen ook, maar op dieren die veel kleiner zijn dan zijzelf). Dat ze daarbij niet bijster verstandig te werk gingen en de meest bruikbare soorten prooidieren hebben uitgeroeid, daar zeuren we nu niet meer over. Weer later, in de moderne mensfase, toen er hier en daar overpopulatie ontstond, maakten de vrouwen van de mannelijke demonische aard gebruik door hen tot gewelddadigheid tegen concurrerende andere groepen aan te zetten.
Dat de mannen toen de macht gegrepen hebben en de trein van vooruitgang in werking hebben gezet, en ons een geschiedenis vol roofovervallen, onderdrukking en uitbuiting hebben bezorgd waar het einde nu hopelijk van in zicht komt, hebben we zojuist bezien. Maar men zou zich serieus kunnen afvragen wat je eigenlijk aan mannen hebt als het gaat om het leiden van een gelukkig leven. En dat is het waar het ieder mens, man of vrouw of kind, toch om gaat.
“Wat heb je aan mannen?” is een hoofdstuk van het jongste boekje Why Is Sex Fun (New York 1998, Ned. vert. Het leuke van seks, Contact 1998) van de door mij bewonderde auteur Jared Diamond. Hij wijst op de jacht-inbreng in de voedselvoorziening bij jagers-verzamelaarsvolken als de Aché (Paraguay) en de Hadza’s (Tanzania), de San (Bosjesmannen) van de Kalahari en de laaglandjagers van Nieuw Guinea: die steekt schriel af bij de constante en substantiële inbreng van de vrouwen; de jachtopbrengsten dienen, wanneer ze er zijn, meer de groepsstatus van de jager dan de voeding van zijn gezin. Het zijn de vrouwen die voor het eten zorgen, de mannen zijn vooral meeëters. Verder wijst hij op de talloze Amerikaanse mannen die hun gezin in de steek laten en de wettelijk verplichte alimentatie aan hun laars lappen; op mannen die wel getrouwd blijven maar beter voor zichzelf zorgen dan voor hun gezin en het meeste geld besteden aan mannelijke statussymbolen en vreemdgaan.
Natuurlijk gaat hij niet voorbij aan de vele toegewijde en hardwerkende echtgenoten die hun inkomsten aan vrouw en kinderen besteden, mee voor de kinderen zorgen en niet vreemdgaan. Maar toch laat hij op het einde van het hoofdstuk de vraag open.
Dat zou ik niet willen doen. Het gaat om geluk, en voor het leiden van een gelukkig leven zijn mannen en vrouwen en kinderen voor elkaar onmisbaar, in het algemeen gesproken. Maar wanneer we de alle ellende in de wereld overschouwen – wetende dat de grondoorzaak ervan gelegen is in de vooruitgang en onze daaruit voortgesproten enorme toename in aantal – en de uitvoerders van de ellende opdelen naar sekse, zien we het aandeel van de mannen dat van de vrouwen erg ver overtreffen. En wanneer we de mannen in alle machtsposities waarin de besluiten vallen zouden vervangen door vrouwen, zou de wereld er al snel heel anders en vreedzamer uitzien. In de bedrijven waarin vrouwen de topposities bekleden (die zijn er, en er komen er meer) voelen de werknemers zich veel prettiger en doen hun werk beter. Dus ben ik van mening dat mannen, hoe aardig en ondernemend en bekwaam ze vaak ook zijn, demonic males blijven en dus niet met macht kunnen omgaan. Dat ze overal inzetbaar zijn als hooggewaardeerde werkers en medebouwers aan ons geluk, overal behalve op de plaatsen waar de beslissingen genomen worden.
Wanneer de stelling dat de vooruitgang een produkt is van de zeggenschap van de mannen over de dingen, dus van het machisme, juist is, zal de mensheid, wil zij de problemen die het gevolg zijn van die vooruitgang, te boven komen of kunnen beheersen, de vrouwen hun oorspronkelijke plaats in de zeggenschap over de dingen moeten teruggeven.
Revolutie! Als iets die naam verdient, dan is het wel waar ik hier voor pleit. (Eigenlijk is het een pleidooi voor het herstel van onze oorspronkelijke situatie. Dus een contra-revolutie.)
Maar een rare revolutie: een geweldloze. Want de mannen hebben het geweldsmonopolie. Het zal met overreding moeten worden gerealiseerd. Door onderwijs in ‘de mens’. Door groeiend inzicht in ‘de mens’, groeiend inzicht in menselijk geluk. Door onderwijs en media. De mensen, dus ook de mannen, zullen eerst tot het besef moeten komen dat, willen ze echt gelukkig worden en bovendien de opdoemende problemen de baas kunnen, de vrouwen hun oorspronkelijke zeggenschap moeten terugkrijgen. De mannen zullen er de vrouwen om moeten vragen, om die zeggenschap weer op zich te willen nemen. De vrouwen zullen dat weigeren, ze zullen zeggen: ruimen jullie je rotzooi nu zelf maar op! De mannen zullen ze er om moeten smeken, op hun knieën. Een rare revolutie.
Een lange weg. Maar een andere weg om de problemen die op de mensheid af komen de baas te worden, is er niet.
Hoe kunnen we ons als samenleving op dat pad begeven? Daarover ga ik nu een IDEE ontwikkelen. Oei! een IDEE!
EEN NIEUWE BODEM
inleiding
Op 15 januari van dit jaar beschoot te Gorcum een driftig manspersoon de disco waaruit hij wegens wangedrag verwijderd was. Twee onschuldige jonge meisjes verloren het leven. Tijdens de herdenkingsplechtigheid stelde burgemeester IJssels: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”.
Over deze bodem nu zou ik het hier met u willen hebben.
over Grote Verhalen
Er is in onze hele evolutie geen samenleving geweest die niet beschikte over een gedanst/gezongen Groot Verhaal dat de dingen die er waren en die gebeurden, inclusief de mensen en de plaats van elk individu in die samenleving, verklaarde en zijn samenhang gaf, in een Groot Verband plaatste. In de klassenmaatschappijen sinds de laatste vijfduizend jaar waren het de godsdienstige instituties die dit Groot Verhaal leverden, maar nu afgestemd op de belangen van de heersende elites die er voor waakten dat iedereen braaf in hun pas bleef lopen. Een afstemming die zo’n Groot Verhaal een beperkend en geestelijk onderdrukkend karakter gaf.
Onze consumentenmaatschappij[47] is de eerste die geen (herkenbare) heersende klasse meer heeft. Niemand meer die macht heeft over wat er economisch gebeurt (al kan hij er groot in meedraaien, hij heeft het niet uitgevonden en terugdraaien kan hij het ook niet[48]), geen klasse meer met een repressie-apparaat waarvoor we op moeten passen bij wat we zeggen, schrijven of denken, of waar we tegen in opstand zouden kunnen of willen komen[49] en dat is nieuw, dat hebben we in vijfduizend jaar niet meer meegemaakt. De consumentenmaatschappij is een historisch nieuwe maatschappelijke situatie.
De consumentenmaatschappij kent geen Groot Verhaal dat de dingen die gebeuren in perspectief plaatst, die een gemeenschappelijk ideaal heeft waar ieder zijn plaats en bijdrage in herkent, alsmede de zin van het leven. De oudere generaties drijven nog een beetje door, bewust of onbewust, op het oude christelijke Grote Verband, maar de jongere generaties hebben dat allemaal niet meer meegekregen. Hun levensgevoel komt tot uitdrukking in de hedendaagse literatuur. Lees het werk van A.F.Th. van der Heijden, Marcel Möring, Dirk van Weelden, Willem Melchior, Ronald Giphart, Peter Verhelst, Martin Bril en Manon Ophoff: een vast patroon. Hun personages staan in een wereld die alles biedt voor een tevreden leven, behalve een gevoel van leven. Ze proberen dat te vinden door zich bloot te geven aan gevaar of lust of pijn, aan alles wat een ervaring geeft (dansen, seksen, snuiven, zich uitputten, etc.). Maar intensief als die ervaringen ook mogen zijn, ze zijn zo individueel dat ze de banden met de wereld alleen maar verder doorsnijden. Na de roes volgt steevast een ontgoocheling.[50] Nog steeds de aansluiting met het werkelijke leven niet gevonden. De samenleving heeft hen niet doen opgroeien in het Grote Verhaal waarin ook zij hun belangrijke plaats weten.
“En vraag niet – naar de weg – want iedereen – is de weg kwijt”, zingt Frank Boeyen.
Normen en waarden werken alleen wanneer ze gemeenschappelijk zijn, wanneer ze gebaseerd zijn op een in de samenleving algemeen geaccepteerd Groot Verhaal, dat elk individu van jongs af meekrijgt en vorm geeft aan zijn talige denkwereld. Afwijkingen van die normen en waarden worden dan als aanranding van het Verhaal, van die geïntegreerde beleving van de dingen ervaren. Het individu heeft daar dan ‘weet’ van, het druist in tegen zijn geweten. Desintegratie en verloedering kunnen toeslaan in een Verhaalloos geworden samenleving.[51] Inderdaad hebben we nog steeds een Wetboek van Strafrecht. Maar dat is moeilijk te handhaven zonder een geweten, een verinnerlijkte moraal, waarmee bedoeld wordt: normen en waarden die voor het individu vanzelfsprekend zijn omdat ze overeenstemmen met of voortspruiten uit een algemeen aanvaard mens- en wereldbeeld.[52]
De laatste resten van onze gekoesterde verzorgingsstaat steunen op een groot stuk vrijwilligers (vooral -sters) werk. Maar die bron droogt op: in de huidige consumentensameleving voelt iedereen zich koning, met zijn auto, zijn vakanties, geboekt via zijn mobiele telefoon zodra het weer te lang druilerig blijft, en door media en reclame aangezet tot impulsieve genotsbevrediging. Idealisme en dienstbaarheid aan de ander worden loosersbezigheden. Directe genotsbevrediging, maar steeds minder levensgeluk. Want we blijven mensen: we kunnen alleen gelukkig zijn door een ander gelukkig te maken. Jezelf gelukkig maken gaat niet echt. Maar dit besef wordt je vandaag door niemand bijgebracht.
De consumentenmaatschappij ‘indoctrineert’ wel een consumentistische levenshouding, heeft onmiskenbaar meer ‘emotionele democratie’ ingebracht binnen de intermenselijke verhoudingen, heeft de mensen herkenbaarder gemaakt voor elkaar[53] maar reikt de mensen geen samenhangend mens- en wereldbeeld aan waarin normen en waarden een Grond vinden. Doordat de oude Christelijke Grond daaronder wegzakt en er geen nieuwe wordt aangebracht, zijn normen en waarden facultatief aan het worden. Ieder mag nu voor zichzelf uitmaken wat zijn normen en waarden zijn. Maar zo werken die natuurlijk niet. Dan wordt de verleiding te groot om er opportunistisch mee om te gaan. “Wanneer ik het niet doe, doet een ander het wel”, of: “Die doet het toch ook?” wordt de legitimatie van de ‘calculerende burger’, die zijn betrokkenheid óp en verantwoordelijkheid voor de publieke zaak steeds meer laat verdringen door privé-gefixeerdheid op pakkans en mazen in de wet. Dat zien we aan de optieregelingen die de top van het bedrijfsleven zichzelf toekent, met een wijzen op exorbitante salarissen in andere landen. En ook overheidsdienaren blijven in deze niet achter. Om maar niet te spreken over lagere echelons in onze samenleving. De bekommernis die opklinkt in het moraaldebat en in de reacties op de dood van Joes[54] en Meindert en in het pleidooi van premier Kok[55] en in de toespraken[56] van Beatrix voor meer normbesef is echt.
blij dat we daar eindelijk van af zijn, van die Grote Verhalen
De postmoderne filosofen hebben in koor het afgedaan hebben van de Grote Verhalen bezongen. Maar zij leggen weinig inzicht aan de dag[57] in de óórzaak van het wegvallen van die Grote Verhalen en van het gevólg ervan. Hun esoterische Wistik-erigheid geeft soms de indruk dat zij menen dat het einde der Grote Verhalen een beetje hun persoonlijke verdienste is, maar het is de consumentenmaatschappij (de vrije markt) die de kerken doet leeglopen. Zij zowel als u en ik staan erbij en kijken er naar.
Het is de consumentenmaatschappij die de mensen tot consumenten gelijkschakelt inclusief de heersende klassen die voorheen de (op hun klassebelang afgestemde) Grote Verhalen bewaakten tegen de kritische inbreng van de onderdrukten[58]. Van die Verhalen mogen we ons naar terechte verheugenis verlost achten, en het is de vrije markt die er ons van verlost heeft: haar grote historische verdienste[59]! Veertig jaar geleden kreeg zij met het medium televisie vleugels en begon zij haar zegetocht, alles en iedereen, de heersende elites incluis, gelijkschakelend tot consument. Dag in dag uit presenteert zij nu al bijna twee generaties lang een a-religieus mensbeeld ter identificatie en zie: de kerken lopen leeg. Een a-politiek mensbeeld ook en zie: de politieke partijen lopen leeg. Overal ruimt zij de scheidslijnen tussen de consumenten op want haar reclame kan daar niets mee: die verkleinen de markt alleen maar. Standsverschillen, de verschillen tussen jong en oud, tussen (het aanzien van) rijk en arm, die tussen de seksen, tussen dorpen, regio’s, provincies, tussen landen zelfs: weg er mee. Alles wordt gelijkgeschakeld, geëgaliseerd ten behoeve van de marktwerking. Weg met alle ‘oude vormen en gedachten’[60] – tenzij en in zoverre er aan te verdienen valt natuurlijk.
Het gevolg: de westerse samenleving is de eerste in onze hele evolutie als soort die geen gemeenschappelijk doel of perspectief, uitgedrukt in een Scheppingsverhaal of Groot Verhaal, meer kent. En de eerste in een reeks van vijfduizend jaar die geen heersende elite meer heeft die dat doel en perspectief (weliswaar afgestemd op het eigen klassebelang) aangeeft en onze vrijheid van spreken en schrijven belemmert. Wie zou dat moeten doen? Het is nauwelijks een samenleving meer, het is een markt. Margaret Thatcher riep niet zomaar[61]:”There is no such thing ‘society’!”
Maar: onze evolutie als aparte mensaapsoort beslaat zes miljoen jaar. De gedurende die tijdsspanne gegroeide samenlevingscultuur die ook nog eens een keer 99% van die evolutie tamelijk onveranderd is gebleven (verzamelen/jagen), is deel gaan uitmaken van onze natuur. Dat wil zeggen, dat onze baby’s niet alleen ter wereld komen met de overerfelijke mentale ‘programmatuur’ voor taalvermogen en sociaal gedrag, maar ook met een natuurlijke behoefte om de wereld in een Verhaal te vatten. Onze jongeren hebben een natuurlijk recht op het aangereikt krijgen door de samenleving waarin zij terechtgekomen zijn (welke zij niet zelf gestalte hebben gegeven en welke niet hun onafhankelijke keuze is) van een nieuw Groot Verhaal dat richting en zin aan hun bestaan geeft. Zij hebben die samenleving terecht iets te verwijten: niet alleen geen vanzelfsprekende kans om er in mee te draaien maar ook geen mens- en wereldbeschouwing. Dat is het wat een jongere vandaag een potentiële hooligan maakt en een samenscholende groep jongeren in principe vreeswekkend.
De postmoderne filosofen mogen terecht juichen dat de consumentenmaatschappij ons van de Grote Verhalen van de klassenmaatschappijen verlost heeft. Maar dan nu als de donder aan het werk om ons een nieuw Groot Verhaal, (we verzinnen heus wel een passender benaming voor dat maatschappelijk project!) te verschaffen, zodat we niet verder verloederen. En geen smoesjes dat dat nieuwe Grote Verhaal (verder maar afgekort tot NGV) dan weer, zoals de hele geschiedenis te zien gegeven heeft, door een heersende elite misbruikt zal gaan worden om ons voor haar kar te spannen, asjeblieft. Want dan moet er wél een heersende elite zíjn. De consumentenmaatschappij kent geen heersende elite meer, niet in de zin van een heersende klasse [62]. Daardoor zijn we nu juist zonder Groot Verhaal komen te zitten!
dus wat is wijsheid? een nieuw Groot Verhaal
De duiding die de mensheid van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar
wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Landmann)
De visie op de mens. Daar draait alles om in welke cultuur dan ook. Met deze vaststelling begon ik dit essay, en voor de grote Duitse wijsgerig-antropoloog Michael Landmann was dit in 1964 al een uitgemaakte zaak. Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is, zo stelde hij het elders in zijn Philosophische Anthropologie (Berlijn, 1964).
Eigenlijk zijn alle problemen waar we als samenleving, of het nu onze Nederlandse, de westers-kapitalistische of de mondiale samenleving aangaat, terug te voeren op het steunen op machistisch en dictatoriaal geïnspireerde niet-wetenschappelijke mensvisies of op helemaal géén mensvisie – zoals dat nu bij ons het geval is.
Vooral het ontbreken van enige visie, van enig samenlevingsperspectief zoals dat in onze samenleving hier speelt, grijpt diep in in de levens van onze jongeren en is de bron van tal van onbeheersbare problemen. En volstrekt onnodig. We kunnen ons in alle vrijheid een nieuw Groot Verhaal verschaffen.
Uiteraard moet dat uitgaan van wat alle mensen, van welk ras of welke cultuur of gezindte dan ook, gemeen hebben. Het moet even universeel zijn als de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Het Verlichtingsdenken dat sinds de opkomst van het industriekapitaal en de natuurwetenschappen onder intellectuelen veld ging winnen op het godsdienstig denken was de eerste aanzet tot een humanistisch alternatief voor de godsdienst. In ons land werd dat na de Tweede Wereldoorlog belichaamd in het Humanistisch Verbond. Maar dat heeft sinds de zestiger jaren het gat dat er viel in de ideologische markt niet weten op te vullen, de kerken liepen leeg maar niet het Verbond in. Dat komt doordat het Humanistisch gedachtengoed (nog) niet goed genoeg is: het heeft geen nieuw Groot Verhaal te bieden. Het is het gedachtengoed van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De grondslag daarvan, geformuleerd in de preambule, is ook het mens-zijn van iedere mens[63]. Dus ook een te vaag Verhaal: zolang je dat mens-zijn niet hebt weten uit te werken.
Dat valt de opstellers van de beginselverklaring van het Humanistisch Verbond (1946) noch van die van de Universele Verklaring (1948) te verwijten. De menswetenschappen van die dagen waren nog niet ver genoeg om er meer van te maken dan een algemene intuïtie dat onze hang naar ‘het goede’ gelegen is in onze menselijke aard. Dat was trouwens al een heel progressieve notie, omdat de godsdiensten, die toen nog steeds het alleenrecht hadden om voor ons in te vullen hoe wij zijn, hiervoor altijd een negatieve en pessimistische invulling geïndoctrineerd hadden, op geen (natuur)wetenschap gebaseerd maar ingegeven door hun behoefte aan macht over ons denken.
Anno 2000 zijn vele takken van de universele wetenschapsbeoefening over de hele wereld, in gezamenlijke inspanning, al wel ver genoeg. Een team van wetenschapsschrijvers, in opdracht van en betaald door de samenleving, is nu in staat om in afzienbare tijd een werkbaar Groot Verhaal te presenteren, met dien verstande dat zij daar tot in lengte van dagen aan moeten blijven schaven en bouwen.
wat kunnen wij daar nou helemaal mee, met zo’n nieuw Groot Verhaal?
Laat mij een opsomming geven
1. we krijgen er een heel nieuwe kijk mee op hoe wij in elkaar zitten. Kijk op wat er in onze baby’s omgaat als ze geboren worden bijvoorbeeld; zodat we er dan minder stom mee doen. Kijk op wat er in onze kinderen aan neigingen leeft bijvoorbeeld; zodat we er minder frustrerend mee leren omgaan. Fundamentele criminaliteitspreventie dus!
2. die nieuwe kijk op kinderen kan gemakkelijk via onderwijs, instellingen en tv-programma’s gemeengoed worden: mensen kijken de dingen van elkaar af. De gevolgen ervan voor de omgang met kinderen zullen dan weldra voor ons zichtbaar worden in de publieke sfeer, zodat we het gevoel (terug)krijgen, iets met elkaar gemeen te hebben. Het schept een nieuw saamhorigheidsgevoel in een fragmenterende en virtualiserende samenleving.
3. het geeft de consumenten een nieuwe kijk op waar ons menselijk geluk werkelijk in gelegen is: in het gelukkig maken van elkaar. Het zal nieuwe en gelukkigmakender prioriteiten aanbrengen in onze korte levens, zal de door Sen en Guéhenno als belangrijke voorwaarde gestelde betrokkenheid en capability bij de burgers bevorderen
4. het brengt weer fundament aan onder onze normen en waarden
5. het is een wetenschappelijke inventarisatie van wat álle mensen, van welk ras of welke cultuur of geloofsovertuiging dan ook, gemeen hebben. Zo’n objectief en universeel uitgangspunt kan elke overheid als uitgangspunt voor haar beleid en legitimatie van haar positie hanteren en ze zal daarmee weer over een basis voor geloofwaardigheid en herkenbaarheid kunnen beschikken. Een overheid die staat voor moeilijk te ‘verkopen’ ombuigingen ten behoeve van duurzaamheid van onze economie zal deze hard nodig hebben.
6. bedoelde wetenschappelijke inventarisatie is in een nog verderstrekkend verband een reddend idee. De Europese Unie neemt nu al tal van beslissingen waar de nationale regeringen zich aan te houden hebben maar waar de nationale parlementen niets bij te zeggen hebben. De Unie moet het nog steeds zonder Europese partijen stellen, en zo lang dat ‘t geval is, blijven die noodzakelijke beslissingen democratische legitimiteit missen. Er moeten Europese, dus multiculturele, politieke partijen komen. Welnu, die moeten hun waarden en doelstellingen kunnen gronden op een culturen overstijgende, algemeen-menselijke wereldbeschouwing
7. bedoelde mensbeschouwing brengt o.m. het besef dat menselijke gemeenschappen en samenlevingen het best (vreedzaam, harmonisch) ‘draaien’ wanneer de vrouwen er de dienst mogen uitmaken; dit zal de al ingezette feminisering van de samenleving vleugels geven en het hachelijke vooruitgangsdenken afzwakken. Genoeg is genoeg.
dus je wilt weer een nieuwe bijbel schrijven?
Ik wil helemaal niks schrijven. Ik pleit er voor dat er iets geschreven gaat wórden, maar dan in opdracht van en betaald door de gemeenschap en door mensen die daar door opleiding en bekwaamheid toe in staat geacht mogen worden. Ik pleit voor een nieuwe bodem, een nieuw Groot Verhaal (NGV), op de menswetenschappen gebaseerd, voor onze samenleving die op ‘t moment zónder zit.
Dat kan inderdaad een ‘postmodern’ alternatief voor de Bijbel of welk ander Boek dan ook worden, wanneer en in zoverre het als grondslag en uitgangspunt voor gemeenschappelijk handelen dient. Maar dan universeel: niet voor een bepaalde geloofsgroep met uitsluiting van ‘heidenen’. En niet opgelegd maar beschikbaar voor ieder die zoekende is (nou, dat is een behoorlijke markt!) en er wat in ziet. En ook niet dogmatisch zoals de Bijbel, maar een project dat nooit af zal zijn. De wetenschappen zijn al universeel bezig over de hele wereld, elke dag, en dat gaat door tot de laatste mens. Het NGV zal dan zoiets worden als het postcodeboek: elk jaar een bijgewerkt supplement en elke tien jaar een bijgewerkte hoofdtekst. Het moet ook per se een overheidsproject worden[64], een werkopdracht voor een team van met gemeenschapsgeld vrijgemaakte geleerde koppen[65]. Geen vakwetenschappers liefst, omdat die het nooit met elkaar eens zijn en laat dat maar mooi zo blijven; nee, ik denk meer aan mensen die de wetenschapsbijlagen van onze kranten vullen (een niet onbelangrijke bron van de aktualiteit van mijn kennis; ook door de bespreking van boeken welke ik vervolgens bestel): die hebben overzicht, hebben geen territorium te verdedigen én ze kunnen jargonloos en bevattelijk schrijven. De eerste opzet hoeft echt niet perfect te zijn: dat waren de oude Grote Verhalen ook niet en we hebben nog een hele mensheid vóór ons om er aan te schaven.
Misschien moet het wel een UNESCO-project worden, zodat het kan uitmonden in een Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens: tenslotte heeft de consumentenmaatschappij globaliserende werkzaamheid. Leve de consumentenmaatschappij! Laat ze haar zegetocht door de mensenwereld maar volvoeren. Maar we – het ‘denkend deel’ bedoel ik, en laat dat maar snel het merendeel worden – moeten wel hard werken aan de teugel die moeten voorkomen dat zij ons naar de afgrond voert. Die teugel is: het NGV (Hopelijk wordt er een geschiktere benaming voor bedacht dan Groot Verhaal of NGV. Kunt u niet iets bedenken?)
ach man, je doet net alsof er maar één waarheid is en dat iedereen daar dan aan moet geloven, of hij het er mee eens is of niet! maar er zijn honderdduizend waarheden en die hebben allemaal evenveel recht van bestaan, niet alleen jouw NGV!
Nou, ik kan je zo een paar waarheden noemen die voor ieder zinnig mens gelden. 1. dat we mensen zijn 2. dat alle huidige mensen afkomstig zijn van één bepaalde populatie die zo’n 100 000 jaar geleden zich vanuit Afrika over de rest van de wereld verbreid heeft 3. dat al die mensen een heleboel verlangens en neigingen met elkaar delen 4. dat al die mensen een heleboel belangen delen, als werk, goede huisvesting, goed onderwijs voor hun kinderen, veiligheid, een leefbare wereld voor hun nageslacht 5. dat het de moeite waard is om al dat gemeenschappelijks, die verlangens en neigingen plus die gemeenschappelijke geschiedenis zo wetenschappelijk verantwoord mogelijk te Boek te stellen 6. dat onze samenleving, of je die nu voor Nederland of voor de hele wereld bekijkt, gebaat zou zijn met zo’n uitgeformuleerd gemeenschappelijk iets, omdat we problemen het hoofd te bieden hebben die alleen in gezamenlijkheid op te lossen zijn.
De waarheid is voortdurend onderweg. Het NGV blijft mensenwerk, zijn ‘waarheden’ blijven altijd voorlopige waarheden: er verschijnt elke dag nieuw materiaal op een van de talrijke gebieden waarop het NGV zich beweegt. Want de wetenschap gaat maar door, over de hele wereld, en dat zal zo blijven tot de laatste mens, zoals we al zeiden.
Het NGV zal zeker fanatiek aangevochten worden door religieuze of nationalistische groeperingen die een concurrent krijgen in hun tot nu toe vrije machtsspel van de beïnvloeding van de massa-hoofden[66]. Maar daar hoeven we het niet voor te laten, dacht ik.
Dat er honderdduizend waarheden zouden zijn, of ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ is mijns inziens een postmodernistische vertekening van de werkelijkheid. Omdat er nu geen gemeenschappelijke ‘waarheid’ meer is, moet iedereen maar voor zich een eigen invulling bij elkaar scharrelen en dan krijg je deze indruk. Maar ten diepste blijft de consument mens, verwacht hij dat zijn samenleving een Verhaal beschikbaar heeft waarin hij zijn eigen plaats kan vinden en mist hij de coördinatie mét en de herkenbaarheid ván De Ander wanneer zijn samenleving hem zo’n Verhaal niet aanreikt. Ik denk dat wij met het werken aan een nieuw Groot Verhaal heel wat meer geluk in onze levens kunnen gaan brengen.
je had hierboven dat liedje van Frank Boeyen, van “Kronenburgerpark”, maar ik weet een ander liedje: “Vijftien miljoen mensen – op dit hele kleine stukje aarde – die moeten niet het keurslijf in – die laat je in hun waarde.” Zo, denk daar maar eens over!
Nou, dan kun je beter wijzen op het recente boek van Crombach & Van Dun De utopische verleiding[67], dat waarschuwt voor pogingen om meer geluk te genereren in ons samenleven. “Hoed je voor hoogdravende ideeën”, zo vatte Busato zijn bespreking ervan in NRC[68] samen.
Een alternatieve oplossing voor onze maatschappelijke problemen dragen de auteurs niet aan, daar gaat hun boek niet over. De voorbeelden van utopieën welke zij als afschrikwekkende voorbeelden behandelen, die kennen vandaag geen aanhangers meer, dus daar ligt de verdienste van hun boek ook niet. Wat willen ze eigenlijk met dit boek? “We bekritiseren en becommentariëren anderen. Waarom zou je iets niet mogen bekritiseren zonder zelf een alternatief te bieden? Komen wij met een even allesomvattend alternatief dan treft ons hetzelfde verwijt als hen die we bekritiseren”, verdedigen ze zich.
Aha, het gaat hen dus om het allesomvattende van de verderfelijke utopieën. Is het hier bepleite NGV allesomvattend? Zie ik niet in. Het is niet meer dan een poging om inzichten in hoe wij mensen zijn, gemeengoed te maken, middels het onderwijs en pedagogische programma’s. Het gat dat er in deze bestaat, opvullen. Niets minder, maar ook niets meer: geen totalitaire implicaties en de consumentenmaatschappij kent ook geen heersende klasse meer die het NGV als zodanig zou kunnen gaan aanwenden. Het gat opvullen mag van Crombach & Van Dun. Want zij vervolgen: “Zo lang men de menselijke aard respecteert, is verbetering van het menselijke lot niet uitgesloten”. Nou, het NGV beoogt niet meer dan het beter leren kénnen van die menselijke aard.
Wat het door Bert Hering bezongen keurslijf betreft: ik heb al benadrukt dat het beoogde NGV niet iets is wat aan de mensen wordt opgelegd maar dat het beschikbaar komt voor wie er iets in ziet en wie er iets mee kan. Er een ander mee onderdrukken zoals in het verleden steeds gebeurd is, kan alleen door een heersende klasse gebeuren maar die, nogmaals, moet er dan wel zijn; en het is nou juist de nieuwe situatie dat die er niet meer is.
Als er via de media en het onderwijs meer inzicht komt in hoe wij zijn en hoe wij minder frustrerend met onze kinderen en elkaar kunnen omgaan, zie ik nog helemaal nérgens een keurslijf opdoemen. Meindert Tjoelker riep : “Doe eens normaal!!” tegen die vandalistische dronkelappen. Wanneer onze samenleving toen over een NGV beschikt had, zou dat ‘normaal’ ergens op geslagen hebben. Maar nu was hij een paar minuten later dood: er wás geen ‘normaal’ en wie was híj dan dat hij die lui zou mogen zeggen hoe het hoort?
Om elkaar in onze waarde te laten hebben we wel een iets nodig dat maakt dat het iedereen duidelijk is waar die waarde in gelegen is; en dat het ‘normaal’ maakt om elkaar in onze waarde (en in leven) te laten. Welnu, dat beoogt een NGV.
Het oude ‘normaal’ van de zuilenmaatschappij hoorde inderdaad bij een behoorlijk knellend keurslijf, en ik ben zeker zo blij als u dat de consumentenmaatschappij ons daar van verlost heeft. Maar de consumentenmaatschappij heeft een eigen conformisme, een consumptiekeurslijf veroorzaakt, heb ik het idee. Al die dwingende modes in haardracht en kleertjes en schoenen en petten en weet ik niet allemaal, waar onze jeugd door geterroriseerd wordt. Om van de volwassenen in het bedrijfsleven maar te zwijgen: die moeten het ook niet wagen om met de ‘verkeerde’ schoenen of stropdas te lopen of om de ‘verkeerde’ auto te rijden. Met een NGV dat de mensen meer inzicht geeft waarin hun echte geluk en hun waarde gelegen is, denk ik dat er juist minder van keurslijf sprake zal zijn.
wat er in onze baby’s omgaat, dat kunnen we toch nooit weten?
Hoezo niet? We weten toch via onze ethologen hoe de mensapen met hun baby’s omgaan en via onze antropologen hoe natuurvolken met hun baby’s omgaan? Welnu, dat verschilt heel weinig van elkaar, dus we weten dan ook hoe onze voorouders al die vijf miljoen jaar met hun baby’s omgingen. Dat wil dus zeggen dat dat gedrag in ons genoom verankerd ligt, in die zin dat onze baby’s nog steeds als Neanderthalertjes[69] ter wereld komen. Die ‘verwachten’ vanuit hun genoom instinctief dat zij hetzelfde behandeld zullen worden als al die voorouderlijke baby’tjes: dat ze handen voelen en armen, dat ze opgewonden juichkreten horen en gezang, dat ze vuur ruiken wellicht ook, in elk geval dat ze mensen ruiken, beweging zien, dat ze een warme moederbuik voelen waar ze tegen gelegd worden en dat ze op de geur een tiet vol warme moedermelk vinden. Wat ze in géén geval verwachten is dat er lappen om hun lijfje heen gedraaid worden en dat ze in een bewegingloze wieg gedropt worden, in een geluidsarme babykamer nog wel! Dat geeft hen een gevoel van in de steek gelaten zijn, aan hun lot overgelaten zijn, een prooi voor de roofdieren te zijn. Dan beginnen ze hun leventje met een onveilig gevoel, van NIET GOED!, niet welkom. Hun eerste ervaring is al een negatieve! En ze hebben nog niets om die mee te vergelijken, om die te relativeren. Komt nooit meer helemaal goed. Wij hebben onze levens nagenoeg allemaal zo moeten beginnen. We weten nu niet beter, denken dat dat normaal is en dus niet erg. Maar het is wel erg, en daar komen we nog wel achter wanneer het normaal geworden is om op de natuurmensen-manier met baby’s en kinderen om te gaan[70].Want het is zoveel gemakkelijker en prettiger, voor kinderen én ouders, om het op die natuurmensen-manier te doen: wanneer we het maar eenmaal weten en het maar eenmaal ín is geraakt om je baby bij je te houden, in een draagzak, in een maxicosy of hoe dan ook.
Zo kunnen we ook weten wat er in onze kleuters en kinderen omgaat, vooral uit de beschrijvingen van de antropologen. Niet alleen het taalvermogen krijgen de kinderen vanuit hun genoom mee (je hoeft kinderen geen taal te leren, ze hoeven alleen maar in onze talige omgeving mee te draaien en ze verwerven hun taalbeheersing zelf) maar ook hun overige sociale vaardigheden. Ze hoeven alleen maar in onze sociale omgang mee te draaien en ze nemen die vlekkeloos over – inzoverre de onze vlekkeloos is! Natuurmensen verwachten dat dan ook van hun kinderen en zo gaat het goed. Wij verwachten dat niet, zitten onze kinderen voortdurend op de huid met waarschuwingen en afpakkingen. Het onnodig waarschuwen en het onnodig ge- of verbieden is hét grote frustrerende verschijnsel in de hedendaagse doorsnee-opvoeding geworden.[71] Omdat we zelf nooit anders hebben meegemaakt als kind, dat wangedrag bovendien van andere ouders afkijken en dus denken dat het zo hoort. Maar het is heel frustrerend voor zo’n kind dat zijn ingeboren sociale verlangen om zo snel mogelijk een waardevol lid te worden van de gemeenschap waarin het terechtgekomen is, aan het volgen is. We kunnen echt een heleboel leren van het NGV, dat kan in dit korte bestek niet uit de doeken gedaan worden. Maar we kunnen dat via onderwijs en tv-programma’s gemakkelijk en snel gemeengoed laten worden. Laten we er maar gauw een begin mee maken, zou ik zeggen.
ik vind het een belachelijk, veel en veel te hoog gegrepen idee! sorry hoor, maar ik vind het van een grenzeloze naïviteit of erger getuigen om te denken dat je zo’n geïndividualiseerde samenleving als de onze zomaar een NGV zou kunnen opdringen!
Ik ben er nu een jaar of vier constant mee bezig, ik ben er inmiddels helemaal vertrouwd mee, met dat idee: dat onze samenleving zit te springen om een nieuw Mensenverhaal plus dat we alles in huis hebben om het te maken. Maar iemand die daar nog nooit ook maar één gedachte aan gewijd heeft en er nu koud mee op haar/zijn dak gevallen wordt, ja, voor een normaal denkend mens komt dat allemaal inderdaad nogal van-de-pot-gerukt over, geef ik grif toe.
Maar luister.
Om te beginnen wordt er niemand iets opgedrongen, er wordt, als het aan mij ligt, alleen maar iets gemáákt. Iets dat dan hopelijk op de markt komt. Iets waar over geschreven en gepraat kan gaan worden. Verder: bij “een nieuw Groot Verhaal” denkt men meteen : dús een nieuw keurslijf! Niks daarvan, het bedoelde NGV schrijft niets vóór, béschrijft alleen: hoe wij zijn en waar onze diepste verlangens en verwachtingen liggen. De normen en waarden zijn er al, bijvoorbeeld in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het NGV beoogt niet meer te zijn dan de uitwerking van de grondslag ervan: onze menselijkheid.
De bedoeling is meer de oprichting (door de overheid, dus na een parlementaire meerderheid voor het IDEE) van een instituut, dat elk jaar een bijgewerkt supplement afscheidt waarin de bestaande visie volgens de nieuwste wetenschappelijke inzichten wordt opgedateerd. En waar overheids-, onderwijs- en pedagogische instellingen en andere geïnteresseerden die er wat mee kunnen, op geabonneerd zijn.
Vervolgens: onze samenleving is nu aan desintegratie en normvervaging en massale onwetendheid ten aanzien van wat er in baby’s en peuters en kinderen en onszelf aan diepe neigingen en verwachtingen leeft, ten prooi. Er is tot op heden nog geen haalbaar ‘reddingsplan’ aangedragen, alleen bekommerd en zelfs verwijtend geroep wordt gehoord, van alle kanten. Met het maken van een NGV doén we iets concreets: we scheppen een instituut dat met de nu beschikbare middelen en onaflaatbaar voor ons De Waarheid tracht te achterhalen, dat voortdurend bezig is om steeds beter onze menselijkheid in kaart te brengen en een iets te maken waar we op kunnen blijven terugvallen omdat het met ons meegroeit.
En nog wat: het is voor mij vooral zo’n voor de hand liggend IDEE omdat ik zo goed weet wat het nieuwe Groot Mensenverhaal allemaal voor direct bruikbare nieuwe inzichten gemeengoed zal gaan maken. Ik weet zeker dat, wanneer het eenmaal ingang vindt, u zult zeggen: idioot dat we daar al niet veel eerder aan begonnen zijn. Een pathetisch argument, geef ik toe, maar ik vind het ook zó’n voor de hand liggende optie.
Onze westerse samenleving staat voor enorme ecologische en demografische uitdagingen. William Greider[72]legt uit dat, om maatschappelijk draagvlak te scheppen voor maatregelen als: meer belasting op rijkdom[73] en minder op arbeid, wereldwijde stimulering door het van onder af aanwakkeren van de consumptie, evenwichtiger handelsrelaties tussen landen, kwijtschelding van derde-wereld-schulden, reorganiseren van de monetaire politiek, rechten van werknemers op alle markten beschermen, kortom voor het loslaten van het laissez-faire-principe van de netwerkeconomie, een ‘wereldwijd humanisme’ vereist is.
Dus: een Nieuw Groot Verhaal, ready or not!
Een nieuwe Grote Waarheid waarmee de mensen elkaar de koppen kunnen gaan inslaan!
Ik denk dat het vooral zal óverkomen als een nieuwe manier om met kinderen om te gaan en met elkaar. En mensen geloven er in omdat het klopt met wat ze ten diepste voelen en willen, en omdat ze het hun medemensen zien voorleven. Niet omdat ze het ergens als Waarheid aangeprezen zien. De enige Waarheid die het NGV propageert is, dat de Waarheid altijd onderweg is; dat het iets is waar aan gewerkt wordt.
Ja, maar wat hebt u daar, als gewone doorsnee lezer, op uw boekenplank staan? “De Geschiedenis der Mensheid”, Van de Bezige Bij, 1956. De Time/Life-serie “Het Ontstaan der Mensheid”, uit 1972/73. Het boek “Onze Soort” van Marvin Harris, uit 1990. Het is er toch allemaal al? Daar hoeft u toch geen nieuw ‘project’ voor uit de grond te stampen?
Het is er allemaal. Er hoeft niks nieuws uitgedacht te worden. Maar wat er niet is, is een ideële grond onder onze westerse samenleving, een uitgangspunt, een vertrekpunt van beleid, een richtpunt, een grondslag onder onze normen en waarden. Al eerder citeerde ik de burgemeester van Gorcum: “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”.
Het is er allemaal, je zou het al gewoon onder onze samenleving kunnen schuiven. Maar het zou natuurlijk pas echt een stevige bodem zijn wanneer het een boek was waar aan gewerkt blíjft worden. De wetenschap gaat maar door, over de hele wereld, universeel, in een universele taal, een onuitputtelijke bron van waarheid voor talige mensen. De enige waarheid die aanspraak kan maken op optimale betrouwbaarheid, is een waarheid die voortdurend onderweg blijft, één waar elke dag aan gewerkt wordt.
Maar het belangrijkste van dit hele NGV-betoog is dat we er als samenleving voor moeten kiezen; dus langs democratische weg. Het moet een politieke keuze zijn, met een parlementaire meerderheid tot stand gekomen. Zodat onze kinderen weer geboren worden in een samenleving met een doel, waaraan ze zich kunnen conformeren.
BESLUIT
Ik eindig met enkele citaten. Eerst drie citaten uit Landman Filosofische antropologie. (1971)
De duiding die zij (de mensheid) van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Van Landman zelf)
Als er één filosofisch probleem is waarvan de oplossing met unieke urgentie geëist wordt, dan is het wel die van een filosofische antropologie. Ik bedoel een basiswetenschap van het wezen en de wezensstructuur van de mens. (Max Scheler, kort voor zijn dood, 1928)
Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is. (Landman zelf weer)
Het volgende heb ik in 1973 onderstreept en bracht mij toen al op het idee van dit project (maar pas een jaar of vijf ben ik er nu ‘full time’ mee bezig):
Het schijnt mij toe dat onderzoek van de prehistorie van de mens van centraal belang is voor het begrip van onszelf, een onderzoek dat leven of dood kan betekenen voor het mensdom.
(Bernard Campbell, fysisch antropoloog in De ontbrekende schakel, deel 2 van de serie Het ontstaan der mensheid, Time/Life 1972)
Zou er één Groot Verhaal over deze levende aarde, de oorsprong en de bestemming ervan, de waarde en de rol van de menselijke soort erin verteld kunnen worden? Een verhaal dat niet alleen verklaart, maar ook een levensoriëntatie biedt, een impuls tot handelen? Een verhaal dat open genoeg is om in de volgende eeuw voor zo’n 10 miljard verschillende mensen geloofwaardig te kunnen zijn, maar voldoende gestructureerd om er een gedeeld zinsverband aan te kunnen ontlenen? Aan dat zinstichtende verhaal zouden wetenschappers, dichters en denkers, filosofen, theologen en ethici moeten bijdragen. Een Groot Verhaal met gevoel voor kosmische verhoudingen. (Frits de Lange[74] in Gevoel voor verhoudingen. God, evolutie en ethiek. Kampen Cahiers. Kok Kampen, 1997)
Denken dat mensen het leven door kunnen komen zonder enige verhalende structuur, een mythe, een religie, dat is een arrogante opinie uit Oxford. Mensen hebben houvast nodig.
(Redmond O’Hanlon in VN 27 juni 1998)
en als ik eerder begonnen was met verzamelen, zou ik het tienvoudige kunnen reproduceren.
[1] In Het spirituele kapitaal (Trouw- Letter & Geest, 30 mrt ‘96)
[2] voor dit essay vooral zijn boek Our Kind. New York, 1989
[3] vergelijking van onze genen wijst uit dat wij zes miljoen jaar geleden nog één soort vormden
[4] Frans de Waal Van nature goed. Contact, 1996
[5] Diamond Why Is Sex Fun (1998. Ned. vert. Het leuke van seks, Uitg. Contact 1998), spreekt van zeven miljoen jg. maar intussen is er in Tsjaad een hominide van die dagen opgedoken (nou ja, uit het bloedhete woestijnzand) en die was al tweebenig, dus ligt diens mensaapstadium nog vroeger
[6] een chimpansee-ondersoort, ook wel dwergchimpansees genoemd, levend in het stroomgebied van de Congo
[7] Jane Goodall noemt het voorbeeld van Heer Worzle (zij gaf de individuen namen om ze uit elkaar te kunnen houden). De bananen die zij in het woud neerlegde om hen naar haar tent te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.
[8] sabeltandtijgers, specialisten op de grote dikhuiden, veroveren zo’n vleesfort door er onderdoor te spurten en met die vlijmscherpe sabeltanden de weke buik open te halen; ze leven van de ingewanden ervan, die sabeltanden lenen zich niet voor het kauwen op spiervlees. Dus ze laten tal van enorme karkassen achter voor aaseters als hyena’s, die door die miljoenen jaren constante aanvoer tot reuzenhyena’s zijn uitgegroeid. Die eten alles op, zelfs misschien de botten, maar de vellen zijn echt niet te vreten
[9] die lokt alleen maar sekscompetitie bij de mannen uit en dat was te gevaarlijk toen; maar hoe moet dat dat uitselecteren? groepen met vrouwen met de verborgenste oestrus deden het beter?
[10] de meeste mensen walgen van de opvallende genitaliën van de mensapen. Deze voor mensaapmannen zo opwindende zwelling (hoewel die bepaald ongemakkelijk is bij het zitten en het tere weefsel kwetsbaar is voor verwonding, zij het dat het ook weer snel geneest) vergroot de aantrekkelijkheid, levert relatief meer paringen op en dus is deze eigenschap bij chimpansee- en bonobovrouwen (maar ook bavianenvrouwen) alleen maar vergrotend uitgeselecteerd. Bij de rechtop lopende AP-vrouwen zit zo’n zwelling danig in de weg en dan ligt een omgekeerde selectie in de rede. Ter compensatie is bij onze vooroudervrouwen de seksuele aantrekkelijkheid op billen en borsten komen te liggen.
[11] in Nature 28 jan.jl wijzen twee celbiologen op het feit dat er per generatie wel drie schadelijke mutaties in ieders genoom voor kunnen komen; dat we nog niet uitgestorven zijn door erfelijke ziektes komt doordat we (als zoogdieren) aan seksuele voortplanting doen: bij iedere samensmelting van een zaadcel en een eicel wordt een totaal nieuwe combinatie van genen gevormd waardoor schadelijke mutaties niet op de chromosomen kunnen accumuleren (met dank aan Ron Hochstenbach, cytogeneticus UMC)
[12] onderzoekers noemen dat het GG-wrijven (genito-genitaal wrijven); kennen alleen de bonobo’s
[13] “Mituo wachtte tot de hooggeplaatste man wegliep. Toen klom hij in de boom waar Mise, een vrouw met zwelling, zat te eten. Hij passeerde haar en klom een meter of vier hoger. Na een poosje liet hij een takje vallen. Miso keek even op maar at verder. Toen liet Mikuo nog een paar takjes vallen, zwaaide wat met zijn lichaam. Na een tijdje klom Miso naar hem toe, ze paarden zonder geluid te maken, en onmiddellijk daarna verliet Miso de boom terwijl Mikuo bleef zitten. De hooggeplaatste man had niets gemerkt.”
[14] betreft de dominante bonobo-man Vernon in de dierentuin van San Diego (Bonobo p.114). Door een verandering in de samenstelling van de groepen was Vernon in gezelschap gekomen van vrouwen die elkaar nog niet kenden. Vernon liet deze onverwachte situatie niet onbenut en speelde volop de baas, eigende zich het verstrekte voedsel als eerste toe. Hij trachtte te verhinderen dat de vrouwen belangstelling voor elkaar ontwikkelden en telkens wanneer ze aan elkaars genitaliën zaten, begon hij onder groot machtsvertoon te schreeuwen en hen aan te vallen en soms op de rug te slaan. De vrouwen gingen zitten wachten, veinzend alsof ze absoluut niet in elkaar geïnteresseerd waren, en keken hoe hij over de heuvel verdween. Dan stonden ze op, vergewisten zich ervan dat Vernon inderdaad verdwenen was en kropen dan snel achter een boom om te copuleren. Na een paar weken bleken de vrouwen inderdaad een binding ontwikkeld te hebben, waagde Vernon het niet langer hen nog aan te vallen en moest hij toezien hoe ze zich als eersten over het voedsel ontfermden.
[15] een voorafgaande email had als aanleiding het boek De mens van morgen van Dirk Draulans, over zijn ‘avonturen’ met de fraaie bonobo-onderzoekster Ellen van Krunkelsven
[16] in het onderzoeksstation in San Diego had een verandering in de samenstelling van de groepen bonobo’s plaatsgevonden en de vrouwen moesten nog aan elkaar wennen. De man van de groep, Vernon, had deze situatie aangegrepen om de baas te spelen over de verdeling van de bos suikerriet. De vrouwen toonden steeds meer belangstelling voor het wrijven van elkaars genitaliën, maar daar moest Vernon niets van hebben: dan begon hij onder groot machtsvertoon te schreeuwen en de betreffende vrouwen aan te vallen. De vrouwen gingen zitten wachten, zogenaamd zonder enige interesse voor elkaar, maar toen Vernon over de heuvel verdwenen was, kropen ze vlug achter een boom en omhelsden elkaar. Het was voor Vernon onmogelijk om 24 uur per dag waakzaam te zijn. Na een paar weken was de binding tussen de vrouwen tot stand gekomen en moest Vernon zijn pogingen om tussenbeide te komen, opgeven. Weldra werd de bos suikerriet door de oudste der vrouwen ingepikt en moest Vernon maar afwachten of hij ook wat kreeg.
[17] ik peins ook wel eens over de mogelijkheid dat er ook een gorilla-voorouderpopulatie de overstap naar het savanneleven, compleet met tweebenigheid en beginnende gebarentaalvaardigheid, heeft gemaakt en dat daar misschien die fossiele schedels met die beenkammen van zijn … zou ik wel eens een paleoantropoloog over willen uithoren
[18] dit is iets waar ik mij al lang over verbaas: dat de paleo-antropologen zo weinig aandacht besteden aan het gewicht van het verschil in leefomgeving van regenwoud (waar we op ‘gebouwd’ waren) en savanne (waar we vanuit onze evolutie totaal niet op berekend waren en waarvoor de aanpassingen weinig minder indrukwekkend zijn dan die van de zeezoogdieren aan het leven in de zee)
[19] eerst het gebaar IK-OMHOOG en dan op een muurtje springen; voor het raam naar het verkeer op straat zitten kijken en het gebaar AUTO, etc.
[20] maar misschien is dit wel de meest aanvechtbare speculatie van mijn hele stuk! men heeft er nog geen fossiele aanwijzing voor kunnen vinden
[21] Robin Dunbar, Eng. hoogl. psychologie: Grooming, gossip and the evolution of langguage (London, 1996); denk vooral niet dat ik het met de door Dunbar ontvouwde overige theorieën over het ontstaan van taal, over groepsgrootte en over vlooien eens zou zijn
[22] Vuur en Beschaving van J. Goudsblom (Amst.1992)
[23] geloven is het aanvaarden van de dingen, en staat haaks op het (willen) begrijpen van de dingen, op ratio
[24] Eva Gerlach in VN 13 mei ’00 (interview): “Je bent constant bezig samenhang te brengen in wat je ziet. Je zoékt samenhang, anders overleef je niet, dan word je door het eerste het beste beest gepakt. Het leggen van verbanden is de mens biologisch opgelegd.
[25] in: Over deugden en ondeugden. Vroeger en nu. SUN, 1996
[26] oftewel: machistischt. Ik geef de voorkeur aan de benaming machisme omdat het woord patriachaat iets eerbiedwaardigs heeft. Maar het machisme heeft helemaal niets eerbiedwaardigs en verdient dus geen eerbiedwaardige benaming.
[27] De Hadar-locatie heeft tot nu toe zo’n 6000 fossielen opgeleverd, waarvan 250 hominide (waar ze gericht naar op zoek waren): kaakbeenderen, tanden, schedelfragmenten, arm- of beenbotten, teen- of vingerkootjes (Lucy’s Child, D.Johanson, 1989)
[28] Europa en Azië als één door zeeën omsloten continent gezien
[29] hebben we nu nog steeds een handje van! “Moet je die ondeugende grijns zien!” jubelen de moeders zogenaamd afkeurend over hun jongetjes. Doen ze nooit bij hun meisjes. En “‘t Is toch zo’n kleine boef!” gromt papa goedkeurend.
[30] dat is een instrument waarmee men een werpspies een veel krachtiger zwiep mee kan geven
[31] London, 1998
[32] echt wel een merkwaardig fenomeen, die vuistbijl. Er is niets logisch aan de vuistbijl. Waarom juist deze vorm? Onnodig mooi, verfijnd symmetrisch, een vorm die ver uitgaat boven wat functioneel vereist is. En toch overal eender (zij het van de plaatselijk beschikbare grondstof: in het Midden-Oosten hoornkiezel, in Afrika kwartsiet, dioriet of verharde schalie), en dan anderhalf miljoen jaar lang hetzelfde ontwerp! alleen een toenemende verfijning in de uitvoering
[33] ik denk hierbij aan een een boel voorbeelden; één ervan is het volgende. Uit: l.Watson De Regenmaker.
Adrian Boshier naderde een klein dorp en hoorde het geluid van een maalsteen. Achter een windscherm bij een der hutten was een vrouw bezig het graan voor de maaltijd fijn te malen, waarbij ze een lied zong. Met een bezempje veegde ze het meel in een schaal en keek met een kritische blik naar haar lwala (de ondersteen), waar een diepe gladde holte uitgesleten was. Ze stond op, ging de hut binnen en kwam terug met in haar hand een donkere ronde steen ter grootte van een sinasappel.
Boshier naderde en begroette haar. De vrouw nodigde hem uit te gaan zitten op een lage kruk in de schaduw van haar marulaboom en bracht hem een kalebas met maswi (zure melk), zoals het gebruik gebiedt. En vervolgde haar werk. Met de kleine donkere steen hamerde ze op de lwala dat de splinters in het rond vlogen. Hij had dit nog nooit zien doen en vroeg haar waarvoor dat was.
‘Dit heet patolo.’ Ze hield de hamersteen omhoog. ‘Mijn lwala is zo glad geworden dat het graan wegglijdt. Hiermee leer ik hem weer de les.Ik geef hem handen.’
Boshier zag dat het een gespikkelde groene granaatsteen was, totaal verschillend van al het andere gesteente uit de streek. Zo te zien ook een oude steen.
‘Hij was van mijn moeder.’ zei ze trots. ‘Dit soort stenen werden vroeger door handelaren hierheen gebracht en we betaalden ervoor met graan of geiten. Maar nu komen de handelaren niet meer. Dit is mijn laatste en als hij op is, zal mijn lwala te dom zijn om nog te werken.’
‘Waarom gebruik je geen beitel om hem ruw te maken?’
De vrouw was geschokt. ‘Nee! Dat is onmogelijk. Alleen steen. Alleen deze speciale steen.’
[34] de erectusmensen verspreidden zich over heel Eurazië. Wanneer een leefgroep te groot werd, vertrok een ondernemende groep vrouwen, kinderen en mannen en ging een nieuw gebied ‘koloniseren’. De nieuwe groep bleef kontakt houden met de stamgroep, ze bleven van elkaar afhankelijk vanwege huwelijkspartners, grondstoffenruil, gezamenlijke jachten, feesten en stamrituelen. De verspreiding ging met een ‘snelheid’ van 16 km per jaar.
[35] Van Dale: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen)
[36] Bruce Chatwin The Songlines (1987), vert. De gezongen aarde, Ooievaar Pockethouse Amst. 4e druk 1994
[37] London, Womens Press, 1984. Een boek van een geïnteresseerde leek. Helaas, zou ik, als geïnteresseerde leek willen opmerken, ik voor mij had liever gehad dat ze een gedegen antropologische vooropleiding had gehad. Graag wel met dezelfde interesse in de vrouwelijke kant van de geschiedenis, maar dan had ze meer duidelijkheid kunnen scheppen in de economische omstandigheden waarin een en ander zich afspeelt. Maar ik twijfel niet aan de betrouwbaarheid van haar verhalen, en dat doet Bruce Chatwin ook niet, via wiens boek Wat doe ik hier (Amst.1990) ik op dit van Cameron kwam.
[38] daarmee werden de Hawaï-eilanden bedoeld; daar hadden ze al handel mee vóór de komst van de blanken
[39] De Nootka behoorden met de Bela Coola, de Haida en de Kwakiutl tot de Westkust-Indianen die strikt genomen in het jagers/verzamelaarsstadium verkeerden maar in wier leefgebied de zee zo rijk was aan zalm en de bossen aan wild dat ze zich vestigden in grote houten huizen en klassen ontwikkelden van edelen, arbeiders en slaven; maar de verhoudingen tussen de seksen was bij hen toch tamelijk egalitair gebleven
[40] lees hiervoor Guns, Germs and Steel van Jared Diamond (N.Y.1997)
[41] dit moet de oorsprong zijn van de idealistische filosofie! (als u begrijpt wat ik bedoel)
[42] Richard Wrangham and Dale Peterson , Demonic Males. London 1996
[43] Matt Ridley, The Origins of Virtue (Oxford, 1996). Vert. De oorsprong van de moraal. Contact 1997
[44] (1989), vert. Onze Soort. De Kern, Baarn
[45] Richard Lee The !Kung San: Men and Woman in a Foraging Society. Cambr.Univ.Press 1979
[46] in Mesopotamië waren geen zandsteengroeven of andere bouwsteenvindplaatsen voorhanden, daar werd alles gebouwd van ticheslenen: handgevormde stenen uit een mengsel van klei, koeienmest en stro en in de zon gedroogd; later in steenovens gebakken
[47] ik spreek van ‘consumentenmaatschappij’ in het verlengde van jagers/verzamelaars-, tuinbouwers-, boeren-, slavenhouders- en arbeidersmaatschappij (doet de Brits/Poolse socioloog Sygmunt Bauman ook)
[48] Tegenwoordig worden bedrijven gedomineerd door financiële instellingen als banken en verzekeringsmaatschappijen. Meer dan 8000 miljard dollar wordt door hen beheerd. Een opportunistische aandeelhoudersmeute jaagt de bedrijven op om zoveel mogelijk winst te maken met zo min mogelijk arbeidskosten (mensen) en op zo kort mogelijke termijn. Een topman die niet onmiddellijk resultaten laat zien, vliegt de laan uit en de aandeelhouders stoppen hun geld ogenblikkelijk in andere ondernemingen die wel geld maken. (S. Garelli, hoogleraar internationaal bedrijfsbeleid, in Ts. voor Marketing, 2/98)
[49] “Waar is het paleis dat we moeten bestormen?” zo karakteriseert Bauman onze situatie
[50] in dit literaire argument praat ik Hans Goedkoop na, in NRC 12 juni’98. Ik heb jammer genoeg geen tijd meer voor het lezen van literair werk
[51]Harry Kunneman Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996) noemt dat gejammer over verloede-ring van de consumentenmaatschappij “sociologische nonsens”. Want, zegt hij, sociologen als Beck en Giddens wijzen er op dat de commerciële en mondiale massacultuur (van de consumentenmaatschappij) het individu integreert in een dynamische economische en morele orde. Deze massacultuur, met haar veelvoudige, vaak strijdige codes rond gezondheid, geluk, amusement, seks en geweld, reikt een postmoderne moraliteit aan. Normen, waarden en bestaansvisies zijn alleen maar van vorm veranderd, voor een deel ook van inhoud, maar niet verdwenen, allerminst. Voor het verdwijnen van de traditionele samenlevingsvormen treedt een geïndividualiseerde socialiteit in de plaats die in staat is meer mensen hechter te integreren in een complexere sociale en economische dynamiek. (Kunneman 1997 p.16)
Ook socioloog Bas van Stokkom stelt dat alarmerende en paniekerige verhalen over onverschilligheid en on-verantwoordelijk gedrag schromelijk overdreven zijn en wijst er op dat in de laatste decennia ook grote morele winst is geboekt, onder invloed van de ‘romantische’ gevoelshuishouding, die een ‘normatieve revolutie’ heeft teweeggebracht. (in Emotionele democratie, Van Gennep Amsterdam 1997)
Ik vind het heel behartenswaardige zienswijzen. Maar hoe verklaren genoemde sociologen de generatie Nix? Hoe de groeiende behoefte aan antwoorden op zijnsvragen? Hoe het gevoel van normvervaging en de dood van brave Meindert? Het kán zijn dat dit allemaal ‘kinderziektes’ zijn, overgangsverschijnselen, en dat de consumentenmaatschappijmoraal, de moraal van de vrije markt, dit allemaal weer recht zal trekken. Ook al wijzen de recente beursschandalen die toch nieuw zijn in het Nederlandse beurswezen, en een bestuurlijke elite die er bijbaantjes op na gaat houden, daar niet op, om maar wat te noemen. Vooralsnog vind ik Kunnemans en Van Stokkoms standpunt getuigen van groot vooruitgangsoptimisme. En in Filosofie Magazine feb.’98 p.46 ev voel ik mij hierin bijgevallen door Herman Vuysje.
[52] Socioloog Van Stokkom: “De wet werkt minder in op persoonlijke beslissingen dan morele regels, die op het geweten werken. Belastingconsulenten inhuren om je hoge inkomen tot nul terug te brengen, of dure advokaten om de justitie op het verkeerde been te zetten is allemaal binnen de wet.” Emotionele democratie p.134
[53] recreatieparken zijn mijn voornaamste werkplekken; daar spreken wildvreemde dames uit verschillende landen als buurvrouwen met elkaar. De ‘rangen en standen’ van vóór ‘60 komen elkaar nu in telkens wisselende omstandigheden (supermarkt, wintersport, Canarische eilanden, voetbalstadion, pret- en bungalowpark) tegen, zien elkaars gedrag, elkaars omgaan met kinderen en nemen gedrag van elkaar over; ze kunnen erop vertrouwen dat dezelfde beelden van dezelfde tv-programma’s en dezelfde supermarkten en dezelfde huishoudelijke patronen in elkaars hoofden spelen.
[54] op 16 aug.’96 kwam de 26-jarige student Joes Kloppenburg een in het nauw gedreven onbekende te hulp maar de agressors keerden zich tegen hem en hij verloor daarbij het leven
[55] geïnterviewd na de ministerraad die o.a. over de vonnissen in de moordzaak op Meindert Tjoelker gegaan was, somde hij symptomen van normvervaging op en zei dat er volgens hem een algehele mentaliteitsveran-dering nodig was. “Het kabinet werkt daaraan”. (Volkskr.10 jan.’98). Daar wil ik meer van weten.
[56] “Er zijn tekenen die wijzen op een reëel gevaar van langzaam afglijden naar een egoïstisch denken en handelen dat de vrijheid van de medemensen aantast.” (Troonrede 1995) en de laatste Kersttoespraak getuigde van dezelfde bekommernis
[57] ook Hans Achterhuis (De erfenis van de utopie, mei 1998) geldt dit ‘verwijt’ nog volledig
[58] bij mijn weten was Luns de laatste waker bij de stervende ideologie. Hij stelde het Portugese katholicisme van onder het Caetanoregiem aan de Nederlandse gelovigen ten voorbeeld en liet zich pontificaal vooraan bij een zondagse Mis fotograferen
[59] ook Castells en Kunneman (zie volgende noot) signaleren de positieve kanten van wat door Castells de netwerkeconomie wordt genoemd (zie: The Information Age: Economy, Society and Culture van socioloog Manuel Castells. Interview met hem in NRC 8 nov.’97)
[60] waar Kunneman terecht op wijst is dat het walkman-ego (de consumentenmaatschappij-mens) een veel positievere kijk op zijn eigen leven en verlangens heeft dan de vroegere theemuts-mens (de door het negatieve godsdienstige mensbeeld beperkte zuilenmaatschappij-mens) en van daar uit in staat is tot meer open en gelijkwaardigere relaties met anderen. Dit wordt bevestigd door Piet van den Akker, socioloog aan het Tilburgs Instituut voor Arbeids- en Gezinsvraagstukken (in: “Het gezin nu” van Jutta Chorus, NRC 21 okt.’95) “Waar het idee van het verloederde gezin vandaan komt? Het gaat juist beter dan ooit. Tot ver in de jaren zestig was de relatie die de ouders met hun kinderen onderhielden dikwijls een materiële gezagsverhouding, bleef de zorg beperkt tot de nieuwe winterjas. Nu zit er meer ‘psychologie’ in de onderlinge band, ruimte voor onderhandeling. Kinderen kunnen nu hún argumenten aandragen, zijn mondiger. Er is vaak sprake van gelijkwaardige discussie. 85 Procent van de scholieren vindt zich gelukkig, vindt dezelfde dingen belangrijk als hun ouders, hebben een eigen territorium in hun ouderlijk huis, discussiëren over morele kwesties, financiën en het evenwicht tussen vrije tijd en studie. In de meeste gezinnen gaat het heel redelijk toe.”
[61] tijdens een debat in de Commons (nooit gedacht dat ik me nog eens op Margareth Thatcher zou beroepen)
[62] wilt u het nog eens van een andere gezaghebbende socioloog horen? dan citeer ik de ‘doyen van de Nederlandse sociologie’ J.J.A.van Doorn: “De consumptiemaatschappij kent geen klasse-achtige, collectieve tegenstellingen en mist de maatschappelijke conflictstof die politieke partijen in beweging kan brengen.” (Volkskrant, 1 feb.’96)
[63] zoals door Bernard Delfgaauw in zijn vlak voor zijn dood nog uitgebrachte De Mens en zijn Rechten (Kok Agora 1993) uitgelegd
[64] in Noorwegen is al een door de overheid opgericht “Nationaal comité voor morele waarden” aan de gang. (NRC 23 dec. ‘97); in Frankrijk heeft de overheid een club van eenentwintig geleerden onder voorzitterschap van de filosoof Luc Ferry aan het werk gezet; in Engeland heeft de regering Blair een ministerieel Instituut voor Ouderschap en het Gezin gestart. Maar geen van alle met als vertrekpunt een nieuw Groot Verhaal; dus daar kan weinig van verwacht worden
[65] het zal best een lieve duit kosten, zo’n maatschappelijk project, maar vermoedelijk minder dan een Boogie Woogie schilderij
[66] waarbij ik weer denk aan het huis-aan-huis verspreide obscurantistische pamflet Levensbelangrijke vragen (let wel: geen ‘Belangrijke levensvragen’, want het gaat om de Pro Life-boodschap!)
[67] besproken o.a in de Volkskrant (Jo Tollenbeek), 23 jan.’98
[68] 24 jan.’98
[69] kijk maar naar hun korte nekkies en hun grote schedels, en ze kunnen tot ze een half jaar of wat oud zijn, nog tegelijk slikken en ademhalen
[70] dat raakt nu gelukkig al steeds meer ‘in’, de kinderwagens beginnen uit het stadsbeeld te verdwijnen, steeds meer kindjes beginnen nu hun leventje met een goede emotionele basis waardoor ze later tegen een stootje kunnen (u dacht toch niet dat frustraties hen weerbaarder zouden maken?!)
[71] Niks waarschuwen! Boos worden als je kind iets asociaals doet. Maar verder er als vanzelfsprekend van uit gaan dat je kind het goed meent. Een waarschuwing veronderstelt juist het verkeerde in je kind. Elke overbodige waarschuwing schaadt, frustreert. En het overbodig waarschuwen is bij heel veel ouders een aanwensel geworden! Bij elke waarschuwing een piek in een potje: dan word je er zuiniger mee.
[72] William Greider One World, ready or not? The manic logic of global capitalism, Simon&Schuster 1997
[73] De Tobintax bijvoorbeeld. Het idee om de voor de economie zo schadelijke en tegen menselijke gevoelens van rechtvaardigheid en solidariteit indruisende geldspeculatie op de valutamarkten (5000 miljard dollar per jaar!) in te dammen met een belasting op elke geldwisseling. Een belasting die zo klein is (0,1 procent) dat daar de internationale handel niets van zou merken. Maar die toch zo’n 500 miljoen dollar per jaar voor sociale doelen zou genereren en vooral: die de nationale economieën van de wurggreep waarin zij door de financiële markten worden gehouden zou bevrijden én die de conjuncturen in de economie aanzienlijk zou afzwakken.
Voor de hand liggend, niet moeilijk uit te voeren, niet moeilijk te bewaken tegen ontduiking.
Toch is het besluit er toe nog steeds niet genomen: de financiële wereld moet er niets van hebben! Calculerende en gewetenloze burgers met machtige lobby’s.
[74] helaas wil hij niet meedoen aan dit project, hij blijft wedden op het christelijke paard als kandidaat voor het nieuwe Grote Verhaal
Waartoe zijn wij op Aarde?
Impressie van de Aarde in kwestie. Zij is een planeetje rond het kleine gele sterretje dat je met een goed vergrootglas nog net kunt ontwaren halverwege twee van de buitenste armen. Om het unieke micro-planeetje Aarde te zien heb je een microscoop nodig. Bedenk hierbij dat onze Melkweg (deze ‘impressie’ laat hem zien van bovenaf of onderaf, maar vanaf Aarde zien wij ‘ons’ sterrenstelsel van de zijkant, als een lichtende baan aan de nachtelijke hemel) slechts één van de honderden miljarden sterrenstelsels is van het heelal. De sterrenstelsels bevinden zich meest in clusters. Tussen die clusters in is het heelal vooral leeg, op de zg. donkere materie na, een van de grote problemen van de kosmologie. Ach, we weten nog maar zo weinig. Maar zelfs dit ene besef is al zo veel meer dan de oude kerkvaders wisten …
door
Frans Couwenbergh
(update 14 feb.07
INHOUD
Inleiding
Hoofdstuk I over het verhaalloos worden van onze samenleving
Hoofdstuk II ons aller ontstaansverhaal
Besluit
inleiding
“Waartoe zijn wij op aarde?”
Dat vraagt de lezer(-es) van deze site zich af, anders had zij/hij de tekst niet opgezocht.
Voor mij betekent dit dat geachte lezer(-es) dan een oudere ex-katholiek moet wezen!
Waarom? Omdat deze vraag letterlijk de eerste is uit de catechismus, die elk katholiek kind in de jaren vijftig van de vorige eeuw[1] in de eerste vier leerjaren van de lagere school uit het hoofd moest kunnen opdreunen. Ik weet niet of de kinderen met ouders van andere confessies beter af waren maar voor ons – ik heb er ook aan moeten geloven – was het een plaag. (Nou ja, de onderscheidingsdrang welke mij toen al kenmerkte, maakte het kunnen opdreunen voor mij ook een prestigemogelijkheid.)
Waarom ex-? Wanneer u nog steeds praktiserend katholiek zou zijn, lag het antwoord voor u al vastgelegd in uw denken. En: dan bezocht u geen sites als deze.
U bent hier als ex- helemaal aan het juiste adres. U krijgt hier niet alleen uitleg hoe u ex- bent gewórden – ook al is het nog zo’n individueel gevecht, de omstandigheden waarin u in gevecht geraakt bent liggen buiten u – maar ook hoe u nieuwe zingeving kunt verwerven, die ook nog eens meer aan uw diepste wensen tegemoet komt. Want dat is het waar uw vraag in wezen om draait: om zingeving.
Evengoed een rare vraag eigenlijk. Hij veronderstelt een Bedoeler. Een Hoger Wezen dat uw er-zijn, of van ons (mensheids-) er-zijn bedoeld heeft. Uw vraag zou dan luiden: wat heeft de Bedoeler met mijn of ons er-zijn voor? En dan ook nog: “op aarde”! Net of iemand ook ergens anders zou kunnen toeven. Als je even naar die Melkweg-impressie kijkt op het titelblad, weet je al genoeg. De catechismusvraag gaat er van uit dat u in een hemel gelooft waar u, althans uw ziel, na uw overlijden voortleeft (voor zover een ziel leeft dan). Maar dat geloof heeft u verlaten (om het even wat in dit zinnetje onderwerp of lijdend voorwerp is).
Maar aan deze onzin denkt u allemaal niet, u bedoelt gewoon: wat is de zin van mijn leven en ons samenleven, nu de zingeving van vroeger is weggevallen. En dat vraagt niet alleen u, ex-katholiek, zich af maar ook heel wat jongeren die nooit ‘iets’ zijn geweest. Ik citeer de 26-jarige acteur Thijs Römer, in het interview in de Volkskrant van 19 februari 2005 (braaf plakboek!): ‘Als ik niet werk, als ik niets doe, krijg ik last van de hamvraag. Wie ben ik en waarom ben ik hier? Daar heb ik dus geen antwoord op.’
Een heel menselijke vraag dus, waarop al lang een bevredigend antwoord had moeten klaarliggen. Voorgebakken door mensen die er in doorgeleerd hebben. Door onze filosofen dus. Waar dienen die anders voor? Wat voeren die lui uit eigenlijk?
Wees er maar van verzekerd dat die meer uren maken dan een bouwvakker, zonder er meer voor betaald te krijgen. Maar waar ze het dan zo stervensdruk mee hebben, daar schieten u en ik vaak weinig mee op, inderdaad. We krijgen het er nog over.
Wat is de zin van uw leven en van ons samenleven, daar bent u naar op zoek en daar hoop ik zinnige dingen over naar voren te brengen.
we zijn alleen
Dat moet ik vooropstellen. Er is geen Bedoeler, geen Hogere Macht die “has got the whole world in His hands”. Net als The Brights[2] ga ik er van uit dat u inmiddels een ‘naturalistische’ kijk op uw bestaan hebt – hetgeen inhoudt dat u niet langer gelooft in een voortbestaan na het overlijden, in een hemel of wat dan ook.
Voor iemand die nog nooit, zoals ik op de Daalseweg in Nijmegen in mijn derde studiejaar (1960), of iemand anders op een andere willekeurige plek en op enig moment, tot zich heeft laten doordringen dat we echt alleen zijn, op deze schitterende blauwe planeet die haar rondjes draait rond een geel sterretje in een overal[3], zelfs binnen het eigen zonnestelsel, onherbergzaam heelal – voor die vrouw of man is het een moeilijk te verteren gedachte dat ons bestaan niet door een Hoger Wezen geschapen of bedoeld is. De gedachte dat er echt niemand is die alles op de wereld in Zijn handen houdt, geen Alles-bestierder of Hoger Wezen, deze gedachte is voor de meeste mensen met een godsdienstige achtergrond ondraaglijk licht. Want dan wordt de catechismusvraag “Waartoe zijn wij op aarde?” ineens een echte vraag en is het geïndoctrineerde antwoord foetsie.
Als je dan (ik toen op de Daalseweg) na vaak al jaren door deze enge gedachte belaagd te zijn geweest, op zeker moment jezelf voorneemt om God definitief uit je mens- en wereldbeeld weg te gummen en tot je te laten doordringen dat we écht alleen zijn … ervaar je even een gevoel van existentiële verlatenheid. Je voelt heel even, dwars door eventuele zonnewarmte heen, de kou van het immense heelal onze dwergplaneet overvallen. Maar dan kijk je om je heen en zie je dat de mensen op straat gewoon hun boodschappen blijven doen en dat onze wereld gewoon doordraait zoals ze dat al 4,57 miljard jaar doet.
Vanaf dat moment voel je, heel gek, wel meer de medeverantwoordelijkheid om dat planeetje zo leefbaar mogelijk te houden. En voel je je meer met je medemensen verbonden. Omdat we het hier samen moeten zien te redden.
Er is voor een naturalistisch in het leven staand mens geen ander antwoord op uw vraag Waartoe zijn wij op aarde? te geven, dan: nergens toe. Er is geen Bedoeler die u of mij of de mensheid geschapen heeft. We zijn gewoon op aarde gegroeid, als één van de vele levensvormen. We zijn er gewoon, en we moeten er het beste van zien te maken.
Wel een beetje kaal en kil antwoord. Maar ik beloof u dat deze tekst u een veel rijker mens- en wereldbeeld zal bieden dan het oude dat u verloren hebt.
onze filosofen
We zijn één van de vele levensvormen. Maar wel een heel unieke en afwijkende.
Over hóe we dat geworden zijn – ook een goeie vraag toch? – weten onze filosofen ook al geen antwoord aan te dragen. En als je hen die vraag toch stelt, dan antwoorden ze dat het een heel goeie vraag is! En dat het er maar vooral om gaat, de juiste vragen te stellen!
Nee, aan antwoorden doen ze niet. Hooguit komt er een filosoof met de flauwiteit dat we juist heel blij mee moeten zijn[4] dat het leven geen zin heeft.
Ja, ik doe nu de vele prachtige filosofen die ons taalgebiedje alleen al telt, zwaar onrecht, en ik schaam me bij voorbaat. Maar waarom is er dan geen antwoord zoals deze tekst op die goeie vraag wél biedt, van de hand van welke filosoof dan ook?
Het kan overigens erger. De aan de weg timmerende rechtsfilosoof Hans Kinneging roept: “De mens is van nature een “woeste barbaar, die zonder bedenken moordt en rooft.” (Trouw, Letter&Geest, 30 mrt. ’96). En hij kan dat straffeloos roepen ook nog. Omdat er geen boek is waarin de menselijke natuur wordt beschreven[5]. Niet dat hij in zijn boude stellingname door alle filosofen wordt bijgevallen, maar er is ook niemand die hem met argumenten weerspreekt.
Je voelt met je klompen aan dat hij het mis heeft. Ook al gebeurt er van alle mogelijke rottigheid in de wereld, je ziet toch elke dag ook het tegendeel van de ‘woest barbaar’ om je heen. De tv-reclames laten altijd een aardig mensbeeld zien. Mensen nemen het normaal op voor elkaar, zijn aardig voor elkaar en springen in het water om een drenkeling te redden. En wanneer dat onverhoopt een keer niet gebeurt, is iedereen ontzet. In de verwarrende eerste uren van de stroomuitval waren de Newyorkers aardig voor elkaar, zo kopte de krant[6]. En zo schieten u zelf ook genoeg voorbeelden te binnen. Voor menig filosoof was het een gegeven dat wij uit onszelf naar het goede verlangen en dat ook doen zonder welk kerkelijk gebod dan ook, en voor Immanuel Kant (1724-1804) die ook vandaag nog als topfilosoof geldt, was het zelfs een cathegorisch imperatief.
Is dat aardige dan soms tegennatuurlijk gedrag, Kinneging? Als mensen van nature gewelddadig en misdadig zouden zijn, zouden wij toch geniéten van oorlog en geweld, immers zo lekker in de lijn van onze natuur liggend? En zouden wij kwaadaardig gedrag bij onze kinderen toch juist aanmoedigen? Het tegendeel is het geval: wij balen als een stekker bij zinloos geweld, en gaan radeloos in de weer met waxinelichtjes, bloemen en beertjes.
Waar haalt zo’n filosoof toch dat onjuiste, ontmoedigende en dus contraproductieve mensbeeld vandaan? Het simpele antwoord is: filosofen hebben nooit anders geleerd in hun opleiding. Voor de oude filosofen was ‘de mens’ ook ten kwade geneigd. En het postmodernísme heeft onze filosofen al helemaal tot geestelijke impotentie gebracht.
Dat met de natte vinger tot stand gekomen negatieve mens-idee kun je de oude Grieken noch Thomas Hobbes kwalijk nemen: die hadden nog geen menswetenschappen tot hun beschikking om tot een gefundeerd standpunt inzake de menselijke natuur te komen. Voor onze filosofen zijn die kennisbronnen intussen volop beschikbaar, maar ze doen er vooralsnog niets mee. Van de ene kant heb ik daar begrip voor: filosofen zijn ook maar mensen, staan onder druk van colleges geven, van vakliteratuur bijhouden en publiceren; vaak ook van deelnemen aan de maatschappelijke discussie en dus dag- en weekbladen bijhouden; en ze hebben ook nog man/vrouw en evt. kinderen die ze niet mogen verwaarlozen, noch hun relaties. Het je dan ook nog eens op een veelheid van andere vakgebieden begeven (en dat is een onvermijdelijke eis) om de menselijke natuur te reconstrueren is eigenlijk niet meer te behappen. Van de andere kant : we kunnen niet blijven voortmodderen met dat oude patriarchale, ontmoedigende en contraproductieve mensbeeld.
De westerse filosofie, geboren met de eerste vormen van vrije markt: in de Griekse stadstaten, begon als natuurfilosofie en met een bereidheid tot het onderzoeken van alle dingen. Het zou in de rede liggen dat met de doorbraak van de echte vrije markt in de jaren zestig de filosofie opnieuw natuurfilosofie zou worden, dus met weetgierige ogen op de groeiende inbreng van alle mens- en natuurwetenschappen. Maar door weet ik welke oorzaak (invloed van de existentiefilosofie misschien?) is de continentale filosofie van de Tweede Wereldoorlog decennia lang door de foute Heidegger gedomineerd geweest. Reden waarom ik in mijn studententijd de filosofiecolleges al gauw voor gezien hield.
De Amerikaanse filosofie heeft daar minder last van gehad. Het oog houden op de inbreng van alle mens- en natuurwetenschappen is een instelling die door de Amerikaanse[7] filosoof Rorty bepleit wordt. De filosoof moet weer een uomo universale worden: iemand die kennis neemt van een veelheid van disciplines zonder zich in één ervan te verdiepen of er een bijdrage aan te willen leveren, zo vindt Rorty.
De werkelijkheid is dat de filosofie zelf al lang is uiteengevallen in een veelheid van subdisciplines. Oké, één van die subdisciplines dan, de filosofische antropologie? Michael Landmann schrijft in zijn standaardwerk Philosophische antropologie (Berlijn, 1964): “De duiding die [de mensheid] van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is”. En: “Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is.”
Het lijkt dat het fenomenologische getheoretiseer in het voetspoor van Husserl, Heidegger, Gadamer of Ricoeur , wat ik nooit anders heb kunnen zien als betaald hobbyisme van filosofen naar wier talenten maatschappelijk relevanter onderzoek kon fluiten, eindelijk wordt beëindigd. Aan de Universiteit van Amsterdam, het bolwerk ervan, worden de laatste beoefenaars ondergebracht bij de letterenfaculteit, zo las ik in De Groene van 23-9-2000.
Hopelijk gaat de wens van Landmann en Rorty nu in vervulling en gaat er nu door echte vaklui gewerkt worden aan het antwoord op uw vraag: “Waartoe zijn wij op aarde?”
Maar ik betwijfel of hun antwoorden het zullen halen bij wat ik u te bieden heb. Want het blijven filosofen, die vooralsnog geen kaas gegeten hebben van de menselijke natuur.
Hoofstuk I
Over het verhaalloos worden van onze samenleving
de vrije markt en haar televisie
Hoezo ‘verhaalloos’?
Mensen hebben vanaf de vroegste tijden van hun mens-zijn – daarbij moet je denken aan zo’n beetje twee miljoen jaar! – hun leven en wereld altijd beleefd als deel uitmakend van hun scheppingsverhaal. Dat doe ik in hoofdstuk II uit de doeken, dus hier moet u dat nog even gewoon aannemen. Toen de mensen vijfduizend jaar geleden in klassenmaatschappijen kwamen te leven, was het de elite die haar positie legitimeerde met het heersende Verhaal, al dan niet bij monde van een met haar solidaire priesterklasse. Vroeger functioneerde hier het christendom als het heersende Verhaal. Vandaag is driekwart van de mensen buitenkerkelijk en functioneert het niet meer.
Geen heersend systeem zonder een heersend verhaal. Mensen kunnen niet goed samenleven zonder dat er in hun samenleving een verhaal heerst dat de zin geeft aan hun samenleven. Deze tekst draait zo’n beetje om de uitleg over deze menselijke conditie, dus het gaat allemaal heel helder worden. Ik volsta hier even met de constatering dat we een heersend Verhaal nodig hebben om goed te kunnen samenleven, en dat de problemen van ons samenleven vandaag voor een groot deel zijn terug te voeren op het ontbreken ervan. Waarom, of waardoor zijn bij ons de kerken leeg gaan lopen?
Eind vorige eeuw was ik, onderweg naar een werkplek, oorgetuige van een radiodiscussie met een viertal P.I.’s (‘Publieke Intellectuelen’). De vraag was wat er nou in de aflopende eeuw als belangrijkste fenomeen moest worden aangetekend in het boek der geschiedenis. Er werd van alles geopperd, maar niet de televisie. En toch heeft die de wereld van die eeuw en eigenlijk onze hele geschiedenis veranderd. Het laatste wat een vis zal ontdekken is het water waarin hij zwemt, moet je maar denken.
Een terloopse uitvinding. En de goedwillende individuen die het medium televisie binnen ieders bereik brachten, hadden daarbij echt niet de gedacht dat het zulke maatschappelijke veranderingen teweeg zou brengen. Het was weer net zoiets als met onze P.I.’s: individueel vinden ze zichzelf niets voorstellen, maar gezamenlijk bepalen ze elkaars en ons aller denken. De gevolgen van de ‘hobby’ van die goedwillende individuen hebben de hele mensheid in een historisch nieuwe situatie gebracht. Ze zijn ook de oorzaak van uw hamvraag: waartoe zijn wij op aarde? Vóór het televisietijdperk kon u het antwoord nog dromen, geïndoctrineerd als u toen nog werd.
Televisie is met haar bewegende beelden en superbe schijn van werkelijkheid een ongemeen indringend medium. Je kunt er je ogen bijna niet van af houden (– nou ja, dat zeg ik, die zijn televisie op de logeerkamer heeft staan en niet eens meer weet hoe die te bedienen!). Hiermee nu drong de markt vanaf de jaren zestig door tot in alle huis- en bovenkamers, zelfs (of juist) in de nederigste. Het medium was sterker dan het klokgelui en de jaarvullende rituelen van de kerken. Het was er namelijk elke dag en in iéders vrije tijd. Het was er in alle Westerse landen, overal waar de vrije markt heerste.
Ze (‘markt’=vr.) presenteert in haar reclames en shows een mensbeeld ter identificatie. Maar wel: háár mensbeeld.
Dat was tot op dat moment in de geschiedenis het privilege van de kérken geweest, om de mensen hun mensbeeld aan te reiken … Waarom heeft de vrije markt in haar reclames niet gewoon het christelijke mensbeeld overgenomen?
Dat beeld van die zondige en van Gods genade afhankelijke mens? Daar kan de vrije markt echt niets mee. Ze kan om te beginnen niets met godsdienstige of politieke of regionale scheidslijnen tussen de mensen. Wanneer ze die ‘meeneemt‘ in haar reclames, verkleinen die de markt immers. Dus onthoudt de vrije markt-televisie zich angstvallig van iedere godsdienstige of politieke of regionale of andere scheidslijnveronderstellende verwijzing.
Vervolgens kan ze ook niets met dat godvrezende mensbeeld. De mensen moeten juist in volle vrijheid verlangen naar alle genotsmiddelen die de vrije markt in de aanbieding heeft.
Ze kan niets met verschillen, niet tussen man en vrouw, niet tussen rijk en arm, niet tussen volwassene en kind, niet tussen intelligent en dom, niet tussen adel en plebs, niet tussen stad en platteland, zelfs niet tussen landen of culturen. De vrije markt schakelt alles en iedereen gelijk. En ze kan vooral niets met scheidslijnen tussen geloven of politieke partijen.
Ze presenteert derhalve consequent een gelijkgeschakelde a-religieuze, a-politieke, vrouw- en kindvriendelijke, aardige, op spullen azende consument ter identificatie. En dat doet ze niet weloverwogen of ideologisch, dat doet ze domweg. Ze doet het massaal, want ze is niet iemand, ze is ook geen groep of klasse, ze is een mechanisme.
Dat heeft op een door niemand bedoelde of voorziene manier gewerkt. (Ook niet door de sociologen; maar wel al heel gauw door de dominees, die hadden de mentaliteitsbeïnvloedende macht van de televisie in de smiezen – het is tenslotte hun broodwinning – en verboden hun gemeenteleden om zo’n ‘duivels’ ding in huis te halen!) De kerken begonnen aan een onstuitbare leegloop; de zondige van Gods genade afhankelijke mens verdween door de achterdeur. Ook andere oude verbanden zoals politieke partijen, vakbonden, verenigingen liepen leeg, de mensen werden vrij en individualistisch.
Vrij ook in politieke zin: de gelijkschakelende werking die uitging van deze massa-beïnvloeding -waarop je niemand kunt aanspreken[8] – deed de oude regentenklasse verdwijnen. De kerken verloren hun aloude sponsors en boetten zo ook nog aan maatschappelijke status in. Persoonlijk heb ik dat, als atheïstisch geworden ex-priesterstudent, toch wel schrijnend gevonden. Ik genoot van het proces, maar identificeerde me met de bekleders van de geestelijke ambten, de toogafleggers, de uittreders: mijn soort mensen. (Maar u bent ook mijn soort mensen, hoor lezer(-es).)
Ook met standsverschillen kan de vrije markt niets. Vroeger keek de burger Jan met de Pet met de nek aan. Dat is nog steeds wel een beetje zo. Geen standsverschil maar nog wel verschil in opleiding en achtergrond; de burger (ik dus) zal zijn werkster en klusjesman, hoezeer hij voor zijn welbevinden ook van hen afhankelijk is, niet op zijn feestjes vragen want daar zouden zij ‘detoneren’. Maar de handel wil massaconsumptie en kan niets met de beperking tot de burger. Dus is Jan Modaal geworden en verburgerlijkt. En zo moet het ook gaan. De burger (ik dus) moet verdwijnen. It’s the economy, stupid.[9]
Een historisch nieuwe situatie zei ik. En dat is niet overdreven. Een vijfduizend jaar lange geschiedenis van godsdienstgestuurde en politioneel bewaakte klassenmaatschappijen met een kleine elite en een kansloze massa kwam in het Westen door de vrije markt aan zijn einde. Een heersende klasse kenmerkt zich immers altijd en overal door geheime politie, persbreidel en goelags. Dat kent de Westerse samenleving, als eerste in die vijfduizend jaar oude geschiedenis der mensheid (van geschiedenis spreken de geleerden vanaf de uitvinding van het schrift; de tijden daarvoor heten pre-historie), niet meer.
Wel een machtige economische elite, maar die wordt door een voldoende sterke democratie in bedwang gehouden. Dat aan die democratie, net als aan een huwelijk, voortdurend gewerkt moet worden en dat dat vandaag weer hard nodig is, is een andere zaak en daar gaan we ook wat aan doen. Het gaat nu om de vaststelling dat onze consumentenmaatschappij de eerste sinds vijfduizend jaar is die geen klassenmaatschappij meer is.
Leve de vrije markt dus, laat die maar lekker globaliserend[10] doorwerken, de moskeeën, synagogen en tempels leeg laten lopen en ook daar de mensen bevrijden uit hun keurslijf van ‘oude vormen en gedachten’. Ze worden er, net als wij, echt gelukkiger van. (Zie het geluksonderzoek van Ruut Veenhoven, Erasmus Univ.) En zeker als we nu het gat dat de vrije markt in onze gemeenschapsbeleving en zelfbeeldvorming slaat, gaan opvullen. Het marktmechanisme is een dom mechanisme, dus we zullen ons mensbeeld zelf moeten vormgeven.
de Grote Verhalen
De kerken begonnen aan een niet te stuiten leegloop. En niet alleen de kerken, ook de vakbonden en de politieke partijen. Alle verbanden werden losser, de mensen werden individualistisch. Einde van de Grote Verhalen waarbinnen de mensen eeuwenlang hun mens- en wereldbeeld hadden aangereikt, veelal zelfs voorgeschreven, hadden gekregen.
De postmoderne filosofen onder aanvoering van François Lyotard bejubelden terecht het einde van de ‘Grote Verhalen’, waarmee ze de onderdrukkende systemen van fascisme en communisme, en impliciet ook het Grote Verhaal van de westerse samenlevingen: het onderdrukkende Christendom, aanduidden. Nogmaals: terecht, want bedoelde Grote Verhalen waren – en wat het Christendom betreft, zíjn – collectivistisch.
Collectivistisch betekent: uitgaand van de opvatting dat het individu het beste af is als het zich willoos onderwerpt aan het collectief, de gemeenschap. Wat goed is voor het collectief is ook goed voor elk individu van dat collectief. De hoogste zin voor het leven van het individu is gelegen in het zich opofferen voor het collectief.
Wat goed is voor het collectief, wordt echter uitgemaakt door De Grote Leider en daar zit de makke. Een collectivistisch systeem is per definitie dictatoriaal. Collectivisme staat lijnrecht tegenover individualisme, zoals dictatuur staat tegenover democratie.
De monotheïstische godsdiensten, jodendom, christendom en islam, zijn inherent collectivistisch. Ze projecteren het doel van het leven buiten het individu, op een hoger doel: de eenwording met God in het hiernamaals. Het individu is volgens de patriarchale monotheïstische zegslieden een nietswaardige worm, zondig en van Gods genade afhankelijk. Kortom, monotheïsme is inherent ondemocratisch en inherent patriarchaal, zou je moeten concluderen. Maar verderop in de tekst toon ik aan dat dat niet per se hoeft.
Het langzaam aan macht winnen, in het Westen, van de markt die wezenlijk democratisch is, en van de aan haar verbonden koopliedenklasse, heeft dit achterlijke collectivistische denken doorbroken en Verlichte ideeën bij de Westerse geleerden en intellectuelen van de 18e eeuw doen post vatten. Het is inherent aan de vrije markt dat zij ‘oude vormen en gedachten’ doet verdwijnen: ze is niet alleen wezenlijk democratisch maar ook wezenlijk vernieuwend, progressief.
Vooralsnog echter bracht zij, in die 18e eeuw, armoede op het platteland en grove uitbuiting en kinderarbeid in overbevolkte steden. Dat deed de behoudende geesten (terecht) pijn, maakte hen nostalgisch, deed hen verlangen naar de ‘onbedorven natuur’. Gaf hen restauratieve ideeën in.
Een van die geesten was Rousseau. Via de Franse missionarissen[11] had hij kennis gekregen van primitieve indianengemeenschappen die nog geen ongelijkheid en armoede kenden. Dus wat hadden de vooruitgang en de Verlichting dan helemaal opgeleverd aan menselijk geluk? “De mens werd vrij geboren, en overal ligt hij in ketenen geboeid!” hoonde hij. Hoe kunnen wij onze samenleving weer vrij maken? Het romantische idee was: er zou een ‘sterke man’ moeten zijn die zich in dienst zou stellen van het belang van de samenleving. Jean-Jacques (1712–1778) dacht dit uit in zijn boek Du Contrat Social (1762). Daarin beschrijft hij de staat als een collectief ‘lichaam’, als een ‘zedelijke persoonlijkheid’, waar wij burgers een ‘onscheidbaar deel’ van uitmaken. Dat staatslichaam behartigt de ‘collectieve wil’ en dient een absolute macht te krijgen over zijn leden. Individuen zijn niet in staat om zelf te bepalen wat goed voor hen is, dat moet de Staat doen. En wel bij monde van een ‘mythische’ wetgever (een ‘sterke man’ dus), aan wiens bevelen de burger blindelings dient te gehoorzamen.
De eerste die de aanbeveling van deze denker ter harte nam was de voorman van de Jacobijnen, Robespierre, de eerste ideologisch geïnspireerde massamoordenaar van de moderne tijd (Parijs, april-juli 1794). Rousseau was toen 16 jaar dood.
In de daaropvolgende eeuw vatte Rousseau’s collectivistische denkbeeld niettemin post bij de Duitse ‘Dichter und Denker’ van Pruisen. Fichte was hoogleraar filosofie van de beroemde universiteit van Berlijn. Die gaf aan Rousseau’s denkbeeld van de staat als collectief lichaam waarvan het individu zich een ondergeschikt deel dient te achten (“Het individuele leven bestaat niet echt, aangezien het van zichzelf geen waarde heeft.”…), een racistische draai: “Alleen het Ras bestaat, en vertegenwoordigt het werkelijke leven.” Alle leven buiten het Ras was minderwaardig en ongelukkig. En het beste Ras was toevallig het zijne: de Duitsers waren namelijk het “Oervolk”, zo orakelde Fichte. De Leider van dit Volk (de ‘sterke man’) was de verpersoonlijking van de Duitse natie en kon oordelen voor en over het volk.
Met deze theorie werden generaties Berlijnse studenten begeesterd. Temeer omdat Fichte’s opvolger, de beroemde Hegel, hierop voortfilosofeerde. Hegel ontwikkelde een mystieke variant van het collectivisme. Volgens hem is er in de geschiedenis een Wereldgeest actief. De staat die op dat moment de Wereldgeest het best belichaamt, is dan de Wereldhistorische Natie en heeft het recht en zelfs de plicht om de zwakkere naties aan zich te onderwerpen, desnoods met militaire middelen. (Nog maar een geluk dat Bush niets leest.) Vroeger in de geschiedenis was dat het Romeinse Rijk, en ook de Grote Napoleon was even de Grote Leider, maar nu was (dat verzín je toch niet) zijn land, Pruisen, de Wereldhistorische Natie. De Berlijnse studenten waren niet meer te houden.
Deze blauwdruk van de ideale samenleving verbreidde zich niet alleen over Pruisen maar over de hele intellectuele wereld van de 19e eeuw. Marx en Engels waren doordrongen van de collectivistische idee. Hitler schreef in Mein Kampf (1923): “Het is noodzakelijk dat het individu leert beseffen dat zijn eigen ik van geen enkel belang is in vergelijking tot het bestaan van zijn natie.” “Het individu moet zich opofferen aan het collectief”. Een bekende Nazi-slogan luidde: “Du bist nichts, dein Volk ist alles”. Mussolini’s motto was: “Alles binnen de Staat, niets buiten de Staat, niets tegen de Staat”. Als we ooit over de ‘geest van de tijd’ kunnen spreken dan was het toen wel. Die geest was het collectivisme. Toen Hitler, als een soort Pim Fortuyn-avant-le-dâte[12], kwam spreken op de universiteit van Berlijn, zat de zaal niet alleen afgeladen vol maar er zat ook een groot aantal professoren prominent vooraan.
De Dichter und Denker hadden er de geesten rijp voor gemaakt. Die van Hitler (6 miljoen doden), die van Lenin en Stalin (60 miljoen doden), die van Mao (35 miljoen doden) en Pol Pot (ruim 2 miljoen doden) en van de keizer van Japan (zes miljoen doden). Van geesten van de Turkse ideologen die de moord op 1.8 miljoen Armeniërs lieten plegen, en die van nationalistisch China (tien miljoen doden).
Kortom, dit zijn de Grote Verhalen waar Lyotard het over heeft. Heersende denkstromingen.Terwijl in de 18e eeuw het individualisme nog hoogtij vierde en de Amerikaanse Founding Fathers er van uit gingen dat het de functie is van de staat om de rechten van het individu te beschermen, raakten in de 19e eeuw de intellectuelen in de ban van het collectivisme, hingen het geloof aan dat het voortbestaan van het collectief (in de vorm van de Staat, de Natie of het Ras) het hoogste doel is van het leven op aarde en dat het de taak of plicht is van het individu om dat hogere doel te dienen. Het collectivisme was in de eerste helft van de twintigste eeuw het universele politieke geloof, ook in landen als Groot-Brittanië en de Verenigde Staten. Het is dit geloof dat in de eerste helft van de 20e eeuw de wereld veroverde en uitmondde in de holocaust en al die andere genociden die Lyotard tot zijn afschuw voor Grote Verhalen hebben gebracht.
Ze waren allemaal gebaseerd op het denkwerk van Rousseau, Hegel, Fichte en hun geestverwanten. Allemaal filosofen, dus met niet meer kennis van de menselijke natuur dan Plato of Aristoteles hadden. Of die Hobbes (1588-1679) had. Kinderen van hun tijd, nog niet beschikkend over menswetenschappen zoals vandaag, levend in tijden van burgeroorlogen, godsdienstoorlogen, monotheïsme en slavernij.
Ik herhaal het: die filosofen valt het niet kwalijk te nemen. Onze filosofen daarentegen zouden nu beter moeten weten. We kunnen de postmodernen alleen maar bijvallen in hun afwijzen van die oude Grote Verhalen. Maar wat hen aan te wrijven valt is, dat het hen ontbreekt aan wetenschappelijk inzicht in onze menselijke natuur. Hun niet-weerspreken van Kinneging’s (ongetwijfeld provocerend bedoelde, maar wel herhaalde want in zijn rechtse kraam te pas komende) stellingname is veelzeggend: ze hebben niet echt argumenten in huis.
Hoog tijd dat ik een visie neerleg over
de menselijke natuur
Dat is een ‘drietrapsraket’.
Eerste trap: we zijn een vorm van leven. Drie en een half miljard jaar geleden ontstaan met de eerste levensvormen. Daarin draait het om zoveel mogelijk energie aan te onttrekken aan je omgeving voor je eigen instandhouding en om het produceren van zoveel mogelijk nakomelingen. Dit in concurrentie met wat er van dezelfde bron leeft, ook al zijn het je soortgenoten.
Darwin noemde dat the struggle for life , een gevecht dat door the fittest steeds wordt gewonnen: door de het best aan de gegeven omstandigheden aangepasten – hoeven lang niet altijd de sterksten te zijn. Het ‘najagen van geld en goed’ is een vorm van dit eigenbelang. In principe, als levensvorm, zijn we egoïstisch en als heel kleine kindjes zijn we dat nog steeds. Het is het ikke-ikke-facet van onze driedelige menselijke natuur.
Mensen zijn in de tweede trap, als groepsdieren, ontstegen aan dat primaire ikke-ikke-gedrag. Wij behoren als groepsdieren tot een hogere vorm van leven: dieren die op een ingewikkeldere manier effectiever voorzien in het onttrekken van energie aan de omgeving ter instandhouding van hun organisme en voor hun voortplanting. Namelijk door als groep te opereren. De groep verschaft veiligheid aan jongen en biedt ze de kans om van de ouderen te leren. Elk groepsdier-individu heeft naast ikke-ikke-belang ook belang bij het overleven van de groep waar het van afhankelijk is. Het heeft belang bij de gebundelde kracht ervan, dus bij de harmonie binnen de groep en de leefbaarheid ervan. (Naarmate het zich er onafhankelijker van acht, door rijkdom en macht, heeft het minder boodschap aan de groep….)
Groepsdieren hebben dus een tweede been ontwikkeld om op te staan in het leven . Hebben twee zielen in hun borst, twee tegenstrijdige impulsen: egoïsme – altruïsme. Voor het reguleren van deze tegenstrijdige neigingen kent elke groep zijn heersende omgangsvormen, zijn ‘normen en waarden’, zijn cultuur.[13] Zelfs bij de naaste van onze ‘familieleden’ onder de groepsdieren, de chimpansees, werken deze ‘normen en waarden’ in onze menselijke ogen niet bepaald feilloos.
Mensen zijn namelijk, door hun specifieke evolutie, in een derde trap ook nog aan dat primitieve chimpansee-gedrag ontstegen, zijn supersociale groepsdieren geworden. De langste tijd van ons bestaan als aparte soort hebben we – dat gaan we zodadelijk zien – hypersociaal samengeleefd en dat heeft het hypersociale aspect van onze driedelige menselijke natuur gevormd. Als we volgens dat hypersociale kunnen leven, voelen wij ons op ons gelukkigst. Wanneer dat eenmaal gesneden koek is geworden voor onze filosofen, zullen ze veel wijzer uit de hoek komen. En dan zullen ze hun maatschappelijke functie waar ze voor doorgeleerd hebben en voor betaald worden, stukken beter kunnen vervullen.
Maar … (die gedachte komt nu onmiddellijk bij u op nu) vanwaar dan Holocaust, Rwanda en Kosovo en Bagdad? Gaat allemaal nog aan de orde komen, maar voor een onmiddellijk antwoord op uw gedachte alvast dit.
Na de laatste ijstijd, en vooral de laatste vijfduizend jaar, is onze supersociale soort in situaties komen te leven die frustrerend zijn voor haar supersociale natuur. Eerst de overpopulatie, met als gevolg oorlog: struggle for life maar dan tussen mensengroepen. Als direct gevolg van oorlog[14]: het machisme, de machtsovername door de mannen. Mannen kunnen niet goed (met automatisch duurzaamheidsperspectief zoals de vrouwen) met macht omgaan. Omdat de vrouwen bij onze soort altijd de gezaghebbende sekse is geweest, concentreren de onzekere mannen zich vooral op het marginaliseren van de vrouwen: machisme. Na de overgang op landbouw en veeteelt komen daar ook nog privé-bezit en slavernij bij als corrumperende factoren. Vanaf vijfduizend jaar geleden, het begin van de klassensamenlevingen, is het najagen van ‘geld en goed’ en van het directe eigenbelang het menselijk geluk gaan aantasten. Het geluk van iedereen, ook dat van de onderdrukkers zelf. De uitvinding van het monotheïsme (tussen 600 vóór en 600 ná C. geconsolideerd[15]) heeft van de grootste menselijke samenlevingen definitief mannenmaatschappijen gemaakt.
Maar het is allemaal niet in staat om onze menselijke natuur aan te tasten. Deze is in de loop van vijf miljoen jaar overerfelijk geworden. Vijfduizend jaar frustratie van die natuur is daar echt te kort voor. De hypersociale menselijke natuur blijft als een kurk tegen de onderdrukking in trachten boven te komen. Hoe zijn we aan dat hypersociale gekomen?
VJ’s (Verzamelaars/jagers)
De langste tijd dat onze soort bestaat, hebben ze geleefd als Verzamelaars/jagers.
Oei, dat moet ik even bij u inleiden. Mensen hebben een wel acht miljoen jaar lang verleden en vóór die tijd waren ze nog normale dieren. Mensapen. In Deel II ga ik schetsen hoe ze van mensapen tot mensen geworden zijn.
Bij christelijken hoef ik daar niet mee aan te komen want dat gegeven strijdt met hun geloof in ons door God geschapen-zijn. Maar u bent niet voor niks ex-katholiek en u leest (of kijkt) bovendien nog wel eens wat.
Dat we ‘familie’ van de chimpansees zijn kent u waarschijnlijk al vanwege het biologische feit dat we meer dan 98% van onze genen gemeenschappelijk hebben. Maar je kunt het ook zien aan onze luizen en vlooien, wist u dat? Heel gespecialiseerde beestjes, wier klauwtjes op speciaal haar zijn ingesteld en wier darmstelsel maar één soort bloed kan verteren. Nou, die maakt het niet uit of ze hun leven doorbrengen op een chimpansee of op u. En wist u, lieve lezeres, dat u een chimpansee-baby kunt ‘aanleggen’ of voor uw baby een chimpansee-vrouw zou kunnen inhuren als min? Heel gespecialiseerd spulletje, hoor, moedermelk.
Na ja, waar het hier even om gaat is, dat ook chimpansees van overnachtingsplek naar overnachtingsplek rondtrekken in een heel groot voedselgebied, en dat onze vroegste voorouders nooit een andere leefwijze gekend hebben … tot na de laatste ijstijd.
Deze manier om aan voedsel te komen is ongeveer het enige waar ze geen speciale aanpassing voor hebben hoeven te ontwikkelen. Als australopithecinen (aapmensen) leefden ze zo en als Homo (mensen), dus sinds twee miljoen jaar geleden, leefden ze zo. Tot … na de laatste ijstijd dus, tot 10,000 jaar geleden. Hoe lang is dat, gerekend vanaf 2 miljoen jaar geleden? 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, hebben onze voorouders geleefd als Verzamelaars/Jagers (VJ’s). Dat noem ik hier onze VJ-tijd. Vanaf die laatste 10.000 jaar geleden werden ze boeren, en dat noem ik AGR’s.
Er bestaan nog steeds VJ-groepjes ‘in het wild’. Althans, tot voor kort in elk geval en er zijn onderzoekers die kortere of langere tijd bij hen hebben doorgebracht en die hun mens-zijn beschreven hebben. Ik denk hierbij aan Inuit-volkjes in Alaska en Noord-Canada en aan de San in de Kalahari-woestijn. Maar er zijn meer onherbergzame plekken, zoals oerwouden, waar nog van die volkjes overleven. Juist vanwege de onherbergzaamheid van die plekken: die zijn voor boeren niet interessant en worden dus met rust gelaten. Dat ‘overleven’ klinkt wat dun, maar ze komen er niets te kort en zijn meestal weldoorvoeder en gezonder en zeker gelukkiger dan de boeren.
Laat ik u eerst wat mogen citeren uit het boek The other side of Eden (London 2001) van de Engelse antropoloog Hugh Brody.
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want ze is geboren kort na het overlijden van haar oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft er ook de naam van geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.
Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt[16]. Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.
Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken. Want – voordat je misschien aan het romantiseren slaat – het VJ-bestaan is, zoals dat van hun mededieren, hachelijk. Je weet bij het wakker worden nooit wat en óf je die dag zult eten. De natuur is hard en kent geen mededogen. Want ze is, net als de vrije markt, slechts een dom mechanisme. Zíj blijven er blijmoedig onder. Ze weten niet beter: dat is het leven.
‘Edele wilden’ dus! Let wel: ik heb het over VJ’s. Nog geen 5 % van de primitieve stammen die door de antropologen beschreven worden. En ze maken geen onderscheid tussen VJ’s en AGR’s. Verreweg de meeste primitieve stammen zijn AGR’s: kennen al enigerlei vorm van Tuinbouw; dus (meestal) ook oorlogvoering en vrouwenonderdrukking. Gruwelijke voorbeelden zijn de Yanomamö en vooral de Berg-Papoea’s. Deze voorbeelden zijn het die het van Rousseau stammende begrip ‘edele wilden’ tot een lachertje hebben gemaakt. Hugh Brody is de eerst die er op wijst dat ze écht bestaan hébben en nóg bestaan.
Die Tuinbouw-volkjes laten heel goed de overgang van VJ naar AGR zien. Die laten zien wat er met de mensheid gebeurd is na de laatste ijstijd, dus zeg maar tienduizend jaar geleden. Toen overkwam de mensen wat de chimpansees 2,5 mjg overkomen is: overpopulatie. Met alle gevolgen voor hun manier van samenleven: overlevingsgevechten, machisme (mannen-overheersing), macht van de ene mens over de andere, ongelijkheid. Maar nu loop ik weer vooruit op hoofdstuk II.
Heb ik nu voldoende materiaal aangedragen om mijn idee voor het goede in de menselijke natuur te hebben aangetoond? Want in dat kader moest ik het over VJ’s hebben: over de manier waarop ons voorgeslacht 99,5 % van de tijd dat ze mensen zijn, hun wereld beleefd hebben. Zodat het een overerfelijke neiging in ons geworden is, waar we nog steeds mee ter wereld komen. Naar dat gelukkige VJ-bestaan verlangen we nog steeds intuïtief terug en aan dat gevoel appelleren alle utopieën.
Maar nu terug naar de Grote Verhalen. Ze zijn verdwenen of, wat de monotheïstische of anderszins godsdienstige aangaat, ze smelten weg onder de warme wind van de globaliserend gelijkschakelende vrije markt. Natuurlijk, dat aangetast worden van de heiligste overtuigingen van de godsdienstfanaten maakt de heftigste gevoelens los en dus beleven we een barre overgangstijd. Maar de vrije markt is een dom mechanisme en gaat onverstoorbaar door. Het weekt de individuen los uit hun geloofsbeklemming en de vrijheid lokt altijd en iedereen. Vrijheid maakt gelukkiger. Inzicht in onze menselijke natuur maakt nóg gelukkiger.
de vrije markt en het geweten
Mensen kunnen niet goed samenleven zonder een Heersend Verhaal. Je geweten, het stemmetje in je binnenste dat antwoord geeft wanneer je je afvraagt of je iets zou doen dan wel nalaten, heeft een Heersend Verhaal nodig om naar te verwijzen.
“Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”, riep burgemeester IJssels van Gorinchem na de zinloos-gewelddadige dood van die twee discomeisjes. Ons geweten heeft een bodem nodig, in de vorm van een Heersend Verhaal. Het Verhaal dat vertelt “waartoe wij op aarde” zijn: waarvoor we het allemaal doen, dat samenleven. Maar ons geweten heeft nu Nix meer om naar te verwijzen.
Ieder mag nu zijn eigen Verhaal maken, zeggen de postmoderne filosofen. Alsof het een gunst, een gelukkige serendipiteit van de vrije markt is. Maar het is een verarming van ons menszijn en van ons samenleven. Een leegte die we nog moeten opvullen.
Het maken van een eigen Verhaal, een consistent wereldbeeld, is maar weinigen gegeven. Bovendien wordt een eigen Verhaal – want bij gebreke van een heersend Verhaal doet iedereen dat inderdaad: je kunt niet zónder – ingekleurd door eigenbelang en dan versterkt het de verloedering. Dát is het nu juist – dat ieder zijn eigen naad naait, en met name de rijken en de machtigen – wat de samenleving fragmenteert tot los zand. Om goed samen te kunnen leven is een heersend Verhaal onontbeerlijk.
mensbeeld, zelfbeeld
Hoe wij ons voelen en hoe we tegen onze medemensen aankijken wordt enorm bepaald door hoe we tegen onszelf aankijken. Onze hersenen werken de hele dag door. De meeste uren op halve kracht en in de slaap zelfs ongecoördineerd, maar het is toch een voortdurende stroom van denkbeelden en veel ervan zijn ‘zelfbeelden’ temidden van onze leefwereldbeelden. Ze bepalen onze gemoedstoestand, ons al dan niet welbevinden. Voor het vórmen van onze denkbeelden, ook voor dat van ons zelfbeeld, zijn we afhankelijk van wat onze omgeving ons aanreikt. Voor het kind zijn dat de ouders en hun omgeving. Daar komen weldra de straat en het onderwijs bij. Maar vooral bepalend is het Verhaal dat in je samenleving heerst. Dat zet je de bril op waardoor je de dingen en mensen beziet. Heel duidelijk wordt dat ook aangetoond in Zineconomie (Ter Borg).
Als je ter wereld komt, heb je niets te kiezen gehad. Niet eens de zoogdiersoort van je ouders. Niet of je een meisje dan wel een jongetje bent geworden. Niet in welke cultuur je ouders leven, niet eens in welk tijdperk van de geschiedenis.
Heel bepalende factoren voor je levensgeluk allemaal. Wanneer je bijvoorbeeld vandaag nog als meisje in een door monotheïsme[17] beheerste cultuur ter wereld komt, staat je een leven van slavernij te wachten. Heel bepalend voor je zelfbeeld is ook of je in een individualistische cultuur als de Amerikaanse of een collectivistische cultuur als de Japanse ter wereld komt[18].
Voor een bevredigend zelfbeeld moet je weten waar je vandaan komt, wat je plaats is in het grote geheel der dingen en waar het allemaal, inclusief jezelf, toe leidt. Sinds historische tijden waren het de godsdiensten[19] die het Heersende Verhaal hadden mogen brengen, die vorm hadden mogen geven aan het zelfbeeld van de mensen en die de bril hadden opgezet waardoor de mensen naar de dingen en de mens keken. Volgens het christelijke Verhaal ligt onze herkomst in de schepping door God, onze toekomst in de eeuwige zaligheid. Deze zou je deelachtig worden onder voorwaarde van braafheid, van het afzien van genot tijdens je leven. Het kerkelijke materiaal voor je zelfbeeld is een ontmoedigend mensbeeld: dat werkt voor het in ’t gareel houden van de mensen het best. Volgens dat beeld is de mens geneigd tot alle kwaad en het hangt van Gods genade af of het toch nog wat zal worden met die eeuwige zaligheid waartoe hij immers op aarde is.
Het christelijke Verhaal was niet veel soeps, maar het grote goed was dat het er wás en dat het je er voor behoedde om als een freischwebender Intelligenz door het leven te moeten. Een lot waartoe de vrije markt, doordat onze filosofen alleen maar dom staan te juichen bij het verdwijnen van het oude Heersende Verhaal, onze jongeren rückzichtlos veroordeelt.
Voor een leefbare samenleving moeten we weten welk mens- en wereldbeeld er in andermans kop zit. Zodat we voor elkaar ergens op aanspreekbaar zijn.
Zonder zo’n Heersend Verhaal hebben mensen niet het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Zonder Heersend Verhaal gaat ieder dan maar zijn eigen doelen nastreven, z’n eigen naad naaien, zijn eigen verhaal maken. En dat eigen verhaal komt toevallig prachtig overeen met het eigenbelang. Democratie ten eigen bate. Maar zo werkt democratie niet. Democratie is bedoeld om op z’n rechtvaardigst en leefbaarst samen te kunnen leven. Democratie houdt in: (op)offeren, werken en inleveren[20]. De levenshouding van een volwassene: genieten als hopelijke en dus uitgestelde beloning, niet als een direct te verzilveren doel-op-zich. “Ik wil het nú “ is een kinderachtigheid van de vrije markt– reclame.
Het zelfbeeld dat onze meisjes en vrouwen altijd hebben meegekregen in de oude christelijke en de moslimse mannenmaatschappij (“God schiep de vrouw uit een rib van de man”!) en wat ze vandaag nóg elke dag meekrijgen in de reclame, actualiteiten-programma’s, videoclips en films van de mannenmaatschappij van de vrije westerse wereld (flirtende, halfnaakte seksobjecten, slank, zorg en arbeid soepel combinerend in een ondergeschikte rol) behoeft onderhand ook behoorlijk bijstelling, zodat de wereld ook voor hen leefbaarder wordt. En wat de islam-jongeren vandaag van de islamisten (islam-fundamentalisten die de islam als politiek instrument hanteren) meekrijgen, daarvoor moet je het boek De tol van de eer van Jan Goodwin (Witte Beertjes, 2002) lezen. Heel deprimerend, maar wel verplichte literatuur. De islam is op zichzelf jonger en progressiever dan het christendom. Maar het gaat er natuurlijk om wat er sinds Mohammed door mannen van gemaakt is en hoe het jouw leven vorm geeft. De boodschap van Jezus was ook in orde; wat de kerkvaders ervan gemaakt hebben bepaald niet. Je leeft maar zo’n 75 jaar, dus het is nogal van belang of dat een gelukkige en creatieve tijd is of niet.
Waarom het mens- en zelfbeeld voor mensen zo belangrijk is, zullen we dadelijk gaan zien en ik schets ook de contouren van een Nieuw Heersend Verhaal. Waarover zal dat moeten gaan? Natuurlijk moet het antwoord geven op de ultieme vragen van elk individu: wie en wat ben ik, waar kom ik vandaan en waar moet het met mij naar toe. Antwoord ook op de ultieme samenlevings-vragen: waarom en waarvoor leven we samen (geluk), waartoe zijn wij op aarde (geluk) en hoe kunnen we ons samenleven het beste inrichten om dat doel (geluk) te bereiken. Maar … eerst nog even over hoe wij in het Westen van ons onderdrukkende Oude Verhaal zijn verlost en nu zonder IETS zijn komen te zitten. Want dat is iets wat we van onze postmoderne filosofen ook niet kunnen vernemen.
een nieuw universeel en gedeeld Verhaal
Hoe moet zo’n heersend Verhaal er uit gaan zien?
Om te beginnen moet je dat ‘heersen’ zien als het ‘heersen’ van de mode, of een rage, een gebruik of gewoonte, of desnoods de griep. Het is geen opgelegd Verhaal. Afgezien dat de consument zich echt niet meer iets laat gezeggen (“Bekijk jij dat es ff, eikel. Maak ik zelf wel uit, ja?!”) is er ook geen heersende klasse meer, steunend op een leger en een geheime dienst, die dat zou kúnnen opleggen. We leven gelukkig in een democratie.
Vervolgens moet je het niet zien als een afgerond IETS, maar als een project waaraan permanent gewerkt en gesleuteld wordt en zal blijven worden zolang de mensheid nog bestaat. Mijn droom is dat het een UNESCO-project wordt. Tenslotte is het een universeel-menselijk Verhaal (we zijn maar op één manier van apen tot mensen geworden) en een globaliserende mensheid vraagt daar om.
Het Verhaal moet de menselijke natuur in kaart brengen. Het is het Verhaal van het onafzienbare en onherbergzame heelal waarin op één enkel planeetje, door een toevallig samenvallen van een groot aantal ideale omstandigheden, de heelalmaterie tot een ongekende complexiteit is geraakt. Het Verhaal vertelt de ontwikkeling van die complexiteit, van zichzelf reproducerende moleculen tot cellen, tot meercelligheid van plantaardig en dierlijk leven, via vissen, amfibieën en reptielen tot zoogdieren, tot apen. Kortom, het moet de wortels van ieders denken over zijn bestaan zo diep mogelijk laten reiken, zodat ieder als een stevige boom in het leven komt te staan.
En vooral natuurlijk ons eigen Verhaal: hoe we van apen tot mensen, van gewone dieren tot talige wezens geworden zijn, tot complexiteits-hoogtepunten van die verder in het heelal zo eenvoudige heelalmaterie. Mensen: wezens die 99,5 % van de tijd dat ze als soort bestaan, hypersociaal hebben geleefd. Die sinds ‘kort’ (sinds 10.000 jaar) uit het paradijs van hun bestaan als ‘edele wilden’ zijn verdreven door overpopulatie. Maar die ten diepste nog steeds verlangen naar die voorouderlijke harmonie, met welk verlangen ze nog steeds geboren worden.
Alle puzzelstukken van ons menselijk bestaan die de filosofen en de PI’s (publieke intellectuelen, zoals columnisten) tot op de dag van vandaag bezighouden, kunnen met behulp van de menswetenschappen van vandaag tot een verhelderend plaatje van de menselijke natuur worden samengevoegd.
Het laat het menszijn van iedere mens zien waarop de Universele Verklaring gebaseerd is. Als Heersend Verhaal geknipt voor een mondialiserende samenleving: herkenbaar voor iedere geïnteresseerde, van welke cultuur of denominatie ook. Een uiterst betrouwbaar plaatje: er wordt elke dag, overal ter wereld, op alle universiteiten en laboratoria en observatoria, aan gewerkt. Het verschaft onze jongeren het broodnodige gevoel van geworteld te zijn in het leven. Het biedt de islamjongeren een beter bij hun vrije markt-wereld passend mens- en wereldbeeld. En zo zijn er nog veel meer nuttige aspecten aan te noemen. Nadelige aspecten heb ik tot nu toe niet weten te bedenken.
HOOFDSTUK II
Ons Verhaal, kort geschetst
het begint in het regenwoud
Ons Verhaal begint 8 miljoen jaar geleden. Doordat het klimaat koeler en droger was geworden verdween op de plek waar onze vroegste voorouders leefden (Hoorn van Afrika) het voorouderlijke regenwoud waar ze als soort op waren toegesneden. We zijn afkomstig van een populatie chimpansee-achtigen die zich heeft weten aan te passen aan de savannen-omgeving die voor het verdwijnende regenwoud in de plaats kwam.
De open bossen waar ze hun slaapnesten bleven vlechten, bevatten niet meer de vruchtbomen waarvan ze vanouds geleefd hadden. Ze moesten voor hun eten de open grasgebieden van de savanne op.
Voor hen levensgevaarlijk terrein, niet vanwege de kuddes graseters, zoals zebra’s, gnoe’s, giraffen, olifanten (althans de vooroudersoorten daarvan), maar vanwege de leeuwen, sabeltandtijgers, reuzenhyena’s en ander gespuis dat daar van leefde en dat ook heel graag zo’n trage mensaap te grazen nam. Maar mensapen zoals chimpansees verdedigen zich tegen een luipaard door het van alles naar de kop te smijten. Onze vooroudermensapen hebben dit aangeboren verdedigingsmechanisme (gooien met iets), gedwongen door de nieuwe omgeving waarin ze geleidelijk terechtkwamen, geleidelijk ‘geprofessionaliseerd’. Zoals ze heel wat meer voorouderlijke vermogens en cultuuruitingen hebben ‘geprofessionaliseerd’, ze hebben maar weinig nieuw hoeven uit te vinden.
De ‘professionalisering’ van het gooien bestond er allereerst uit dat ze zich met stenen bewapenden: die doen zeer en je kunt er een voorraadje van bij je hebben. Aapmensgroepen die dat het bekwaamst deden, floreerden en zo selecteerde dit gedrag zich uit. Vervolgens: het dwong hen om de handen vrij te hebben voor het meedragen ervan. Dus om permanent tweebenig te worden. Heel uniek voor een zoogdier. De paleo’s (de wetenschappers van alle disciplines die onderzoek doen naar onze vroegste geschiedenis) spreken van hominiden, en hun fossielen (veelal slechts tanden of kaakfragmenten) worden ondergebracht in soorten australopitheci. Je kunt ze ook ‘aapmensen’ noemen: op twee benen lopende mensapen. Ik gebruik hier verder de afkorting AP’s, met uw welnemen. Let wel, de verandering van regenwoud naar savanne nam wel een miljoen jaar in beslag, en dus de aanpassingen daaraan kregen alle tijd. Onze vooroudermensapen hebben nooit beseft dat hun wereld, of zijzelf, er anders uitzagen dan ze zich herinnerden.
Onze voorouder-AP’s ontwikkelden meer unieke dingen. Hun nieuwe leefwijze dwong hen tot taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen droegen baby’s en moesten eten verzamelen voor de kinderen en iedereen, dus konden ze niet ook nog eens stenen meedragen en gooien. Vrouwen en kinderen verzamelden het eten, de volwassen mannen deden niets anders dan met hun stenen paraat zorgen dat dit in veiligheid kon geschieden. Groepen die daar goed in waren deden het beter dan groepen die er weinig van bakten en zo selecteerden de vereiste gedragingen zich uit.
De hete middaguren en de nachten brachten ze door in de relatief veilige bossen waar het voedsel verdeeld werd en waar ze hun slaapplatforms vlochten in de boomkruinen. Hetgeen betekent dat hun lichaamsbouw en hun handen en voeten nog steeds voor het klimmen geschikt moesten blijven. De paleo’s onderscheiden een heleboel AP-soorten waar ze vanaf 7 mjg de fossiele resten van opgraven. Daar hangt helaas geen labeltje aan. Of er ook maar één voorouder-AP bij die fossiele resten zit is moeilijk te zeggen. Maar die moeten er toen tussen gelopen hebben. Dus ik noem hen hier VOAP’s : voorouder-AP’s.
namen voor de dingen
Eten genoeg op die savanne. Maar je moest wel weten wáár, wannéér, wát verkrijgbaar was. De AP-vrouwen moesten heel wat meer weten en meer aan kennis kunnen doorgeven aan hun dochters dan hun voormoeders in het regenwoud waar het eten gewoon aan de bomen groeide en waar de normale mensapencommunicatie (kreten, gebaren, gelaatsuitdrukkingen en andere lichaamstaal) volkomen toereikend is. Maar voor de AP’s was het foerageren(voedselscharrelen) veel gecompliceerder.
Het kon niet uitblijven dat in één van die AP-groepjes één AP-vrouw haar handen, met die tien vingers, ook is gaan gebruiken om er iets waar ze het met haar medevrouwen over wilde hebben [een bepaalde plant], [een bepaald dier], [een bepaalde plek], [een bepaalde handeling], verzin het maar, mee uit te beelden. Haar medevrouwen snapten wat ze bedoelde, vonden het grappig, en ze gingen het ook doen. En geleidelijk voor steeds meer dingen.
Dit terloops ontstane groepscultuurtje bleef niet tot dat ene groepje beperkt, want als de jonge meiden naar een andere groep verkasten voor hun partner, namen ze het aanwensel mee en zo verbreidde het ‘cultuurtje’ zich over de hele stam. Onze VOAP’s!
Want de stam floreerde. De verbeterde communicatie verbeterde hun samenwerking en voedselscharrelen. Ze hielden iets meer kinderen in leven vergeleken bij de AP-groepen die dit ‘cultuurtje’ niet of gebrekkiger ontwikkelden.
Maar met dit terloops ontstane ‘cultuurtje’ was er iets geheel nieuws ontstaan in de natuur, in de geschiedenis van het leven op ons blauwe planeetje. Misschien wel in de geschiedenis van het heelal[21].
Want zo’n gebaar-aanduiding van iets is een naam. Onze VOAP’s konden het met elkaar hebben over alle dingen waar ze een naam voor hadden – en dat werden steeds meer dingen. Ze konden het met die naam ook hebben over een ding dat op dat moment en op die plek niet waarneembaar was. Dus over een bepaalde plant of een dier dat zich zou bevinden op de plek waar ze morgen naar toe zouden gaan.
Iets geheel nieuws in de natuur. Alle groepsdieren hebben hun soorteigen manier van communiceren, van walvissen tot olifanten, van wolven tot vervet-aapjes en noem maar op: je kunt niet eens groepsdier zijn zonder een middel tot onderlinge communicatie. Maar geen van de overige groepsdieren kent namen voor de dingen, alleen wij. Geen enkel ander groepsdier kan het met zijn soortgenoot hebben over iets wat niet ter plekke waarneembaar is. Als de koeien in de wei plotseling over dit vermogen zouden komen te beschikken, zou de boer het heel bedreigend vinden!
Namen voor de dingen doét iets met een dier.
Het schept (een gevoel van) afstand tussen de benoemer en het benoemde. Tussen subject en object. Onze VOAP’s waren de eerste dieren in de natuur die de dingen konden objectiveren. Ze kwamen een beetje los van hun omgeving, gevoelsmatig dan, waar andere dieren machteloos deel van uit blijven maken. Want het schept ook een gevoel van macht over de dingen.
Het is ook een gevoelsmatige aantasting: bij veel stammen mag je iemand niet zomaar bij z’n naam noemen: aantasting van diens integriteit. Als je bij de Yoruba de naam van de tijger hardop uitspreekt, neemt hij je diezelfde avond nog te grazen. De Joden mogen hun god niet bij zijn naam noemen: om diens almacht zo onaantastbaar (onbetwijfelbaar) mogelijk te maken plaatsen ze hem eindeloos ver van de mens vandaan. Over afstand gesproken.
Met hun namen voor de dingen kon de oudere generatie haar ervaring overdragen op de jongere. De jongeren konden voortbouwen op de ouderen en zo ontwikkelden de ervaring en de kennis van de VOAP’s zich veel sneller dan dat bij hun chimpansee-achtige voorouders het geval was geweest en zoals het bij de chimpansees en overige soorten nog steeds is: de jongeren leren vaardigheden van de ouderen, maar er komen bijna nooit nieuwe vaardigheden bij. En over kennisoverdracht hoef je het al helemaal niet te hebben bij chimpansees of bavianen of welke andere soort dan ook.
De macht van onze VOAP’s werd enorm vergroot doordat ze het met elkaar over de dingen konden hebben. Ze konden nu overleggen met elkaar. Twee weten meer dan één, en een hele groep kan heel wat problemen aan. Eén hooligan is maar een bang knaapje. Maar voor een hele meute doe je het als ME-er in je broek. Onze VOAP’s werden de ‘hooligans’ van de savanne.
vuur
Namen voor de dingen. Het begon met niets. Het begon terloops, als een ‘cultuurtje’ binnen één groepje. Maar ik denk dat het al heel vroeg begon. Want de behoefte aan meer communicatie was er al vanaf het begin van de savanne-foeragering, en het mensapenlijke imitatievermogen en het gebaren waren er ook vanaf het begin. Misschien begon het dus al wel zes miljoen jaar geleden. OK, voor mijn part vier miljoen jaar geleden, maar dat wordt mijn uiterste bod.
2.6 mjg zijn ze er blijk van gaan geven!
Want deze stenen messen en schrapers dateren al van 2.6 mjg ! Gevonden in Kada Gona in de Ethiopische woestijn. De paleo’s denken dat ze dienden om er de voor grote katten en hyena’s niet te behappen huiden van de pachyderms (dikhuidigen) mee door te snijden. Daarmee hebben onze VOAP’s een vleesbron weten aan te boren die voor hun concurrenten onbereikbaar was: die moesten geduldig wachten tot zo’n nijlpaardkadaver door ontbindings-gassen openbarstte. Onze VOAP’s konden meteen al aan de maaltijd! De betreffende paleo’s kunnen zich niet voorstellen dat deze werktuigen zonder enigerlei vorm van talige communicatie tot stand zou kunnen zijn gekomen. bovendien veronderstellen zij deze werktuigvervaardiging getuigt van een lange voortijd. Dan zitten we al op 3 mjg. Omdat geen enkele andere soort ooit tot zo’n werktuigvervaardiging gekomen is, en er dus iets bijzonders moet zijn gebeurd met deze vervaardigers, ga ik op 4 mjg zitten. Want de ontwikkelingen gingen uiterst langzaam, zoals we al zagen met de overgang van regenwoud op savanne.
Vanaf 2.6 mjg noemen de paleo’s onze vroege voorouders Homo (mensen). Ze hebben het dan over AP garhi of Homo habilis of Homo ergaster. Het is allemaal nog onduidelijk welke fossiele vondsten tot onze voorouders gerekend mogen worden. Kada Gona, 2.6 mjg Onthoud dat asjeblieft. Want hier en toen verschenen de harde bewijzen van bijzonder gedrag. Onze VOAP’s. Hun fossielen zijn onzeker, maar hun werktuigen niet. Kada Gona is niet één opgravingsplek bij die ene rivier in Ethiopië, maar sindsdien zijn er 15 plekken meer gevonden, allemaal in die streek, en ook snijsporen op fossiele paarden- en runderbotten, allemaal vanaf 2.6 mjg.
Maar waarom zíj, en niet andere dieren? Daar geeft alleen dit Verhaal antwoord op. Want dat is waar het om gaat als je je afvraagt: waartoe zijn wij op aarde. Volgens mij – maar hierin zal geen paleo mij voorlopig volgen – was er iets nog belangrijkers aan vooraf gegaan: het gaan gebruiken van het vuur. Het gevoel van afstand, van macht, dat hen 2,6 mjg tot professionele slagers heeft gemaakt waarbij machtige andere roofdieren het nakijken hadden, had hen rond drie miljoen jaar geleden al de instinctieve angst voor het vuur doen overwinnen. Beweer ik. Maar de oudste sporen in de vorm van ‘vuurschalen’ (een kampvuur ‘bakt’ de ondergrond en wanneer dat ongestoord blijft zitten, kunnen paleo’s er nog op stuiten) dateren van 1.6 mjg, maar omdat de meeste paleo’s dat nog te ongelooflijk vinden, wordt er niet echt naar gezocht – lijkt me ook nogal moeilijk.
Waarom wil ik dat toch zo vroeg plaatsen? Omdat na het vuurgebruik hun menselijke gedrag pas echt met sprongen vooruit ging. Dat moet ik uitleggen, aan iemand die wil weten waartoe wij op aarde zijn.
Dat ‘cultuurtje’ van namen voor de dingen was met niets begonnen en stelde heel lang weinig meer voor dan de ‘proto’-taal die mensapen in gevangenschap die aan gebarentaal-experimenten worden blootgesteld, leren hanteren: het communiceren van een ding of handeling waar ze op dat moment aan denken. De communicatie van onze VOAP’s beperkte zich tot het overdagse voedselscharrelen en het verdelen van het verzamelde na aankomst in het overnachtingsbos. Maar tegen het vallen van de schemering, die in de tropen heel kort duurt, moest ieder zijn nest maken in de kruin van een boom en dan was het afgelopen met het communiceren.
Maar toen ze eenmaal het vuur waren gaan gebruiken, konden ze op de grond blijven overnachten, rond het kampvuur dat de roofdieren uit de buurt hield. Uren werden hierdoor aan hun dagen toegevoegd. Uren bovendien die zich voor niets anders leenden dan voor het communiceren.
Wat communiceerden ze dan? Iets wat er die dag tijdens het voedselscharrelen was voorgevallen. De onverwachte confrontatie met een vervaarlijke buffelstier bijvoorbeeld. De mannen hadden met hun stenen in de aanslag terstond een ‘muurtje’ gevormd. De buffel had geaarzeld, schrapend met een hoef: die apen met hun stenen waren intussen berucht bij de savannedieren. Na enkele doodstille ogenblikken had de buffel zich omgedraaid en was weggegaan.
Deze beangstigende confrontatie speelde een vrouw, nu rustig bij het kampvuur, door het hoofd. e sprong op en imiteerde haar angst voor de buffel. De overige vrouwen en kinderen zetten het op een krijsen. Een man sprong op en imiteerde de buffel. Nog harder gekrijs, en de andere mannen vormden een ‘muurtje’. de ‘buffel’-man imiteerde angst en droop af. Opgelucht gekrijs van de overigen.
De rust keerde weer. Maar de adrenaline-spiegel was nog zo hoog dat de vrouw opnieuw opsprong en het spel nog een keer werd gespeeld. En nog eens, toe ieder zich in zijn slaapvel had gerold en was gaan meuren. Maar hun scherpe oren waakten.
Prachtig verhaal, niet? Maar ik ken een paleo, Steven Mithen, die ook meent dat ons taalvermogen met dit soort performances begonnen moet zijn (in zijn boek After the Ice. Harvard UP 2003) Alleen denkt hij aan gesproken taal, niet aan gebarentaal. Zonder er rekening mee te houden dat mensapen geen neurologische controle hebben over hun stem. Natuurlijk begeleidden de VOAP’s hun communicatie met emotionele kreten, maar voor hun namen voor de dingen waren ze aangewezen op hun gebaren. Nu zijn er wel begeleidende geluiden te maken met lippen [P!!] en [PFF!!] en met huig [K!!} en [CHH!!] te meken die je als mensaap wél bewust kunt produceren. Daarmee hebben ze hun gebaren vanaf het begin al gauw mee aangevuld. Want met je handen vol valt er niet veel te gebaren, en je wilt toch wat communiceren onderweg.
Avond aan avond deden ze de [buffel]-performance, tot er zich een nieuw voorval had aangediend en ze weer een nieuw onderwerp hadden. Van generatie op generatie werden deze performances rond het kampvuur meer gestandaardiseerd. Ook de gebaren werden gestandaardiseerd. Wanneer het begin van een gebaar al begrepen wordt, maak je het niet helemaal af: je houd het zo kort mogelijk. Dat doen we nog steeds. In de MMS-communicatie worden de woordjes ook ff afgekort. In een babbel wil je in je communicatiemoment zoveel mogelijk mededeling proppen.
Gebarentaal is lichaamstaal: niet alleen je hele gezichtsmimiek maar ook je lichaamshouding doen er aan mee. Bij emotionele performances lijkt dat op dansen, op ballet. Vooral als de hele groep iets uitbeeldt. De VOAP’s werden ‘dansende apen’.
De VOAP’s zijn het vuur gaan gebruiken. Ze kregen er een veel uitgebreider en voedzamer voedselpakket door. Ze werden groter van gestalte. Dat laten de fossiele resten ook zien. Wat die ook laten zien is dat de gebitten en het hele kauw-apparaat ‘gracieler’ werden: door het koken en roosteren werd het voedsel niet alleen voedzamer, maar ook zachter. Die gracielere gebitten en grotere gestalten zijn voor mij harde bewijzen van vroeg vuurgebruik.
Ze zijn nu niet langer VOAP’s maar Homo erectus. Kort ik hier af tot HE’s.
De HE’s konden met toortsen dieren in een gewenste hoek drijven, ze werden jagers. Ze verbreidden zich buiten tropisch Afrika naar koelere streken. Via het Midden-Oosten naar het Verre Oosten. Het vuur heeft gemaakt dat wij, begonnen als een volstrekt onbespeurbaar ondersoortje chimpansee-achtigen, nu dé dominante zoogdiersoort zijn van de Aarde. Alle dieren, hoe vreeswekkend ook, zitten bij ons, talige wezens, in de dierentuin en nergens is het andersom.
Het noodgedwongen in hechte groepen foerageren vanwege die roofdieren heeft hen ook gedwongen, de sociale vermogens die ze als mensapen al ontwikkeld hadden – daar laten de onderzoekingen aan de chimpansees verrassende staaltjes van zien – te ‘professionaliseren’ door nóg socialer te worden. Groepen met de meeste onderlinge harmonie deden het beter dan aso-groepen en zo selecteerde de tijd ons tot de aardigste dieren die de natuur kent. De groepen waren klein, hooguit een mens of 25. Volstrekt op elkaar aangewezen. Zo’n HE-groep kon ook niet leven zonder contacten met andere HE-groepen, al was het maar om partners uit te ruilen. Maar ook om er te logeren in slechte tijden. De wereld was nog eindeloos groot. Oorlog was een ondenkbaar verschijnsel, dat hoort bij overpopulatie, bij teveel groepen in een beperkt leefgebied. Maar daar was pas enkele tienduizenden jaren geleden sprake van. De Vroege Mensen, vanaf de HE’s tot en met de Neanderthalers (NT’s) waren nog ‘edele wilden’: leefde in volstrekte harmonie, binnen de groep en tussen de groepen onderling.
talige wezens
Er gebeurt iets met een diersoort die meer en meer zijn hele leefomgeving benoemt: die komt in een benoemde wereld te leven. Een wereld waarvan de soort los komt te staan, gevoelsmatig dan, mentaal, cognitief of hoe je het noemen wilt. Onze voorouders werden talige wezens.
Omdat mensen tot talige wezens geworden zijn, hadden ze en hebben ze nog steeds een Ontstaansverhaal, een Heersend Verhaal nodig. Dat is het waar deze tekst om draait; dus dat moet ik goed proberen uit te leggen.
Tienduizenden namen voor tienduizenden dingen, dat is een onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je daar geen samenhang in hebt. Een logisch en consistent verhaal dat het begin van de dingen vertelt en waarin je eigen stam, dus je eigen persoon, zijn plaats heeft. Dat is het enige procédé dat greep geeft op je benoemde wereld, dat er samenhang in schept en dat je vaste grond onder je denkvoeten geeft. Dat hebben mensen dan ook altijd gehad: elke stam had zijn eigen Scheppingsverhaal. Vandaar dat die primitieve stammensen vaak zo’n evenwichtige indruk maken.
Onze voorouders verbreidden zich over Eurazië. Dat verbreiden ging heel langzaam. Als een stam te groot werd, kreeg je spanningen en dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, want je bleef elkaar nodig hebben. Maar dat groepje eerste ‘kolonisten’ was wel de eerste groep mensen die in dat nieuwe stamgebied (nog ‘woest en ledig’, want nog onbenoemd) de dingen hun namen gaven. Voor talige wezens zijn de dingen er pas als en in zoverre ze er een naam voor hebben. Door de dingen aldaar te benoemen ‘riepen’ ze de dingen ‘in het bestaan’, schiepen ze de dingen. (“In den beginne was het Woord.”)
Voor hun nakomelingen waren zij, in het spraakgebruik als groep tot één figuur samengetrokken: de Grote Voorouder. (Hebben wij nog steeds een handje van, we spreken rustig over ‘de Mof’ of ‘de Jap’ of ‘de Amerikaan’, ‘de Fransman’ en primitieven zoals de aboriginals hebben het nog sterker)
Het scheppingsverhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied was binnengekomen en op zijn weg alle belangrijke dingen (de vruchtbomen, de bergen en rivieren, de vissen en de moerassen, de kloven en de noem maar op) geschapen had. Veel van die belangrijke dingen werden ook belangrijke Figuren in het scheppingsverhaal. Dit Verhaal dansten/zongen ze bij elke gelegenheid. Ze hadden ook het gevoel dat ze al dansend/zingend hun stamwereld telkens opnieuw in leven riepen, schiepen, en dat die zou ophouden te bestaan als ze die niet langer zouden dansen/zingen. Alle plekken waar de Grote Voorouder (nooit een man of een vrouw en dat klopt, het was een groep) zijn sporen had achtergelaten: bergen, bronnen, kloven, wouden etc., waren heilige plaatsen, mochten niet dan met de vereiste gebeden en schroom betreden worden.
Je begrijpt dat we met de figuur van de Grote Voorouder te maken hebben met het prototype van God. En dat we die geschapen hebben omdat we talige wezens geworden waren.
Belangrijke ‘scheppingen’ in het Scheppingsverhaal, belangrijke planten of dieren bijvoorbeeld, werden ook belangrijke Figuren in het Verhaal. Zoveel stammen, zoveel Grote Voorouderfiguren en andere Figuren. Daarbij maakten de mensen voor hun gevoel nog steeds deel uit van de dierenwereld waar ze van afhankelijk waren. Ze beschouwden zichzelf nog als afstammend van een bepaald dier. Ze kregen hun totemdier ook bij de initiatierituelen mee; dat werd hen even eigen als hun naam. Nog steeds zijn wij onze naam.
Vanaf de tijd dat steeds meer stammen overgingen van voedsel ‘scharrelen’ op voedsel telen, pasten hun scheppingsverhalen zich daaraan aan en de Grote Voorouder werd – doordat het zwaartepunt van de economie op de landbouw kwam te liggen, wat aanvankelijk vrouwenwerk was – De Grote Moeder. Hun stamtotems werden stamgoden. Ze vestigden zich in dorpen, en hun rituelen zowel als hun voedseloverschotten werden beheerd door de tempel. Gewijd aan hun (dierlijke) stamgod, als speciale bemiddelaar bij de Grote Moeder.
Sinds vijfduizend jaar geleden zijn we meer en meer in klassenmaatschappijen komen te leven. De scheppingsverhalen van de afzonderlijke stammen moesten daarin plaats maken voor een eenheidsgodsdienst, een ‘Groot Verhaal’. Het proces van beschaving ging gepaard met oorlogen, slavernij en andere onmenselijkheden. Het houdt in: het onder dwang leren om leden van andere stammen die een andere taal spreken dan jij, toch als mensen net als jij te zien. De mythe van de Toren van Babel is er nog een overblijfsel van. Een smartelijk proces, maar het leverde wel een uitbreiding van het menselijk bewustzijn op: schrift, vormen van natuuronderzoek, uitwisseling en verbetering van technieken, verhoging van de landbouwopbrengsten, onderwijs en wetenschap, kortom, vooruitgang. Zo bezien zou de Bush-kliek met zijn imperialistische bezetting van het olieparadijs Irak toch nog de handen in historie kunnen schoonwassen.
Maar ondanks een opeenvolging van wrede culturen is onze menselijke natuur onveranderd gebleven.
De vrije markt heeft ons, als eerste cultuur, van ons teneerdrukkende godsdienstige Grote Verhaal bevrijd. We leven voorlopig op een seculier eiland in een verder nog geheel religieuze wereld.
Maar ook consumenten blijven mensen. Dus we zijn nog steeds ‘ongeneeslijk religieus’, zoals Dorothee Sölle stelde (zonder het te kunnen uitleggen natuurlijk). Tienduizenden generaties lang je wereld dansend/zingend beleven laat zijn sporen na in onze wereldbeleving. Onze kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting dat hun moeder een verhaal danst/zingt. Ze houden even op met huilen als mama neuriënd met ze rond deint: dan luisteren ze oplettend want dat ‘kennen’ ze ergens van. Onze wereld beleven in een gemeenschappelijk gedanst/gezongen scheppingsverhaal, dat zit de mensen als het religieuze gevoel in het bloed, net als de neiging om op twee benen te gaan lopen en om talig te gaan communiceren.
Er is geen klassensamenleving geweest die het zonder Heersend Verhaal heeft kunnen stellen. Het kon een godsdienstig Verhaal zijn, zoals het Christendom of de Islam. Het kon een collectivistisch, dus nationalistisch of fascistisch of etnisch of economistisch Groot Verhaal zijn. Maar geen heersende klasse heeft ooit zónder gekund, zelfs de Argentijnse dictatuur waarin papa Zorregieta tot de trawanten behoorde, had zijn Groot Verhaal “Het Proces van de Nationale Reorganisatie”. Ook de mannenmaatschappij kon niet zonder dat verhaal dat God de vrouw schiep uit de rib van de man. Alle foute dingen moet je voor jezelf goedpraten met een ‘verhaal’ (je dronkenschap bijvoorbeeld: “op één been kun je niet staan”). Als ieder zijn eigen verhaal mag maken, levert dat al te vaak eigenbelang-versies op.
conclusie
Mensen zijn talige wezens. Hun samenleving heeft voor hen alleen in een Verhaal samenhang en zin, hun bestaan alleen in een Verhaal grond en sociale bedding. Dat is de menselijke natuur en dus is het ‘beetje dom’ dat de filosofen zo juichen om het einde der Grote Verhalen. Ja, de bevrijding van het onderdrukt worden door een heersende klasse middels een vrijheidsbeperkend collectivistisch communistisch of fascistisch Verhaal of een gelukbeperkend godsdienstig Verhaal is een zegen en die wensen we onze islamitische medemensen natuurlijk ook toe. Maar zónder Verhaal kunnen we niet goed samenleven. Dat wordt ook steeds duidelijker. Als in je samenleving geen Verhaal heerst (zoals een mode heerst bedoel ik), dat doel en richting van dat samenleven aangeeft, heb je ook niet het gevoel dat je buiten je familie- en vriendenkring wat met elkaar te maken hebt. Dan gaat ieder maar zijn eigen doelen nastreven.
Ook voor onze jongeren is het geen pretje, hun identiteit en hun bestaansworteling te moeten vinden zonder dat hun samenleving daar een Verhaal voor heeft, een Verhaal waarin alles past en zij zelf ook. Wij ouderen hebben nog wel een Verhaal meegekregen, het christelijke. Maar dat onderdrukkende, vrouw- en kindonvriendelijke Verhaal hebben we niet aan onze kinderen willen doorgeven. Niet wetend dat we hen daarmee ook vaste grond onder de voeten onthielden en ze veroordeelden om de ‘verloren generatie’ te worden. Trouwens, wie waren wij? In onze samenleving moet een Verhaal heersen. In je eentje heb je Nix te bieden, en dat boden we dan ook.
Als je niet weet hoe je geworden bent, heb je ook geen idee hoe je zelf bent en waar het met je naar toe moet. Het schrijnendst om te zien vond ik de Punks: hun wanhopig proberen zichzelf gestalte te geven. Schrijnend is ook hun motto: No Future. De hedendaagse literatuur laat die vergeefse worsteling om vaste grond en worteling in het leven te vinden, veelvormig zien.
Wie zijn herkomst niet kent, kan ook zijn heden niet begrijpen en geen toekomst zien. Dat geldt voor elke mens, maar ook voor een samenleving.
Het hoéft helemaal niet, dat samenleven zonder Verhaal. Ik heb nu nog maar een paar dingen in vogelvlucht laten zien, maar er is veel meer te vertellen en begrijpelijk te maken. Onze geneigdheid tot het goede; waarom we desalniettemin oorlog voeren en belachelijk omgaan met onze vrouwen en kinderen; en zo voort. Een clubje wetenschapsschrijvers zou, tenminste wanneer ik daar ook deel van zou mogen uitmaken, binnen een jaar een Verhaal voor elkaar kunnen hebben dat in de bestaande behoefte voorziet. Het hoeft namelijk niet perfect te zijn: dat heeft geen enkel Scheppingsverhaal ooit hoeven zijn om toch zijn bindende werk te kunnen doen. Bovendien steunt het op de enige echte waarheid die er voor mensen is weggelegd: één waar voortdurend aan gewerkt blijft worden. Het Verhaal komt immers nooit af, omdat de wetenschappelijke onderzoekers over de hele wereld maar door blijven gaan. De echte waarheid blijft altijd onderweg, dus het gaat een nimmer eindigend project worden. Elk jaar een supplement met de meest recente inzichten, elke vijf jaar een bijgewerkte hoofdtekst. Zoiets als het postcodeboek.
Een Nieuw Scheppingsverhaal. Maar nu één dat geldt voor elke mens die er bestaat, van welk ras of welke cultuur of gezindte dan ook. Of iemand dat zelf zo wil zien is een tweede, daar is zij/hij uiteraard vrij in. Het gaat om de mensen met Nix, die een IETS willen voor hun leven. Het gaat om een samenleving met een IETS dat ons bindt.
Een universeel Scheppingsverhaal is ook de globaliserende vrije markt waardig. Het haakt aan bij het eerste universele document dat de mensheid tot stand heeft weten te brengen: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Ook dat is gebaseerd op het menszijn van iedere mens. Een enorme prestatie voor 1948, om God er buiten te laten: de macht van de kerken was nog onaangetast. Het bleef bij een uiterst summiere aanduiding, de nadere invulling van het begrip ‘menszijn’ was politiek maar ook wetenschappelijk nog niet haalbaar toen. Dat is het vandaag wel.
Het moet er vooral zijn voor onze overheden, dat ze weer doel en richting kunnen uitzetten, en duurzaamheidsmaatregelen en eerlijk-delen-beleid kunnen legitimeren. En voor de burger, dat hij zijn overheid weer ergens op kan aanspreken. Voor het onderwijs, dat het de kinderen weer IETS mee te geven heeft. Voor de programmamakers, dat ze over zinnige inhoud beschikken. Voor de jongeren, dat ze grond onder hun denkvoeten krijgen: het stelt ze in staat hun wortels tot in de oerknal door te denken! Voor de allochtone jongeren, dat ze een alternatief krijgen voor het niet bij de vrije markt passende islamverhaal. En als alternatief voor het creationistische verhaal van het opdringende christenfundamentalisme. Voor ons samenleven dat niet zonder IETS kan. Voor Europa, dat ook geen gemeenschap kan worden zonder Verhaal. Voor de filosofen, dat ze niet meer van die domme dingen zeggen over ‘de mens’.
Voor de ex-gelovigen, dat ze gemakkelijker afstand kunnen doen van hun achterliggende gedachte dat ‘er toch iets moet zijn’ en ze rijp te maken voor de vruchtbaardere gedachte dat wij, mensen, het samen moeten zien op te lossen op dit paradijsje in het onherbergzame heelal.
Een uitgebreidere (maar ook nog steeds een te korte) uiteenzetting van ons Verhaal vindt u in de tekst “De Geboorte van God” (50 blz)
[1] wat mijzelf betreft waren het de jaren veertig, en luidde het antwoord nog: “Om God te dienen en daardoor in de hemel te komen”. In 1948 is een nieuwe versie ingevoerd waarin je ook tijdens je leven al gelukkig kon wezen als je God diende.
[2] het hebben van een ‘naturalistic worldview’ is de (enige) voorwaarde om deel uit te mogen maken van THE-BRIGHTS, de begin 2003 van de grond gekomen beweging van Amerikaanse intellectuelen die de grondwettelijke scheiding van kerk en staat in het nauw gedreven achtten door het christenfundamentalisme dat met de Bush-regering wind in de zeilen kreeg; geleerden van faam zoals Richard Dawkins en Daniel Dennett schaarden zich onmiddellijk achter het initiatief, dat nu al wereldwijde instemming en aanhang geniet. The BRIGHTS Movement. P.O.Box 163418, Sacramento, CA 95816 www..the-brights.net
[3] voor de mogelijkheid van ETI (Extra-Terrestrial Intelligence) of UFO’s moge ik verwijzen naar de Toeval-tekst op deze site
[4] filosoof en psycholoog Jaap van Heerden Wees blij dat het leven geen zin heeft (Amst.1991) is bekend o.m. van zijn deelname aan het programma “God bestaat niet” van de RVU, 12 juli 2005, en bovendien heeft/had hij een internetsite waarin hij publieksvragen beantwoordt!
[5] niet dat dit zo moeilijk is; zie mijn tekst “De menselijke natuur” elders op deze site
[6] ja, ziet u, deze tekst schreef ik al drie jaar geleden, ik heb hem nu pas opnieuw op de werkbank gelegd
[7] ik meen echt dat we van de continentale filosofen á la Sloterdijk niets leren; dat is deze overigens in een debat in Felix Meritis in febr.’06 ook onomwonden verweten, door burger Bolkestein. Vrijwel al het bruikbare op de gebieden waarin ik mij als amateur begeef, is van Amerikaanse auteurs
[8] het kapitalisme is niemands uitvinding, het is een mechanisme; zelfs de CEO’s hebben er niets over te vertellen, ze draaien er in mee, net als u en ik; alleen hebben ze meer macht over ‘geld en goed’, en macht corrumpeert
[9] dit prikte de campagneleider van Bill Clinton als memory op voor diens redevoering; en voor iemand die wil weten waartoe wij op aarde zijn, moeten het evenzeer duidelijk zijn: ons denken wordt bepaald door de heersende economie, en dat is al vanaf de allervroegste tijden zo
[10] van Bart Tromp (of was het Van Doorn?) moet ik eigenlijk zeggen mondialiserend
[11] zoals Jean de Léry Reisverslag Brazilië , over de ideale Tupinambe-gemeenschap (1578)
[12] Pim was een aarts-egomaan, maar hij was in ’t geheel geen foute man, geen fascist; dus deze vergelijking slaat alleen op beider populistische welbespraaktheid; sorry Pim (ik hoorde hem zich omdraaien in zijn graf)
[13] daar gaat het boek De aap en de sushimeester van Frans de Waal (Contact, 2001) over
[14][ overpopulatie is: teveel leefgroepen binnen een te klein foerageergebied; dan is elke aanleiding tot een overlevingsgevecht goed genoeg; de overleving van je groep is dan afhankelijk van het aantal vechtbekwame mannen; dus gaan de vrouwen gewelddadigheid van hun jongens en mannen als een goede eigenschap zien en dus aanmoedigen; dan stijgen de mannen als sekse in status en gaan, na miljoenen jaren ‘tweederangs-burgers’ te zijn geweest, zichzelf ineens superbelangrijk voelen
[15] Rosalind Miles The Women’s History of the World (London, 1988)
[16] onderstreping van mij
[17] Rosalind Miles Stiefdochters van de tijd (Bruna, 1989)
[18] www.nrc.nl/W2/Nieuws/2000/03/25/Vp/wo.html
[19] ‘historische tijden’: t.o. de pre-historische tijden, de tijden waarin onze menselijke natuur gevormd is en waarin onze religieuze geneigdheid gevormd is; ik maak dus duidelijk onderscheid tussen religie: de neiging om onze wereld en ons samenleven te beleven binnen een gedanst/gezongen Scheppingsverhaal – en godsdienst: de eenheidsvorm waarin de religies gegoten zijn onder de dictatuur van een heersende klasse
[20] héé, komt hier niet een collectivistische gedachte om de hoek? Jazeker. Maar … ik zie als de stuwende kracht achter alle menselijke vooruitgang (in denken zowel als in welvaart) de vrije markt. It’s the economy, stupid!
Laat een échte denker maar gauw een ‘derde weg’ tussen deze twee uitersten bedenken. Ik heb al wel een idee voor haar/hem: alle macht aan de vrouwen (als sekse) en weg met het patriarchaat
[21] voor deze veronderstelling verwijs ik weer naar mijn tekst “Toeval.doc” op mijn site
Pleidooi voor een Nieuw Groot Verhaal
Frans Couwenbergh
Nee, geen ondoordacht pleidooi van weer zo’n niet-vakfilosoof. Ik voeg mij bij Peter Sloterdijk in zijn nieuwste boek Im Weltinnenraum des Kapitals waaruit een gedeelte in vertaling is gepubliceerd in Filosofie Magazine 3/2005. De redactionele inleiding hiervan luidt: “Nu de globalisering haar voltooiing nadert wordt het tijd voor een nieuw groot verhaal. Geen comfortabele, eurocentrische heilsverwachting, maar een écht groot verhaal dat de hele globe omvat.”
Dit is duidelijker taal dan het toch vaak cryptische woordengeronk van onze eregast bij de Nacht van de Filosofie. Daarom zal ik het hier verder hebben over een écht groot verhaal, en wel afgekort tot EGV. Ter onderscheiding van de terecht verworpen politiek-economisch-religieuze Grote Verhalen uit het verleden, die dienden tot handhaving van de machtspositie van de heersende elite in klassenmaatschappijen.
"Het gepraat over het einde van de grote verhalen schiet zijn doel voorbij zodra het verder gaat dan het van de hand wijzen van de onverdraaglijke simplificaties die inherent waren aan de klassieke modellen van de grote geschiedenis. Is het op zijn beurt al niet uitgegroeid tot een comfortabel meta-groot verhaal?" zo vaart Sloterdijk voort. "Het zwakke van de traditionele grote verhalen is geenszins dat ze te groot waren, maar dat ze niet groot genoeg waren". Klinkt mij althans als muziek in de oren. De doorsnee-lezer zou nu een schets, een aanzet, van het EGV verwachten. Of op zijn minst de reden waarom we ons er nu van dienen te gaan voorzien. Maar ik weet inmiddels dat je dat bij een echte filosoof op je buik kunt schrijven. En inderdaad vervolgt hij zijn essay met nog uitsluitend hersenbrekende maar weinigzeggende bespiegelingen over de begrippen ‘globe’ en ‘globaliseren’.
Dat ik als niet-vakfilosoof zelf aan de slag moet, daarvoor citeer ik nog één keer Sloterdijk. Tevens om u een idee te geven van zijn vaak cryptisch woordengeronk.
“De filosofie kan en wil volgens de regelen der kunst bedreven worden, als een quasi-wetenschap van de totaliseringsvormen en hun metaforen, als narratieve theorie van de genesis van het algemene en ten slotte als meditatie over het zijn-in-situaties – alias het in-de-wereld-zijn; …[] In feite gaat het om een wild filosoferen, dat zich onmiskenbaar het meest op zijn gemak voelt als er zich geen vakfilosofen in het debat mengen.
Als niet-vakfilosoof biedt ik u hier een schets van ons EGV, alsmede de argumenten voor de wenselijkheid ervan, de reden. Om met de laatste te beginnen: deze wordt duidelijk als we oorzaak van het verdampen van ons oude (christelijke) grote verhaal beseffen.
Dat verdampen is niet de verdienste van de postmoderne filosofen. Het was in de jaren zestig dat de kerken aan een onstuitbare leegloop begonnen; de filosofen stonden er bij en ze keken er naar, net als iedereen. Ook de sociologen snappen er nog steeds niks van. "Een verklaring van de jaren zestig?" – de Amsterdamse socioloog Goudsblom in een HP- interview – "Ik weet het niet. Ik ben geneigd aan te nemen dat er niemand is die dat weet. Er zijn natuurlijk allerlei deelverklaringen in omloop: bevolkingsexplosie, welvaartsstijging, automatisering, opkomst van de derde wereld, generatieconflict, consumptiemaatschappij en noem maar op. Geen van deze verklaringen is onjuist en geen is volledig. De historici zullen later beweren dat in de jaren zestig de tijd rijp was voor de veranderingen." Ik reed in mijn busje naar een van mijn werkplekken toen ik op de autoradio een paneldiscussie volgde over wat nou als het belangrijkste fenomeen van de aflopende eeuw ( het was in 1999) moest worden aangemerkt. Inderdaad passeerde van alles de revue, maar niet het fenomeen televisie. Terwijl dat fenomeen alles anders heeft doen worden, en het overige ‘van alles’ slechts bijverschijnselen zijn. Het fenomeen televisie heeft ook de filosofen ‘postmodern’ doen worden.
Het gaat natuurlijk om hoe we onszelf zien, om het mensbeeld. Dat vormen we met wat ons wordt aangereikt. Het kleine percentage intellectuelen kan ook nog wat opdoen uit de literatuur en de kunst, maar de massa der landgenoten moeten het doen met wat ‘heerst’. En dat was tot en met de jaren vijftig het christendom.
In de zestiger jaren echter had de vrije markt de beschikking gekregen over het medium televisie, waarmee zij in alle huis- en bovenkamers, juist in de eenvoudigste, kon doordringen. In ieders vrije tijd. Daar presenteerde zij haar a-godsdienstige, a-politieke, vrouw- en kindvriendelijke, kortom aardige mensbeeld. De kerken, die tot dan toe het alleenrecht gehad hadden om aan de massa haar mensbeeld – dat van de zondige, tot niets goeds in staat zijnde en van Gods genade afhankelijke mens – op te dringen, konden onmogelijk opbieden tegen dit veel aantrekkelijkere, vrije, hedonistische consumentenmensbeeld. Hun kerken liepen leeg.
Ook de politieke partijen liepen ook leeg. De vakbonden, alle oude verbanden, werden losser. Alle dingen die de mensen gescheiden hielden van elkaar verdampten: de vrije markt kan immers niets met scheidslijnen door haar doelgroep. Zij presenteerde consequent een gelijkgeschakelde, vrije en hedonistische, aardige consument ter identificatie en schuwde elke verwijzing naar iets wat de markt zou kunnen verkleinen.
Rangen en standen? weg er mee! Zo verdampte ook de oude erfelijke regentenklasse en maakte plaats voor vervangbare managers, CEO’s. Hiermee verloren de kerken ook nog hun nhistorische sponsoren, en dus hun status in de samenleving. Ze schrompelden ineen tot dekten.
Het is de vrije markt-televisie geweest die een einde heeft gemaakt aan de vijfduizendjarige geschiedenis van klassensamenlevingen. Althans, in het vrije Westen – tot nu toe. Maar de vrije markt globaliseert. Ze zal ook elders haar bevrijdende werking voortzetten en overal de klassenmaatschappijen omvormen tot democratieën. It’s the economy, stupid!
Je kunt de televisie zien als de ventilator in je auto: die verdrijft ook snel de kou als je die aanzet. Dat het inherent is aan de werking van de vrije markt- televisie, dat ze de permafrost van de oude vormen en gedachten als sneeuw voor de zon doet verdwijnen, dat hadden de dominees van de ‘bijbelbelt’ kennelijk beter in de gaten dan de sociologen: ze verboden hun gelovigen zo’n duivels ding in huis te halen!
Welke oorzaak dan ook, wij zijn toch maar mooi bevrijd van dat onderdrukkende christelijke verhaal! zullen velen denken. En we zijn inderdaad gelukkiger geworden, zoals het geluksonderzoek van de onvolprezen Ruud Veenhoven van de Erasmus Universiteit steeds weer uitwijst. Maar er is wel een gat gevallen, een ideologische leegte ontstaan.
Nou en? denken de velen weer.
Toch is dit een belangrijk punt. Wij mensen zitten nu eenmaal zo in elkaar dat we zonder een gemeenschappelijk Verhaal (EGV) niet goed kunnen samenleven.
Zonder een EGV hebben wij niet langer het gevoel dat we IETS met elkaar delen. Zonder een EGV dat doel en richting van ons samenleven aangeeft, gaat ieder dan maar zijn eigen naad naaien. Ieder voor zich en de overheid voor ons allen. De overheid moet de regels stellen waaraan ieder zich dient te houden en dan vind ik wel een gaatje waar ik door de mazen heen kan glippen, dat werk. Zonder een EGV worden we allemaal free-riders, de CEO’s voorop. Zonder een EGV fragmenteert een samenleving. Zonder een EGV heeft ons geweten, het stemmetje in ons binnenste dat antwoord geeft als we ons afvragen of we iets zouden doen dan wel nalaten, ons Nix meer te melden. Regels moeten kunnen terugvallen op zelfdiscipline van de burgers, en die zelfdiscipline werkt optimaal wanneer die kan terugvallen op een breed gedeeld EGV, zo simpel is het.
Zonder een EGV hebben jongeren, allochtone jongeren al helemaal, het moeilijk om bouwstenen voor hun identiteit bij elkaar te scharrelen. Zonder EGV-cement blijft Europa een zwak bouwsel en komt de internationale solidariteit moeilijk op gang. Zonder een EGV wordt het moeilijk om de ecologische rampen die ons wachten door de al in werking zijnde klimaatopwarming, het hoofd te bieden. Redenen te over dus.
Maar waarom is dat eigenlijk, dat mensen niet goed kunnen samenleven zonder een EGV? De oorzaak is gelegen in onze menselijke natuur.
De menselijke natuur! Ook daar hebben sociologen en filosofen (Andreas Kinnegin!) niet echt kaas van gegeten. Behalve dat ze het te druk hebben met hun eigen vakgebied is het postmoderne denken er wars van.
Ik zie het postmoderne denken enerzijds als een individueel beïnvloed-zijn door de individualiserende werking van de vrije markt-televisie: ‘ieder zijn eigen ding’, dus ieder zijn eigen verhaal, ‘vele kleine verhalen’. Het relativerende denken: ‘dat is ook maar een mening’ of: ‘dat is ónze Westerse mening maar andere culturen kijken heel anders tegen de dingen aan’. (Is natuurlijk zo, maar dat betekent niet dat wij dan moeten ophouden met op ónze manier over de dingen te denken). Het schuwen van universalia.
Anderzijds is het postmoderne denken de reactie op het fatale collectivistische denken vanaf Hegel tot en met de holocaust en de goelags. Het collectivistische denken heeft de intelligentia van rond 1900 diepgaand in zijn greep gehad. De postmoderne filosofen (Hans Achterhuis!) hebben daar terecht afstand van genomen. Maar zonder het in zijn economische context te zien. Ze schuwen categorisch het utopische denken en het koesteren van goede bedoelingen. Utopisch denken wordt automatisch gelijk gesteld aan het openen van vergezichten die onvermijdelijk op massaslachtingen moeten uitdraaien: ‘dat heeft de recente geschiedenis ons immers wel geleerd!’.
Ze zien daarbij wel over het hoofd dat we sinds de doorbraak van de vrije markt in de zestiger jaren in een historisch nieuwe situatie zijn komen te leven. We beleven sindsdien het ‘einde van de geschiedenis’, die immers begon met de eerste klassenmaatschappijen van vijfduizend jaar geleden. Het fatale collectivistische denken vigeerde in klassenmaatschappij-situaties. Vandaag leven we in een geïndividualiseerde samenleving. Van ‘dat maak ik zelf wel uit’-consumenten. Geen beginnen aan om die een Groot Verhaal op te leggen – en daar moet een vrijgevochten zestiger jaren-type als ik dan ook echt niet aan denken.
De postmodernisten zien bij hun (terechte) gejuich om het einde der Grote Verhalen ook over het hoofd dat mensen van nature hun samenleven beleven rond een Groot Verhaal, pardon, een EVG.
Dus eerst iets over de menselijke natuur. Die is drieërlei. Oftewel: wordt beheerst door drie neigingen.
Mensen zijn allereerst een vorm van leven, zoals dat 3.5 miljard jaar geleden op Aarde met het eerste DNA tot leven kwam. Levensvormen halen hun energie om in leven te blijven en zich voort te planten uit hun omgeving, in concurrentie met levensvormen die uit dezelfde bron putten. Dat heeft ons met een diepgewortelde en ultieme zelfzuchtige neiging behept.
In de tweede plaats zijn we groepsdieren: een hogere levensvorm. Groepsdieren zijn als groep sterker in het zorgen voor de energie om in leven te blijven en zich voort te planten dan ieder in z’n eentje. Maar wil de groep sterk genoeg zijn, dienen de individuen ervan een deel van hun zelfzucht in te leveren ten behoeve van de groepsharmonie. Groepsdieren hebben dus twee zielen in hun borst, worstelen met twee tegenstrijdige neigingen. Die worsteling reguleren ze met cultuur, met ‘normen en waarden’. Wij kennen deze worsteling onder de noemers goed en kwaad. Of God en duivel. Sociaal contra aso.
Met ‘noemers’ zijn we bij de derde neiging: wij zijn groepsdieren die, heel uniek voor een dier, de dingen noemen. Hoe we daar toe gekomen zijn, en hoe dat ons zo bijzonder heeft gemaakt, dat vertelt ons ontstaansverhaal, ons EGV. Het vertelt hoe mensen tot talige wezens geworden zijn, en hun groepsgevoel en hun wereld beleven binnen een Verhaal (EGV). Het maakt duidelijk dat mensen in hun specifieke evolutie tot de meest sociale dieren geworden zijn die de natuur kent.
Zoals ik zei: inzake ons ontstaansverhaal zijn de wetenschappers, de filosofen al helemaal, nog weinig gevorderd. Het postmoderne denken heeft ook archeologen en antropologen kopschuw gemaakt voor omvattende theorieën over de mens. Daar komt bij dat de relevante disciplines gefragmenteerd zijn geworden. Behalve dat wetenschappers sowieso al overbelast zijn met hun eigen vak moet voor ons ontstaansverhaal ook nog uit álle vakgebieden van de menswetenschappen worden geput. Niettemin is ons ontstaansverhaal het piece de resistance van ons EGV.
Het werk hoort eigenlijk thuis op het gebied van de filosofische antropologie. Maar ook dat vakgebied is nog geheel in de greep van het postmoderne denken.
Wie kan dit dan wél? Een niet-vakfilosoof die als nijvere bij van bloem tot bloem kan gaan in het wetenschapsveld. Hier volgt wat ik bijeen gegaard heb. Let wel: in een bijenvlucht, ik kan hier niet een hele korf vol bijeenzoemen.
Acht miljoen jaar geleden raakten onze vroegste voorouders, door mij ANBO’s (van ancestor bonobo’s) genoemd, door klimaatverandering hun voorouderlijke regenwoud kwijt en pasten zich aan – het ging ongemerkt langzaam natuurlijk – aan wat ervoor in de plaats kwam: een savannen-omgeving. Gewone bossen, waar ze bleven overnachten hoog in de bomen, en grasgebieden waar ze hun eten moesten halen. Vanwege de roofdieren waren die grasgebieden erg gevaarlijk, maar als mensapen kenden ze al het kunstje om zich roofdieren van het lijf te houden door met dingen te gooien. Als ‘professionals’ deden onze ANBO’s dat met stenen. Om die mee te dragen (in tassen van gevonden vellen) moesten ze ook hun mensapenlijke op twee benen kunnen lopen ‘professionaliseren’. Alsook de taakverdeling tussen de seksen: vrouwen en kinderen verzamelden het eten terwijl de volwassen mannen niets anders deden dan zorgen dat dit in veiligheid kon geschieden. We geven ze twee miljoen jaar de tijd voor alle nodige aanpassingen. De oudst gevonden hominidenfossielen zijn van rond zes miljoen jaar geleden. Wij zijn afkomstig van een populatie die dit allemaal optimaal ontwikkelde; groepen en ondersoorten die daar minder van bakten hebben het niet gehaald. Laten we ze vanaf nu APAN’s (van australopithecus ancestors) noemen.
De vrouwen waren bij de APAN’s – zoals bij de hedendaagse bonobo’s – de dominante sekse en dat is tot in recente tijden zo gebleven. (Nee, slimmerds, die beroemde ‘Lucy’-populatie is met zekerheid geen voorouderpopulatie!) Het waren ook de vrouwen die het sterkst de behoefte voelden om hun mensapencommunicatie uit te breiden met gebarentaal. Immers, eten genoeg op die savannen, maar je moest wel weten wáár wannéér wát verkrijgbaar was. Het hoeft maar in één van hun groepen begonnen te zijn, met één vrouw, die het aanwensel ontwikkelde om met haar vrije handen met die tien vingers uit te beelden wat ze bedoelde: een bepaalde plant, een bepaald dier, een handeling, een bepaalde plek, noem maar op. Haar medevrouwen begrepen wat ze bedoelde, het was handig en ze namen de gewoonte over. Namen die als jonge vrouw mee naar de groep van hun partner en zo verbreidde de gewoonte zich over de hele clan, de hele stam. Door de betere communicatie floreerde die stam, hield meer kinderen in leven en overtalligde (sorry voor dit neologisme, jaloezie op het Engelse outnumber ) de stammen die daarvan verstoken waren. Die stierven geleidelijk uit, wij zijn afkomstig van de ‘talige’ stam.
Gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen? Natuurlijk. Vergeet niet dat onze APAN’s mensapen waren – nou goed, aapmensen. Maar ze hadden evengoed nog lang geen controle over hun stemgeluiden. Die worden bij normale dieren immers neurologisch aangestuurd vanuit het limbische systeem, waar we geen bewuste controle over hebben. Pas als Anatomisch-Moderne Mens-type, vanaf zo’n 150.000 jaar geleden dus, kregen we dat. Vanaf toen pas gingen we met spraak communiceren en kregen onze gebaren een secundaire, ondersteunende functie. Maar tot op dat moment heeft het altijd andersom gelegen.
Onze APAN’s werden ‘talige wezens’. Dat was geheel nieuw in de natuur: wezens die het met elkaar konden hebben over iets wat niet aanwezig is. Die kennis aan elkaar konden doorgeven, van generatie op generatie. Die macht kregen over hun omgeving doordat ze die onder (gebaren)woorden konden brengen. Namen voor de dingen, dat geeft (een gevoel van) macht over de dingen. Het schept (een gevoel van) afstand tussen de benoemer en het benoemde. Onze APAN’s waren (en zijn nog) de enige dieren die konden objectiveren.
Twee miljoen jaar geleden zijn ze daar blijk van gaan geven. Toen is de ‘talige’ voorouderpopulatie het vuur gaan gebruiken. Heel uniek weer voor een diersoort! Om in plaats van er, zoals een normaal dier betaamt, in paniek voor op de loop te gaan, hebben onze ‘talige’ geworden voorouders toen hun instinctieve angst voor het vuur weten te onderdrukken en zijn het gaan gebruiken! Ze konden het vuur objectiveren, er een gevoelsmatige afstand van nemen.
Dat heeft een enorme sprong voorwaarts betekend. Tot dan toe moest ieder nog tegen de avond zijn slaapplatform vlechten hoog in een boom. Dan kun je nog wat roepen naar elkaar (truste!! bijvoorbeeld) maar gebaren werken niet in het donker. Met een kampvuur echter kun je tot je omvalt van de slaap met elkaar communiceren. De mannen dansten/zongen hun stroperij-belevenissen voor de vrouwen. De vrouwen – voor zover ze niet druk waren met het prepareren van vellen, hun belangrijkste ‘rijkdom’ – brachten dansend/zingend hun kennis en bedenkingen op de anderen over. De kinderen keken ademloos toe, in hun warme dierenvel – de temperatuur zakt er tot het vriespunt ‘s nachts – en staken er het nodige van op voor later. Vanaf toen zijn ze groter van gestalte geworden, door de aanzienlijke uitbreiding en verrijking van het menu die het vuur verschaft, en zijn zich als Homo erectussen (HE’s) over de wereld gaan verbreiden.
Dat verbreiden ging langzaam. Wanneer een groep te groot werd kreeg je spanningen en dan besloot een groepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw leefgebied in gebruik te gaan nemen. Dat gebied was nog niet door mensen betreden. De dingen hadden er nog geen naam, dus voor talige wezens was het nog ‘woest en ledig’. Voor hun nakomelingen was dit groepje eerste kolonisten De Grote Voorouder (tot één Figuur samengetrokken) wiens scheppende daden zij dansten/zongen in het scheppingsverhaal van hun wereld (stamgebied).
Waarom een verhaal? Wel, steeds meer namen voor steeds meer dingen, dat wordt een chaos in je kop als je daar geen structuur in aanbrengt. Ze waren, als ‘talige wezens’ in een woordenwereld komen te leven. Om die wereld begrijpelijk te houden moet je die in een van a tot z -structuur vatten, in een verhaal dus. Het verhaal van hoe de wereld (= hun stamgebied) door de Grote Voorouder geschapen is en hoe Hij op zijn tocht door het stamgebied daarin alle belangrijke dingen (planten, dieren, bergen en moerassen) achterliet. En op een speciale plek ook de zielen, die bij een passerende vrouw konden binnendringen en bij haar een nieuw leven konden beginnen, om bij het sterven naar die plek terug te keren in afwachting van een nieuwe kans.
Er is geen stam geweest, in onze hele twee miljoen jaar omspannende Homo-geschiedenis, die het zonder zijn scheppingsverhaal heeft kunnen en hoeven stellen. Hun hele bestaan draaide om het dansen/zingen van het scheppingsverhaal, en ze hadden ook het gevoel dat hun wereld zou ophouden te bestaan als ze het scheppingsverhaal niet langer zouden kunnen dansen/zingen. Twee miljoen jaar op deze wijze je wereld en samenleven beleven, dat wordt deel van je overerfelijke neigingen. Het is ons als het religieuze gevoel in de genen gaan zitten. Onze kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting, terechtgekomen te zijn in een omgeving die haar wereld danst/zingt. Als kindje huilt, neemt mama het op en gaat er zachtjes zingend mee rond deinen. Kindje wordt meteen stil en luistert aandachtig: kent het ergens van. Mama denkt hier verder niet bij na, ze doet het instinctief. Zoals papa met zijn maten in hymnes losbarst op de tribune of met een slok op. Wij zijn "ongeneeslijk religieus", zoals Dorothe Sölle stelde. Nu begrijpen we hoe we dat geworden zijn, als voormalige mensapen. En het zijn altijd de dominante vrouwen geweest die ook bij de rituelen de leiding hadden. Nog steeds zie je de vrouwen als eersten danspasjes maken als ergens in de openbare ruimte dansmuziek opklinkt.
Antropologen beschouwen ons als de meest sociale dieren van de natuur – en daar is de machtige positie van de vrouwen in ons hele verleden niet vreemd aan. Maar dat zijn we overduidelijk (holocaust, Rwanda, Srebrenica, zinloos geweld) bepaald niet meer. En de vrouwen zijn tweederangs mensen (la deuxième sexe) geworden. Wat is er met ons gebeurd?
Twee dingen. Het eerste is overpopulatie. Het tweede is er een uitvloeisel van: de overgang van het verzamelaar/jager-zijn (VJ) naar het telen van voedsel (AGR).
Overpopulatie. Dat is de chimpansees als eersten van onze ‘familie’ overkomen. Vanaf twee miljoen jaar geleden, het begin van de IJstijden, zijn de leefgebieden van de ANBO’s van de chimpansees onderhevig geraakt aan inkrimpingen (met alle overlevingsgevechten tussen de groepen van dien) en dan weer uitbreidingen. Dat heeft ze tot agressieve en machistische dieren doen worden, vergeleken bij de bonobo’s die nooit wat hebben meegemaakt.
Hetzelfde nu is er met onze voorouders gebeurd zo’n tienduizend jaar geleden. Als verzamelaars/jagers (VJ’s) hebben de mensen hun aantallen altijd in overeenstemming met de economische mogelijkheden van hun territorium gehouden, en was geluk heel gewoon. Na afloop van de laatste ijstijd, zo’n twaalfduizend jaar geleden, hadden de mannen pijl en boog uitgevonden en de wolf tot jachthond gedomesticeerd. In duizend jaar tijd roeiden ze toen alle grote prooidieren uit. Behalve dat het aantal prooidieren snel verminderde groeiden de aantallen leefgroepen danig. Totdat het hier en daar dringen werd, met alle overlevingsgevechten tussen de groepen van dien.
De vrouwen, die sowieso nooit planten uitroeiden maar er duurzaam mee omgingen, zijn toen planten gaan telen, in tuinen waarvoor de mannen telkens een nieuw stukje bos omhakten en afbrandden. Na twee jaar is zo’n tuin op en dan wordt een nieuw stukje bos in gebruik genomen. Pas na dertig jaar is de oude tuin weer bos geworden en kan hij opnieuw worden afgebrand. Tuinbouw vergt een flink gebied. Na enige tijd is de regio vol. Vrij rondtrekken is er niet langer bij, ze hebben zich al aangepast aan het problematische dorpsleven. Ze zijn boeren (AGR’s) geworden. Tuinbouw, en landbouw al helemaal, doet de aantallen sterk groeien, en dus ook de dorpen. Er is nog geen overheid om alles in banen te leiden. Elke aanleiding is goed genoeg voor oorlog. Oorlog maakt mannen belangrijk. Het dorp met de meeste mannetjesputters heeft dan de grootste overlevingskans. Vrouwen hebben altijd de toekomst van hun kinderen voor ogen. Ze gaan gewelddadigheid dan als goede eigenschap van een man beschouwen, en moedigen deze aan bij hun mannen en jongetjes. De mannen, die tot dan toe altijd de tweede viool gespeeld hebben, halen het dan in hun domme hoofd dat ze toch eigenlijk wel héél belangrijk zijn. Dat hún initiatieriten eigenlijk véél belangrijker zijn dan die van de vrouwen. En ze maken zich meester van de heilige fluiten.
Net zoals de chimpansees zijn de AGR’s toen machistisch en agressief geworden. Maar – en dat is het grote verschil – dat is pas sinds zo’n tienduizend jaar zo. Pas sinds ‘gister’, vergeleken bij de zes miljoen jaar die ons hele EGV beslaat; te weinig tijd dus om onze hypersociale menselijke natuur erfelijk te veranderen. Vandaar dat wij nog steeds verlangen naar harmonie en neerslachtig worden van oorlog en geweld.
Tot tienduizend jaar geleden stonden de vrouwen als sekse in hoog aanzien, en de talrijke vrouwenbeeldjes uit de archeologie getuigen daar van. Maar de definitieve slag die de mannen de vrouwen hebben weten toe te brengen is van veel recentere datum. Namelijk hun uitvinding van de Ene Ware God. Daar maak ik me hier even snel van af door te verwijzen naar God against the gods van Jonathan Kirsch (Viking Compass, 2004). De godsdiensten (het monotheïsme) zijn ontstaan tussen 600 vóór en ná het begin van onze jaartelling; vóór die tijd kende het mensdom slechts goden en vooral godinnen. Vanaf toen zijn de vrouwen uit elke positie van macht gemanoeuvreerd en tot privé-slavin van hun man gemaakt. Wat een ellende, voor miljarden mensen, vanuit de geschiedenis tot op de dag van vandaag. Niet de geringste reden om snel ons EGV te realiseren. Niet alleen om, als economisch en militair supermachtige en historisch-hoog ontwikkelde vrije markt-samenleving, eindelijk eens op de proppen te komen met een wetenschappelijk verantwoord alternatief voor dat stokoude Adam-en-Eva verhaal waardoor zoveel mensen (vrouwen zijn mensen) nog elke dag een onwaardig en ellendig leven moeten leiden. Maar ook om de vrouwen te laten zien als sekse die dominant hoort te zijn als we ons duurzaam overleven als soort willen veilig stellen. Op je knieën, mannen, en vraag het ze nederig: wij hebben er (als sekse) een zootje van gemaakt, neem het weer van ons over asjeblief.
En dan nu het scenario om het EGV te realiseren.
Opleggen is in een vrije marktsamenleving behalve onethisch ook onhaalbaar; en in elke samenleving contraproductief – tenzij je die qua sekse uit elkaar speelt en die kinderachtige mannen superieur weet te maken. Ik zie het scenario als volgt.
Deze EGV-torsende nijvere bij treft een geloofsgenoot. Met z’n tweeën weten ze met hun krachtiger gezoem er een tiental aan te lokken, en dan wordt het een over ’t hele veld hoorbaar zoemen. U weet wat ik bedoel: er worden dan symposia gewijd aan het idee van een EGV en er gaat op gestudeerd worden. De nood waarin we als mensheid toenemend komen te verkeren, maakt de zinnigheid van het project steeds evidenter: het EGV heeft de politiek-economische wind mee. Politieke partijen gaan zich er vóór verklaren. Er komt een kamermeerderheid voor. Dan krijgt het kabinet de opdracht om een team wetenschapsschrijvers (géén wetenschappers dus! die moeten gewoon doorgaan op hun deelgebiedjes en het materiaal blijven aanleveren want het wordt een permanent project) aan het werk te zetten.
Individuen maken zelf wel uit wat ze geloven. Maar een gekozen overheid hoort een geloof, een ideologie te hebben, een Verhaal waarmee ze haar beleid kan legitimeren. Zoekende individuen – en wie behoort daar niet toe? – willen graag kennisnemen van dat Verhaal. Sommige zendgemachtigden gaan er hun programma mee kleuren. Zo kan het allemaal snel gaan.
Het moet ook snel gaan, want grote problemen voor de mensheid komen snel naderbij.
Pleidooi voor en schets van een Nieuw Heersend Verhaal
‘Het Idee’ in het Nederlands
onze filosofen in de bocht
De postmoderne filosofen onder aanvoering van François Lyotard hebben het einde der Grote Verhalen bejubeld. Met de ‘Grote Verhalen’ bedoelen ze de onderdrukkende systemen van fascisme en communisme, en impliciet ook het Grote Verhaal van de westerse samenlevingen: het onderdrukkende Christendom.
Omtrent de gevólgen van het verdwijnen van de Grote Verhalen voor ons samenleven tonen onze filosofen tot nu toe weinig blijk van inzicht. Daarvoor is kennis van de menselijke natuur een vereiste, maar daarin lijken ze nog niet verder gevorderd dan de oude Grieken of Thomas Hobbes (1588-1679).Voor onze filosofen is ‘de mens’ nog steeds van nature ten kwade geneigd: dat zie je immers elke dag om je heen? Holocaust, Rwanda, Kosovo, zinloos geweld, noem het maar op.
Maar van een filosoof zouden we toch wat dieper denken mogen verwachten. Je ziet toch ook elke dag het tegendeel om je heen? De tv-reclames laten altijd een aardig mensbeeld zien. Mensen nemen het normaal ook op voor elkaar, zijn aardig voor elkaar en springen in het water om een drenkeling te redden. En wanneer dat onverhoopt een keer niet gebeurt, is iedereen ontzet. In de verwarrende eerste uren van de stroomuitval waren de Newyorkers aardig voor elkaar, zo kopte de krant.
Is dat aardige dan soms tegennatuurlijk gedrag? Als mensen van nature gewelddadig en misdadig zouden zijn, zouden wij toch genieten van oorlog en geweld, immers zo lekker in de lijn van onze natuur liggend, en zouden wij kwaadaardig gedrag bij onze kinderen aanmoedigen? Het tegendeel is het geval. Waar halen onze filosofen toch dat onjuiste, ontmoedigende en dus contraproductieve mensbeeld vandaan? Het simpele antwoord is: ze hebben nooit anders geleerd in hun opleiding; voor de klassieke filosofen was ‘de mens’ ook al ten kwade geneigd. En het postmodernísme heeft ze al helemaal tot geestelijke impotentie gebracht.
Dat gevoelsmatig tot stand gekomen idee kun je de oude Grieken noch Thomas Hobbes kwalijk nemen: die hadden nog geen menswetenschappen tot hun beschikking om tot een gefundeerd standpunt inzake de menselijke natuur te komen. Voor onze filosofen zijn die kennisbronnen intussen volop beschikbaar, maar ze doen er vooralsnog niets mee. Vragen naar zin welke hen vanuit het publiek bereiken, doen ze af met postmodern beroep op algehele onwetendheid, met beweren dat ze blij zijn dat er geen zin is of dat het stellen van vragen op zich juist zingevend is. Zo rijst de vraag of de hele filosofie vandaag nog wel zin heeft.
verval van normen en waarden
Al heb ik hier nogal – in mijn ogen terechte – kritiek op onze filosofen, toch heb ik hen, en met hen onze Publieke Intellectuelen (PI’s), hoog zitten. Zij vormen namelijk het ‘denkend deel der natie’, ze vertegenwoordigen het vermogen tot reflectie van onze samenleving. Dankzij hun goede reflectieve arbeid in het verleden leven we hier in een tamelijk leefbaar landje, waar de mensen normaal fatsoenlijk en zelfs aardig met elkaar omgaan en waar bijvoorbeeld de doodstraf is afgeschaft en de polderhuishouding zelfs even model mocht staan voor de rest van de wereld.
Maar door hun tekort aan wetenschappelijk inzicht in de menselijke natuur, in de waarde van een Heersend Verhaal voor een samenleving en in de oorzaak van het ‘verdampen’ van ons oude christelijke Verhaal weten ze ook niet wat wijsheid is inzake het maatschappelijk vraagstuk van de morele verloedering. Dat is en wordt door hen nochtans veelvuldig aan de orde gesteld, getuige de moraaldebatten van het afgelopen decennium, van ethisch reveil tot Stop de Uitverkoop en de recente psalmodieën van de neoconservatieven. Maar nergens hebben de P.I.’s constructieve voorstellen weten te genereren om de verloedering van ons samenleven te stoppen. Omdat ze een blinde vlek hebben voor het belang van een Heersend Verhaal voor een samenleving, wat? er zelfs een irrationele angst voor aan de dag leggen.
Deze angst komt voort uit het feit dat tot in ons recente verleden de heersende klassen het Heersende Verhaal altijd als Groot Verhaal voor de kar van hun elitebelangen hebben gespannen en het als een middel tot onderdrukking hebben gebruikt. Dat zal een heersende klasse overal en altijd als eerste ding nastreven. Maar … de vrije markt heeft ons hier bevrijd van onze heersende klasse; en ze zal dat op termijn ook globaliserend doen. Het feit dat wij hier geen heersende klasse (met geheime politie, persbreidel en goelags voor dissidenten) meer kennen, bestempelt hun angst voor het fenomeen ‘Heersend Verhaal’ als irrationeel. Een angst die hen belet om te doen wat van ware filosofen verwacht zou mogen worden: putten uit alle menswetenschappen en met die bouwstenen een nieuw Heersend Verhaal bouwen. De behoefte daaraan dringt zich van alle kanten op: de vraag naar het wezen en het doel van het mens-zijn is ‘de moeder aller vragen’.
Sommige PI’s beginnen dat te beseffen. Een “bezielend verband” is wat we nodig hebben, roept Bolkestein al jaren. Arie van der Zwan pleit voor re-ideologisering (na het afschudden van de ideologische veren door de PvdA en het Paarse regeren). Pim Fortuyn zou helemaal mijn man geweest zijn. Hij pleitte namelijk ook voor een Nieuw Groot Verhaal. “Er bestaat”, zo schreef hij, “een mateloos verlangen naar een aansprekend Verhaal dat doel en zin geeft aan ons bestaan hier op aarde, aan ons handelen, en aan ons lijden en falen.” Pim kon bovendien aan de weg timmeren en dat kan ik niet. Helaas was hij ongeneeslijk egomaan.
Menig P.I. laat wel eens een losse opmerking vallen die gaat in de richting waarin mijn streven zich beweegt. Zoals Bas Heine onlangs in Intermediair (29 mei ’03). Aan het politieke rumoer dat Fortuyn het afgelopen jaar heeft losgemaakt, ligt volgens Heine ten grondslag “het verlangen van de mensen naar zin, naar een sociale bedding, naar geborgenheid en gemeenschappelijkheid”. “Het weer in iets kunnen geloven”, en “de angst dat alles betekenisloos en nietszeggend is”. “Het menselijk verlangen naar een gemeenschappelijk houvast.”
Richard Layard, hoogleraar aan de London School of Economics, heeft onlangs in een serie openbare colleges, die in de Britse media verrassend veel aandacht kreeg, en vervolgens ook voor de BBC gesteld dat we moeten ophouden met ons blind te staren op economische groei, stijgende welvaart en hogere lonen. “Het hoogste doel van ons samenleven moet geluk zijn”.
Een heel ander geluid hoor je van een PI als hoogleraar en publicist Paul Frissen. “Bewaar ons voor een overheid die ons vertelt wat goed en kwaad is”. Frissen is een denker die uitgaat van de heersende mentaliteit: genieten, uiterlijkheid, beelden, rijkdom, kortom Idols. Er is geen groot verhaal meer, geen maatschappijplan, geen doelstelling. Alle politieke en publieke besluitvorming is het resultaat van onderhandelingen in en met verschillende netwerken. Steden, bedrijven, instellingen, organisaties en individuen nemen in toenemende mate zelfstandige beslissingen. De mensen samplen en remixen, ieder stelt zijn eigen pakket van normen en waarden samen. Een gefragmenteerde netwerksamenleving waarin van de overheid geen sturing meer verwacht wordt.
De opstelling-Frissen moet ik als onmenselijk kwalificeren. Het pad dat onze verste voorouders ooit hebben ingeslagen naar menselijkheid, leidde immers tot minder afhankelijkheid van de blinde loop der dingen. Dat is het wat hen, begonnen als een volstrekt nietig ondersoortje chimpansee-achtigen, tot de heersers der Aarde heeft gemaakt. Met de ‘opstelling-Frissen’ keren we terug in de jungle, nu niet van het regenwoud maar van de vrije markt. De jungle waarin anything goes. Het impotente laissez-faire van het postmodernisme.
Maar de vrije markt gaat teloor zonder democratie, zonder betrokkenheid van de burgers. Democratie moet, net als een huwelijk, onderhouden worden. Door de telkens weer verslappende betrokkenheid der burgers nieuw leven in te blazen. Dat kan alleen als er weer een Verhaal is dat duidelijk maakt waar ons samenleven om gaat. Alleen met een Heersend Verhaal houden wij greep op de economy, stupid!
Chargerend zou ik zelfs durven stellen dat het Vrije Westen met ‘opstelling-Frissen’ dezelfde kant opgaat als indertijd de Grieken, de Romeinen (?), de islam, de Chinezen en de USSR! Zonder een krachtige democratie grijpt een economische elite immers de kans om zich meester te maken van de markt. Adam Smith waarschuwde al: als personen uit dezelfde branche bijeenkomen, zweren ze samen om de consument middels prijsafspraken een oor aan te naaien. Ze brengen de vrijheid van de markt om zeep en de grote verschraling zet in. In de ogen van menig denker is met de CEO-cratie[1] dat proces al gaande. Die golfen samen.
Frissen is als onze filosofen: constateren hoe de situatie is, niet hoe ze zo geworden is of waar ze toe leidt. Vrijheid blijheid, verder niets. Geen aanhaken bij de menselijke natuur, geen oog ook voor ons kleine blauwe planeetje in dat eindeloze kille heelal waarop we het samen moeten redden en dat we samen leefbaar moeten zien te houden. Dat gaat echt niet lukken met een terugtredende overheid. En het idee, afhankelijk te worden van de eigenbelanggestuurde beslissingen van golfende en anderszins netwerkende particulieren en instellingen lijkt ook niet aanlokkelijk.
De Idols-mens is nog steeds een mens, met dezelfde mensenwensen en dezelfde mensenstreken. Mensen willen wáár geluk, en dat is iets anders dan het consument-zijn dat de vrije markt in de aanbieding heeft.
De meeste filosofen en wetenschappers weten niet goed raad met individualistische en ongrijpbare concept geluk. Door de kerken is het streven naar geluk altijd verketterd: mensen dienen te streven naar de eeuwige zaligheid en niet geld en goed na te jagen. Voor de arbeidersbeweging stond gelijkheid hoger aangeschreven dan geluk. Voor nationalisten was het vaderland het hoogste goed. Voor de economen was tot nu toe de economische groei, gemeten aan het Bruto Nationaal Product, het ijkpunt. Want om te weten waar het een mens werkelijk om gaat in het leven, daarvoor moet je weten hoe mensen in elkaar zitten; en dus weten hoe ze mensen gewórden zijn. Moet je inzicht hebben in onze menselijke natuur.
geluk
In principe zijn we een vorm van leven. De evolutie van het leven draait om de vraag wie het best is aangepast aan de heersende omgeving om er zoveel mogelijk energie aan te onttrekken, om zoveel mogelijk nageslacht te produceren. Dit in concurrentie met wat er van dezelfde bron leeft, Je soortgenoten met name. Darwin noemde dat the struggle for life en the survival of the fittest. Het ‘najagen van geld en goed’ is een vorm van dit eigenbelang. In principe, als levensvorm, zijn we egoïstisch en als heel kleine kindjes zijn we dat nog
Maar … mensen zijn groepsdieren. Groepsdieren hebben een tweede been om op te staan in het leven: het groepsbelang. Elk groepsdier-individu heeft naast eigenbelang ook belang bij het overleven van de groep waar het van afhankelijk is. Het heeft belang bij de gebundelde kracht ervan, dus bij de harmonie binnen de groep en de leefbaarheid ervan. (Naarmate het zich er onafhankelijker van acht, heeft het ook minder belangstelling voor de groep, heeft het er minder boodschap aan.)
Voor het reguleren van deze tegenstrijdige impulsen (egoïsme – altruïsme) kent elke groep zijn omgangsvormen, zijn ‘normen en waarden’, zijn cultuur.[2]
Mensen nu zijn, zoals we zullen zien, door hun specifieke evolutie supersociale groepsdieren geworden. De langste tijd van ons bestaan als aparte soort hebben we supersociaal samengeleefd en dat heeft onze menselijke natuur gevormd. Als we volgens die natuur kunnen leven, voelen wij ons op ons gelukkigst. Wanneer dat eenmaal gesneden koek is geworden voor onze filosofen, zullen ze veel wijzer uit de hoek komen. Maar … vanwaar dan Holocaust, Rwanda en Kosovo?
De laatste tienduizend jaar is onze supersociale soort in situaties komen te leven die frustrerend zijn voor haar supersociale natuur. Eerst de overpopulatie, met als gevolg oorlog: struggle for life maar dan tussen mensengroepen. Als direct gevolg van oorlog[3]: het machisme, de machtsovername door de mannen (maar mannen kunnen niet met macht omgaan en dan gaan ze hun onmacht compenseren met het onderdrukken van de vrouwen). Na de overgang op landbouw en veeteelt komt daar ook nog het privé-bezit en slavernij bij. Vanaf vijfduizend jaar geleden is het najagen van ‘geld en goed’ en van het directe eigenbelang het menselijk geluk gaan aantasten. Het geluk van iedereen, ook dat van de onderdrukkers zelf. Maar het is niet in staat om onze menselijke natuur aan te tasten. Deze is in de loop van vijf miljoen jaar overerfelijk geworden. Vijfduizend jaar frustratie van die natuur is daar echt te kort voor.
De menselijke natuur blijft als een kurk tegen de onderdrukking in trachten boven te komen. Laten we zeggen dat de onderdompeling vijfduizend jaar geleden, met de vorming van de grote rijken en de Grote Verhalen, kortom de beschaving, op zijn dieptepunt was. Dan geeft de geschiedenis een langzame worsteling van de kurk naar meer vrijheid en meer menselijkheid en democratie te zien. Het menselijk geluk van de beschaafde mensheid is namelijk ten nauwste verweven geraakt met de vrije markt. Hoe vrijer de markt, des te gunstiger de situatie voor het geluk van de beschaafde mens, die zich in natuurstaat van de San-Bosjesmannen niet meer echt senang zou voelen. Dat is het geluk dat door de Rotterdamse geluksonderzoeker Ruut Veenhoven wordt onderzocht.
Hoewel wij ons niet meer senang zouden voelen als we met de San zouden moeten leven, we benijden toch hun simpele geluk. Dat is het geluk waar René Roger over zingt. De consument heeft “een eigen huis, een plek onder de zon”, en toch wou hij dat hij “net iets vaker simpelweg gelukkig was”. Dat simpele geluk (“de zon die doorbreekt, een vers kopje thee”) komt veel dichter bij het menselijk geluk, en het kan overal en altijd mensen die psychisch tot geluk in staat zijn[4] overkomen. Ook in de derde wereld, ook in de oorlog, zelfs in een concentratiekamp.
Toch is dat nog niet helemaal het geluk dat voorspruit uit het kunnen leven volgens onze supersociale menselijke natuur. Daar is het herstel van die fundamentele menselijke saamhorigheid van de primitieve voorgaande miljoenen jaren voor nodig.
Dat betekent niet: terug naar die natuurstaat. Dat is voor beschaafde mensen totaal geen optie. We zijn in die vijfduizend jaar niet stil blijven staan, in tegendeel, we zijn enorm gevorderd op het pad van het steeds beter gaan begrijpen van de dingen. De fundamentele menselijke saamhorigheid krijgen we terug door juist nog een stap verder te gaan op dat pad naar meer reflectie. Door ons te voorzien van een nieuw Heersend Verhaal dat ons inzicht geeft in onze menselijke natuur.
Mensen kunnen niet goed samenleven zonder een Heersend Verhaal. Je geweten, het stemmetje in je binnenste dat antwoord geeft wanneer je je afvraagt of je iets zou doen dan wel nalaten, heeft een Heersend Verhaal nodig om naar te verwijzen.
“Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”, riep burgemeester IJssels van Gorinchem na de zinloos-gewelddadige dood van die twee discomeisjes. Ons geweten heeft een bodem nodig, in de vorm van een Heersend Verhaal. Het Verhaal dat vertelt “waartoe wij op aarde” zijn: waarvoor we het allemaal doen, dat samenleven. Maar ons geweten heeft nu Nix meer om naar te verwijzen.
Ieder mag nu zijn eigen Verhaal maken, zeggen ‘de Paul Frissens’. Alsof het een gunst, een gelukkige serendipiteit van de vrije markt is. Tekenend hun onbegrip. Om te beginnen is het vormen van een eigen Verhaal, een consistent wereldbeeld, maar weinigen gegeven. Ten tweede zal een eigen Verhaal makkelijk ingekleurd worden door eigenbelang en dan versterkt het de verloedering. Ten derde is dat het nu juist – dat ieder zijn eigen naad naait – wat de samenleving fragmenteert tot los zand. Om goed samen te kunnen leven is een Algemeen Heersend Verhaal onontbeerlijk, en dat ga ik verderop in deze veel te korte tekst proberen te verduidelijken.
mensbeeld, zelfbeeld
Hoe wij ons voelen en hoe we tegen onze medemensen aankijken wordt enorm bepaald door hoe we tegen onszelf aankijken. Onze hersenen werken de hele dag door. De meeste uren op halve kracht en in de slaap zelfs ongecoördineerd, maar het is toch een voortdurende stroom van denkbeelden en veel ervan zijn ‘zelfbeelden’ temidden van onze leefwereldbeelden. Ze bepalen onze gemoeds-toestand, ons al dan niet welbevinden. Voor het vórmen van onze denkbeelden, ook voor dat van ons zelfbeeld, zijn we afhankelijk van wat onze omgeving ons aanreikt. Voor het kind zijn dat de ouders en hun omgeving. Daar komen weldra de straat en het onderwijs bij. Maar vooral bepalend is het Verhaal dat in je samenleving heerst. Dat zet je de bril op waardoor je de dingen en mensen beziet.
Voor een bevredigend zelfbeeld moet je weten waar je vandaan komt, wat je plaats is in het grote geheel der dingen en waar het allemaal, inclusief jezelf, toe leidt. Sinds historische tijden waren het de kerken die het Heersende Verhaal hadden mogen brengen, die vorm hadden mogen geven aan het zelfbeeld van de mensen en die de bril hadden opgezet waardoor de mensen naar de dingen en de mens keken. Volgens het christelijke Verhaal ligt onze herkomst in de schepping door God, onze toekomst in de eeuwige zaligheid. Deze zou je deelachtig worden onder voorwaarde van braafheid, van het afzien van genot tijdens je leven. Het kerkelijke materiaal voor je zelfbeeld is een ontmoedigend mensbeeld: dat werkt voor het in ’t gareel houden van de mensen het best. Volgens dat beeld is de mens is geneigd tot alle kwaad en het hangt van Gods genade af of het toch nog wat zal worden met die eeuwige zaligheid.
Het christelijke Verhaal was niet veel soeps, maar het grote goed was dat het er wás en dat het je er voor behoedde om als een freischwebender Intelligenz door het leven te moeten. Een lot waartoe, doordat onze filosofen alleen maar dom staan te juichen bij het verdwijnen van het oude Heersende Verhaal, de vrije markt onze jongeren rückzichtlos veroordeelt.
Voor een leefbare samenleving moeten we weten welk mens- en wereldbeeld er in andermans kop zit. Zodat we voor elkaar ergens op aanspreekbaar zijn.
Zonder zo’n Heersend Verhaal hebben mensen niet het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Zonder Heersend Verhaal gaat ieder teleurgesteld zijn eigen doelen nastreven, z’n eigen naad naaien, zijn eigen verhaal maken. Democratie ten eigen bate. Maar zo werkt democratie niet. Democratie is bedoeld om op z’n rechtvaardigst en leefbaarst samen te kunnen leven. Democratie houdt in: (op)offeren, werken en inleveren. Genieten als hopelijke en dus uitgestelde beloning, niet als een direct te verzilveren doel-op-zich. “Ik wil het nú “ is een kinderachtigheid van de vrije markt– reclame.
Het zelfbeeld dat onze meisjes en vrouwen altijd hebben meegekregen in de oude christelijke en de moslimse mannenmaatschappij (“God schiep de vrouw uit een rib van de man”!) en wat ze vandaag nog elke dag meekrijgen in de reclame, actualiteitenprogramma’s, videoclips en films van de mannenmaatschappij van de vrije westerse wereld (flirtende, halfnaakte seksobjecten, slank, zorg en arbeid soepel combinerend in een ondergeschikte rol) behoeft onderhand ook behoorlijk bijstelling, zodat de wereld ook voor hen leefbaarder wordt. En wat de islam-jongeren vandaag van de islamisten (islam-fundamentalisten die de islam als politiek instrument hanteren) meekrijgen, daarvoor moet je het boek De tol van de eer van Jan Goodwin (Witte Beertjes, 2002) lezen. Heel deprimerend, maar wel verplichte literatuur. De islam is op zichzelf jonger en progressiever dan het christendom. Maar het gaat er natuurlijk om hoe het jouw leven vorm geeft. Je leeft maar zo’n 75 jaar, dus het is nogal van belang of dat een gelukkige en creatieve tijd is of niet.
Waarom het mens- en zelfbeeld voor mensen zo belangrijk is, zullen we dadelijk gaan zien en ik schets ook de contouren van een Nieuw Heersend Verhaal. Waarover zal dat moeten gaan? Natuurlijk moet het antwoord geven op de ultieme vragen van elk individu: wie en wat ben ik, waar kom ik vandaan en waar moet het met mij naar toe. Antwoord ook op de ultieme samenlevingsvragen: waarom en waarvoor leven we samen (geluk), waartoe zijn wij op aarde (geluk) en hoe kunnen we ons samenleven het beste inrichten om dat doel (geluk) te bereiken. Maar … eerst nog even over hoe wij in het Westen van ons onderdrukkende Oude Verhaal zijn verlost en nu zonder IETS zijn komen te zitten.
de vrije markt en haar televisie
Eind vorige eeuw was ik, onderweg naar een werkplek, oorgetuige van een radiodiscussie met een viertal P.I.’s. De vraag was wat er nou in de aflopende eeuw als belangrijkste fenomeen moest worden aangetekend in het boek der geschiedenis. Er werd van alles geopperd, maar niet de televisie – het laatste wat een vis zal ontdekken is het water waarin hij zwemt.
Halverwege de vorige eeuw gebeurde het dat door een aantal beslissingen van goedwillende individuen het medium televisie binnen ieders bereik kwam. Het was weer net zoiets als met onze P.I.’s: individueel vinden ze zichzelf niets voorstellen, maar gezamenlijk bepalen ze elkaars en ons aller denken. De gevolgen van dat aantal beslissingen van die goedwillende individuen hebben nota bene de hele mensheid in een historisch nieuwe situatie gebracht.
Televisie is met haar bewegende beelden en superbe schijn van werkelijkheid een ongemeen indringend medium. Je kunt er je ogen bijna niet van af houden. Hiermee nu drong de markt vanaf de jaren zestig door tot in alle huis- en bovenkamers, zelfs (of juist) in de nederigste. Het medium was niet alleen sterker dan dat van de kerken, het was zelfs sterker dan de café’s. Het was er namelijk in iéders vrije tijd. Het was er in alle Westerse landen, overal waar de vrije markt heerste.
Waar het om gaat met betrekking tot ons zelfbeeld is: ze (‘markt’=vr.) presenteerde in haar reclames en shows een mensbeeld ter identificatie. Maar wel: háár mensbeeld.
Let wel: tot op dat moment in de geschiedenis was het altijd het privilege van de kérken geweest, om de mensen hun mensbeeld aan te reiken … Waarom heeft de vrije markt in haar reclames niet gewoon het christelijke mensbeeld overgenomen?
Dat beeld van die zondige en van Gods genade afhankelijke mens? Daar kan de vrije markt echt niets mee. Ze kan om te beginnen niets met godsdienstige of politieke of regionale scheidslijnen tussen de mensen. Wanneer ze die ‘meeneemt‘ in haar reclames, verkleinen die de markt immers. Dus onthoudt de vrije markt-televisie zich angstvallig van iedere godsdienstige of politieke of regionale of andere scheidslijnveronderstellende verwijzing.
Vervolgens kan ze ook niets met dat godvrezende mensbeeld. De mensen moeten juist in volle vrijheid verlangen naar alle genotsmiddelen die de vrije markt in de aanbieding heeft.
Ze kan niets met scheidingen, niet tussen man en vrouw, niet tussen rijk en arm, niet tussen volwassene en kind, niet tussen intelligent en dom, niet tussen adel en plebs, niet tussen stad en platteland, en vooral niet met scheidslijnen tussen geloven.
Ze presenteert derhalve consequent een gelijkgeschakelde a-religieuze, a-politieke, vrouw- en kindvriendelijke, aardige, op spullen azende consument ter identificatie. En dat doet ze niet weloverwogen of ideologisch, dat doet ze domweg. Ze doet het massaal, want ze is niet iemand, ze is ook geen groep of klasse, ze is een mechanisme.
Dat heeft op een door niemand bedoelde of voorziene manier gewerkt. (Behalve door de dominees, die hadden de mentaliteitsbeïnvloedende macht van de televisie al heel gauw in de smiezen – het is tenslotte hun bron van inkomsten – en verboden hun gemeenteleden om zo’n ‘duivels’ ding in huis te halen!) De kerken begonnen aan een onstuitbare leegloop; de zondige van Gods genade afhankelijke mens verdween door de achterdeur. Ook andere oude verbanden zoals politieke partijen, vakbonden, verenigingen liepen leeg, de mensen werden vrij en individualistisch.
Vrij ook in politieke zin: de gelijkschakelende werking die uitging van deze massa-beïnvloeding -waarop je niemand kunt aanspreken[5] – deed de oude regentenklasse verdwijnen. De kerken verloren hun aloude sponsors en boetten zo ook nog aan maatschappelijke status in. Persoonlijk heb ik dat, als atheïstisch geworden ex-priesterstudent, toch wel schrijnend gevonden. Ik genoot van het proces, maar identificeerde me met de bekleders van de geestelijke ambten, de toogafleggers, de uittreders: mijn soort mensen. (Maar u bent ook mijn soort mensen, hoor lezer(-es).)
Ook met standsverschillen kan de vrije markt niets. Vroeger keek de burger Jan met de Pet met de nek aan. Dat is nog steeds wel een beetje zo. Geen standsverschil maar nog wel verschil in opleiding en achtergrond; de burger (ik dus) zal zijn werkster en klusjesman, hoezeer hij voor zijn welbevinden ook van hen afhankelijk is, niet op zijn feestjes vragen want daar zouden zij ‘detoneren’. Maar de handel wil massaconsumptie en kan niets met de beperking tot de burger. Dus is Jan Modaal geworden en verburgerlijkt. En zo moet het ook gaan. De burger (ik dus) moet verdwijnen. It’s the economy, stupid.
Een historisch nieuwe situatie. Een vijfduizend jaar lange geschiedenis van godsdienstgestuurde en politioneel bewaakte klassenmaatschappijen met een kleine elite en een kansloze massa kwam in het Westen door de vrije markt aan zijn einde. Een heersende klasse kenmerkt zich immers altijd en overal door geheime politie, persbreidel en goelags. Dat kent de Westerse samenleving, als eerste in die vijfduizend jaar oude geschiedenis der mensheid (van geschiedenis spreken de geleerden vanaf de uitvinding van het schrift; de tijden daarvoor heten pre-historie), niet meer.
Wel een machtige economische elite, maar die wordt door een voldoende sterke democratie in bedwang gehouden. Dat aan die democratie, net als aan een huwelijk, voortdurend gewerkt moet worden en dat dat vandaag weer hard nodig is, is een andere zaak en daar gaan we ook wat aan doen. Het gaat nu om de vaststelling dat onze consumentenmaatschappij de eerste sinds vijfduizend jaar is die geen klassenmaatschappij meer is. Leve de vrije markt dus, laat die maar lekker globaliserend doorwerken, de moskeeën, synagogen en tempels leeg laten lopen en ook daar de mensen bevrijden uit hun keurslijf van ‘oude vormen en gedachten’. Ze worden er, net als wij, echt gelukkiger van. (Zie het geluksonderzoek van Ruut Veenhoven, Erasmus Univ.) En zeker als we nu het gat dat de vrije markt in onze gemeenschapsbeleving en zelfbeeldvorming slaat, gaan opvullen. Het marktmechanisme is een dom mechanisme, dus we zullen ons mensbeeld zelf moeten vormgeven.
een nieuw Heersend Verhaal
Hoe moet dat er uit gaan zien?
Het moet de menselijke natuur in kaart brengen. Het is het Verhaal van het onafzienbare en onherbergzame heelal waarin op één enkel planeetje, door een toevallig samenvallen van een groot aantal ideale omstandigheden, de heelalmaterie tot een ongekende complexiteit is geraakt. Het Verhaal vertelt de ontwikkeling van die complexiteit, van zichzelf reproducerende moleculen tot cellen, tot meercelligheid van plantaardig en dierlijk leven, via vissen, amfibieën en reptielen tot zoogdieren, tot apen. Kortom, het moet de wortels van ieders denken over zijn bestaan zo diep mogelijk laten reiken, zodat ieder als een stevige boom in het leven komt te staan.
En vooral natuurlijk ons eigen Verhaal: hoe we van apen tot mensen, van gewone dieren tot talige wezens geworden zijn, tot complexiteits-hoogtepunten van die verder in het heelal zo eenvoudige heelalmaterie.
Alle puzzelstukken van ons menselijk bestaan die de filosofen en de PI’s tot op de dag van vandaag bezighouden, kunnen met behulp van de menswetenschappen van vandaag tot een verhelderend plaatje van de menselijke natuur worden samengevoegd.
Het laat ‘het menszijn van iedere mens’ zien waarop de Universele Verklaring gebaseerd is. Het plaatje is als Heersend Verhaal geknipt voor een mondialiserende samenleving, herkenbaar voor iedere geïnteresseerde, van welke cultuur of denominatie ook. Een uiterst betrouwbaar plaatje: er wordt elke dag, overal ter wereld, op alle universiteiten en laboratoria en observatoria, aan gewerkt. Het verschaft onze jongeren het broodnodige gevoel van geworteld te zijn in het leven. Het biedt de islamjongeren een beter bij hun vrije markt-wereld passend mens- en wereldbeeld.
Het uiteindelijke Verhaal beslaat een boek, nog afgezien van de voetnoten. Ik kan alleen maar een ruwe schets geven hier en nu. Maar ik ben paraat voor nadere toelichting en onderbouwing.
ons beoogde Heersende Verhaal, (te) kort geschetst
Ons Verhaal begint 8 miljoen jaar geleden. Doordat het klimaat koeler en droger was geworden verdween op de plek waar onze vroegste voorouders leefden (Hoorn van Afrika) het voorouderlijke regenwoud waar ze als soort op waren toegesneden. We zijn afkomstig van een populatie chimpansee-achtigen die zich heeft weten aan te passen aan de savannen-omgeving die voor het verdwijnende regenwoud in de plaats kwam. De open bossen waar ze hun slaapnesten bleven vlechten, bevatten niet meer de vruchtbomen waarvan ze vanouds geleefd hadden. Ze moesten voor hun eten de open grasgebieden van de savanne op. Voor hen levensgevaarlijk terrein, niet vanwege de kuddes graseters maar vanwege de leeuwen, sabeltandtijgers, reuzenhyena’s en ander gespuis dat daar van leefde en dat ook heel graag zo’n trage mensaap te pakken nam.
Noodgedwongen hebben ze hun mensapelijke verdedigingsmechanisme: gooien met iets, ‘geprofessionaliseerd’. Zoals ze heel wat meer voorouderlijke vermogens en cultuuruitingen hebben ‘geprofessionaliseerd’, ze hebben maar weinig nieuw hoeven uit te vinden.
Eigenlijk hebben ze maar één ding nieuw uitgevonden: het namen geven aan de dingen.
Maar laat ik beginnen met het gooien. De ‘professionalisering’ ervan bestond er allereerst uit dat ze zich met stenen bewapenden: die doen zeer en je kunt er een voorraadje van bij je hebben. Dat dwong hen om de handen vrij te hebben voor het meedragen ervan. Dus om permanent tweebenig te worden. Heel uniek voor een zoogdier. Maar ze ontwikkelden meer unieke dingen.
Het dwong hen ook tot taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen dragen baby’s en moeten eten verzamelen voor de kinderen en iedereen, dus kunnen ze niet ook nog eens stenen meedragen en gooien. Vrouwen en kinderen verzamelen dus het eten, de volwassen mannen doen niets anders dan met hun stenen paraat zorgen dat dit in veiligheid kan geschieden. Groepen die daar goed in waren deden het beter dan groepen die hierin achterbleven en zo selecteerden de vereiste gedragingen zich steeds verder uit. De hete middaguren en de nachten brachten ze door in de relatief veilige bossen waar het voedsel verdeeld werd.
Hiermee zijn het echter nog steeds hominiden: op twee benen lopende mensapen. Australopithe-cinen zoals de paleoantropologen ze noemen en ik kort dat af tot AP’s.
Eten genoeg op die savannen. Maar je moest wel weten wát, wáár en wannéér. De AP-vrouwen moesten heel wat meer weten en meer aan kennis kunnen doorgeven aan hun dochters dan hun voormoeders in het regenwoud. Dus zijn ze hun handen met die tien vingers ook gaan gebruiken om er de dingen die ze bedoelden, mee uit te beelden. Water, een bepaalde vrucht of plant, een bepaald voedseldier of roofdier, een bepaalde plek of omgevingsding, een handeling, noem het maar op. Namen voor de dingen! Om erover met elkaar van gedachten te kunnen wisselen. Twee weten meer dan één en een hele groep kan heel wat problemen aan. Als je maar kunt communiceren.
Het namen geven aan de dingen begon met niets. Het begon als een gewoonte in misschien maar één populatie. Als eigenaardigheid van misschien maar één vrouw. Maar haar groepsgenoten begrepen wat ze bedoelde, namen de een na de ander de gewoonte over, het verbeterde hun communicatie en de jonge meiden die zich bij hun levensparter binnen een andere groep voegden, namen deze bruikbare gewoonte mee en zo verbreidde die zich over de hele populatie. De groepen die in al deze dingen beter waren, floreerden. Ze hielden meer kinderen in leven dan groepen die er niets van bakten en die getalsmatig achterbleven en uitstierven.
Wij zijn afkomstig van de populatie die al deze vermogens optimaal perfectioneerde, en we noemen deze dus VOAPS (voorouder-AP’s). Want er zijn meer mensapensoorten zich gaan aanpassen aan het savannebestaan; de paleoantropologen vinden allerhande hominidenfossielen. Maar er hang geen labeltje aan, we weten niet of we dan met een voorouder te maken hebben of met een prooi van een voorouder! Maar een lijn moet er zijn, anders waren we er niet. Dus we praten verder over onze fictieve VOAPS.
Daarmee zijn het nog steeds gewoon AP’s die een soort van gebarentaal aan het ontwikkelen zijn, so what? Abnormale, maar nog steeds, dieren.
Maar nu komt het. Namen hebben voor de dingen dóet iets met een dier.
Het schept een mentale afstand tussen de benoemer en het benoemde. De VOAP-vrouw kon het over een sabeltandtijger of een slang hebben zonder dat zo’n dier ook maar in de buurt was. Ze kon het over een bepaalde plant hebben terwijl die op dat moment in het seizoen niet verkrijgbaar was.
Maar het geeft ook (een gevoel van) macht. Je grijpt de sabeltandtijger bij z’n lurven met de naam er- voor. Zoals de meester Danny(!!) bij z’n lurven grijpt ook al zit die drie meter verderop Samantha aan d’r vlecht te trekken. De dingen begrijpen moet je vooral heel letterlijk zien.
Het is ook een gevoelsmatige aantasting: bij veel stammen mag je iemand niet zomaar bij z’n naam noemen: aantasting van diens integriteit. Als je bij de Yoruba de naam van de tijger hardop uitspreekt, neemt hij je diezelfde avond nog te grazen. De Joden mochten hun god niet bij zijn naam noemen.
Er gebeurt iets met een diersoort die meer en meer zijn hele leefomgeving benoemt: die komt in een benoemde wereld te leven. Een wereld waarvan de soort los komt te staan, gevoelsmatig dan, mentaal, cognitief of hoe je het noemen wilt. Onze voorouders werden talige wezens, een fenomeen dat de natuur tot dan toe niet gekend had. Dit gevoel van afstand, van macht, heeft hen twee miljoen jaar geleden ook de instinctieve angst voor het vuur doen overwinnen. Ze zijn het gaan gebruiken, kregen er een veel uitgebreider en voedzamer voedselpakket door, werden groter van gestalte, de mannen werden jagers en ze verbreidden zich als homo erectus over Eurazië. Het heeft gemaakt dat wij, begonnen als een volstrekt onbespeurbaar ondersoortje chimpansee-achtigen, nu dé dominante zoogdiersoort zijn van de Aarde. Alle dieren, hoe vreeswekkend ook, zitten bij ons, talige wezens, in de dierentuin en nergens is het andersom.
Het noodgedwongen in hechte groepen foerageren vanwege die roofdieren heeft hen ook gedwongen, de sociale vermogens die ze als mensapen al ontwikkeld hadden – daar laten de onderzoekingen aan de chimpansees verrassende staaltjes van zien – te ‘professionaliseren’ door nóg socialer te worden. Groepen die het leefbaarst waren deden het beter dan aso-groepen en zo selecteerde de tijd ons tot de aardigste dieren die de natuur kent. Aardig … lthans voor de eigen groep of stam. Het is de beschaving geweest die ons dwong om ook andere groepen of stammen als mensen te zien en er aardig voor te durven zijn. We zitten vandaag nog volop in dit proces. Een nieuw en universeel Heersend Verhaal zal daar een grote steun bij zijn.
talige wezens
Omdat mensen tot talige wezens geworden zijn, hadden ze en hebben ze nog steeds een Ontstaansverhaal, een Heersend Verhaal nodig. Dat leg ik uit.
Tienduizenden namen voor tienduizenden dingen, dat is een onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je daar geen samenhang in hebt. Een logisch en consistent verhaal dat het begin van de dingen vertelt en waarin je eigen stam, dus je eigen persoon, zijn plaats heeft. Dat is het enige procédé dat samenhang schept en dat je vaste grond onder je denkvoeten kan geven. Dat hebben mensen dan ook altijd gehad: elke stam had zijn eigen Scheppingsverhaal.
Onze voorouders verbreidden zich over Eurazië. Dat verbreiden ging heel langzaam. Als een stam te groot werd, kreeg je spanningen en dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, want je bleef elkaar nodig hebben. Maar dat groepje eerste ‘kolonisten’ was wel de eerste groep mensen die in dat nieuwe stamgebied (nog ‘woest en ledig’, want nog onbenoemd) de dingen hun namen gaven. Voor talige wezens zijn de dingen er pas als en in zoverre ze er een naam voor hebben. Door de dingen aldaar te benoemen ‘riepen’ ze de dingen ‘in het bestaan’, schiepen ze de dingen. (“In den beginne was het Woord.”)
Voor hun nakomelingen waren zij, in het spraakgebruik als groep tot één figuur samengetrokken: de Grote Voorouder. (Hebben wij nog steeds een handje van, we spreken rustig over ‘de Mof’ of ‘de Jap’ of ‘de Amerikaan’, ‘de Fransman’.)
Het scheppingsverhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied was binnengekomen en op zijn weg alle belangrijke dingen (de vruchtbomen, de bergen en rivieren, de vissen en de moerassen, de kloven en de noem maar op) geschapen had. Veel van die belangrijke dingen werden ook belangrijke Figuren in het scheppingsverhaal. Dit Verhaal dansten/zongen ze bij elke gelegenheid. Ze hadden ook het gevoel dat ze al dansend/zingend hun stamwereld telkens opnieuw in leven riepen, schiepen, en dat die zou ophouden te bestaan als ze die niet langer zouden dansen/zingen. Alle plekken waar de Grote Voorouder (nooit een man of een vrouw en dat klopt, het was een groep) zijn sporen had achtergelaten. Bergen, bronnen, kloven, wouden etc. waren heilige plaatsen, mochten niet dan met de vereiste gebeden en schroom betreden worden.
Je begrijpt dat we met de figuur van de Grote Voorouder te maken hebben met het prototype van God. En dat we die geschapen hebben omdat we talige wezens geworden waren.
Belangrijke ‘scheppingen’ in het Scheppingsverhaal, belangrijke planten of dieren bijvoorbeeld, werden ook belangrijke Figuren in het Verhaal. Zoveel stammen, zoveel Grote Voorouderfiguren en andere Figuren. Daarbij maakten de mensen voor hun gevoel nog steeds deel uit van de dierenwereld waar ze van afhankelijk waren. Ze beschouwden zichzelf nog als afstammend van een bepaald dier. Ze kregen hun totemdier ook bij de initiatierituelen mee; dat werd hen even eigen als hun naam. Nog steeds zijn wij onze naam.
Vanaf de tijd dat steeds meer stammen overgingen van voedsel ‘scharrelen’ op voedsel telen, pasten hun scheppingsverhalen zich daaraan aan en de Grote Voorouder werd – doordat het zwaartepunt van de economie op de landbouw kwam te liggen, wat aanvankelijk vrouwenwerk was – De Grote Moeder. Hun stamtotems werden stamgoden. Ze vestigden zich in dorpen, en hun rituelen zowel als hun voedseloverschotten werden beheerd door de tempel. Gewijd aan hun stamgod, als speciale bemiddelaar bij de Grote Moeder.
Sinds vijfduizend jaar geleden zijn we meer en meer in klassenmaatschappijen komen te leven. De scheppingsverhalen van de afzonderlijke stammen moesten daarin plaats maken voor een eenheidsgodsdienst, een ‘Groot Verhaal’. Het proces van beschaving ging gepaard met oorlogen, slavernij en andere onmenselijkheden. Het houdt in: het onder dwang leren om leden van andere stammen die een andere taal spreken dan jij, toch als mensen net als jij te zien. De mythe van de Toren van Babel is er nog een overblijfsel van. Een smartelijk proces, maar het leverde wel een uitbreiding van het menselijk bewustzijn op: schrift, vormen van natuuronderzoek, uitwisseling en verbetering van technieken, verhoging van de landbouwopbrengsten, onderwijs en wetenschap, kortom, vooruitgang. Zo bezien zou de Bushkliek met zijn imperialistische bezetting van het olieparadijs Irak toch nog de handen in historie kunnen schoonwassen.
Maar ondanks een opeenvolging van wrede culturen is onze menselijke natuur onveranderd gebleven.
De vrije markt heeft ons, als eerste cultuur, van ons teneerdrukkende godsdienstige Grote Verhaal bevrijd. We leven voorlopig op een seculier eiland in een verder nog geheel religieuze wereld.
Maar ook consumenten blijven mensen. Dus we zijn nog steeds ‘ongeneeslijk religieus’, zoals Dorothee Sölle stelde (zonder het te kunnen uitleggen natuurlijk). Tienduizenden generaties lang je wereld dansend/zingend beleven laat zijn sporen na in onze wereldbeleving. Onze kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting dat hun moeder een verhaal danst/zingt. Ze houden even op met huilen als mama neuriënd met ze rond deint: dan luisteren ze oplettend want dat ‘kennen’ ze ergens van. Onze wereld beleven in een gemeenschappelijk gedanst/gezongen scheppingsverhaal, dat zit de mensen als het religieuze gevoel in het bloed.
Er is geen klassensamenleving geweest die het zonder Heersend Verhaal heeft kunnen stellen. Het kon een godsdienstig Verhaal zijn, zoals het Christendom of de Islam. Maar het kon ook een nationalistisch of fascistisch etnisch of economistisch Groot Verhaal zijn. Maar geen heersende klasse heeft ooit zónder gekund, zelfs de Argentijnse dictatuur waarin papa Zorregieta tot de trawanten behoorde, had zijn Groot Verhaal “Het Proces van de Nationale Reorganisatie”. Ook de mannenmaat-schappij kon ook niet zonder dat verhaal dat God de vrouw schiep uit de rib van de man. Alle foute dingen moet je voor jezelf goedpraten met een ‘verhaal’ (je dronkenschap bijvoorbeeld: “op één been kun je niet staan”).
Mensen zijn talige wezens. Hun samenleving heeft voor hen alleen in een Verhaal samenhang en zin, hun bestaan alleen in een Verhaal grond en sociale bedding heeft. Dat is de menselijke natuur en dus is het ‘beetje dom’ dat de filosofen zo juichen om het einde der Grote Verhalen. Ja, de bevrijding van het onderdrukt worden door een heersende klasse middels een vrijheidsbeperkend communistisch of fascistisch Verhaal of een gelukbeperkend godsdienstig Verhaal is een zegen en die wensen we onze islamitische medemensen natuurlijk ook toe. Maar zónder Verhaal kunnen we niet goed samenleven. Dat wordt ook steeds duidelijker. Als in je samenleving geen Verhaal heerst (zoals een mode heerst bedoel ik), dat doel en richting van dat samenleven aangeeft, heb je ook niet het gevoel dat je buiten je familie- en vriendenkring wat met elkaar te maken hebt. Dan gaat ieder maar zijn eigen doelen nastreven.
Ook voor onze jongeren is het geen pretje, hun identiteit en hun bestaansworteling te moeten vinden zonder dat hun samenleving daar een Verhaal voor heeft, een Verhaal waarin alles past en zij zelf ook. Wij ouderen hebben nog wel een Verhaal meegekregen, het christelijke. Maar dat onderdrukkende, vrouw- en kindonvriendelijke Verhaal hebben we niet aan onze kinderen willen doorgeven. Niet wetend dat we hen daarmee ook vaste grond onder de voeten onthielden en ze veroordeelden om de ‘verloren generatie’ te worden. Trouwens, wie waren wij? In onze samenleving moet een Verhaal heersen. In je eentje heb je Nix te bieden, en dat boden we dan ook.
Als je niet weet hoe je geworden bent, heb je ook geen idee hoe je zelf bent en waar het met je naar toe moet. Het schrijnendst om te zien vond ik de Punks: hun wanhopig proberen zichzelf gestalte te geven. Schrijnend is ook hun motto: No Future. De hedendaagse literatuur laat die vergeefse worsteling om vaste grond en worteling in het leven te vinden, veelvormig zien.
Wie zijn herkomst niet kent, kan ook zijn heden niet begrijpen en geen toekomst zien. Dat geldt voor elke mens, maar ook voor een samenleving.
Het hoéft helemaal niet, dat samenleven zonder Verhaal. Ik heb nu nog maar een paar dingen in vogelvlucht laten zien, maar er is veel meer te vertellen en begrijpelijk te maken. Onze geneigdheid tot het goede; waarom we desalniettemin oorlog voeren en belachelijk omgaan met onze vrouwen en kinderen; en zo voort. Een clubje wetenschapsschrijvers zou, tenminste wanneer ik daar ook deel van zou mogen uitmaken, binnen een jaar een Verhaal voor elkaar kunnen hebben dat in de bestaande behoefte voorziet. Het hoeft namelijk niet perfect te zijn: dat heeft geen enkel Scheppingsverhaal ooit hoeven zijn om toch zijn bindende werk te kunnen doen. Bovendien steunt het op de enige echte waarheid die er voor mensen is weggelegd: één waar voortdurend aan gewerkt blijft worden. Het Verhaal komt immers nooit af, omdat de wetenschappelijke onderzoekers over de hele wereld maar door blijven gaan. De echte waarheid blijft altijd onderweg, dus het gaat een nimmer eindigend project worden. Elk jaar een supplement met de meest recente inzichten, elke vijf jaar een bijgewerkte hoofdtekst. Zoiets als het postcodeboek.
Een Nieuw Scheppingsverhaal. Maar nu één dat geldt voor elke mens die er bestaat, van welk ras of welke cultuur of gezindte dan ook. Of iemand dat zelf zo wil zien is een tweede, daar is zij/hij uiteraard vrij in. Het gaal om de mensen met Nix, die een IETS willen voor hun leven. Het gaat om aan samenleving met IETS.
Een universeel Scheppingsverhaal is ook de globaliserende vrije markt waardig. Het haakt aan bij het eerste universele document dat de mensheid tot stand heeft weten te brengen: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Ook dat is gebaseerd op het menszijn van iedere mens. Een enorme prestatie voor 1948, om God er buiten te laten: de macht van de kerken was nog onaangetast. Het bleef bij een uiterst summiere aanduiding, de nadere invulling van het begrip ‘menszijn’ was politiek maar ook wetenschappelijk nog niet haalbaar toen. Dat is het vandaag wel.
Het moet er vooral zijn voor onze overheden, dat ze weer doel en richting kunnen uitzetten, en duurzaamheidsmaatregelen en eerlijk-delen-beleid kunnen legitimeren. En voor de burger, dat hij zijn overheid weer ergens op kan aanspreken. Voor het onderwijs, dat het de kinderen weer IETS mee te geven heeft. Voor de programmamakers, dat ze over zinnige inhoud beschikken. Voor de jongeren, dat ze grond onder hun denkvoeten krijgen: het stelt ze in staat hun wortels tot in de oerknal door te denken! Voor de allochtone jongeren, dat ze een alternatief krijgen voor het niet bij de vrije markt passende islamverhaal. En als alternatief voor het creationistische verhaal van het opdringende christenfundamentalisme. Voor ons samenleven dat niet zonder IETS kan. Voor Europa, dat ook geen gemeenschap kan worden zonder Verhaal. Voor de filosofen, dat ze niet meer van die domme dingen zeggen over ‘de mens’.
Een uitgebreidere (maar ook nog steeds een te korte) uiteenzetting van ons Verhaal vindt u in de tekst “De Geboorte van God” (50 blz)
[1] een Chief Executive Officer is de topmanager van een grote internationale onderneming; de CEO-cratie omvat niet alleen die topmanagers maar het hele amalgaam van insiders die genoeg wisten van het op handen zijnde knappen van de zeepbeleconomie rond de eeuwwisseling om hun aandelen en opties te gelde te maken: advocaten, interne en externe accountants, analisten, taxatie-instellingen, en de grote institutionele beleggers; het Amerikaanse zakenblad Fortune heeft berekend dat de ceo’s van 1.035 beursgenoteerde ondernemingen toen ruwweg 66 miljard dollar in hun zak hebben gestoken zonder er ook maar iets nuttigs voor gedaan te hebben
[2] daar gaat het boek De aap en de sushimeester van Frans de Waal (Contact, 2001) over
[3] overpopulatie is: teveel leefgroepen binnen een te klein foerageergebied; dan is elke aanleiding tot een overlevingsgevecht goed genoeg; de overleving van je groep is dan afhankelijk van het aantal vechtbekwame mannen; dus gaan de vrouwen gewelddadigheid van hun jongens en mannen als een goede eigenschap zien en dus aanmoedigen; dan stijgen de mannen als sekse in status en gaan, na miljoenen jaren ‘tweederangs-burgers’ te zijn geweest, zichzelf ineens superbelangrijk voelen
[4] daarom is een depressie zo erg: dat je dat niet (meer) kunt
[5] het kapitalisme is niemands uitvinding, het is een mechanisme; zelfs de CEO’s hebben er niets over te vertellen, ze draaien er in mee, net als u en ik; alleen hebben ze meer macht over ‘geld en goed’, en macht corrumpeert