AMM
Waarom vrouwen religieuzer zijn dan mannen
door Frans Couwenbergh
(geschreven 12 juni 2005, opnieuw doorgelopen 22 sept.’12)
inleiding
De redactie religie & filosofie van Trouw maakte in de krant van 27 jan.’04 melding van de trend dat theologie in de Scandinavische landen meer en meer een vrouwenstudie wordt. Het lijkt, zo stelde de redactie vast, “dat vrouwen meer aangetrokken worden door godsdienstige en existentiële vragen.”
Dit vroeg om een handzame verklaring en dat was het begin van deze tekst. Continue reading
de god van Mohammed B.
Aangezien de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren zonder meer toegestaan. Bronvermelding wordt op prijs gesteld.
door
Frans Couwenbergh
Update 4 sept. 2007
INHOUD
Geachte lezer(es) (inleiding) 3
1. de vrije markt 4
2. collectivisme 5
3. de menselijke natuur 7
4. hoe onze vroegste voorouders van apen mensen werden 11
5. vellen 13
6. ‘menselijk’ gedrag 14
7. namen voor de dingen 15
8. talige wezens 16
9. vuur 16
10. dansen/zingen 18
11. talige wezens: tobbende apen 19
12. de geboorte van God en van de Grote Verhalen 20
13. religieuze wezens 22
14. talig bewustzijn 22
15. geboorte van het religieuze gevoel 23
16. AMM’s 24
17. het elfde ‘opzicht’ 27
18. de explosie van de Toba 29
19. de geboorte van het machisme 32
20. ‘aangetaste’ VJ’s (Verzamelaars/Jagers) 30
21. AGR’s 37
22. het ijzeren tijdperk 38
23. geboorte van de EWG 40
24. Juda, een bergstaatje in Kanaän 40
25. de opkomst van Jahweh 43
26. het EWG-project van de Tempel 46
27. de ‘hervorming’ van koning Josia 47
28. einde Assyrië; Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk 50
29. de Babylonische ‘ballingschap’ 52
30. de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem 54
31. de opmars der Vromen 56
32. conclusie 59
geachte lezer (-es)
Voor velen was de moord op Theo van Gogh behalve onverteerbaar ook onbegrijpelijk. Wat gaat er om in iemands hoofd om zich geroepen te kunnen voelen een medemens af te maken omdat die iets gezegd heeft wat tegen die iemands geloof in gaat? Marc van den Eerenbeemd (De Volkskrant 5 nov.’04[1]) bevroedde dat de duivel in de moordenaar gevaren was. Maar het was erger. God was in hem gevaren.
Het geloof in een Ene Ware God kan mensen blijkbaar gevaarlijk maken voor elkaar.
Dat is weliswaar niet het enige geloof dat deze nare bijwerking kan hebben. Ook het geloof in het vaderland, in een politieke richting of in om het even welk ander collectief beleefd fenomeen kan onevenwichtige mensen verblinden en dus gevaarlijk maken. Opmerkelijk nu is dat, waar het nationalisme, het fascisme en het communisme reeds als Grote Verhalen definitief ontmaskerd zijn, en afgeschreven als strijdig met het democratisch samenleven, het geloof in een Allerhoogste, dat de drie monotheïstische godsdiensten delen en dat hen alle drie in gelijke mate teistert – al is het sinds 11/9 de Islam die het schrilst in het licht staat – tot nu toe weinig verdenking op zich heeft weten te vestigen.
De moord op de abortusarts in Florida in 1994 door een christenfanaat, de massamoord met een uzi door een joodse fanaat in de moskee in Hebron in datzelfde jaar en nu de moord op Theo van Gogh hebben ten lange leste tot de overweging geleid dat ook het monotheïsme dient te worden ontmaskerd als strijdig met het democratisch samenleven. Ook de Ene Ware God (EWG) zal als Groot Verhaal, als ondemocratische ideologie die onevenwichtige individuen tot zelotisme kan verleiden, moeten worden afgeschreven.
Dat zal nog niet meevallen. Want de EWG zit bij de belijders van de drie denominaties vastgebakken aan hun heiligste religieuze gevoelens. Zodanig dat bij heel weinig mensen het verschil tussen hun religieuze gevoelens en hun godsdienstig ‘partijlidmaatschap’ helder is. Terwijl ze toch weinig moeite zullen hebben met het besef dat ze niet met hun godsdienstige belijdenis geboren zijn maar dat ze die vanaf hun jonge jaren met de paplepel ingegoten hebben gekregen. Of – in zeldzame gevallen – als volwassene bewust zijn toegetreden.
Bij velen blijven de religieuze gevoelens opspelen ook al beschouwen ze zichzelf als kerkverlaters of ongelovigen. Ze blijven toch ‘iets’ missen en trachten dat op de ene of de andere manier op te vullen. En dat is helemaal geen raar gedrag, dat is menselijk gedrag. We worden als religieuze wezens geboren. We worden daarentegen niet godsdienstig geboren. Met andere woorden: we moeten wanneer we het over religie hebben, onderscheid maken tussen religieuze gevoelens en godsdienst. Anders praten we hopeloos langs elkaar heen.
Nog even over Mohammed B., en dan hou ik verder op over die puber. Ik denk dat de meeste Joden Baruch Goldstein als een gek beschouwen en de meeste Christenen ex-dominee Paul Hill dito. Maar niemand, ook niet-moslims, ook ik niet, zien in Mohammed B. een gek. Dus wat is hier dan aan de hand?
Ik ga het hier niet hebben over de lastige positie waarin je als allochtone puber zit: tussen twee culturen en je hoort eigenlijk tot geen van beide. Ik ga het ook niet hebben over de gezinssituatie of zo, van Mohammed B. Daarvoor moet je het belangrijke boek van Margalith Kleywegt Onzichtbare ouders(Zutphen, 2005) aanschaffen en lezen. (Doen!). Maar mijn bijdrage hier gaat over Godgelovigheid. Niet alleen over het Islam-geloof. Niet alleen de moslims moeten zich lastige geloofsvragen stellen, zoals Ton Crijnen (Trouw 5 nov.’04) schreef, maar ook de christenen en de joden.
EWG-geloof en religieuze gevoelen staan echt los van elkaar. Met religieuze gevoelens worden we geboren. Maar in een EWG-geloof worden we geïndoctrineerd. Met onze religieuze gevoelens is niets mis. Met het EWG-geloof wel. Ik ga ze in deze tekst beide uit de doeken doen. Omdat er ons hele mens-zijn bij komt kijken, doe ik dat ordelijk, in paragraafjes.
1. de vrije markt
Onszelf lastige geloofsvragen stellen. Dat kunnen wij nu. Hier. In het hele Vrije Westen, maar zeker in ons verregaand geseculariseerde Nederlandje.
Waarom wij dat kunnen (en vaak niet snappen waarom moslims dat niét kunnen[2]), komt doordat hier de vrije markt heerst, terwijl de moslimlanden dictaturen dan wel schijndemocratieën zijn.
De vrije markt heerst weliswaar nog niet overal, ze is (markt = vr.) wel goed bezig met te globaliseren. Ze heerst ook bij ons nog niet zo lang. Het is eigenlijk pas sinds een jaar of tien dat wij ons hier lastige geloofsvragen beginnen te stellen. Twintig jaar geleden kon je dat eigenlijk nog niet maken. Als je toen een opiniestuk inzond aan een kwaliteitskrant, waarin je een lastige geloofsvraag aan de orde stelde, kreeg je het geheid niet geplaatst: zou nog teveel abonneeverlies opleveren voor de krant. En als je dat een paar eeuwen terug deed: een lastige geloofsvraag stellen, dan werd je uitgestoten, zoals Spinoza, of eindigde je in het rasphuis, zoals de gebroeders Koerbagh.
Wat is er zo speciaal aan de vrije markt dat ze ons in de luxe positie heeft gebracht om lastige geloofsvragen aan de orde te kunnen stellen?
Op de markt is iedereen vrij. Als je maar koopkrachtig bent, ben je welkom bij elke koopvrouw of –man. Op de markt telt geen rang of stand, alleen koopkracht. Koopkracht valt niet echt aan je af te zien, evenmin als je koopbereidheid. En als je een relnicht bent en de koopvrouw/man dat onmiddellijk aan je afziet, dan wordt hij/zij extra welwillend: relnichten zijn vaak rijk en koopziek! Vrijheid-blijheid op de markt.
Overal waar in de geschiedenis de markt vrij was van despotie, bloeide particulier initiatief op, en kunst en wetenschap. Zodra een despoot met zijn trawanten zich met krijgsgeweld (macht) meester maakte van deze kip, hield die op met het leggen van gouden eieren. Dan zakten kunsten en wetenschappen weer in en was het armoe troef voor de mensen.
Ik ga het in deze tekst vaak hebben over macht. Macht corrumpeert altijd alles en iedereen. Mensen verdragen geen macht, mensen zijn van nature ingesteld op gelijkheid. Waarom er dan toch macht binnengeslopen is in de mensheid, dat ga ik allemaal klip en klaar laten zien. Eigenlijk gaat de tekst vooral dáár over.
Mensen gedijen het best in verhoudingen van gelijkheid. Dan onderhandelen ze met elkaar om tot zaken te komen. Handel is handel: is geven en nemen. Natuurlijk is dat lastig: je moet je kwetsbaar opstellen, afhankelijk van de onvoorspelbaarheid van de ander. Natuurlijk is het verleidelijk om, als je in een machtspositie bent, de ander gewoon te dwingen naar je wens (hem zijn spul gewoon af te pakken zonder hem er iets voor terug te geven bijvoorbeeld). Maar dat kan alleen in een samenleving van machtsongelijkheid. Een samenleving van stilstand en achterlijkheid. Een samenleving dus waarin mensen niet gedijen.
De eerste vrije markten ontstonden in de handelssteden. Die ontstonden waar handelswegen samenkwamen, vaak bij havens – toen er nog weinig wegen waren, verplaatste men goederen en mensen het gemakkelijkst per schip, via min of meer bevaarbare rivieren en langs de kusten. De kooplui stichtten zo’n stad en onderhandelden met elkaar over het bestuur ervan. Als gelijken. Hadden ze geen moeite mee: het spoort met het handelaar-zijn en bovendien met onze menselijke natuur.
Het waren stadstaten. Met een gekozen bestuur. Democratisch gekozen. Er was geen despoot aan te pas gekomen die met zijn trawanten en een bewapende knokploeg (krijgsmacht, leger) het voor ’t zeggen had (dictatuur) – zoals het tot dan toe lange tijd gebruikelijk was geweest.
In de stadstaten van het oude Griekenland werd het bestuur democratisch gekozen- al moest je daarvoor dan wel vrije burger zijn en geen slaaf of vrouw! Een echte vrije markt was het natuurlijk nog niet.
In een democratie geldt het geven en nemen van de vrije markt – ze horen onverbrekelijk bij elkaar. Daar wordt iedereen beter van. Daar werd ook in de stadstaten van het oude Griekenland (niet) iedereen beter van. Welvaart. Geld voor luxe, voor kunsten, voor wetenschap. Opbloei. Van filosofie zelfs, en van het eerste stellen van lastige geloofsvragen. Al moest zo’n lastpost dan soms wel de gifbeker drinken (Socrates). Nogmaals, een echte vrije markt zoals wij die kennen, was het nog niet.
Wij, hier, kunnen ons nú lastige geloofsvragen stellen, zonder lijfsgevaar. Wat is er zo speciaal aan de vrije markt van vandaag dat Tom Crijnen dit nu zonder schichtig om zich heen te kijken kan stellen? En dat een brave krant als Trouw zijn opinie plaatst zonder al te veel angst voor abonneeverlies? Wat is er zo speciaal aan ónze vrije markt, vergeleken bij die van de oude Grieken?
De onze heeft vleugels gekregen. In de zestiger jaren van de vorige eeuw. Toen kreeg namelijk iedereen televisie. En vanaf toen begonnen de kerken aan hun leegloop en werd alles anders.
Televisie is, met zijn bewegende beelden en suggestie van levensechtheid, een bijzonder machtig medium. Het dringt binnen in elke huis- en bovenkamer, elke dag, in ieders vrije tijd. Het presenteert daar een mensbeeld waar iedere kijker zich graag mee identificeert.
Om iemand te zijn of te worden, heeft een mens beelden van anderen nodig om zich mee te identificeren, zo zitten we nou eenmaal in elkaar.
Dat was altijd het pakkie-an van de kerken geweest: het aanreiken van ons mensbeeld. Die hadden onveranderlijk een pessimistisch mensbeeld in de aanbieding – ook al deden ze daar soms heel ‘blij’ over. Met een pessimistisch mensbeeld hou je de mensen timide en dus braaf. Dat was de core business van de kerken, daar waren ze in wezen voor.
De kerken hadden het beeld van de zondige en van Gods genade afhankelijke mens in de aanbieding, maar … daar konden de kooplui voor hun reclames drie keer niks mee, met zo’n mensbeeld!
Ten eerste: welk geloof? Kozen ze voor protestant, dan zouden de katholieken zich daar niet mee identificeren en dus niet kopen. Verkleint je markt alleen maar. Hetzelfde gold voor de keuze voor een politieke kleur. Ten tweede: zo’n onvrije, vastende en onthoudende gelovige? Niks, ze moesten een vrije en genotzuchtige consument.
Om kort te gaan, de kooplui kozen en kiezen nog steeds voor hun productpresentatie. een gelijkschakelend, a-godsdienstig, a-politiek, vrouw- en kindvriendelijk, aardig mensbeeld. Een mensbeeld waar iedereen zich graag mee identificeert omdat het conform de uniforme menselijke natuur is.
Nou, en vanaf toen (de zestiger jaren) begonnen de kerken leeg te lopen.
Nee, niet meteen. De oudere generatie was nog geheel kerkelijk gevormd en hield het bij het oude vertrouwde patroon. Maar ze wensten hun kinderen niet met die oude hel en verdoemenis op te zadelen. De kinderen zelf groeiden op met een heel ander mensbeeld dan hun ouders. Dus die generatie vond dat kerkelijke gedoe niet van deze wereld en deed er niet meer aan. Hún kinderen kregen niks van het oude mensbeeld meer mee. ‘Generatie Nix’. Het getal van de onkerkelijken groeide en groeide bij elke telling van het CPB (Centraal Bureau voor de Statistiek) en dat van de kerkelijken slonk en slonk. Steeds meer kerkgebouwen werden afgebroken of voor heel iets anders gebruikt. En zo kwam het dat een brave krant als Trouw de opinie van Ton Crijnen plaatste zonder angst voor pijnlijk abonneeverlies.
We zouden kunnen stellen dat een vrije markt pas echt vrij is als de krantenlezers vrij zijn. Ik bedoel: aanspreekbaar voor het stellen van lastige geloofsvragen.
Die situatie was er in de Gouden Eeuw van het Hollandse koopmanschap nog niet, zoals de gebroeders Koerbagh aan den lijve ondervonden. Die vrijheid was er ook niet voor Spinoza, en voor Socrates en vele, vele anderen die op de brandstapel hun kostbare leven verloren. Die vrijheid is er voor de moslims, levend in of afkomstig uit een dictatuur, nog steeds niet. Hier wonend in principe wel, natuurlijk, maar dan zouden ze vrij moeten zijn van de onderlinge sociale controle, van de ‘familie-eer’.
Vanaf de zestiger jaren werden steeds meer gelovigen consumenten. Maar ze waren nog steeds mensen. Dus religieuze wezens. Mensen zijn anders dan alle overige dieren. Hoe ze zo anders geworden zijn, daar gaat deze tekst voor een vreselijk groot deel over. Dat is namelijk een Groot Verhaal. Beslaat minstens zes miljoen jaar.
Moet dat dan? Deze tekst zou toch gaan over de God (met een hoofdletter) van Mohammed B?
Ja, maar dat is maar één van de (minstens) drie van die kwalijke EWG’s. Weet je,
laat ik daar eerst de kwalijkheid van schetsen. Dat motiveert de geachte lezer(es) misschien een beetje voor het Grote Verhaal van hoe we mensen geworden zijn.
2. collectivisme
Geloven in een EWG of om het even in welk andere Grote Leider (Il Duce, Hitler, Stalin, Mao, noem de Grote Mannen met hun ideologieën maar op) zijn onder te brengen in gemeenschappelijke noemer: het collectivisme.
Collectivisme is het geloof dat het individu ’t beste af is als het deel uitmaakt van een sterk collectief. In een sterk collectief wordt van het individu niet verwacht dat het zelf nadenkt. Nee, het individu moet zich blindelings verliezen in het doel van het collectief en zich opofferen in de strijd van het collectief. De dood in de strijd is het hoogste ideaal van het individu, de ultieme glorie voor het verder zo nietswaardige individu in een collectief.
Waarvoor moet een collectief zo nodig sterk zijn? Waarom is er bij een collectief altijd sprake van een strijd, en van zichzelf opofferen in die strijd? Omdat een collectief sinds een zeker aantal duizenden jaren – ja, in dat grote verhaal heb ik nog heel wat uit te leggen – bestaat bij de gratie van een overlevingsstrijd tegen concurrerende andere collectieven. Collectivisme houdt sindsdien altijd oorlog in, of op zijn minst weerbaarheid, strijdbaarheid. Het EWG-geloof heeft deze kenmerken in de ‘allerhoogste’ mate. Althans in de Grote Boeken ervan, en bij de fanatieke gelovigen erin – en daar gaat het hier over. Ocharme, de massa der gewóne gelovigen in alle drie de godsdiensten. Dat zijn gewoon mensen, dus religieuze wezens. De massa der gelovigen wil gewoon rust, geen overlevingsstrijd. Voor hen maakt het op zich weinig uit in welke leer ze toevallig van jongs af geïndoctrineerd zijn (een godsdienst is een leer, een doctrine). Als er antwoord geboden wordt op hun grootste levensvragen en tegemoet gekomen wordt aan hun religieuze neigingen is het hun meestal best.
De grote collectivistische stelsels van de recente geschiedenis: fascisme, communisme en monotheïsme, zijn alle drie totalitaire ideologieën.
Onder ideologie verstaan we een bepaald geheel van ideeën over de mens, menselijke relaties en de inrichting van de samenleving. Totalitair betekent dat de betreffende ideologie nagenoeg volledige controle heeft over het dagelijkse leven van het individu: over hoe het zich kleedt (liefst uniform, ‘klederdracht’), of en zo ja met wie het trouwt, wat het eet en drinkt en hoe het deelneemt aan het geheel van zijn samenleving.
Totalitaire ideologieën kenmerken zich ook door minachting voor het individuele mensenleven. Du bist nichts, dein Volk ist alles! Het is de ideologie waarmee de Rode Khmer van Pol Pot de gruwelen van de Killing Fields aan Dachau en de Goelags hebben toegevoegd. De stapels schedels en kinderbotten in de stupa van Tuol Sleng zijn de zwijgende getuigen. Daar komt ook geen mens onberoerd uit, conform zijn menselijke natuur.
Kenmerkend voor totalitarisme als systeem is dat de staat het machtsapparaat is van een elite[3], met hiërarchische vertakkingen naar de onderste regionen. Omdat macht altijd corrumpeert, is een totalitaire staat altijd corrupt. Een totalitaire staat is namelijk altijd een dictatuur. Een dictator heeft die positie dankzij trawanten; die trawanten moet hij tevreden houden, anders laten ze hem vallen. Als een baksteen. Net zo makkelijk.
Totalitaire ideologieën vereisen dictaturen. De zeggenschap over de samenleving in de totalitaire staat berust in naam bij één persoon, de Leider. In feite moet die Leider doen wat de machtskliek, de elite, wil[4]. Natuurlijk: iemand wordt niet zomaar Leider: hij moet wel kwaliteit hebben, hij moet de beste zijn[5]. Maar als je alleen de Leider afschiet en de machtskliek achter hem buiten schot laat, schiet je weinig op. God is dood. Maar de Kerk leeft voort. Ik bedoel maar.
Totalitarisme en dictatuur staan lijnrecht tegenover democratie.
In een democratie wordt het machtsapparaat, de overheid, in vrije verkiezingen volgens partijlijnen gekozen door in principe alle individuen van de samenleving, op voet van gelijkheid. Elk individu van betreffende samenleving heeft een stem die even zwaar weegt als die van welk ander individu van die samenleving ook. Als Balkenende, de ministerpresident van de democratie waar ik toe behoor, gefotografeerd wordt bij het uitbrengen van zijn stem, heeft die stem niet meer gewicht dan die van de werkster of de klusjesman in zijn huishouden. Kenmerkend voor een democratie is dat daarin niemand zijn zin krijgt. Ik bedoel: dat niemands belang daarin speciaal gediend wordt. (Behalve dat van de echte democraat wiens belang het is dat zijn eigen belang niet speciaal gediend wordt. Ja, maak het maar ingewikkeld.)
Samenvattend: de God van Mohammed B is, zoals Zijn twee oudere EWG-broers Jahweh en Christus, een collectivistische Leidersfiguur. Zich manifesterend, in het door hun devoten (toegewijden, vromen) , zeloten (overijverige devoten), en de verkopers van het product ‘God’ (imams, dominees, bisschoppen) voorgehouden Heilige Boeken.
Gedrieën vertegenwoordigen ze het monotheïsme, dat als totalitaire ideologie niet spoort met de zich gestaag verbreidende vrije markt-economie, die alleen kan bloeien in democratie. En de vrije markt-economie globaliseert, langzaam maar zeker. De kerken blijven echt leeglopen, hoor. Maar natuurlijk stijgt ook de behoefte aan invulling van onze religieuze behoeften: we blijven gewoon mensen.
Met de voorstelling van God als een ‘gemaakt’ product hebben massa’s gelovigen nog steeds veel moeite, ik weet het. Omdat hun godsdienst zo nauw verknoopt is met hun religieuze gevoel.
Ik hoop daar in deze tekst helderheid in te brengen. Mensen willen zich gelukkig voelen. Geluk zit in het gevoel dat je van betekenis bent voor de ander. Die ander kan je naaste zijn, maar kan ook het collectief zijn waar je bij wilt horen. Dat zit allemaal diep in ons geworteld. In onze menselijke natuur. Daar heb ik het al een paar keer over gehad. Maar hoe zit die in elkaar?
Laat ik dat maar eerst behandelen, alvorens ik start met ons grote verhaal (ik blijf het maar uitstellen, uit angst dat de geachte lezer(es) voortijdig wegloopt!)
3. de menselijke natuur
Daar heeft de geachte lezer(es) nog geen weldoortimmerd idee van. Omdat onze filosofen dat als onderwerp van studie hebben laten liggen tot nu toe[6]. Onze filosofen bestuderen nog steeds oude filosofen in plaats van hedendaagse wetenschappen als antropologie, ethologie, biologie, psychologie en meer –logieën die licht werpen op onze menselijke natuur. Onze filosofen vallen terug op wat oude filosofen, die nog niet konden beschikken over die wetenschappen, met de natte vinger in de lucht meenden gewaar te worden over de menselijke natuur. Maar die filosofen leefden in samenlevingen vol oorlogsgeweld en slavernij; de mensheid heeft – zoals ons grote verhaal zal laten zien – de langste tijd van haar bestaan binnen gelijkheidsverhoudingen geleefd.
Vandaag weten we dat de menselijke natuur een drietrapsraket is. We dragen eigenschappen in ons mee 1. als vorm van leven, 2. als groepsdier, en 3. als mens.
De eerste vorm is het egoïstische in je. De eigenschap van het primitieve leven, zoals dat van het allerprimitiefste dierlijke leven: bacteriën, schimmels en zo. Het zelfzuchtige zit in hun genen ingebakken: het zoveel mogelijk energie te onttrekken aan de omgeving om zich in stand te houden en zich voort te planten, in concurrentie met andere levensvormen die uit dezelfde bron putten, inclusief die van de eigen soort.
Het ‘zelfzuchtige’ gen van een bacterie zit voor een beschamend groot deel ook nog in óns genoom ingebakken. Maar om dat ‘zelfzuchtig’ te noemen is wel goed voor de verkoop van Dawkins[7] boek maar moraal hoort bij mensen, niet bij bacteriën. Wanneer de primitieve bacteriën zich toen altruïstisch gedragen zouden hebben, waren we nog steeds bacteriën. Dawkins voorstelling van zaken, als zouden organismen niet meer zijn dan de vehikels van de genen, klopt volgens mij niet, omdat het de organismen zijn die zich aanpassen aan veranderde omstandigheden.
Hoewel … die kunnen dat doordat de celdelingen niet altijd perfect verlopen en er mutaties ontstaan waarvan sommigen gelukkig uitvallen gezien de nieuwe omstandigheden en zo ontstaat dan een nieuwe, aangepaste soort … Kom, laat ik mij nou geen kritiek op een Dawkins aanmeten: die is echt een paar maten te groot voor mij.
Maar deze eerste vorm, de bacteriële oorsprongsvorm, heeft ons met een diepgeworteld, het vege lijf reddend, blindelings reageren behept; het maakt zich van ons meester in panieksituaties. Dat is onze ikke-ikke-natuur. Werkt bij kinderachtigen (‘kort lontje!) actiever dan bij mensen die over zichzelf hebben leren nadenken (zelfreflectie).
Het tweede facet van de menselijke natuur is onze groepsdier-natuur. Groepsdieren zijn levensvormen die in het onttrekken van zoveel mogelijk energie aan de omgeving (ten behoeve van de eigen instandhouding en voortplanting) beter slagen als lid van een groep, van een collectief dus, dan wanneer ze dat in hun eentje zouden moeten doen. Dat betekent dat het individu alle belang heeft bij het zo krachtig mogelijk zijn van de groep (het collectief) waar het deel van uitmaakt. Hetgeen op zijn beurt betekent dat het individu zijn eigenbelang ondergeschikt maakt aan het groepsbelang.
Dit telt met name wanneer de eigen groep (collectief) op leven en dood moet concurreren met groepen (collectieven) die uit dezelfde energiebronnen putten. Het individu moet vooral dan (want zonder oorlogsdreiging kan ieder makkelijker zijn eigen naad naaien) aan eigenbelang ‘inleveren’ ten behoeve van het zo sterk mogelijk zijn van het collectief.
Twee zielen strijden in de borst van het groepsdier: eigenbelang contra groepsbelang. Deze tegenstrijdige gevoelens kanaliseert het groepsdier met cultuur, met ‘normen en waarden’ [8]. Wij kennen dit als de strijd tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, als sociaal contra aso. Het monotheïsme symboliseert dit gevoel als God contra duivel.
Het derde facet. Als groepsdier erfden wij naast de ikke-ikke-natuur (1) de sociale natuur (2). Maar we hebben er een derde laag bovenop gebouwd!
Wij zijn zulke aparte groepsdieren geworden doordat onze mensapelijke vroegste voorouders hun regenwoud kwijtraakten en moesten zien te overleven in een open savanne-omgeving waar ze eigenlijk niet op gebouwd waren. Daar gaat dadelijk mijn lange verhaal over, dus maak je nog maar niet druk. Omdat de verandering zich heel geleidelijk en dus ongemerkt voltrok, hebben ze zich er even ongemerkt aan aangepast. Het zijn die gedwongen aanpassingen geweest die onze vroegste voorouders (en dus ook ons, als soort) zulke aparte dieren hebben laten worden. Dat begon zes miljoen jaar geleden. Al die onnoemelijk lange tijd, op de laatste tienduizend jaar na, hebben onze voorouders geleefd als VJ’s (Verzamelaars/jagers). Ik ga zo meteen uitleggen wat ik daarmee bedoel. Maar vooraf wil ik benadrukken dat de natuur van een dier is zoals de voorouders van dat dier altijd geleefd hebben. Op die leefwijze zijn de aangeboren gedragingen van het dier ingesteld. Het dier voelt zich gelukkig als het overeenkomstig die aangeboren gedragingen, zijn ‘natuur’, kan leven – en dat geldt onverminderd ook voor het dier ‘mens’.
We kunnen dankzij de antropologen (onderzoekers van menselijke gemeenschappen) weten hoe de nog overgebleven VJ-gemeenschapjes leven, die nog een beetje indruk geven van hoe onze voorouders twee miljoen jaar lang geleefd hebben.
Ik citeer hier de beschrijving van een VJ-familie uit het boek De andere kant van het paradijs van antropoloog Hugh Brody (Atlas, 2004).
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.
Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[9] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.
Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ik benadruk: ‘nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes’. Want de geachte lezer(-es) is niet van gister, die kent de antropologenverhalen over elkaar gruwelijk beoorlogende primitieve stammen: allesbehalve ‘edele wilden’. Maar: dat zijn ‘tuinbouwers’, geen VJ’s meer! En die zijn niet uit vrije wil geen VJ’s meer, maar door overpopulatie, dus oorlog.
Nee, mijn familiebeschrijving is kenmerkend voor de zeldzame nog echt een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes zoals de Inuit en de San-bosjesmannen. Zo ongeveer hebben onze voorouders 97,5% van de tijd dat ze mensen zijn, geleefd. Dat gedrag zit nog in onze genen ‘ingebakken’, als een aangeboren neiging.
Dat VJ-gedrag is de derde laag van onze menselijke natuur! Gebouwd op onze groepsdiernatuur (2) en op onze ikke-ikke-natuur (1), die hun rol gewoon mee blijven spelen.
Dus onze voorouders waren een soort ‘edele wilden’? Jazeker. En omdat zij dat zó lange-lange tijd geweest zijn, zijn wij dat ook!
Nou, weinig van te merken! hoor ik geachte lezer(es) roepen. Mohammed B, Baruch Goldstein en Paul Hill edele wilden?
Ja. Maar wel: gefrustreerde edele wilden. Denk er om dat onze voorouders of de mensen van de familiebeschrijving geen haar beter zijn dan wij. Laat ze geboren worden in een samenleving als de onze en ze zullen zijn zoals wij. Laat Mohammed B, Goldstein en Hill geboren worden in een VJ-samenleving en ze zijn ‘edele wilden’. Het is je samenleving die je vormt. En het milieu binnen die samenleving. En het gezin binnen dat milieu. Heb je allemaal niet voor kunnen kiezen. Ook niet de heersende economie van je samenleving.
Wat onze voorouders betreft vielen samenleving, milieu en gezin nog samen. Ze hebben altijd in heel kleine groepjes, van twee of hooguit drie families, geleefd. Edele wilden. Waarom zijn we dat niet gewoon gebleven?
Dat komt door ons succes. Gedurende de lange wintermaanden van de laatste ijstijd hadden de mannen in de winterverblijven – voor de vrouwen ging het dagelijkse werk van voor het eten en de kindjes zorgen en kleren naaien gewoon door – geen flikker te doen en deden om de tijd te doden (naast dansen/zingen en spelletjes en worstelwedstrijden) allemaal slimme uitvindingen. Ze vonden pijl en boog uit en domesticeerden de wolf tot jachthond. Daarmee werd hun jagen tien keer zo effectief! Na afloop van de laatste ijstijd waren de leefgroepen zozeer in aantal gegroeid dat er overlevingsgevechten uitbraken. Van één jacht- en verzamelgebied kan maar één groep leven. Als de vrouwen hun voormoederlijke struiken en planten leeggeoogst door vreemde vrouwen aantreffen, dan worden de mannen er op af gestuurd.
En dan komt ‘natuur 1’ van de edele wilde om de hoek – want die blijft zijn rol gewoon meespelen, al is het nu binnen een collectief. Het nu volgende gruwelverhaal draag ik al heel lang in mijn mensbeschouwing mee.
Het gaat om een onderzoeker (of missionaris? toevallige gast? ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben, ik weet echt niet meer waarvan) bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?). Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.
Op zekere dag meldden de mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.
Toen ze het kamp van de vreemden naderden werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp.
“Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de ikke-ikke-natuur (1) de voorrang neemt, maar dan als collectief. Het verhaal is ook leerzaam als wij ons afvragen hoe het mogelijk is dat in een oorlog sociale jongens tot nietsontziende mensendoders gemaakt kunnen worden en tot de grofste mensenrechtenschendingen kunnen worden aangezet: dan wordt bij heb de sociale natuur uitgeschakeld en wordt alleen op de primitieve delen een beroep gedaan. Uiteraard lukt dat bij de één beter dan bij de ander: we hebben ook allemaal nog ons eigen ‘pakket’.
Om de God van Mohammed B uit te leggen moet ik diep gaan, zoals je ziet. Wacht eens, ik zou niet alleen de EWG uitleggen maar eerst en vooral ook het religieuze gevoel waarop het EWG-geloof parasiteert. Om uit te kunnen leggen hoe wij aan dat religieuze gevoel gekomen zijn, ontkom ik niet aan het grote verhaal. Moet ik namelijk uitleggen hoe wij mensen geworden zijn. Ooit waren wij immers apen?
Ho-ho! roept een gelovige maar daarom niet minder geachte lezer(es). Dat zeg jij! Maar ik zeg dat we geschapen zijn!
Ja hé! Wie is hier de baas? Ik toch? Dan schrijf jij toch leuk je eigen verhaal over de God van Mohammed B? Als kind geloofde ik dat ook, hoor, dat bijbelse scheppingsverhaal. Maar als puber ga je toch je eigen verstand gebruiken? Nou, het mijne was daar duidelijk in: er wordt niet getoverd in de natuur. Nooit en nergens. Dus ook wij zijn niet op de aarde getoverd maar gewoon gegroeid, net als alle andere dieren. En dan is het alleen nog maar ijverig zoeken en alles lezen om te komen tot een heel ander verhaal dan dat waarin we geïndoctrineerd zijn.
Nou, oké. Wat waren mensen vóór dat ze mensen waren? Apen. En wel: mensapen, het woord zegt het al.
Tweede vraag: waarom zijn we dan niet gewoon mensapen gebléven, zoals de chimpansees? Is toch veel makkelijker? Groeit je eten gewoon aan de bomen en je hoeft het maar te plukken!
Zoals ik al zei: zes miljoen jaar geleden was er het probleem dat het eten voor onze voorouders niet langer aan de bomen groeide. Erger nog: hun voorouderlijke vruchtbomen waren gewoon foetsie! Nou, en dan moet je wat. Dan begint ons verhaal.
4. hoe onze vroegste voorouders van apen mensen werden: groot verhaal
Tien mjg (miljoen jaar geleden) waren onze toenmalige voorouders (er is echt geen enkele generatie overgeslagen, hoor, tussen hen en ons) nog gewone regenwoud-mensapen. Zoals deze bonobo’s.
Hoe ze er uit zagen? Een soort chimpansees? Dat zeggen ‘rechtse’ paleo’s – paleo’s, zo noem ik alle paleoantropologen, geologen, archeologen, ethologen, taxonomen en alle overige onderzoekers die voor ons verhaal van belang zijn. De ‘rechtse’ paleo’s trekken graag een stippellijntje tussen de chimpansees en ons. Omdat chimpansees net als wij vechtjasserige macho’s zijn.
Maar ze hebben het mis. Tien mjg waren onze voorouders én die van de chimps nog één soort. En … die zag er uit als de hedendaagse bonobo’s.
Dat zijn chimpansee-achtigen die in de regenwouden van Congo leven (voor zover nog niet uitgeroeid door de toestanden daar!) en die zijn helemaal niet vechtjasserig.
Met hún regenwoud is namelijk nooit wat gebeurd. Ook niet in de ergste ijstijden. Omdat het precies op de evenaar ligt, en daar is het altijd heet en nat. De bonobo’s en hun voorouders hebben altijd in een soort paradijs geleefd. Eten genoeg. Daardoor hebben ze de luxe om te leven in grote groepen.
Als chimpansee-achtigen in een grote groep leven, zijn daarin de vrouwen de baas. Dat heeft te maken met het feit dat vrouwen altijd voor kinderen moeten zorgen en mannen alleen voor zichzelf.
Doordat bij de bonobo’s de vrouwen de baas zijn, maken de bonobo’s weinig ruzie. Ze proberen namelijk alle conflicten in eerste instantie te bezweren met seks (de aandacht af te leiden met seks). Make love, not war lijkt hun devies wel te zijn[10].
Daarom spreek ik van vobo’s (Voorouder-Bonobo’s), en niet van ‘vochi’s’, zoals de ‘rechtse’ paleo’s dat zouden doen, áls ze zich al met de reconstructie van ons verhaal zouden bezig houden.
Tien mjg leefden de vobo’s (voorouders van de bonobo’s, de mensen en de chimpansees) in de regenwouden van Afrika die toen nog noordwaarts tot aan de Middellandse zeekust reikten. Maar vanaf toen werd het klimaat koeler en droger. Daar kan regenwoud niet tegen, dat moet het hebben van heet en nat.
Waar ónze vobo’s ‘woonden’, in de zg Hoorn van Afrika, waar hun oudste fossielen vandaag gevonden worden, stierf het regenwoud uit en maakte het plaats voor een savanne-omgeving.
Savanne is een heel afwisselend gebied. Grote bossen, langs de oevers van meren en rivieren. Daartussen uitgestrekte grasgebieden[11], met kleine en grote grasetersoorten in soms enorme kudden. De vobo’s ‘woonden’ natuurlijk nog steeds in de bossen. Maar die bevatten niet langer de vruchtbomen waar hun voorouders altijd van geleefd hadden. Voor hun eten moesten ze toch steeds vaker de grasgebieden doorkruisen.
Daar was het voor mensapen echt levensgevaarlijk! Niet vanwege de graseters maar vanwege de roofdieren die van de graseters leefden – en die natuurlijk tuk waren op zo’n lekker malse (en trage!) mensaap.
Hoe hebben onze vobo’s het daar toch weten te redden?
Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kennen: ze gooien met van alles als er een roofdier in hun buurt komt. (Daar moeten hun onderzoekers ook altijd voor uitkijken!) In dat gooien werden onze vobo’s natuurlijk ‘professionals’. Je kon immers, als er een sabeltandtijger op je af kwam stormen, niet nog gauw wat gaan zoeken om mee te gooien, het was daar echt gevaarlijk. Misschien waren de hyena’s nog wel het bedreigendst.
Onze vobo’s moeten al vanaf het begin professionele stenengooiers zijn geweest, anders hadden ze het zeker niet gered.
Onvermijdelijk was ook taakverdeling tussen de seksen. Vrouwen hebben wel wat belangrijkers te doen dan met die stomme stenen in de weer te zijn: die hebben baby’s en kleintjes en ze moeten voor het eten zorgen. Vrouwen en kinderen verzamelen het voedsel, en de volwassen mannen doen niets anders dan met hun stenen zorgen dat het voedsel verzamelen in veiligheid kan geschieden.
Hiernaast een bonobo met de handen vol
Hoe dragen ze dat allemaal mee? Met hun handen natuurlijk.
Voor deze bonobo-man is het een incidenteel gebeuren, dat meedragen met de handen en het lopen op twee benen. Met het regenwoud van de bonobo’s is, nogmaals, nooit wat aan de hand geweest. Maar ook in dat meedragen zijn ónze vobo’s professionals moeten worden.
Ach, tijd genoeg. Acht mjg was het begonnen, het veranderen van hun leefomgeving. Zes mjg waren onze vobo’s al zeker tweebenige aapmensen. Twee miljoen (!) jaar de tijd om op je dooie akkertje de nodige lichamelijke en geestelijke aanpassingen aan de nieuwe omgeving te ontwikkelen.
Je moet het zo zien. Mensapen trekken – en onze toenmalige voorouders trókken – voor hun voedsel rond in een uitgestrekt regenwoudterritorium. Volgens een seizoenmatig patroon, van overnachtingsplek naar de volgende overnachtingsplek. Voor onze vroegste voorouders kwamen de veranderingen door het klimaat er op neer dat hun dagelijkse trekroutes steeds meer open plekken met gras gingen beslaan. In de opeenvolging der generaties steeds grotere open grasgebieden. Zonder dat dit overigens verandering bracht in hun dagelijkse routine: er moest gewoon elke dag gegeten worden en ze hebben echt geen dag overgeslagen.
Het wordt tijd dat ik er een naam voor verzin, voor die vroegste voorouders van ons in die nieuwe omgeving. Want er waren meer mensapensoorten die zich hebben weten aan te passen aan de savanne-omgeving en die ook tot aapmensen werden. Hun fossiele resten worden gerangschikt onder Hominiden (tweebenige mensapen). Oftewel australopithecinen (hier verder AP’s genoemd). Sommige AP-soorten bleven planteneters en worden, vanwege hun robuuste tanden en kakementen als robustus aangeduid. Onze voorouders worden toch meer vermoed onder de graciele soorten zoals AP-africanus of –afarensis .
Men vermoedt dat de onze vroegste voorouders rondgelopen hebben in de Hoorn van Afrika (Eritrea, Ethiopië, Kenia), want daar worden de oudste fossielen en andere sporen gevonden. Zuid-Afrikaanse paleo’s claimen Zuid-Afrika als onze bakermat, vanwege hun AP-africanus. Maar Ardipithecus ramidus (‘Kaddaba’, Ethiopië) en Orrorin tugenensis (‘de Millennium Mens’, Kenia), op 6 mjg gedateerd, zijn veel oudere kandidaten. En Tsjaad heeft zich met Toumaï (bijna 7 mjg!) als superkandidaat-bakermat aangemeld.
Helaas hangt er aan een fossiel nooit een labeltje. Het onderbrengen van alle vondsten in soorten is een paleo-vak apart: taxonomie. In de gangbare publicaties over de oorsprong der mensheid vind je de opsommingen. Maar het gaat ons om die ene kleine voorouderpopulatie: onze voorouders. Die zijn pas herkenbaar waar en wanneer hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel vervaardigde stenen werktuigen en/of de snijsporen ervan op botten. Maar die bewijzen verschijnen pas 2.6 mjg. Toch moeten onze voorouders er vanaf 7 mjg tussen gelopen hebben. Noem ik ze dus voap’s (voorouder-AP’s). Oké?
5. vellen
Er lagen overal vellen te slingeren op de open grasgebieden. Dat kwam door de sabeltandtijgers. Die waren heel goed in het besluipen en met hun sabeltanden de buik openrijten van grote prooidieren als olifantachtigen en andere dikhuiden. Maar als zo’n kolos het loodje had gelegd, aten de sabeltanders alleen de ingewanden, want voor het spiervlees waren hun sabeltanden te kwetsbaar. De rest van het kadaver was voor de hyena’s. Die verslonden met hun machtige kaken zelfs de botten. Maar de taaie vellen waren natuurlijk niet te vreten.
De voap’s waren er dol op. Voor bekwame pulkers die zelfs nietige vlooien uit elkaars haar konden priegelen, zat aan zo’n vel nog van alles eetbaars te snoepen. Ze schraapten er met een steenscherf of schelp de laatste restjes vet en weefsel af. En dan hielden ze er nog een prima draagzak aan over, voor het meedragen van de stenen en het verzamelde voedsel en de baby’s en alles. De vellen waren ook prima schermen tegen zon, wind of regen. Dienden als deken in de kou van de nachten: ’s nachts daalt de temperatuur op de savannen soms wel tot drie graden. Multifunctioneel, die vellen. Ze zijn bijna ons hele verhaal lang de enige rijkdom van onze voorouders geweest.
Het omgaan met de vellen is ook belangrijk geweest om de techniek van het maken van steenscherven te ontwikkelen. De dagelijkse voedseltocht leidde vanuit het overnachtingsbos eerst naar een wateroever. Behalve voor een watervoorraad (in een dierenblaas of een kalebas) en het aanvullen van de voorraad werpstenen zochten de vrouwen ook naar steenscherven. Of ze produceerden ze ter plekke door een kei kapot te smijten tegen een grotere kei. Of andersom: een kei verbrijzelen op een aambeeldkei met een hamerkei.
De geachte lezer(es) wordt – weet ik heus wel – een beetje kregel: hoe kan die man dat nou weten! Was ‘ie er bij soms?
Natuurlijk was daar niemand van ons bij. Te bewijzen valt er bar weinig. Hier wordt alleen maar zo aannemelijk mogelijk gespeculeerd. Weet je wat wetenschapsfilosoof Herman de Regt zegt? “Wetenschap biedt geen zekerheid, maar is de best geïnformeerde gok” (Filosofie Magazine 7/2007).
6. ‘menselijk’ gedrag
Onze voorouderpopulatie wordt pas herkenbaar waar en wanneer hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel vervaardigde stenen werktuigen en/of de sporen ervan op fossiele botten (met hun microscoop kunnen de paleo’s die onderscheiden van de krassen van roofdiertanden). Maar de oudste werktuigvondsten dateren van 2.6 mjg (zie afbeelding Kada Gona-werktuigen). Menselijk gedrag! Héé! Hoe zijn die op twee benen lopende, zich met stenen verdedigende savannestruiners dan aan menselijk gedrag gekomen?
Hiernaast de weergave van de stenen werktuigen die door het team van Sileshi Semaw zijn gevonden in de vallei van de Kada Gona-rivier in Ethiopië. Op een slachtplek van o.m. prehistorische olifanten.
Bewijs dat de voap’s met hun stenen werktuigen een voedselbron veroverd hadden waar andere aaseters als leeuwen en hyena’s het nakijken bij hadden (er zijn in die contreien nog 14 andere van die slachtplekken blootgelegd).
Een olifantenhuid is zo sterk als een autoband. Hun concurrenten moesten een dag of twee geduld hebben tot zo’n karkas door inwendige gasvorming openbarstte. De voap’s konden met hun messen meteen aan de slag!
Ik zou ook foto’s kunnen laten zien van paleo’s die met zulke ‘messen’ een dode olifant aan het slachten zijn. Ging prima!
Deze ‘messen’ zijn gedateerd op 2.6 mjg
Menselijk gedrag. Deze werktuigen worden toegeschreven aan Ap garhi Geen enkele andere AP-soort is tot nu toe getraceerd, aan welke dit gedrag kan worden toegeschreven. De ap garhi- hominiden moeten echt onze voorouders geweest zijn.[12]
Ze zagen er toen nog bepaald mensaap-achtig uit, met kleine hersenpannen. Nog te veel geleerden menen dat ze daar intelligentie aan af kunnen meten. Dus hebben ze een lage dunk van de Vroege Mensen. Volgens mij valt intelligentie, en met name opeenstapeling van intelligentie, beter af te meten aan gedrag en werktuigen zoals de afgebeelde.
Wat heeft de ap garhi zo anders doen worden dan de overige AP’s? Dan alle overige dieren? Ze hadden namen voor de dingen.
Wat zeg je dáár nou?!
Ik zeg: namen voor de dingen. Ik keer nu weer terug naar zes mjg. De vroegste voap’s. Tweebenig op voedseltocht op open graslanden. In hechte groepjes. Met taakverdeling: de vrouwen en de kinderen verzamelen het voedsel terwijl de volwassen mannen niets anders doen dan met hun stenen paraat zorgen voor veiligheid.
Een heel wat compléxere voedselgaring dan in het voorouderlijke regenwoud waar het eten gewoon aan de bomen groeit. De voap-dames moesten veel meer weten: ze moesten weten wáár, wannéér wát verkrijgbaar was. En die meerdere kennis moesten ze ook zien over te dragen op hun dochters.
De voorouderlijke mensapencommunicatie, een combinatie van gebaren en lichaamshoudingen en grimassen en kreten, prima voor een regenwoudbestaan, was in de totaal nieuwe leefomgeving niet meer toereikend!
De voapgroep die als eerste zou slagen om hun communicatiemogelijkheden uit te breiden, zouden onze voorouders worden … ten koste van de overige.
En jawel, hoor. In één voapgroep begon één voapdame de gewoonte aan de dag te leggen om met haar handen uit te beelden wat ze bedoelde: een bepaalde plant, een bepaalde plek waar die te vinden was, een bepaalde handeling, een bepaald dier, noem het maar op. En dat was het begin.
Want haar medevrouwen begrepen wat ze bedoelde, vonden het grappig, en wel handig ook, eigenlijk, en ze gingen het ook doen.
En zo ontstonden er meer van die handige aanduidingen.
De jonge meiden die eigenaardige gewoonte mee als verkasten naar een bevriende groep voor hun partner. Zo verbreidde die ‘handige’ gewoonte zich over de hele stam. Dat waren onze voorouders! En geen enkele andere populatie elders in Afrika of het heelal (soms moet je het even ruimtelijk zien).
7. namen voor de dingen
Een terloops ontstaan ‘cultuurtje’. In één groep begonnen. Die had kunnen verongelukken. Waren we er dan niet geweest?
Nou, ik denk niet dat het ook niét had kunnen gebeuren: het was uit de nood geboren gedrag. Uit de dringende behoefte aan meer communicatiemogelijkheid in de totaal nieuwe omgeving.
Oké, een stom toevallig cultuurtje. Nou én?
Niks ‘nou én’. Hiermee is wel iets totaal nieuws ontstaan in de natuur, hoor! Die gebaren-aanduidingen zijn symbolen, zijn namen voor de bedoelde dingen! Die had geen enkele andere soort …
Oké dan, helemaal nieuw was het niet. Ook vervet-aapjes hebben aparte waarschuwingskreten voor verschillende soorten predatoren. Chimpansees hebben een aparte voedselkreet voor vruchten of voor vlees. En zo zijn er ook voor andere groepsdiersoorten staaltjes van namen voor dingen te noemen.
Maar de voaps ontwikkelden namen voor een steeds groter aantal voor hun samenleven belangrijke dingen.
Omdat ze in een totaal soortvreemde omgeving terecht kwamen.
En omdat ze er de ‘apparatuur’ voor hadden: twee vrije handen met tien vingers – de vervet-aapjes en de chimpansees komen nooit verder, omdat hun vocale ápparatuur’ er zich niet voor leent. En omdat ze mensapen waren, die erg goed zijn in ‘na-apen.
Ze ontwikkelden een woordenschat aan gebarensymbolen. In de loop van een miljoen (!) jaar, het ging heel geleidelijk allemaal. Misschien stierf een ‘voorlijke’ groep door een calamiteit uit en moest het vanuit een ‘achterlijke’ groep opnieuw beginnen. Kan allemaal.
Waarom laat ik ze dat met gebaren doen, en niet, zoals vrijwel alle paleo’s, Darwin voorop, met kreten?
Darwin kon nog niet weten dat mensapen geen bewuste controle hebben over hun stemgeluiden. Dat moet ik even uitleggen.
De stemgeluiden van normale dieren worden hersenkundig aangestuurd vanuit het limbische systeem, een primitief gedeelte binnenin het zoogdierbrein. Daar zetelt vooral ons gevoelsleven. Vandaar dat mensapen onwillekeurig een voedselkreet slaken bij het zien van iets lekkers. Hetzelfde overkomt ook ons nog steeds bij onverwachte schrik of pijn of woede.
Bewuste handelingen, zoals een boom in klimmen om te eten of een overnachtingsnest te vlechten boven in de kruin, of een gebaar maken naar een mededier, worden aangestuurd vanuit de hersenschors, de neocortex (het ‘modernste’ gedeelte van het zoogdierbrein).
Onze paleo’s weten deze dingen natuurlijk best wel. Maar ze durven niet zomaar het handje van Darwin los te laten – terwijl die, nu levend, al lang mijn verhaal verteld zou hebben, zeker weten.
Ons bijzondere taalvermogen is met gebarentaal begonnen. Natuurlijk gebruikten ze daarbij niet alleen hun handen (met die tien handige vingers) maar ook mimiek en andere lichaamstaal. En geluiden. Niet zozeer kreten, als wel klak! en prt! en blaas!- en grom!geluiden. Ze gebruikten er hun hele hebben en houden bij. Vooral als het emotioneel werd- en dat werd het al gauw. Bonobo’s reageren overal op, en dat zullen onze vobo’s zeker ook gedaan hebben.
8. talige wezens
Oké, ze ontwikkelden namen voor de dingen. Maar wat maakte hen daardoor anders dan alle overige dieren?
Met een naam voor een ding komt er een (gevoel van) afstand tussen de benoemer en het benoemde ding. Tussen subject en object. Onze voorouders zijn geleidelijk alle belangrijke dingen in hun leefwereld van een naam gaan voorzien. En zo zijn ze geleidelijk in een woordenwereld komen te leven, waar ze een beetje ‘afstandelijk’ tegenover stonden. Ze konden de dingen objectiveren.
Een normaal dier is gewoon deel van zijn omgeving, zoals gras en lucht en regen dat is. Ik leg deze filosofische zaken allemaal breder uit in teksten als “Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn”, te vinden op www.mens2000.nl. Hier hoef je er alleen maar van te begrijpen dat onze voorouders geheel andere dieren werden dan de overige: ze werden talige wezens die in een woordenwereld leefden.
Een naam is een soortement handvatje aan het ding waarmee je het kunt grijpen. Je grijpt het ding met de naam en de ander kan het vatten wat je zegt. Vat je? Je moet begrijpen ook heel letterlijk zien.
Met dit vermogen konden de voaps’s hun kennis overdragen op de volgende generatie. Chimpansee-meisjes letten erg goed op wat hun moeder doet (jongetjes verliezen al gauw de belangstelling en gaan ravotten). Zo leert het meisje bepaalde vaardigheden van haar moeder. Maar er komt vrijwel nooit iets nieuws bij. De voap’s konden kennis opstapelen, de nieuwe generatie bouwde voort op de kennis van de voorgaande.
De voap’s konden voortaan overleggen met elkaar: opeenstapeling van intelligenties. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute hooligans loopt het de ME-er dun door de broek. De voap’s werden de hooligans van de savanne.
Het kunnen noemen van een ding geeft ook een gevoel van macht over het ding. Met hun namen voor de dingen konden ze het met elkaar hebben over de dingen. Dat kunnen andere dieren niet. Onze voorouders konden het met elkaar hebben over een sabeltandtijger die gesignaleerd was in het gebied waar ze die dag heen zouden gaan. Dus ze ‘grepen’ de sabeltandtijger bij zijn lurven door hem te noemen, terwijl er in geen velden of wegen een sabeltandtijger te bespeuren was. Zoiets kunnen andere dieren niet. Het gaf onze voorouders een gevoel van macht over de dingen.
9. vuur
Paleo’s besteden vrijwel geen aandacht aan de beheersing van het vuur. Terwijl geen enkele andere soort het vuur beheerst. Dat komt omdat de paleo’s nog geen echt besef hebben van de macht die het hebben van namen voor de dingen schenkt aan een dier.
Het ontwikkelen van namen voor de dingen heeft onze mensapelijke voorouders buiten de dierenwereld gedreven – weet je wel: de (gevoel van) afstandelijkheid ten opzichte van de leefwereld die dat veroorzaakt. Dat was stap 1. Welnu, het gaan gebruiken van het vuur, in plaats van er zoals normale dieren doen, voor op de loop blijven gaan, is stap 2 geweest. Een heel belangrijke stap, zoals ik nog ga uitleggen. Te belangrijk om er weinig of geen aandacht aan te schenken[13].
De aantrekkelijke kanten aan zo’n angstwekkende natuurlijke brand zijn veel savannedieren bekend. Gieren en andere aaseters komen af op een uitdovende brand vanwege de geroosterde slachtoffers en zelfs de schuwe antilopen komen aan de lekker zoutige as likken. Ook voor onze aasetende voorouders hielden rookwolken aan de horizon de belofte in van geroosterd lekkers; bijvoorbeeld ook aardknollen die rauw oneetbaar waren maar lekker als er een brand overheen gegaan was.
Maar minder bang. Omdat ze er een naam voor hadden, had het vuur voor hen, in tegenstelling tot voor alle overige dieren, zijn afschrikwekkende werking verloren.
Rond 2 mjg, dus veel eerder dan de paleo’s het inschatten[14], moeten de voap’s hun eerste vuurtjes zijn gaan aanhouden en gebruiken om er dingen op te roosteren. Ik heb een paar argumenten voor deze veronderstelling. De voap’s zijn al rond 1.8 mjg buiten de tropen en naar Eurazië gemigreerd en in die koele streken kun je moeilijk zonder kampvuur om de nachtelijke roofdieren op afstand te houden – of je moet veronderstellen dat ze ook daar nog steeds nesten in de boomtoppen gemaakt hebben. Een belangrijker argument vind ik in de bewijzen van menselijk gedrag, waarvan de werktuigen van Kada Gona getuigen. Nu komt mijn uitleg.
Tot vóór dat moment was hun communicatie beperkt tot de uren overdag, tijdens hun verzameltocht en het verdelen van de opbrengst na het arriveren op de overnachtingsplek van die dag. Maar daarna moest ieder een boom opzoeken om boven in de top voor het snel invallende duister haar/zijn nestplatform te vlechten. Ieder voor zich.
Zo’n ‘platformpje’ als hiernaast is echt maar voor één persoon (bedenk wel de 40 meter diepte hierónder!)
Hoe anders werd deze situatie toen ze op de grond konden blijven overnachten rond een kampvuur tegen de roofdieren. Uren en uren lang, en alleen voor communicatie – want verder kon je weinig anders doen – werden aan elke levensdag toegevoegd door het vuur. Telkens sprong er iemand op om dansend/zingend haar/zijn performance te geven over wat er in haar/hem omging. Daarin met luide kreten en gebaren bijgevallen door de anderen, met herhaling van het voorgedragene, steeds herhaalde herhalingen om het te bevestigen. En de volgende avond weer, met misschien een variatie of toevoeging die dan nog enthousiastere reacties teweegbracht.
Een miljoen (!) jaar later zijn hun nakomelingen veel groter, zijn ze zich ook buiten de tropen gaan verbreiden, tot in Indonesië toe. Ze worden dan Homo erectus (HE’s) genoemd. Wij hebben het hier over Vroege Mensen. Die bestonden kennelijk al een miljoen jaar eerder.
De Vroege Mensen waren niet langer Verzamelaars/Aaseters maar werden steeds meer Verzamelaars/Jagers. Ze trokken nog steeds, zoals hun mensapelijke voorouders al deden, rond in een uitgebreid voedselgebied en volgens seizoensgebonden routes. In kleine groepen, zo’n drie ‘hutten’ groot. Van kampplek naar (min of meer vaste) kampplek. De vrouwen waren de dominante sekse; zo was dat altijd geweest en zo zou het nog heel lang blijven. Er veranderde vrijwel niks in hun samenleven en in hun manier van doen, ook niet in hun werktuigen. Waarom dat zo lang hetzelfde bleef allemaal, is voor de paleo’s een groot raadsel, maar voor ons die uitgaan van het tot talige wezens geworden zijn van onze voorouders, wordt ook dat duidelijk genoeg.
De vrouwen verzamelden het plantaardige hoofdvoedsel en de mannen trachtten vlees in te brengen – maar daar kun je nooit op rekenen en de kinderen moesten toch elke dag eten. De kennis van de vrouwen over geneeskrachtige kruiden en dieren (bijvoorbeeld over slangengif) was verbazingwekkend groot. Ze werden nog niet oud maar ze leefden gezond en gelukkig.
Vanaf zo’n 2 mjg worden onze voorouders Homo genoemd. Als ik het heb over de menselijke natuur, neem ik die 2 mjg als uitgangspunt. Dat zijn generaties genoeg om gedrag dat gedurende die generaties aan de dag gelegd werd, tot een blijvende neiging te doen worden: tot deel van onze natuur.
10. dansen/zingen
Vanwaar dat dansen/zingen rond dat nachtelijke kampvuur?
Vergeet niet dat hun communicatie gebarentalig was: hun stembeheersing noch hun stemapparaat waren geschikt om er woorden meer te vormen; en dat is nog heel lang zo gebleven, ik denk dat zelfs de Neanderthalers nog voornamelijk gebarentalig waren. Mensapen hebben – ik zeg het nog maar eens – geen bewuste controle over hun stem omdat die wordt aangestuurd vanuit het limbische systeem, de zetel van onze emoties. Gebaren – maar ook lip- en huigklanken – daarentegen worden aangestuurd door de hersenschors (cortex, corticaal dus). Vandaar dat ons taalvermogen begon met (voornamelijk) gebarentaal en niet met gesproken taal.
Met gebarentaal, eigenlijk een uitbreiding en verfijning van de dierlijke lichaamstaal, komen niet alleen je hele gezicht en je handen, maar komt je hele lichaam in touw. Vooral aanvankelijk beeldden de Vroege Mensen met hun hele lichaam uit wat ze bedoelden. Overdag, gedurende de foeragetocht, was de communicatie zakelijk. Maar rond het kampvuur waren de performances en de reacties van de anderen emotioneel geladen, dus met veel stemgeluid er bij en lange uithalen. Onze vroege voorouders waren van oorsprong bonobo’s en die zijn sowieso al veel emotioneler en expressiever dan de chimpansees. Dat emotionele is alleen maar gegroeid.
Hun groepen konden elkaar niet missen. De leefgroepen waren klein, ik heb redenen om aan te nemen dat ze uit niet meer dan drie hutten bestonden. Er zijn al ettelijke kampplekken van Vroege Mensen aan het daglicht gebracht – onder meer door enorme ontginningsmachines in steengroeven waar bij toeval een geïnteresseerde werknemer of een archeoloog alert was – en die[15] omvatten nergens meer dan drie hutten of kookvuren.
Een heel belangrijke opgravingsplek, de Kt9-site in de Semliki-valley (Congo), gedateerd 80-90.000 jg, geeft de indruk dat het kamp door maar twee families werd gebruikt. In mijn verbeelding stel ik me dat voor als het kampje van Efe-pygmeeën zoals op de foto hiernaast. Twee hutten. Als je de honden wegdenkt: precies Semliki!
Ze konden elkaar niet missen voor het uitwisselen van ‘huwelijks’partners. Ook voor het uitwisselen van goederen en diensten, met name de gezamenlijke drijfjachten op grote prooidieren, konden de groepen niet zonder elkaar overleven.
Maar het was wel: uit het oog: uit het hart. Wanneer de betrekkingen niet regelmatig werden onderhouden, door welke oorzaak dan ook, werden ze vreemden voor elkaar en dus potentiële vijanden. Denk er om: die mensen waren niet beter dan wij. Ze leefden alleen maar in andere omstandigheden dan wij. Vandaag kunnen wij die omstandigheden, en dus elkaar, steeds beter begrijpen. Dus kunnen wij vandaag veel beter met ‘vreemden’ samenleven dan onze primitieve voorouders. Kúnnen.
Onze ‘aardige’ menselijke natuur is vooral gevormd in die lange-lange tijd dat onze voorouders in heel kleine groepen samen moesten overleven in een hachelijke leefomgeving, van de hand in de tand en met bijna altijd honger. Ze waren volledig op elkaar aangewezen en dan is de geringste onenigheid binnen de groep al gauw levensbedreigend als die niet bekwaam bezworen wordt.
11. talige wezens: tobbende apen
vuistbijlen, Dandero-rivier (Eritrea), van een olifant-slachtplaats van 1 mjg
De paleo’s begrijpen maar niet waarom de Vroege Mensen geen enkele neiging tot verandering of vooruitgang aan de dag gelegd hebben. Hun meest kenmerkende stenen werktuig, de vuistbijl, zoals die op deze foto, bleef meer dan een miljoen jaar hetzelfde.
Echt niet zo simpel, hoor, een vuistbijl maken. Daar komt een van generatie op generatie opgebouwde kennis over de eigenschappen van de verschillende steensoorten aan te pas, plus de opgebouwde ervaring met het werken er mee, om er je nodige gereedschap (messen en klievers) mee te kunnen maken[16]. Je snapt gewoon niet dat ze die achteloos achterlieten op zo’n slachtplek.
1 mjg wisten deze mensen dus al wat ze wilden maken en hoe dat moest. En waar ze het meest geschikte grondmateriaal konden vinden. Ze zagen er nog steeds bepaald mensaap-achtig uit. Maar ze bezaten mentale eigenschappen die geen enkele andere soort had. Eigenschappen die tot hun geestelijke vermogen waren geworden door het kunnen uitwisselen van gedachten: door middel van namen voor de dingen.
De kennis over de stenen en de vaardigheid om er van te maken wat ze nodig hadden, behoorde evenwel al tot het geestelijke eigendom van hun ruim anderhalf miljoen (!) jaar oudere voorouders. Die leefden nota bene niet ver daar vandaan: in Kada Gona. Hun werktuigen zag je op blz 9. Dat konden ze dus al 2,6 mjg!
We praten hier net zo makkelijk over miljoenen jaren alsof het een paar generaties betreft. Maar één miljoen jaar is een al bijna niet voor te stellen tijd. Laten we vanaf vandaag even één miljoen jaar terug kijken. Hoe onze voorouders er toen uitzagen?
Ik vermoed dat het ‘science fiction’-plaatje van hiernaast best wel herkenbaar was voor hen – al zouden ze het misschien vreemd vinden om die man daar zonder zijn wapens te zien. De vrouw op de achtergrond zit te eten wat ze zo-even geplukt heeft – om het paradijselijke van toen te suggereren. Maar ik denk dat de vrouwen het voedsel verzamelden in tassen om het in het kamp in gelijke porties voor iedereen te verdelen. Ook 1 mjg was het nog steeds link om zo ver van je groep en ongewapend te gaan zitten snoepen: de roofdieren waren altijd hongerig en loerend.
De Vroege Mensen kenmerkten zich door een voor ons bijna niet te begrijpen conservatisme. Eenmaal een goed ontwerp vuistbijl, dan hielden ze het daar ook bij.
Onze paleo’s, kinderen van een tijd van rusteloze verandering en vooruitgang, snappen daar werkelijk niks van. Maar die hebben geen enkel idee over hoe onze voorouders van apen tot mensen geworden zijn. Als ze dat nu even van mij overnemen, dan wordt dat starre conservatisme heel begrijpelijk.
Dan bedenk je namelijk wat de overgang op het begrijpen van de dingen doet met een dier. Wanneer en zolang de omgeving van een dier overeenkomt met het overgeërfde gedragspatroon (instinct) van het dier, kent het geen onzekerheid. Onze voorouders zijn echter hun handelingen meer en meer het resultaat laten zijn van onderling (dan wel inwendig) overleg. Dat ging ten koste van hun instinctieve handelen: geen twee kapiteins op het schip van je gedachten.
Ging ten koste dus van hun dierlijke instinctzekerheid!
En daarbij was hun begrijpen van de dingen nog eens uiterst armzalig aanvankelijk!
Met onzekerheid valt niet te leven. Dus ze hebben hun existentiële onzekerheid van meet af aan ‘dichtgetimmerd’ met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.
Herhalingen: doen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden: traditie, vaste rituelen. Ze hielden daar zo star aan vast omdat ervan afwijken hen aan angst en onzekerheid ten prooi zou maken.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn, of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloven in de werkzaamheid van bepaalde uitingen of handelingen of voorwerpen: magie. Wanneer de ene mens de baas gaat spelen over de andere, of de ene groep over de andere – maar daar is 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geen sprake van geweest – komt hier het bastion van heiligverklaring bij.
Heilig is: mag je niet aankomen of aan twijfelen. De heiligverklaring is het bastion voor de onaantastbaarheid van het geloofde. De regel is: waar je niet weet, vul je het vreeswekkende gat op met geloof. Die ‘eigengebakken’ invulling – en daar hoort het geloof in een EWG bij – kan voor een heersende elite politiek zo belangrijk zijn dat die wordt heiligverklaard. Dan wordt de eigengebakken verklaring een blokkade voor het vrije onderzoek naar een echte verklaring die het vreeswekkende gat écht zou kunnen opvullen.
Talige wezens zijn we geworden. We beleven onze wereld als een benoemde wereld, een wereld van benoemde dingen. Dingen bestaan voor ons slechts als en in zoverre we er een naam voor hebben.[17] Uit dat talig beleven van de wereld en het leven is het instinctgedreven handelen, dus de instinctzekerheid, weggedrongen. Het zat in de weg, er was een modernere kapitein aan boord gekomen op het schip van ons denken die de gedragingen vanuit onderling overleg stuurde – de instincten werden naar het vooronder verdreven.
Dat heeft ons tot ‘tobbende apen’ doen worden.
Onze voorouders ontwikkelden namen voor steeds meer dingen. Bijvoorbeeld voor de eindigheid van de dingen, inclusief onze naasten en onszelf. Namen voor de dood.
Een tor die in je wastafel is gevallen, tobt niet maar blijft proberen tegen de gladde steilte omhoog te komen … tot welk einde dan ook daar is. Een hond die aan een boom is achtergelaten, tobt niet maar blijft blaffen tot welk einde dan ook daar is. Natuurlijk kunnen ook andere hogere dieren depressief raken en alle moed verliezen, maar niet door een idee.[18]
12. de geboorte van God en van de Grote Verhalen
Hoe heeft het gaan leven met namen voor de dingen ons tot religieuze dieren doen worden?
Tienduizenden namen voor tienduizenden dingen, dat is een onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je ze niet ‘op een rijtje’ hebt: als in die chaos geen samenhang heerst. Die samenhang ontstaat door middel van een a tot z–verhaal, dat vertelt hoe de dingen begonnen zijn en werden tot wat ze nu zijn, inclusief je eigen stam.
Ons talig geworden bewustzijn kon (en kan nog steeds) niet zonder een sluitend, dóórlopend en samenhangend verhaal waarin alle dingen inclusief wijzelf begrijpelijk samenhangen. Wie ben ik, wat is mijn plaats in het geheel der dingen en waar moet het met mij naar toe? Wanneer we daar geen duidelijkheid over hebben, leven we niet lekker. Wanneer er geen verhaal heerst in onze omgeving waarin ons eigen bestaan past, dan maken we ons eigen verhaal – maar omdat we sociale wezens zijn, is dat is fragiel en onbevredigend wanneer of zolang of in zoverre het niet door een gemeenschappelijk verhaal wordt ondersteund.
Taal ordent de werkelijkheid[19]. Elke filosoof zal het meteen beamen. Taal ordent voor mensen wat ze als de werkelijkheid ervaren: hun woordenwereld.
Zo’n ordenend Verhaal hebben mensen dan ook altijd al gehad. Elke stam had zijn eigen Scheppingsverhaal, om greep mee te houden op de veelheid van namen voor de dingen. Geen stam die het ooit zonder heeft kunnen of hoeven stellen. Hoe kwamen onze voorouders er aan en hoe zagen die Verhalen er oorspronkelijk[20] uit?
Onze voorouders verbreidden zich over Eurazië. Dat verbreiden ging heel langzaam. Waarschijnlijk gedicteerd door de trek van hun favoriete prooidieren en die hun trek weer door de veranderende omstandigheden. Je moet bedenken dat de mensen toen nog niets achterlieten als ze weggingen: ze hoefden nooit terug. Hun enige bezit was (behalve wat opgerolde vellen misschien) hun kennis en vaardigheid. Konden ze overal mee terecht áls er maar voedsel verkrijgbaar was.
Als een stam te groot werd, kreeg je spanningen en dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, want je bleef elkaar nodig hebben.
Zo’n groepje eerste ‘kolonisten’ waren wel de eerste mensen die in dat nieuwe gebied (nog ‘woest en ledig’, want nog onbenoemd) de dingen hun namen gaven. Voor talige wezens zijn de dingen er pas áls en in zoverre ze er een naam voor hebben. Door de dingen van dat nieuwe gebied een naam te geven, ‘riepen’ ze de dingen ‘in het bestaan’. (“In den beginne was het Woord.”) Voor hun nakomelingen waren zij, in het spraakgebruik als groep tot één figuur samengetrokken (zoals wij nog steeds graag spreken over ‘de Mof’ of ‘de Jap’ of ‘de Amerikaan’): de Grote Voorouder. Het proto-type van de latere Godsfiguur. Alle stammen kenden hun Scheppende Voorouder-figuur.[21]
Het Scheppingsverhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied was binnengekomen en op zijn weg alle belangrijke dingen (de vruchtbomen, de bergen en rivieren, de vissen en de moerassen, de kloven en de noem maar op) geschapen had. Veel van die belangrijke dingen werden ook belangrijke Figuren in het scheppingsverhaal. Dit Verhaal dansten/zongen ze bij elke gelegenheid, en ze hadden ook het gevoel dat ze al dansend/zingend hun stamwereld telkens opnieuw in leven riepen, schiepen, en dat die zou ophouden te bestaan als ze hun wereld niet langer zouden dansen/zingen. Alle plekken waar de Grote Voorouder (nooit een man of een vrouw en dat klopt, het was een groep) zijn sporen had achtergelaten: een berg of een bron of wat dan ook, waren heilige plaatsen, mochten niet dan met de vereiste gebeden en schroom betreden worden.
Ik ben op het idee van deze gang van zaken gebracht door De clan van de Wilde Honing (Haarlem 1996) van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom. De Aboriginals van Arnhemland hebben hun Scheppingsverhaal van de Grote Voorouder Jareware waarmee ze hun wereld onder controle hadden en hielden, tot nu toe ongerept bewaard. Maar de ouderen beseffen dat hun jongeren door de moderne tijd worden beïnvloed en dat die het zullen verwaarlozen en vergeten. Daarom kwam de Nijmeegse onderzoeker voor hen als geroepen: die zou hun Verhaal en hun gezangen op schrift kunnen vastleggen en zo aan de dreigende vergetelheid ontrukken. En ze adopteerden hem in hun stam. Borsboom heeft zich zo goed als hij kon van zijn taak gekweten en doet dat nog steeds. Het bijzondere van het Scheppingsverhaal van de clan van de Wilde Honing is dat het voor een onderzoeker zo herkenbaar valt terug te voeren op de vroegste kolonisatie van Australië, zo’n 60.000 jaar geleden.
13. religieuze wezens
Het leven van onze voorouders draaide rond het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal. Ze hadden het gevoel dat ze er hun wereld mee in stand hielden en dat deze zou ophouden te bestaan wanneer zij die niet langer zouden dansen/zingen. En dat is eigenlijk ook zo, want het was een woordenwereld. Vooral voor de vroege mensen was hun talige bewustzijn een hachelijke beleving die met eindeloos herhalen van het scheppingsverhaal bevestigd en in stand gehouden moest worden.
Het is te begrijpen dat het tienduizenden generaties lang onze wereld op deze wijze dansend/zingend beleven zijn sporen heeft nagelaten in onze wereldbeleving. Als een overerfelijke neiging. Kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting dat hun moeder een verhaal danst/zingt. Als baby huilt, neemt mama het op en dan gaat ze er zachtjes dansend/zingend mee ronddeinen. Baby wordt stil en lacht: kent het ‘ergens’ van. Onze wereld beleven in een gemeenschappelijk gedanst/gezongen Scheppingsverhaal zit de mensen als het religieuze gevoel in het bloed. Ook al zijn we sinds we vijfduizend jaar geleden meer en meer in klassenmaatschappijen komen te leven, waarin de scheppingsverhalen van de afzonderlijke stammen plaats hebben moeten maken voor het Grote Verhaal van een Eenheidsgodsdienst. Hoe dat ging, vertel ik in mijn tekst “Bestaat God?” (gewoon ‘bestaatgod’ googelen).
In onze dagen is er van de oorspronkelijke scheppingsverhalen van de stammen evenals van hun talen weinig herkenbaar gebleven. Alleen de behoefte om de werkelijkheid in verhalen te vatten is gebleven, daar worden we mee geboren. Maar om die behoefte te bevredigen is elk verhaal wat je graag hoort al gauw goed genoeg… en je kunt er je naasten mee manipuleren, je kunt ze heel wat op de mouw spelden. Tobbende apen zijn we.
14. talig bewustzijn
Niet alleen filosofen, ook neurologen breken zich het hoofd over het bewustzijn. Ook voor hen schept de taligheidshypothese, het uitgaan van hoe onze vroegste voorouders tot talige wezens werden en wat dat met die mensapen deed, duidelijkheid. Bewustzijn in de vorm van zelfbewustzijn is niet uitzonderlijk in de dierenwereld: dat is bij een aantal hogere soorten zoals chimpansees en dolfijnen aangetoond.[22] Talige wezens, bij wie er die gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en het benoemde, tussen subject en object ontstond en die in een ‘virtuele’ woordenwereld kwamen te leven, werd het ‘zelf’ gevoelsmatig deel van die ‘virtuele’ wereld. We kregen een talig bewustzijn. Een (zelf)bewustzijn waarin we de dingen, inclusief ons zelf, beleven binnen een woordenwereld, een wereld van benoemde dingen.
Maar altijd is het gevoel blijven leven dat onze ‘woordenwereld anders is dan de echte, en dat we in een ‘virtuele’ wereld leven, anders dan onze mededieren. Vooral toen we nog VJ’s (Verzamelaars/Jagers) waren en we onze wereld nog gevoelsmatig deelden met onze mededieren, waren onze voorouders zich bewust dat er iets was dat hen van de onbekommerde (niet-tobbende) dierenwereld gescheiden hield en waren daar nostalgisch over. Ze hadden het gevoel dat ze in hun dromen soms weer terug keerden in die vroegere wereld, de Droomwereld, de tijd dat de Grote Voorouder de wereld schiep en de dieren ‘nog konden praten’. Dit gevoel van een ‘verloren paradijs’ is 10.000 jg bij de op landbouw overgaande groepen natuurlijk versterkt (afscheid van het voorouderlijke vrije en gelukkige VJ-leven) en in veel der latere religies kreeg de nostalgie velerlei vorm. De godsdienstpatriarchen konden er de worst van een hiernamaals mee bereiden, waarin het verloren paradijs je beloning voor braafheid werd. Godsdienst parasiteert op ons aangeboren religieuze gevoel. Je moet die twee fenomenen wel uit elkaar houden als je het over religie hebt, anders wordt je betoog ook voor je zelf een ondoordringbare jungle.
Voor de denkers van de beschavingen was het verschil tussen onze woordenwereld en de fysieke wereld een favoriet onderwerp van bespiegeling. En nu zijn onze neuro-psychologen er vreselijk druk mee. Terwijl het in de grond zo simpel is. Toch?
Denk er om dat, vooral voor onze vroege voorouders, dat talige bewustzijn maar een hachelijk bordpapieren vlierinkje was waarop ze meenden te leven. ‘Gebouwd’ boven op hun normale mensapelijke zelfbewustzijn.
Een der beide oorzaken van hun oerconservatisme (een dik miljoen jaar hetzelfde ontwerp vuistbijl!). De andere oorzaak is dat hun samenleving door de vrouwen gedomineerd werd[23] (voor vrouwen zijn er belangrijkere dingen dan verandering: wanneer iets ‘werkt’, mag dat zo blijven).
15. de geboorte van ons religieuze gevoel
Het dansen/zingen van het scheppingsverhaal van hun wereld is voor onze voorouders altijd het belangrijkste en kostbaarste element in hun bestaan geweest. Hun hele leven draaide er om. Ze leefden naar de avond toe, en ze maakten zich mooi, met bloemen en veren en stokjes door neustussenschot, oorlel of lip. Hun wereld was het stamgebied: voor primitieve mensen houdt de wereld buiten hun stamgebied gewoon op en zijzelf, de leden van hun stam, zijn ook de enige mensen; vreemden (bijv. antropologen!) zijn voor hen geen mensen, want ze kunnen niet eens praten! Ze kunnen het hooguit een beetje wórden, als iemand zo’n figuur adopteert aan zijn haardvuur.
Dat ook de Vroege Mensen zo hun wereld beleefden, althans die in het Europa van het Reinsdorf-interglaciaal, de warme tijd tussen 400.000 en 350.000 jg, daarvoor heb ik een intrigerende aanwijzing gevonden. In Bilzingsleben is in een travertijn-afgraving (travertijn is een kalksteen die nogal gewild is als sierbouwmateriaal[24] en waar een dikke afzetting zich daar sinds 350.000 jg gevormd heeft) een HE (Homo erectus)-kampplaats bloot gekomen, met de resten van drie hutjes en … een dansplaats! Althans, het is een min of meer geplaveide plek die de onderzoekers zeer intrigeert en die ik als dansplaats interpreteer[25].
Als wij met concrete dingen bezig zijn, met ons werk of onze studie, gebruiken wij ons verstand, ons begrijp-vermogen; zijn we uit op het bedenken van oplossingen voor problemen. Maar zodra wij mijmeren en neuriën beleven wij de wereld en het samenleven religieus: als omsponnen door een zingevend iets, een verhaal. En al helemaal wanneer wij ons ‘laten meeslepen’ door muziek of om het even welke andere ‘meeslepende’ ervaring. We verkeren beurtelings in de ‘rationele toestand’ en in de ‘spirituele toestand’. [26]
Weer bij zinnen komend vragen we ons soms af hoe zo’n ervaring in te passen is in je bewuste ‘verhaal’. Vroeger was daar dan de met velen gedeelde godsdienstige invulling, het van jongs af geïndoctrineerde ‘verhaal’. Vandaag wordt die oude invulling door onze omgeving niet meer gedeeld en werkt dus niet meer; maar is er ook geen nieuwe zingevende vulling.
Je kunt wel zelf wat gaan bedenken, maar voor een sociaal wezen is het pas zingevend wanneer het een gemeenschappelijk verhaal is. 99,5 % van ons menszijn hebben we de wereld immers zo beleefd.
Een gat dat onze filosofen laten gapen. Postmodern geworden volstonden met het (terecht) juichen over het verdwijnen van de oude Grote Verhalen. Maar zonder te beseffen dat we nog steeds mensen zijn en dus niet goed kunnen samenleven met Nix.
Eigenlijk is die verhaalloosheid een noodtoestand, want daar zijn we als mensen niet op ‘gebouwd’ in onze specifieke evolutie. Een boel dingen gaan dan ook niet goed. De invulling die ik in gedachten heb, kun je nu wel bedenken.
Daar gaat een andere tekst[27] speciaal over. Nu moeten we de God van Mohammed B gestalte geven. Mag ik vaststellen dat ik mij van het eerste deel van de mijzelf opgelegde taak: het uitleggen van de oorsprong van ons aangeboren religieuze gevoel, bevredigend gekweten heb? Dat ik aannemelijk heb weten te maken dat het religieuze gevoel behoort tot ons talige wezens-zijn, tot onze menselijke natuur?
Dus nu de geboorte van de EWG (Ene Ware God).
Maar daarvoor wil ik eerst ons Verhaal (van hoe wij van apen tot mensen geworden zijn) afmaken! Want we waren tot nu toe gebleven bij de Vroege Mensen, die 400.000 jg hun scheppingsverhaal, het verhaal van hun talige wereld, dansten/zongen rond het kampvuur bij die drie hutjes aan de oever van een meer bij wat nu Bilzingsleben heet. Maar nu zijn we geen Vroege Mensen meer, we zijn AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen).
Hoe zijn we dát dan geworden?
16. AMM’s
Weet u nog dat ik in paragraafje 2, over de menselijke natuur, onze voorouders VJ’s (Verzamelaars/Jagers) noemde? En dat het ‘edele wilden’ waren? En dat we dat in wezen nog steeds zijn? Ook Mohammed B, Baruch Goldstein en Paul Hill? Maar dat hun natuur van ‘edele wilde’ gefrustreerd is geraakt?
Onze menselijke natuur is in haar algemeenheid door de beschaving (klassenmaat-schappijen, met slavernij en andere vormen van schrijnende ongelijkheid en onrecht) gefrustreerd geraakt.
Ze is eigenlijk al veel vroeger gefrustreerd geraakt. De beschaving is vijfduizend jaar geleden begonnen in de mensheid. Maar de frustratie van onze edele VJ-natuur begon zeker al vijfduizend jaar eerder. Door ons succes, zoals ik in par.2 al zei. Door de verbetering van de jachtwerktuigen (pijl en boog, jachthond) kwamen er teveel leefgroepen binnen een eindig jachtgebied.
Overpopulatie heet dat. Dan raken ze met elkaar in de clinch en ontstaan er taferelen zoals in mijn gruwelverhaal. Dan gaat de ‘edele wilde’ op zijn retour.
Dat speelde na afloop van de laatste ijstijd, 10.000 jg.
Maar eigenlijk is het nóg vroeger in ons verhaal beginnen te spelen. Misschien 50.000 – 60.000 jaar geleden al.
Onze directe voorouders leefden toen nog in Afrika. Vanaf toen begonnen ze aan hun uitzwerming over Azië en Europa. Dat is niet voor de luxe geweest, dat had met een overpopulatie-druk te maken. De vroegste overpopulatiedruk in de mensengeschiedenis.
50.000 jaar lijkt heel erg bijzonder lang geleden, maar vergeleken bij de tijd dat onze soort bestaat, een dikke 2 miljoen (!) jaar, is dat maar 2,5 % van de tijd. In die overige 97,5 % van de tijd dat we mensen zijn, waren onze voorouders op hun gemak ‘edele wilden’. Omdat in die héél lange tijd van die 97,5 %, de wereld nog eindeloos groot was. Al die lange tijd waren de mensengroepjes een onopvallend deel van de eindeloos grote dierenwereld. Niks geen overpopulatie-druk, eerder het tegendeel. Ze hadden ze elkaar hard nodig.
Ze waren voor geen cent beter dan wij, gefrustreerden. Maar hun wereld was nog eindeloos groot, ze konden nog elke kant op die ze maar wilden. De enige beperking was dat ze niet te ver van de anderen verwijderd wilden zijn: ze konden niet zonder de andere groepen, voor partners, voor grote jachten, voor te weinig eten in hun eigen gebied, voor goederen- en medicijnenruil, voor feesten en religieuze zang/dansen.
In die Semliki-site (Kt 9) van par.10, die gedateerd is op 80–90.000 jaar geleden, was, behalve dat de groep uit slechts twee families leek te bestaan, nog iets bijzonders te vinden. Benen werktuigen, en met name geweerhaakte punten voor vissperen. Plus de resten, behalve van zoogdierprooien, ook van vissoorten (twee soorten grote katvis) en waterschildpadden. Deze Vroege Mensen hadden via hun technologische vernieuwing een nieuwe voedselbron tot hun beschikking gekregen: de waterdieren. En met name de zeekustdieren. Oesters. De opgegraven woonplaatsen van hun nakomelingen kenmerken zich door afvalbergen oesterschelpen.
De Semliki-mensen waren AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen). Die waren anders dan de HE’s, de primitievere Vroege Mensen. Je hebt vast wel van Neanderthalers gehoord. Dat waren nog HE’s. Maar die zijn uitgestorven. Alle mensen die vandaag de wereld bevolken, zijn AMM’s. Wat heeft de AMM’s zo anders gemaakt dat die een einde hebben gemaakt aan een vanaf 2 mjg ononderbroken trage voortgang van de Vroege mensen?
Een einde ook aan 2 miljoen jaar onaangetast ‘edel’ VJ-bestaan?
Dat is een tiental innovaties die ik dadelijk opsom. Maar die innovaties laten de hamvraag onbeantwoord: hoe kwamen zíj en niet eerdere Vroege Mensen tot die innovaties? In welk opzicht zijn ze dan vooral van hun voorgangers gaan verschillen?
Het – nou ja, een – antwoord krijgt u dus van mij: het niet onbelangrijke ‘elfde opzicht’.
De innovaties citeer ik uit een internet-tekst van de beroemde paleo Donald Johanson.
De AMM’s zijn volgens Johanson in tien opzichten gaan afwijken van de Vroege Mensen
- grotere verscheidenheid in stenen werktuigen
- vooral langwerpige afslagen, met een duidelijke bestemming
- afwijkingen in het ontwerp ervan naargelang tijd en plaats
- naast steen als grondstof ook ivoor, hoorn en been
- begrafenissen met tekenen van ritueel en grafgiften
- behuizingen en gebouwde kookvuren
- visvangst en jacht op gevaarlijke dieren
- grotere leefgroepen, hogere populatiedichtheid
- rotskunst en sieraden
- ruilhandel van vuursteen en schelpen over grote afstanden
Onze naaste voorouders zijn afkomstig van één uit Afrika gemigreerde groep, van de populatie die deze Semliki-mensen (van de Kt 9 site) als voorouders had. Dat heeft vooral te maken met het achtste ‘opzicht’: grotere groepen, hoge populatiedichtheid. Dat de AMM’s uiteindelijk alle Vroege Mensen hebben doen verdwijnen uit ons plaatje, is vooral te wijten aan hun grote aantallen. Maar ze hebben zich ook niet met hen vermengd! En dat komt vooral door een elfde ‘opzicht’ dat Johanson over het hoofd heeft gezien. Omdat alle paleo’s dat over het hoofd zien. Omdat ze niet weten hoe onze voorouders tot talige wezens geworden zijn en dat ze pas als AMM’s met (voornamelijk) hun stem zijn gaan communiceren. Gelukkig dat er een portrettekenaar is die …
Kaart van de AMM-migratie over de wereld, volgens de populatie-genetica (het mtDNA). Alle mensen op de wereld kunnen worden ingedeeld, op basis van overeenkomst in hun mtDNA, in zg haplo-groepen. De letters op de pijlen geven groepen mensen aan die tot dezelfde haplogoep behoren.
Linksonder is Afrika, onze bakermat. Afrika bevat de haplogroepen L, L1, L2 en L3. Je ziet dat alle Out of Africa-pijlen vertrekken vanuit L3
Als de Vroege Mensen zouden zijn opgegaan in de AMM-zee, zouden ze sporen hebben achtergelaten in ons genoom. Maar er is geen spoor van terug te vinden! Dat dit zo is en dat we van één groep afkomstig blijken te zijn kunnen de geleerden vandaag nagaan aan de hand van DNA-metingen. Alle primitievere Vroege Mensen, zowel in Afrika als in Azië als in Europa, zijn uitgestorven. En daar hebben onze AMM-voorouders vast wel een handje bij geholpen. Want overal waar die verschenen, verdrongen ze de primitieven naar steeds slechtere gebieden. De Vroege Mensen kwamen in een soort reservaten te leven, afgesneden van hun verwante groepen. Ze stierven uit door inteelt en uitzichtloosheid. Ze leven alleen nog voort, behalve in fossiele vondsten, in de sprookjes over trollen en kabouters. Holbewoners.
Holbewoners? De AMM’s zochten zelf ook graag de grotten en rotsoverhangen op, als de beste schuilplaatsen tegen de snijdende winden van de ijstijd. Waardoor waren de AMM’s dan superieur? In de eerste plaats door hun aantallen. En dat kwam weer door hun waterdieren-voedselbron.
Die nieuwe voedselbron kwam tot hun beschikking doordat de AMM’s over verfijndere benen werktuigen (zoals geweerhaakte vissperen) kwamen te beschikken om die te vangen. Waarom de AMM’s wél, en de Vroege Mensen niet? Dat gaat nu juist mijn elfde punt worden.
De HE-Vroege Mensen hielden star vast aan hun tradities en bleven vrijwel uitsluitend op grote zoogdierprooien als mammoets en paarden jagen. De AMM’s daarentegen waren innovatiever. Door hun nieuwe en onuitputtelijke voedselbron, met hogere voedingswaarde dan de traditionele jachtopbrengst van de Vroege Mensen, namen de AMM-leefgroepen ‘explosief’ toe en verdrongen ze de Vroege Mensen-leefgroepen. Om te beginnen in Afrika, heel lang alleen nog in Afrika. Het is opvallend dat ze zich ook daar nergens vermengd hebben. Ik vermoed dat de AMM’s de Vroege Mensen als ‘apen’ beschouwd hebben.
Terwijl de AMM’s er in de ogen van de Vroege Mensen als een soort aliens uitzagen, met hun hoge voorhoofd en hun uitstekende kin. En door hun luidruchtige aanwezigheid. En door hun aantallen. Voor de Vroege mensen leek het een overval op hun wereld vanuit een vreemde planeet.
De Vroege Mensen waren tot uitsterven gedoemd. Er is, juist in die tijd, nog iets anders aan de hand geweest. 74.000 jg explodeerde de Toba-vulkaan op Sumatra. Een ramp van ongekende omvang in de mensheids-geschiedenis, die alle zoogdierpopulaties, inclusief de menselijke heeft gedecimeerd. Vooral de grote zoogdieren, dé voedselbron van de Vroege Mensen, had zwaar te lijden. De zeedieren hadden iets minder te lijden dan de landdieren. Dus de belangrijkste voedselbron van de kustbewonende AMM’s bleef redelijk in stand en dus waren die in het voordeel vergeleken bij de Vroege Mensen die nagenoeg uitsluitend van landdieren leefden.
17. het elfde ‘opzicht’
Wat de paleo’s over het hoofd zien en wat Johanson dan ook niet opneemt in het rijtje verschillen tussen de AMM’s en hun voorouders is, dat ze praters geworden zijn.
De Vroege Mensen waren gebarentaal-sprekers (al kwamen er al lang de nodige spraakklanken als <klik!> en <plop!>- en <sis!> en <fluit!>-klanken bij te pas. Hun hele lichaam en mimiek kwam er ook aan te pas. Vooral hun emotionele Scheppingsverhaal-optredens leken meer op dansen en zingen. Ze dansten/zongen hun grote verhaal.
Maar zo’n 200.000 jaar geleden was in de streek van het huidige Soedan een populatie Vroege Mensen op ons huidige praten over aan het gaan. En dan worden het ook andere mensen! Zelfverzekerdere mensen.
Laat ik eerst het anatomische verhaal doen.
Voor het echt woorden met je stem maken heb je een grote keelholte nodig, dus een permanent ingedaald strottenhoofd. Omdat in die streek de mensen lang en dun zijn, dus ook langere nekken hebben, was die populatie mensen in dat opzicht in ’t voordeel. Zij zijn bij hun dansen/zingen hun stem geluiden steeds betekenisdrágender laten worden. Steeds meer gebarenwoorden konden zij uitdrukken met alleen hun stem! De communicatie met alleen hun stem begon die met alleen gebaren te overtreffen.
Ik denk dat het vooral een vrouwen-gebeuren is geweest. Bekend is dat de jagers bij hun voorbereidingen voor de jacht zich tot op de dag van vandaag[28] met gebaren tot hun Grote Voorouder richten. Voor zo’n gewichtig gebeuren vertrouwden ze niet op dat wijvengebabbel!
Vanaf zo’n 200.000 jg begon die populatie zoals wij te worden: AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen). Van die populatie zijn alle mensen die vandaag de aarde bevolken, afkomstig. Waarom werden die mensen daardoor dan anders? Zelfverzekerder zelfs?
Nu komt mijn zelfverzonnen theorie, en ik verzoek u beleefd om slechts met de hand voor de mond en geluidloos te lachen (ik zit net naar heel mooie muziek van Classic FM te luisteren, ja?).
Met gebarentaal kun je niet liegen. Omdat je daarbij alle spieren en spiertjes van je lichaam onder controle moet houden om jezelf niet te verraden. Geen beginnen aan, zeker niet voor die geoefende waarnemers van zelfs de geringste spierverandering bij elke emotie. Ze kwamen niet eens op het idéé. Waarom zouden ze? Ze hadden elkaar immers hard nodig?
Maar met enkel je stem, en met een uitgestreken gezicht, kun je dat wél, liegen. Niet dat die AMM’s daar nou een sport van maakten, om elkaar te bedonderen; maar het feit dat ze het kónden, maakte hen een ietsje onafhankelijker, zelfverzekerder, brutaler zeg maar. Ietsje individualistischer. Ietsje losser van het starre conservatisme dat de Vroege Mensen altijd zo gekenmerkt had.
Zelf vind ik het best een aannemelijke theorie. In elk geval ís het er een, terwijl de paleo’s er gewoon géén hebben.
De paleo’s vinden nieuwe schedels, nieuwe werktuigen, resten van nieuwe voedselbronnen, nieuw woonplekken, enfin, de tien ‘innovaties’ van Johanson. Maar waarom dáár, en waarom toen? Daar moet je toch een verklaring voor bedenken?
Wat zeker is, dat de AMM’s innovatiever waren dan de star-conservatieve Vroege Mensen. Zeker is dat ze vanaf 90.000 jg gekomen zijn tot het ontwikkelen nieuwe werktuigen. Namelijk van been en hoorn. Geweerhaakte (vis)speerpunten en angels bijvoorbeeld. Die vallen van steen niet te maken. Wel van been. De oudste harpoenen, gevonden in Congo, dateren van 90,000 jaar geleden. De AMM’s werden echte vissers, vooral op twee soorten katvis – al leefden ze, zoals enorme afvalbergen bij hun opgegraven kampen getuigen, ook van oesters. Het waterdierenrijk is voor bekwame vissers een veel rijkere en constantere voedselbron dan de landdieren dat waren voor de Vroege Mensen. Dus de AMM’s breidden zich uit als een plaag, zeg maar, ten koste van de Vroege Mensen die door de AMM’s verdrongen werden naar slechtere plekken.
De AMM’s waren voornamelijk kustbewoners en verbreidden zich langs de kustlijnen. Eerst zuidwaarts, naar Zuid-Afrika. Van 70.000 jg worden hun sporen gevonden in de Blombos-grot, aan de zuidkust. Verfijnde en gepolijste benen werktuigen, stukken rode oker, afgeschraapt om het poeder te gebruiken voor lichaamsbeschildering en grottenschilderingen. Eén beroemd stuk oker draagt ook ruitvormige inkrassingen. Naast Blombos-grot is een hele reeks andere AMM-verblijfplaatsen uit die periode bekend. Ze waren echt een nieuwe, ondernemender soort mensen. En vooral: talrijker.
De AMM’s hebben zich eerst verbreid over het Afrikaanse continent, tot in alle uithoeken. Er is geen enkele populatie Vroege Mensen overgebleven. Er zijn ook geen mengvormen gevonden, tot nu toe. Alle Afrikanen behoren tot één van de drie L-haplogroepen, dat hebben de mtDNA-metingen vastgesteld. Vergelijkingen uit DNA-resten, onttrokken aan botmateriaal van Vroege Mensen, blijkt daar behoorlijk van af te wijken.
Fossiele AMM’s worden aanvankelijk alleen herkend aan hun schedelvorm, aan hun anatomie. Niet aan hun werktuigen of zo. Het ‘moderne’ gedrag kwam pas veel later. Daarom denk ik dat hun ‘praten’ ook pas veel later hun voorouderlijke gebarentaal is gaan vervangen.
De oudste fossielen zijn door de Amerikaanse paleo Tim White gevonden in Herto (Ethiopië) en zijn gedateerd op 160,000 jaar oud. De oudste ‘moderne’ werktuigen, de benen harpoenen van Semliki, zijn van 90.000 jg.
De vroegste AMM’s die uit Afrika migreerden, OoA-II (naast OoA-I: die van de eerste Vroege Mensen van bijna twee miljoen jaar terug) zijn de bewoners van de grotten bij de Israëlische opgravingsplaatsen Qafzeh en Skhul. De daar gevonden skeletten zijn gedateerd op 100.000 jg. Maar de technologie is daar nog hetzelfde als die van de Vroege Mensen. Ik noem die vroegste emigranten daarom OoAII-a. Want de grote AMM-invasie gebeurde pas na de Toba-ramp. Die invasie noem ik OoAII-b.
Het lijkt er op dat de meeste paleo’s maar één OoAII kennen: die van –b. Maar hoe zien ze dan –a, die van Qafzeh en Skhul?
Out of Africa. Dat wordt veelal afgekort tot OoA. De mensheid is in Afrika ontstaan. Een kleine twee miljoen jaar geleden verlieten – ik denk dus: gewapend met hun kooltjes vuur – de eerste mensachtigen de tropen, de kuddes achterna, naar de koelere streken van Eurazië. Hun eerste sporen: fossielen en werktuigen, zijn opgegraven in Dmanisi (Georgië). Die eerste ‘emigratie’ wordt OoA-I genoemd. Die mensachtigen waren nog aapachtig klein. Het zijn de nakomelingen van de makers van de werktuigen van Kada Gona van par. 6. Ze worden aangeduid als Homo ergaster. Hun opvolgers zijn de makers van de vuistbijlen van par.11: de ‘boomlange’ Homo erectus (HE’s).
Het scenario zoals ik dat nu vertel, lijkt echter achterhaald te worden.
Een groeiend aantal paleo’s oppert dat het OoA I-scenario er wellicht anders uit moet zien. Onder aanvoering van Prof. Robin Dennell die al vanaf de jaren ’80 in Pakistan opgravingen doet. Onder andere bij Riwat heeft hij stenen werktuigen aangetroffen van bijna 2 mjg! Daarnaast blijken er in het Verre Oosten (Java) al 1,8 mjg mensachtigen te hebben geleefd!
Wat is dan een waarschijnlijker scenario?
Enkele groepen van de populatie van de makers van de Kada Gona-werktuigen van par. 3 volgde 2,6 mjg al hun kuddes prooidieren noordwaarts en oostwaarts. Het was daar dezelfde savanne-omgeving als die van Afrika. Hun nakomelingen lieten stenen werktuigen achter in Riwat, en nog latere nakomelingen bereikten Java. De grotere gestalten van H. erectus kwamen misschien pas daar in het Verre Oosten tot ontwikkeling.
De migraties van heel wat savannedieren zoals de bavianen migreerden op en neer tussen Afrika an Azië. Zo is Nariokotome Boy misschien een nakomeling van een HE-populatie uit het oosten, terug naar Afrika gezworven.
Het meeste geld voor paleo-werk is tot nu toe naar Afrika gegaan. Misschien heeft dat ons beeld wel wat vertekend. Het blijft spannend, het gereconstrueer van OoA-I.
Maar we hadden het over OoA-II: die van onze directe voorouders, de AMM’s. Hoe zagen die er uit? Ik denk dan altijd aan de Negrito’s van de Andamanen.
Ik denk dat het hun nieuwe voedselbron geweest is die de AMM’s in staat gesteld heeft om de barre tijden na de Toba-ramp van 74.000 jg door te komen, waar de Vroege Mensen in veel grotere aantallen het loodje legden omdat die zo gespecialiseerd waren in grote graseters.
18. de explosie van de Toba
De Toba, op het eiland Sumatra, was een vulkaan. Een van de 46 vulkanen van de Indonesische archipel, een berucht vulkanismegebied. De uitbarsting van de Krakatau van 1883 is heel bekend. Niet alleen omdat die plaatsvond in ‘ons Nederlandsch Indië’, maar ook omdat de gevolgen tot hier te lande, tot aan de was op overgrootmoeders bleekveldje, te merken was. Tien kubieke kílometer (!) as was er toen de lucht ingegaan en die regende nog jaren achtereen uit, onder meer op haar wasgoed.
Nog erger, maar verder terug in de vergetelheid, was de uitbarsting van de Tambora, ook in Indonesië. Toen ging er maar liefst 100 km° de lucht in en dat nam zoveel zonlicht van de aarde weg dat er de eerste paar jaar nadien geen zomers waren.
Maar dat was echt allemaal kinderspel vergeleken bij de explosie van de Toba[29], 74.000 jg.
Ik zei: het wás een volkaan. Want de Toba, voorheen een hoge berg, is nu een meer. Een caldera. Een van de diepste ter wereld (450 m). De hele berg is de lucht ingegaan. De zon verduisterde. Het werd nacht. En dat voor zes jaar lang. Een ijstijd brak aan. En sommige geleerden zeggen dat die 10.000 jg eigenlijk pas afgelopen was – maar hij heeft natuurlijk behalve dieptepunten ook minder koude perioden gehad.
Het was de grootste ramp in de geschiedenis van de mensheid. Geschat wordt dat er van de AMM-populatie hooguit 10.000 mensen over waren.
Heel belangrijk is waar je woont als er zo’n ramp plaatsvindt en hoe de heersende windrichting is die de aswolk meevoert. Pompeï lag onder de aswolk en werd bedolven; de dorpen en steden aan de andere kant van de Vesuvius hadden niets te lijden van de uitbarsting. De aswolk van de Toba ging vanaf Sumatra richting India. Het midden van het Indiase subcontinent werd bedolven onder een aslaag van gemiddeld drie meter dik. Het was dus met name het noordelijke halfrond dat van de gevolgen te lijden heeft gekregen. Hoewel een zes jaar durende zonsverduistering natuurlijk wereldwijd een massale uitsterving van vooral de grote zoogdieren tot gevolg heeft gehad.
Het is tekenend voor de taaiheid van de NT’s (Neanderthalers) dat die, toch levend op het noordelijke halfrond, hebben weten te overleven – al zullen ook hun aantallen gedecimeerd zijn geweest. Maar de NT’s zijn pas 30.000 jg uitgestorven.
Ook van de negrito’s hebben er mensen de ramp weten te overleven!
De negrito’s zijn de nakomelingen van de Semliki-populatie die 80.000 jg via de oversteek (in vaartuigen!) ter hoogte van Aden als kustbewoners zich langs de zuidkust van het Indiase schiereiland hadden verbreid naar Maleisië, alwaar hun sporen (een ‘werkplaats’ van stenen werktuigen in een grot in Kota Tampan) zijn opgegraven onder een 1 m dikke aslaag, afkomstig van de Toba – chemici kunnen daar de ‘vingerafdruk’ van herkennen! Kota Tampan ligt nog op de rand van de aslaag. Maar verder oostwaarts, in de binnenlandse jungle van Maleisië, overleefden, hoewel gedecimeerd, nakomelingen van die eerste AMM-emigranten en die hebben 50.000 jg het Verre Oosten bevolkt, inclusief Nieuw Zeeland, Australië en Tasmanië.
In het al genoemde artikel in Current Anthropology van apr.’07 lees ik dat genetisch materiaal er op wijst dat de AMM’s 60.000 jg de oversteek maakten van het Euraziatische continent (het is dan nog steeds Toba-ijstijd, dus daar zat ook Borneo nog aan vast, en Bali-Lombok- Sumba-Sumbawa) naar Sahul (het toenmalige continent Flores-Timor-Nieuw Guinea-Australië). “Zeker voor passage van langere stukken onbewoonbare kust of naar vermoed ‘land-in-zicht’ was voldoende drinkwater nodig. Men zocht naar plaatsen waar zowel hout voor boten (uitgeholde boomstammen met liggers), voedsel (visrijke koraalriffen en zeegrasbedden), brandhout (mangrovebos) als zoet water voorhanden was. Die vond men aan riviermondingen.” Nederzettingen op zulke plaatsen vormden (volgens de Australische antropoloog David Bulbeck) de vertrekpunten voor avontuurlijke nieuwe ‘kolonisten’-groepjes. Ook volgens hem “na oplopende bevolkingsdruk”.
Nog een foto, opgehaald uit de prachtige site van George Weber The Andaman Negrito. Deze om te laten zien dat ze veel kleiner zijn dan de meeste AMM’s vandaag (de Andamanen horen bij India en hier zie je een Indiër, ook niet bepaald een reus, op bezoek bij de Jarawa van Great Andaman. Hij heeft als geschenk kokosnoten meegebracht.
Ik bedoel maar: hier zie je dus de OoAIIb-mensen zoals ze 60.000 jg naar Eurazië migreerden. De Zwarte Eva en haar Adams. De migranten naar Europa waren al gauw minder zwart en hulden zich in vellen vanwege het koelere klimaat. En ze waren bepaald niet klein. De eerste AMM-mensen in Europa en Noord-Azië werden weldra ‘reuzen’. Hun eerstgevonden fossiele resten, in 1868 door Louis Lartet onder het rotsoverhang van Cro-Magnon ontdekt[30], waren forser dan wij vandaag zijn. Het waren ijstijdmensen.
Tot zover de Toba-ramp. Wat is er met de AMM’s gebeurd dat ze zich zo heel anders gingen gedragen dan de Vroege Mensen?
Na die zes moeilijke jaren herstelde de natuur zich snel. De dierenwereld leefde weer op en vanaf toen breidden de AMM’s zich onstuitbaar uit. Ze hadden een bijna lege wereld vóór zich. Hun groepen waren door de ruimere voedsel-inbreng sowieso veel groter dan die van de Vroege Mensen: ze konden wel 150 individuen tellen. Ik zei al: hun superioriteit kwam vooral door hun aantallen.
Wat niet vergeten mag worden is, dat het ook door hun grotere groepen is gekomen dat ze tot vernieuwingen kwamen. Twee weten meer dan één en met een hele groep kun je grote problemen aan. Hoe groter de groep, des te meer intelligenties er mee spelen. Ondergraaft dit niet mijn prachtige theorie? Ben ik niks bang voor. Ik ga hem nog verder ‘falcificeren’. Door hun grotere aantallen gebeurde er nóg iets met de AMM’s wat de Vroege Mensen nooit overkomen is. De dominantie van de mannen.
19. de geboorte van het machisme
De leefgroepen van de Vroege Mensen zoals die zingend rondtrokken in hun voorouderlijke voedselgebied, telden te oordelen naar de gevonden kampementen twee, hooguit drie ‘hutten’, van naar schatting elk vijf tot tien mensen. Dus telde een leefgroep hooguit vijentwintig vrouwen, kinderen en mannen.
De leefgroepen van de AMM’s konden heel wat groter zijn. Maar meer individuen dan zo’n 150 kon ook hún leefgroep niet tellen, want dan ontstonden er al gauw spanningen. Dan besloot een groepje jonge mensen om een nieuw stamgebied in gebruik te gaan nemen. Hetgeen leidde tot de geboorte van weer een nieuw Scheppingsverhaal.
Maar het tempo van het in gebruik nemen van een nieuw leefgebied lag bij de AMM’s ook veel en veel hoger dan bij de Vroege Mensen. En dan is de wereld zo vol!
Dan komen de vrouwen, aangekomen op de volgende kampplek – hun takkenhutjes in elkaar gestoken hebbende en op pad gegaan om het maal voor de avond bij elkaar te scharrelen terwijl de mannen al meteen op jacht gegaan waren – aan bij de struiken of voorkomens van hun voormoederlijke voedselplanten en vinden die tot hun ontzetting al leeggeoogst! Al leeggeplukt door vreemden!
Van één territorium kan maar één groep leven. Komen er teveel groepen in een altijd beperkt voedselgebied (hoe groot ook) dan wordt het vechten voor de overleving. Dan vinden de taferelen plaats zoals mijn gruwelverhaal dat ik in par.3 aangaande de menselijke natuur heb weergegeven.
Nogmaals, ook deze mensen waren nog steeds hypersociaal. Maar – alleen voor hun eigen mensen. Die vreemdelingen waren voor de clan geen mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild, dat je nodig moet uitroeien. Dit afschuwelijke gedrag maakte hen niet minder sociaal. Het was ‘goed’ gedrag: het diende hun overleving. Van één gebied kan maar één leefgroep leven. Er was voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden.
Ook hun populatiegroei werd niet in banen geleid. Hun leefgroepen groeiden als kool. Het werd dringen in de jachtgebieden. En toen overkwam de mensen hetzelfde als wat de chimpansees 2,5 miljoen jaar eerder al overkomen is toen hún leefgebieden door de oprukkende ijstijden inkrompen – en na duizenden jaren weer uitbreidden en dan wéér inkrompen, en zo tot twintig keer toe. Overpopulatie. Dan wordt het vechten voor de overleving.
Vechten is mannenwerk. De vrouwen gingen het gewelddadige in hun mannen en jongetjes als een goede eigenschap zien, en stimuleren.
De mannen hadden tot dan toe altijd de tweede viool gespeeld. Nu kwamen ze tot de ontdekking dat hun sekse toch eigenlijk wel verdomde belangrijk was! En dat hún rituelen toch eigenlijk véél belangrijker waren dan die belachelijke vrouwenrituelen!
En ze maakten zich meester van de heilige fluiten[31]. Ze trokken zich terug in de bossen of in diepe onderaardse grotten om daar, niet gestoord door de vrouwen, hun eigen initiatierituelen te houden.
Mannen zijn (als sekse) onvolwassener dan vrouwen. Vrouwen hebben (als sekse) de verantwoordelijkheid voor meer dan zichzelf. Altijd al gehad. Vanaf de vroegste tijden. De mannen vinden kinderen wel leuk, hoor. Maar er verantwoordelijkheid voor dragen, dat niet natuurlijk. Kinderen is vrouwenwerk. De goede mannen niet te na gesproken. Maar verantwoordelijkheid is (dgmntng) niet de sterkste kant van mannen. Mannen kennen alleen verantwoordelijkheid voor zichzelf. En houden bij het behartigen ervan nergens anders rekening mee (dgmntng) dan met medemannen.
Mannen blijven altijd pubers. Meisjes beginnen al vroeg (de slechte vrouwen niet te voor gesproken) verantwoordelijkeidsgevoel aan de dag te leggen en zich verzorgend te gedragen. Met poppen en troeteldieren als er zo gauw geen kleine kindjes voorhanden zijn.
Mannen hebben dan ook nooit verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de leefgroep hoeven dragen. Niet eens de spullen voor de onderkomens of het hout voor het vuur. De mannen droegen alleen hun eigen wapens, en daar stonden ze mee op en daar gingen ze mee naar bed. De vrouwen droegen alles, ook de verantwoordelijkheid, voor de kleintjes, voor de ouden, voor alles en iedereen. En dat al zes miljoen jaar!
En in al die lange tijd dat we VJ’s zijn (Verzamelaars/Jagers, weet je nog?), die twee miljoen jaar waarin onze menselijke natuur (zie par.3) gevormd is, is dat goed gegaan. Maar nu ontstond er overpopulatie onder de AMM’s, in Afrika en werd onze VJ-natuur voor het eerst aangetast.
Oorlog maakt mannen belangrijk. Dat zei antropoloog Marvin Harris al, in zijn Our Kind (vert. Onze Soort, Baarn 1989). En dan krijgen de mannen het hoog in hun puberale bollen en gaan ze zich tegen die machtige vrouwen afzetten. Hoe erger de overpopulatie (teveel groepen in één gebied), hoe erger de oorlogvoering en hoe erger de mannen tegen hun vrouwen tekeer gaan.
Dat was voor de intellectuelen die eerst omtrent de primitieve mensen hadden ‘meegekregen’ dat die zo aardig waren, een tegenvaller om te vernemen dat ook die primitieve mensen helemaal niet zulke gelukkige ‘edele wilden’ waren maar dat die ook oorlog voerden en zich aan wreedheden te buiten gingen. Koren op de molen van de pessimistische filosofen die altijd al de mens als van nature barbaars hadden voorgesteld. En ze verwelkomden het boek The Fierce People van antropoloog Napoleon Chagnon.
Dat is ook voor mij nog een van de belangrijkste boeken in mijn biebje. Maar ik weet nu dat de Yanomamö (waar zijn onderzoek over gaat) geen VJ’s meer zijn maar Tuinbouwers. De Yanomamö trekken nog een paar maanden per jaar als VJ-groep rond in hun krappe territorium. De Bergpapoea’s van Nieuw Guinea kunnen helemaal niet meer rondtrekken en hebben zich moeten verschansen achter hun palissaden.
De Yanomamömannen achten hun vrouwen tot weinig in staat (behalve voor de kinderen zorgen natuurlijk en voor het vuur en voor het bereiden van het maal en voor het tuinwerk en voor het aanvoeren van brandhout). De vrouwen praten met een jankerige stem en vinden het normaal dat hun man hen slaat: daar is hij man voor. De mannen doen het zware werk in de tuinen, zoals bomen kappen als er een nieuwe tuin in gebruik genomen moet worden, en het afbranden van het gekapte perceel. Als het tuinwerk klaar is, maken de mannen zich op en nemen drugs en zingen de oeroude scheppingsverhalen. Maar de vrouwen moeten dan eerst nog brandhout halen, voordat ook zij zich mooi kunnen maken met veertjes en stokjes door hun wang, en mee kunnen gaan zingen.
De Bergpapoea-mannen maken het helemaal bont. Bij hen zijn de vrouwen echt slavinnen. De mannen voeren hen ’s morgens buiten de palissaden en laten hen al het zware werk doen terwijl de mannen zwaarbewapend de wacht houden, kletsend en lachend met elkaar, maar voortdurend uitspiedend naar eventuele overvallers van het naburige dorp waar ze permanent mee in oorlog zijn en waar ze gaan ‘koppensnellen’ voor hun prestige.
Ze leven van zoete aardappelen en varkens. Het vlees is voor de mannen, de vrouwen leven op de rand van de hongerdood. De mannen kunnen zelfs de geur van vrouwen niet verdragen; hun dorpen hebben aparte paden waar de vrouwen geen voet mogen zetten, die moeten maar omwegen gebruiken. Scheppingverhalen en andere rituelen kennen ze al lang niet meer: luxe.
Het is de overpopulatie die de klad heeft gebracht in de gelukkige VJ-natuur van de AMM’s. De eerste overpopulatie-toestanden deden zich, binnen het geheel van het menszijn vanaf 2 miljoen jaar geleden, voor het eerst voor onder AMM-populaties van Afrika. Ze hebben eerst dat hele continent bevolkt, tot zelfs de regenwouden rond de evenaar toe. De regenwouden zijn voor mensen nog onleefbaarder dan de woestijnen. Kun je nagaan.
In warme klimaten, en vooral in regenwouden, is het van voordeel als je een kleine gestalte hebt. De pygmeeën en de San-volken zijn voorbeelden van deze aanpassingen. Ze behoren in alles (zowel hun DNA als hun talen) tot de meest oorspronkelijke AMM’s.
De oorlogvoering, dus ook het machisme, de mannelijke dominantie, hebben bij de vroege AMM’s waarschijnlijk slechts lichte vormen aangenomen. Maar van de oorspronkelijke vrouwelijke dominantie, die de ’onaangetaste’ VJ’s zoals de Vroege Mensen waren (toen de wereld nog eindeloos groot was) is bij de San of de Efe, hoe weinig ‘aangetast’ dan ook, geen sprake meer. Dus ook de emigranten van OoAIIb, waar wij, de niet-Afrikanen, allemaal van afkomstig zijn, waren ‘aangetaste’ VJ’s. Ik ben daar zo van overtuigd omdat je nergens ter wereld meer echte vrouwelijke dominantie hebt, en wel overal, tot in de verste uithoeken van Vuurland en Australië, min of meer mannelijke dominantie.
Mannen (dgntng) kennen weinig verantwoordelijkheidsgevoel en zoeken altijd de grenzen op. Bij de Vroege Mensen waren de vrouwen dominant. Voor vrouwen hoeft er niks te veranderen wanneer het eenmaal ‘werkt’. Vandaar meer dan een miljoen jaar lang geen spoor van verandering of vooruitgang. Mag ik daar nog een staaltje uit eigen waarneming aan toevoegen?
Twee jaar geleden nam ik met een kameraad deel aan de Neandertal Convention in Tongeren. Leuk, al die grote paleo’s die je alleen maar uit de literatuur kent, zie je en spreek je daar in levenden lijve. Ik ontmoette er zelfs Jane Auel, weet je wel, schrijfster van De stam van de holenbeer.[32] Na afloop gezamenlijk bezoek, in bussen, aan naburige NT-sites. In Veldwezelt-Hezenwater werden we gewezen op de sporen van twee NT-kampen; één uit het Eemien (de warme periode van rond 130.000 jg) en één van 34.000 jg. Mijn kameraad vroeg: is er ook verschil in stenen werktuigtechniek te zien tussen die beide vindplaatsen? Antwoord: nee, geen enkel verschil!
Dat was bij de AMM’s wel anders! Ze breidden zich uit als een plaag. Vooral langs de kustlijnen. Ze waren vissers. En ze gebruikten waarschijnlijk ook al heel vroeg boten, van wat voor materiaal dan ook en hoe dan ook vervaardigd. Vlotten van riet of bamboe. Als je een mat van riet omhoog zette, kon je je door de wind naar een eiland laten blazen.
Zwemmen konden ze ook, als ratten. Van jongs af. Misschien heeft de nog wat aapachtige, gedrongen lichaamsbouw van de Vroege Mensen die altijd verhinderd om te zwemmen. De ranke AMM’s waren zwemmers, omdat de waterwereld hen vanaf het begin (harpoenen van 90.000 jg !) vertrouwd was.
Misschien ben ik te voorzichtig. In Current Anthropology (apr.’07) lees ik dat archeologische vondsten in Oost-Afrika er op wijzen dat al 125.000 jg riffen voor de kust werden geëxploiteerd! “Met kleine vaartuigen”. Opgeblazen dierenhuiden: kon je ook prima vaartuigjes van maken. Door hun grotere groepen was ook hun vindingrijkheid groter.
Maar, roept een oplettende geachte lezer(es), dan heb je toch heel die belachelijke theorie van jou, dat ze zo anders werden doordat ze waren gaan praten (en konden liegen) niet meer nodig? Dan is het toch duidelijk: nieuwe werktuigen ® nieuwe en rijkere voedselbron ® overpopulatie ® machisme ® vooruitgang ?
Ai! Heb ik mijn fraaie theorie dan toch te ver ondergraven? … Héé, wacht u eens even, geachte. Hoe kwamen ze dan tot die nieuwe werktuigen? Wat zette de innovaties van Johanson dan in gang, na twee miljoen jaar stilstand?
O zo!
De eventuele Vroege Mensen die nog in de nieuwe stamgebieden van de AMM’s bleken te wonen, werden door de luidruchtige, brutalere én beter bewapende (speerwerpers!) verdrongen naar onherbergzame uithoeken, waar ze zouden uitsterven. Dat is ook het lot van de Neanderthalers geworden. Hen overkwam dus hetzelfde als wat in de zeventiende eeuw de ‘wilde’ AMM’s te verduren kregen van de ‘beschaafde’ blanke AMM’s uit het Westen.
20. ‘aangetaste’ VJ’s (Verzamelaars/Jagers)
De AMM’s zijn onze naaste voorouders. ‘Aangetaste’ VJ’s. Ze zijn anders geworden dan hún voorouders, de Vroege Mensen die nog leefden in een eindeloos grote wereld; die dus nog echte, nog niet door overpopulatie aangetaste, VJ’s waren, met vrouwendominantie. De AMM’s werden anders doordat ze niet langer gebarentaalsprekers, communicerend met hun hele lichaam, waren maar spraakklankensprekers, communicerend met hun mond – hun gelaatsuitdrukkingen, hun mimiek en hun gebaren in de bijrol.
Hun groepen werden niet meer door de vrouwen gedomineerd maar door de mannen. Echter: permanente oorlogstoestanden zoals bij de Bergpapoea’s kenden ze voorlopig nog niet[33]. Dus de mannendominantie was nog lichtjes, mannen en vrouwen leefden vrijwel overal nog tamelijk egalitair samen. Ze dansten/zongen hun wereld nog steeds in hun Scheppingsverhaal, rond kampvuur of totempaal.
Ze geloofden dat hun mededieren dachten zoals zijzelf – dat die dat alleen maar voor zich hielden uit slimheid! Ze waren er stellig van overtuigd dat die instinctzekere dieren slimmer waren dan zijzelf, tobbende apen als ze waren. Hun geloof was totemistisch: ze geloofden dat ze afstamden van dieren (wat natuurlijk ‘ergens’ ook wel zo was) en dat hun stamgroep afstamde van het éne bepaalde dier en de andere stamgroep van een ander dier. Elke man had vaak ook zijn eigen totemdier toegewezen gekregen van de sjamaan. Twee voorbeelden van totemistisch denken.
Een indiaan op jacht. Een onderzoeker mag mee. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!”, fluistert de indiaan. “Ach gekkie, dat is een otter!” lacht de onderzoeker. “Nee man, dat ben ik!” gromt de indiaan, en denkt: die blanken zijn écht stom.
In Afrika hoor je het nog steeds wel, bij een begroeting. “Wat dans je?” En als de vreemdeling dan zegt: de antilope, en de begroetende ‘is’ toevallig ook antilope, dan zijn ze meteen meer aan elkaar verwant dan twee stamgenoten.
De sjamaan, nog meestal een vrouw, was de centrale figuur voor de rituele zang/dansdiensten aan de Grote Voorouder. De rituelen rond het Scheppingsverhaal vonden onder haar leiding plaats. Vrouwen zijn religieuzer dan mannen omdat het dansen/zingen van de Scheppingsverhalen vooral vrouwenwerk was geweest. Al werd die bij de AMM’s meer en meer (ook) mannenwerk. De mannen gingen meer en meer hun eigen initiatierituelen houden, diep in het bos of in een ontoegankelijke geheimzinnige grot. Om de doodsbange initianten nog meer de stuipen op het lijf te jagen gingen de mannen bij het licht van hun fakkels de grillige rotsvormen extra angstaanjagend maken met kleivormen of met verf.
Ze waren jagers dus hun wereld was een dierenwereld. De grottenschilderingen van Altamira en Chauvet en Lascaux en al die andere laten het overduidelijk zien. Een mannenwereld, die van de jacht. De plantenwereld was een vrouwenwereld, en die werd beschermd door de Grote Moeder, waar de vrouwen de bekende ‘venus’-beeldjes voor maakten.
Om zich voor te bereiden op een jacht baden de mannen in gebarentaal tot de Grote Voorouder (een bepaald dier meestal). Niet met gesproken taal, want dat was vooral vrouwentaal!
De mannen onderwierpen zich ook aan taboes (voedselverboden bijvoorbeeld). Mannen kennen geen grenzen. Ze vervallen gemakkelijk in extremen. Proberen elkaar te overtreffen. Vast de ene man ter voorbereiding van zijn jacht een halve dag, de andere wil het nog beter doen en vast een hele dag. En de volgende twee dagen. In de godsdiensten (mannenzaken-bij-uitstek) zul je de ‘regels’ en verboden tot in het extreme zien uitwassen. Bij voetballers, wielrenners en andere topatleten zie je soms de raarste rituelen ter voorbereiding op een wedstrijd. Hedendaags totemisme.
Ik had het zojuist even over de grottenschilderingen. Nergens in de toenmalige wereld hebben de naar Eurazië gemigreerde AMM’s zulke spectaculaire innovaties laten zien als in de Franse (en Italiaanse en Spaanse) grotten en onder rotsoverhangen.
Het is namelijk ijstijdkunst. Weer iets wat de paleo’s naar mijn (intussen toch wel tamelijk onbescheiden) mening te weinig beseffen. Misschien heeft het boek van Fred Bruemmer Leven met de Inuit (oorspr. Titel Arctic memories: living with the Inuit, 1993)
Atrium, 1993) of vergelijkbare inzichten uit hedendaagse ijstijdculturen[34] bij hen nog weinig meegespeeld. Bruemmers boek heeft op mij een soms verwarrende maar onuitwisbare indruk gemaakt inzake inzicht in onze menselijke natuur.
De Inuit zijn ‘minimaal-aangetaste’ VJ’s. Het voorbeeldstukje van onze VJ-natuur in par.3 de menselijke natuur is afkomstig van Inuit. In oorspronkelijkheid zijn ze te vergelijken met de San-volkjes van Zuid-Afrika. Maar in technisch en kunstzinnig opzicht hálen die laatsten het niet bij de Inuit. Hebben de San in dat warme woestijnklimaat ook niet echt nodig. Het ijzige en boomloze woestijnklimaat van Arctica stelt veel hogere technische eisen. Dezelfde eisen als de ‘arctische woestijn’ van de ijstijdmaxima van de laatste ijstijd aan de West-Europese AMM’s stelde. In een relatief warme periode waren ze in het huidige Frankrijk verzeild geraakt, in het spoor van hun favoriete jachtdieren. De kou overviel hen natuurlijk niet abrupt: alle tijd voor de vindingrijke en vernieuwingsgezinde AMM’s om zich eraan aan te passen.
‘Arctische’ toestanden. In de winterverblijven hadden de mannen (ik vertelde het al in par.3 de menselijke natuur) geen moer te doen. Voor de vrouwen ging het verantwoordelijke werk: zorgen voor de kinderen, de ouderen, het huishouden en alles, gewoon door, elke dag, of het nou zomer was of winter. (O ja, dat is bij de Inuit van Bruemmer nog precies zo, al heeft hij daar als man natuurlijk niet echt oog voor. Maar ook uit zijn belevenissen komt het duidelijk genoeg naar voren: de vrouwen zorgen voor het eten en de kinderen en de kleren en zo.)
De mannen doodden de tijd met spelletjes, met worstelwedstrijden, met dansen/zingen van de scheppingsverhalen (met allerhande muziekinstrumenten) en … met het doen van de slimste uitvindingen.
Vier staaltjes uit Bruemmer.
Op verzoek van een Canadese ondernemer tekende een oude Inuit een landkaart van de Belcher Eilanden. Hoewel het meer dan twintig jaar geleden was dat de oude daar geweest was, tekende hij de grillig gevormde groep eilanden verbazingwekkend accuraat, met aangeven van de afmetingen – waarbij hij er hooguit 15 km naast zat! – en zonder ook maar één baai of bocht over te slaan. Geheel uit het hoofd.
Een andere Inuit legde zich toe op het bouwen van schepen voor de kustvaart. Met simpel timmermansgereedschap en zonder ook maar iets op papier te zetten of te hebben. Hij werkte langzaam maar secuur, maar zijn schepen waren sterk en ruim en ideaal voor de kustvaart en ze voeren vele jaren lang in de Jamesbaai en de Hudsonbaai.
Bruemer’s gastheer vroeg hem eens zijn Zwitserse horhoge te repareren: Bruemmer was immers zo’n knappe blanke. Toen Bruemer zei dat hij daar echt de ballen verstand van had, zuchtte de Inuit en ging toen maar zelf aan het werk. Met een stopnaald uit diens vrouws naaidoos als basismateriaal klopte en veilde hij urenlang maar hij kreeg het voor elkaar: het horloge liep weer!
In de jaren dertig van de vorige eeuw had een vliegtuigje een noodlanding moeten maken. De piloot kreeg onderdak bij een Inuit-oudste. Deze vroeg de piloot of hij het kapotte onderdeel van ‘dat ding dat vliegt’ eens mocht zien. De piloot stemde hoofdschuddend toe. Die nacht was de oude Inuit doende met gehamer en gevijl. De volgende ochtend overhandigde hij de verbouwereerde piloot een nieuw exemplaar van het onderdeel. Het paste precies en de piloot steeg weer op.
Het zijn de arctische omstandigheden, waaronder de lange duistere winters, die de ijstijdmensen in vele, en vooral technische opzichten zo vindingrijk maken en maakten.
Na afloop van de laatste ijstijd bleken de mannen over pijl en boog te beschikken en was de wolf tot jachthond gedomesticeerd. Vanaf toen breidden de jagersstammen zich ongebreideld uit, ontstonden er overlevingsgevechten en werden de VJ’s ‘behoorlijk-aangetaste’ VJ’s.
Opvallend: vanaf toen was het afgelopen met de technische hoogstandjes! Niet meer zo nodig namelijk.
Het waren dit soort jagersstammen waar de zeventiende-eeuwse kolonisten en de christelijke missionarissen in hun kielzog mee kennis maakten in ‘de nieuwe wereld’.
Deze ‘blanken’ beschouwden zichzelf als beschaafd, omdat ze beschikten over grote schepen, over geweren en kanonnen, over schrift, over kleren en over God. We gaan nog zien in hoeverre ze hierin gelijk hadden, maar voorlopig waren ze vooral machtig, vooral met die geweren.
Sommige missionarissen beseften dat die ‘wilden’ eigenlijk heel aardig met hun kinderen en elkaar omgingen. Veel aardiger dan ze zelf van hun beschaafde thuis gewend waren. Hun schriftelijke verslagen gaven menige denker in Europa een andere kijk op de eigen beschaving. Romantische schrijvers als Rousseau begonnen de ‘oerstaat’ van de mens als ‘edele wilde’ te zien.
Latere missionarissen en antropologen maakten uiteindelijk ook melding van oorlogvoerende en elkaar afslachtende wilden, daarmee korte metten makende met de romantische ideeën over onze ‘oerstaat’. Waarmee steeds meer duidelijk werd dat mensen zijn zoals hun manier van aan de kost komen is. Ze zijn (althans: gedragen zich) overeenkomstig de wijze waarop de voedselvoorziening in hun samenleving geordend is. Elke verandering of ontwikkeling daarin heeft weerslag op hoe de mensen zich onderling verhouden. Sinds de ‘zestiger jaren’ veranderden bijvoorbeeld de verhoudingen bij ons ook drastisch: ze werden minder autoritair, democratischer.
97,5 % van de tijd dat we mensen zijn, waren onze Vroege Mensen-voorouders volledige Verzamelaars/jagers (VJ’s) en was er geen sprake van verandering of vooruitgang in hun economie. Je moet dus aannemen dat deze onmetelijk lange voortijd onze menselijke natuur onverwoestbaar gevormd heeft, en dat elke afwijking van die natuur als een frustrerende aantasting ervan beleefd wordt. Onbewust. Je kunt zeggen dat onze diepste verlangens uitgaan naar die oertoestand van vanzelfsprekende vrede en geluk.
Dat is de toestand waarin de Vroege Mensen hun wereld en het leven beleefden. Bij de AMM’s werd die beleving al een beetje aangetast en bij sommige populaties behoorlijk-aangetast.
21. AGR’s (‘agrariërs’: voedseltélenden ipv -scharrelenden)
Verreweg de meeste ‘wilde’ stammen vandaag zijn geen VJ’s meer. Ze zijn Tuinbouwers. Dat zijn part-time- VJ’s. Ze wonen in grote gemeenschapshuizen waarin elke familie zijn eigen vuur heeft. Omheind met palissaden (niet voor de luxe). In het midden een groot veld voor gemeenschapsactiviteiten, waar het dansen/zingen van de Scheppingsmythen en de initiatierituelen natuurlijk het belangrijkst zijn. De mannen jagen nog wel wat, maar ze steken ook veel tijd, samen met hun vrouwen, in de tuinen: afgebrande stukjes bos. Een tuin blijft maar drie jaar vruchtbaar. Daarna wordt hij in de steek gelaten en wordt een nieuw stuk bos gekapt, platgebrand en als tuin in gebruik genomen. De mannen helpen elkaar daarbij. Vele leefgroepen laten hun dorp nog enige maanden per jaar in de steek om op trektocht te gaan, en dan zijn ze blij. Als ze terugkomen hebben de trekmieren alle troep schoongevreten. De vrouwen hangen hun spullen weer aan de wanden en het leven hervat zijn gewone gangetje. Overdag werken in de tuinen, de vrouwen moeten daarna nog brandhout halen want het vuur is vrouwenwerk. En ’s avonds dansen/zingen.
Na afloop van de laatste ijstijd, 12.000 jaar geleden, zijn op veel plaatsen dit soort Tuinbouwers full-time-boeren geworden. We kennen ze het beste van het Midden-Oosten. Ze woonden in permanente dorpen, bij permanente velden. Elke familie in de eigen hut, de vloer een meter diep in de grond gegraven (koel in de hitte, en minder koud bij vorst) en de wanden met leem besmeerd. Aanvankelijk nog vreedzaam. De mannen gaan nog graag op jacht, het bewerken van de velden is vrouwenwerk vooral, al steken veel oudere mannen een handje toe. Verzamelen van het plantaardige voedsel was vanaf de vroegste tijden al vrouwenwerk, dus de landbouw is een vrouwen-
uitvinding. Ontstaan waar de vrouwen langbewaarbare voedselgewassen wisten, zoals peulen en granen (emerkoorn en gerst met name). De vruchtbaarheid van hun veldjes werd door de vrouwen afgesmeekt van de Grote Moeder, afgebeeld en vereerd met de talrijk gevonden ‘venus’-beeldjes, met die dikke dijen en altijd zonder gelaatstrekken (het ging namelijk niet om ‘een’ vrouw maar om ‘het’ vrouwelijke).
De grasetersoorten die op de velden af kwamen (geiten, schapen, varkens) werden weldra gevangen en geteeld: vleesvoorziening waar de jacht steeds minder opbracht. De inbreng van de mannen in de landbouw werd groot toen die het rund gingen temmen, en ossen voor de ploeg en voor karren gingen spannen. Ploegen met ossen is mannenwerk.
De vruchtbaarheidsvrouwenbeelden kregen een mannelijke component: de ‘heilige’ stier.
Het offeren is ook van vrouwelijke oorsprong. De vrouwen hadden altijd al de mooiste peulen en graankorrels uitgezocht om als dank terug te geven aan Moeder Aarde. Die beloonde dit gedrag met nóg mooiere peulen en granen in het volgende seizoen op diezelfde plek! Door dat uitkiezen ‘teelden’ de vrouwen steeds rijkere voedselgewassen: met grotere en aan de aar hechtende zaden. Het offeren werd de belangrijkste landbouwmagie. De vrouwen maakten altaartjes voor hun beeldjes, waar ze kleine voedseloffers brachten, om de Grote Moeder te eren en gunstig gestemd te houden. Hun dorpen hadden al een soort tempel voor de gemeenschappelijke zang/dansrituelen voor de Grote Voorouder. Want hun Grote Verhaal hielden ze ook nog levend. Al had dit in de loop der tijden al de nodige aanpassingen ondergaan en was er veelal weinig van de oorspronkelijke vorm van overgebleven.
De rituelen werden geleid door de sjamaan, die vrouw of man kon zijn. Hun geloof was niet langer totemistisch maar animistisch: ze geloofden dat niet alleen mensen één of meer zielen had (sommige stammen onderscheidden ze wel zeven zielen!) maar ook alle planten en dieren. Ook dingen zoals bergen, rivieren, bronnen en meren. Al die zielen of geesten moesten te vriend gehouden worden. Ze waren er erg druk mee.
22. het ijzeren tijdperk
Ik moet nu even een spurt maken door de beschavingsgeschiedenis, want de geachte lezer(es) die nu eindelijk de God van Mohammed B onthuld wil zien, begint met de vingers op tafel te trommelen.
Aan het vreedzame tijdperk van het Neolithicum (zo heet de tijd van die vroege boerendorpjes) kwam een eind toen ook die weer op elkaars grenzen gingen stuiten. Ai! Dan wordt het weer oorlog. Dan worden mannen weer belangrijker.
De dorpen kregen palissaden (moet je even voorstellen: een heel dorp omheinen met rechtop ingegraven boomstammen: wat daar aan omhak- en sleepwerk bij komt kijken). Waar begon dat mee? Aanleidingen voor bloedige vetes genoeg. Beschuldigingen door elkaars sjamanen van kwade magie, terwijl door de veehouderij allerlei akelige ziekten ontstonden (door het overspringen van virussen van dier op mens doordat ze nu samenleefden) en droogte en andere natuurrampen die voor boeren veel fataler uitpakken dan voor vrij rondzwervende VJ’s. Waar twee vechten overwint er één. Het vijandige dorp wordt platgebrand en de bewoners afgemaakt, op de jonge vrouwen na die op de velden van de overwinnaars te werk worden gesteld. Slavernij doet zijn intrede. Hoe meer oorlogen, des te permanenter de aanvoerder en zijn krijgslui. Slavernij en roof worden weldra doel op zich, de aanvoerder wordt koning over een heel gebied van onderworpen en tot schattingen verplichte dorpen. Zijn krijgslui worden edellieden. Weldra was elk dorp wel schatplichtig aan een of ander koninkrijk. De koningen gingen ook aan gebiedsuitbreiding doen. Waar twee vechten overwint er één en de overwinnende koning wordt keizer over een aantal voormalige koninkrijkjes. Oorlog, plundering, afpersing en andere maffiapraktijken wordt de normale manier voor een heerser om aan het geld te komen voor de bouw van zijn stadsmuren, paleizen en tempels. Beschaven gaat van au!
In de tempels werden de Grote Voorouderfiguren van de overwinnende stammen vereerd. Maar elke onderworpen stam hield zijn eigen tempeltjes en altaren voor het offeren aan de eigen vruchtbaarheidsgodinnen. Alles draaide nog steeds om de landbouw. De vruchtbaarheid werd afgesmeekt van de vooral vrouwelijke godenbeelden. De religie was, net als de landbouw, nog steeds vooral een vrouwen-aangelegenheid.
En volkeren zijn makkelijker te overheersen als je hun goden ook een plaatsje geeft in de godenwereld van het rijk.
Beschaven gaat van au! Gaat gepaard met onnoemelijke ellende en onrecht, met bloed, zweet en tranen. De nakomelingen van de gelukkige en gezonde VJ’s waren boeren (AGR’s) geworden, afhankelijk van de grillen van de natuur, en slachtoffer van overvallen en oorlogvoering. Zwoegend op hun velden waarvan de opbrengst grotendeels moest worden afgestaan. Natuurlijk heeft dat ook iets goeds opgeleverd, al hebben de boeren zelf daar nooit van kunnen profiteren. Die grote koninkrijken vereisten ambtenaren, administratie. Dus schrift. Dus onderwijs. Dus wetenschap. De opbouw van het weten. Hoe meer je weet, des te minder hoef je te geloven. Des te onafhankelijker ben je van degenen die je wat op de mouw spelden en van je profiteren. Maar nogmaals, dat was de winst voor de ‘hogere kasten’, niet voor de werkende klasse.
Maar ik vergeet de herders! Naast boerenstammen had je ook stammen die zich geheel op de teelt van schapen en geiten en andere graseters hadden toegelegd. De herders trokken van weidegrond naar weidegrond. Dat wordt natuurlijk op zeker moment ook vechten met de zich uitbreidende landbouwgemeenschappen. Hoewel: de ruil van wederzijdse opbrengsten was natuurlijk prettiger, ze hebben op veel plaatsen ook eeuwenlang vreedzaam samengeleefd. Het werd eigenlijk pas een ramp toen herdersvolken op de steppen (dat zijn streken die voor boeren niet interessant zijn maar waar wel herders kunnen overleven) het paard temden. De ruitervolken zijn eeuwenlang een plaag geweest voor alle boerenrijken. De snelle ruiters specialiseerden zich in bliksemsnelle overvallen op welvarende boerengemeenschappen. De ongewapende boeren konden kiezen tussen alles afgeven of uitgemoord en platgebrand worden.
De bronzen zwaarden en helmen en wagenwielen maakten plaats voor ijzeren. Om ijzer en staal te maken (de grondstof ervan komt veelvuldiger voor dan koper en tin) heb je veel hogere temperaturen, dus veel meer houtskool nodig. De bossen werden in versneld tempo omgehakt voor de houtskoolwinning. Dat had een onvoorzien effect. De jacht was tot nu toe dé statusverhogende vrijetijdsbesteding voor vorsten en adel. Maar nu viel er steeds minder te jagen. De jonge edellieden konden voortaan veel meer de blits maken bij de jonkvrouwen door het zingen van heldenliederen met muzikale omlijsting, met gedichten en voordracht, met blijk geven van ontwikkeling en culturele bagage. Filosofen en leraren werden welkom aan de vorstenhoven.
Het waren nog steeds stammenoorlogen, gevoerd onder geestelijke aanvoering van de krijgsgoden. In de Bijbel lezen we dat voor de Moabieten Kemos streed, de Ammonieten hadden El en Milkom, de Edomieten (in het zuiden van Kanaän) vereerden Qaws, El, Baäl en Hadad. In Byblos werd Baäl Shamem en zijn gemalin Balät Gubal vereerd. In Tyrus Melqart en gemalin Astarte. In Sidon Eshmun en Astarte. Jahweh had zijn Asjera, al werd die gemalin later door de patriarchen van Jeruzalem in de ban gedaan. Jahweh was een echte krijgsgod, een stormgod. Aanvankelijk een der lagere goden onder hoofdgod El werd hij dé ‘God van Israël’. En nog later dé God van Juda, en het judaïsme, de EWG.
In het ijzeren tijdperk, dat van de bloedige stammenoorlogen, werden steeds meer de krijgsgoden (de goden van storm, donder en bliksem) de belangrijkste goden van de stammen, ten koste van de wijze en oudere hoofdgoden. Tot droefenis van de oude en wijze hoofdpriesters van die goden. Tot droefenis van Zarathustra bijvoorbeeld.
23. de geboorte van de Ene Ware God
Ahura Mazda, de eerste EWG, voorvader van Jahweh, van de christelijke God en van Allah, werd geboren in Bactrië. Dat ligt net ten noorden van Afghanistan.
In dat steppegebied leefde duizend jaar vC bereden herdersstammen, ruitervolken. Bendes van hun jongemannen waren volop bezig met plundertochten op vreedzame boerendorpen. Onder ‘aanvoering’ van hun stormgod. De jongemannen offerden niet aan vreedzame goden van hun stam, ze offerden aan de woeste oorlogsgod, die plundering en roof voorstond.
De priester Zarathustra zag de teloorgang van de oude zeden met lede ogen aan. Hij schreef een reeks gezangen, gewijd aan de wijze hoofdgod Ahura Mazda, en bedacht een veelomvattende eredienst. Met uitgebreide reinheidsvoorschriften, met vuuraltaren, met naast de goede hoofdgod een god van het kwade en een strijd tussen beiden. Met engelen en duivels. Met een hiernamaals: een leven na de dood; een hemel en een hel.
Allemaal nieuwe elementen, nog onbekend in de toenmalige religies. Nieuw was ook dat voor Ahura Mazda man en vrouw gelijk waren, en dat andere geloven met alle respect bejegend werden. Het Zoroastrisme was een uiterst vreedzame en mensvriendelijke godsdienst.
Het was voornamelijk een Perzische (Iraanse) godsdienst. Hoewel de ideologische invloed op het toenmalige denken in het hele Midden-Oosten groot was, had het geen enkele zendingsdrift.
Die karaktertrekken heeft het nog steeds. Het is door de islam uit nagenoeg heel Iran verdreven. Veel aanhangers zijn uitgeweken naar India, waar ze als Farsi-minderheid voortbestaan. Ook in oa de VS leven zoroastristen. Het menslievende van die godsdienst uit zich namelijk ook in het aanmoedigen van ondernemingszin en wetenschap. Je vindt de zoroastristen vooral in beroepen van handel en nijverheid, en arme zoroastristen zijn er eenvoudigweg niet[35].
Het judaïsme, waar het christendom en de islam uit zijn voortgekomen, heeft bijna alle genoemde elementen van het zoroastrisme overgenomen. Bijna: helaas niet dat verdraagzame, mens- en vrouwvriendelijke ervan. De wereld zou er heel wat leefbaarder uitzien als de scheppers van het judaïsme ook dat hadden overgenomen. Dan had de wereld en nu heel anders uitgezien. Dan was deze tekst “de God van Mohammed B “ ook nooit geschreven. Maar ‘’as’ is verbrande turf’.
24. Juda, een bergstaatje in Kanaän
Kanaän is een gebied in de oudheid, gelegen ten westen van de Jordaanrivier, dat bij benadering overeenkwam met het hedendaagse Israël en Palestina plus aangrenzend kustland en delen van Libanon en Syrië. Op enkele kuststeden na waar overzeese handel
bloeide, leefden er voornamelijk schaapherders, boeren en olijventelers. Vanaf de 15e eeuw vC was het een wingewest van de Egyptische farao’s, die het bestuurden vanuit garnizoensteden zoals Gaza, Megiddo, Kunidi (Bekaa-vallei), Byblos en Tyrus, met kleine maar getrainde soldatenbezetting.
Eenmaal per jaar reisde een koninklijke ambtenaar naar Kanaän om vast te stellen wat de verschillende districten aan belasting zouden kunnen en dus moeten opbrengen. Geld was er nog niet, dus bestond die uit gedwongen levering van hout, graan, olijfolie, koperen gebruiksvoorwerpen en … slaven. De farao’s lieten voor al hun bouwwerken slaven uit Kanaän importeren, meestal te werk gesteld in steengroeven en steenbakkerijen. De belangrijkste Egyptische tempels werden door de farao’s ook te vriend gehouden met slaven. Vaak kregen de tempels van de farao het eigendom van Kanaänitische dorpen en steden. Zo bezaten de priesters van de Amontempel op zeker moment 56 steden en dorpen; de tempel van Ra zelfs 110. Wat er ook allemaal uit de propagandistische duim gezogen is in de Bijbel, slavernij van Kanaänieten in Egypte is was echt.
Hiernaast: het Midden-Oosten van toen. De stippellijn geeft de grootste omvang van het Assyrische rijk aan
Lokale Kanaänitische heersers werden geacht hun zoons naar Egypte te sturen, zodat deze een Egyptische opvoeding konden krijgen en later als ‘ver-egyptischte’ onderdanen naar hun hoven konden terugkeren. Velen bleven in Egypte hangen, geïntegreerd als dokters, schrijvers of zelfs hoge ambtenaren; de Kanaänitische namen van zulke carrièremakers getuigen daarvan.
Begrijpelijk dat de Kanaänitische heersers in opstand kwamen zodra de macht van Egypte even verzwakte. Bijvoorbeeld toen het tijdens Toetanchamon (1336-1327) te stellen kreeg met de Hittieten uit Anatolië. En later tijdens Ramses II, wiens feitelijke nederlaag in de slag bij Kades in 1275 vC als een grootse overwinning staat uitgebeeld op de Hathortempel bij Abu Simbel. Geschiedschrijving in die tijden bestond voornamelijk uit propaganda.
Rond 1100 vC had Egypte zwaar te verduren van invallen door de ‘Zeevolken’: een soort Vikings-avant-le-date, afkomstig van verschillende oorden van wat vandaag Zuid-Turkije, Sardinië en Sicilië is. Zeeschuimerij, plundering en handel zijn ook altijd hand in hand gegaan, denk aan Hollands glorie en Piet Hein. En net als de Vikingen stichtten ook sommige ‘Zeevolken’ handelsnederzettingen. De Tjkr[36] stichtten de havenstad Dor en de Prst, oftewel de Peleset (de Filistijnen uit de Hebreeuwse bijbel, Palestina heet naar ze) vestigden zich tussen Dor en Gaza.
De Kanaänitische koninkrijkjes konden even van hun vrijheid genieten. Maar zodra de grootmacht weer op adem was, herstelde die zijn greep.
Over koninkrijkjes gesproken: waar was Juda (® judaïsme ® EWG ® de God van Mohammend B) in die tijd?
Hoe gedetailleerd de oudheidkundige ‘annalen’ (inscripties op steles, taferelen op tempelmuren, papyrussen, archeologische opgravingen) ook zijn, nergens een spoor van de stammen van Juda. Maar op een stele van Ramses II’s zoon Merenptah (1213-1203 vC) komt, in een opsomming van door hem onderworpen volken, de naam ‘Israël’ voor. Dat is het grotere joodse koninkrijkje ten noorden van Juda. De bijbelse Exodus, de bevrijding van de Joden uit de Egyptische slavernij, zo’n gebeurtenis zou zeker sporen hebben achtergelaten in de ‘annalen’ indien deze werkelijk zou hebben plaatsgevonden. Ook van een gewelddadige verovering van Kanaänitische gebieden door een Joodse krijgsheer zou zeker iets teruggevonden zijn indien deze werkelijk zou hebben plaatsgehad. Maar het is allemaal latere EWG-propaganda.
Rond 1000 vC bloeide, na de Zeevolken-malaise, de economie weer op. Archeologisch te zien aan de groei van het aantal nederzettingen in Kanaän. Vooral door de handel van de Feniciërs (Tyrus). Tyrus was een soort stadstaat. Het kende wel een priester/koning, maar die was verantwoording verschuldigd aan een Raad van Oudsten, en die weer aan een volksvergadering. Handel en democratie gaan hand in hand.
De opgekrabbelde farao’s waren hun vroegere wingewesten niet vergeten. Shoshenk (945-924 vC) veroverde niet minder van 154 dorpen en steden. Waaronder Jeruzalem, want in de Bijbel wordt Shoshenk genoemd als farao Shishaq. Maar op zijn eigen stele komt Jeruzalem niet voor. Het was toen nog een te onbetekenend ‘gat’ of de plek was misschien zelfs nog onbewoond.
Na Shoshenk volgde een machtsvacuüm waar Egypte zich als grootmacht eigenlijk nooit meer van heeft hersteld. De Kanaänitische koninkrijkjes leefden op.
Het koninkrijk Israël werd zelfs even een plaatselijke grootmacht! Onder koning Omri breidde het, met steden als Dan, Megiddo en Hasor, uit van de Middellandse Zee-kust tot over de Jordaan, en van Dan in het noorden, via Gezer en Lachis, tot in de Negev-woestijn, waar Omri’s beambten de karavaanhandel controleerden, vanuit het garnizoen Kuntillet-al-Agrud. (Kijk, van dit soort feiten zijn wél archeologische sporen!) Omri versterkte zijn steden met muren en trotse stadspoorten. En onderaardse gangen die bij belegering toegang tot een waterbron garandeerden. En hij bouwde een nieuwe hoofdstad, Samaria, omstreeks 880 vC.
Versterkte steden waren niet alleen noodzakelijk vanwege buren als het koninkrijk Aram (hoofdstad Damascus), maar vooral vanwege de dreiging van Assyrië.
Assyrië had zich na bijna een eeuw van economische machteloosheid hersteld, ook door de handel met de Feniciërs (Tyrus).
Koning Salmanessar III achtte het weer tijd voor expansie en ondernam in 853 vC een veldtocht om de westelijke koninkrijkjes als Aram en Israël in te lijven. Maar Omri’s zoon en opvolger Achaz had tijdig de onderlinge vijandschappen weten te bezweren en een gezamenlijke strijdmacht van duizenden strijdwagens, ruiters en infanteristen bijeen weten te brengen. Salmanessar moest afdruipen. We kennen de precieze aantallen van de vijandelijke legeronderdelen van zijn ‘overwinnings’-stele, de beroemde Kurkh-monoliet. Aram had de meeste infanteristen geleverd, maar Israël de meeste strijdwagens.
Voorlopig hielde de Assyriërs zich koest. Dus vlamde de rivaliteit tussen Aram en Israël weer in volle hevigheid op. Zo vocht Achab’s zoon Joram samen met koning Achazja ‘van het Huis van David’ tegen koning Hazaël van Aram. Dat “tegen de koning” moet tamelijk letterlijk worden begrepen: in die tijd vochten de koningen zelf in de voorste linies.
Beide jonge koningen sneuvelden. Hoefde op zich niet zo’n ramp te zijn: er was altijd wel een broer of neef om hem op te volgen. Maar nu betekende het ’t einde van het koninkrijk Israël. Op de overwinningsstele van Hazaël, teruggevonden in de ruïne van de stad Dan, lezen we, in de vertaling uit “En de zee spleet in tweeën[37]” van Marcel Hulspas waaraan ik dit hele relaas van de Joodse koninkrijkjes ontleen: “Ik doodde Joram, zoon van Achab koning van Israël, en ik doodde Achazja, zoon van Joram koning van het huis van David. En ik veranderde hun steden in puinhopen en veranderde hun land in woestijn”.
Israël, dat met zijn krijgsgod Jahweh een eeuw lang een lokale macht van betekenis was geweest, werd nu schatplichtig aan de Aramese koning.
Voor het eerst is hier in de ‘annalen’ melding gemaakt van Juda. Van het bergachtige zuidelijke koninkrijkje dat tot dan toe nergens noemenswaardig was geweest maar dat de bakermat zou worden van de geschiedenisbepalende EWG, de God van Mohammed B. Hoe is dat nietige bergstaatje vanuit het niets opgeklommen?
Door de vernietiging van Israël, die nu ophanden is.
25. de opkomst van Jahweh
De ‘annalen’ vermelden in deze tijd nog een andere figuur die vanaf nu geschiedenisbepalend zal gaan worden: Jahweh. Voor het eerst komt zijn naam nu voor als … wéér een inscriptie op een overwinningsstele – wat een geluk dat de ‘koningen’ van toen zo veel aan propaganda deden!
Wat was het geval? Omri’s opvolger Achaz had de Moabieten, het koninkrijkje oostelijk van de Jordaan, niet onder de duim weten te houden. Hun koning Mesa had Achaz in een krachtmeting weten te verslaan. Op Mesa’s overwinningsstele[38] lezen we:
“(…) En Kemos [de Moabitische strijdgod] zei tegen mij: “’Ga en neem Nebo van Israel. En ik ging, in de nacht, en ik vocht van de ochtend tot de middag en ik nam haar en ik doodde de gehele bevolking. (…) Want ik had haar in de ban van Astar Kemos gedaan. En ik nam de vaten van Jahweh weg vandaar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos (…)”’.
Ik vind het een belangrijk stuk, deze Mesa-stele.
1. archeologische bewijs – de Bijbelboeken zijn immers voornamelijk ‘achterafgelul’: later geschreven EWG-propaganda – van de geboorte van de God van Israël. En zijn naam is Jahweh!
2. hier zie je dat het toeschrijven van je eigen (mis-)daden aan de influisteringen of zelfs het bevel van je god normaal taalgebruik was in die dagen
3. Jahweh, de Israëlische EWG, wordt hier genoemd in verband met stammenoorlog.
Dat laatste klopt met zijn oorspronkelijke status in de literatuur over de Kanaänitische godenwereld. Daarin is El de hoofdgod, de voorzitter van een hemelse raad. Of liever een huisvader met zijn echtgenote en een stoet kinderen en bedienden. Of een koninklijke hofhouding. Daarin was Jahweh als god van storm en ontij een der bijgoden. Klopt ook met het verschijnsel in de ijzertijd dat juist die stormgoden dan belangrijk worden. Oorlog maakt mannen belangrijk, weet je wel. En een oppergod heeft dan nog teveel weg van de Grote Voorouder, en die was noch man noch vrouw – want het was een groep, weet je nog?
Klopt ook met de oorlogssuccessen van Omri, die een groot deel van Kanaän had weten te onderwerpen. Offerend aan zijn stormgod Jahweh.
Hulspas wijst terecht op die ‘vaten van Jahweh’: niet op een bééld van Jahweh. Kennelijk stond ook in de Jahwehtempel van Samaria al geen beeld! Als het te massief zou zijn geweest om als oorlogstrofee mee te slepen, dan zouden de archeologen het immers gevonden hebben. De vaten zijn offervaten van goud. Tempelgerei is favoriete oorlogsbuit in die tijden.
Overigens: echt herkenbare bijbeltaal, vind je ook niet? Dit komt dus niet van een papyrusrol maar van een ‘stenen tafel’! De door de EWG met eigen hand beschreven stenen tafelen van Mozes zijn echter nooit gevonden. Zelfs niet de berg waarop God zich zou hebben laten zien. Geen spoor ook van Mozes zelf. Noch van Aäron, noch van Jozua. Noch van een verovering van een ‘beloofd land’. Allemaal EWG-propaganda van latere bijbelschrijvers. Achteraf-schrijverij: dan kun je zo leuk je profeten verrassende dingen laten voorzeggen! Het is toch van de gekke dat er vandaag nog steeds mensen rondlopen die dit ‘van kaft tot kaft’ als dé waarheid aannemen?
In die tijd hoefde een verhaal niet ‘waar’ te zijn. Een verhaal was een ‘goed’ verhaal als je het graag hoorde. Of als het in propagandistisch opzicht effectief was.
Tegenwoordig moet een verhaal aan waarheidseisen voldoen. Zomaar met aplomb iets beweren, zonder geloofwaardige argumenten, dat werkt vandaag (gelukkig) niet meer. We leven nu in een tijd van democratie. Een tijd van democratisch tot stand komende kennis – door elkaar bevittende en op de vingers kijkende wetenschappers en uit gemeenschapsgeld bekostigde veldonderzoeken.
Dus wat hebben we vandaag nog aan die duimzuigerij? Moeten we daardoor onze levens en onze geschiedenis laten bepalen? Vandaag moet er zo min mogelijk geloofd, en zo veel mogelijk geweten worden! We mogen nog best wel gaatjes vullen met geloven, maar alleen met zo veel mogelijke argumenten voor dat geloof en met volledige bereidheid om de aanname in te ruilen voor een betere wanneer die zich voor blijkt te doen. Als je twijfelt of iets waar is, neem je de moeite om een en ander uit te zoeken. Door kennis te nemen van wat er al te weten valt vandaag. We hebben vandaag internet. Het is allemaal toegankelijk. Je hoeft alleen maar eerlijk tegenover jezelf te durven zijn. Het eventuele geloofsrad dat er nu voor je ogen draait, hou je wel zelf op gang, hoor.
Zo, dat moest me even van het hart.
Nu hebben we de god van Israël gespot. Een strijdgod, zoals alle krijgsgodengoden in die tijd van stammen- en veroveringsoorlogen. Maar … een krijgsgod heeft niets met landbouw of vruchtbaarheid. Dus bleven de Israëlieten natuurlijk ook aan de landbouwgoden Baäl en Anat offeren op de ontelbare altaren overal in het land, en hun vaste feestdagen vieren. Want voor een goede oogst moest je nou eenmaal offers brengen.
Dat was de god van Israël. Nu de god van Juda nog.
Zoals ik al zei: van dat onbelangrijke koninkrijkje van ‘het huis van David’ is gewoon te weinig bekend. Bij ‘koning’ moeten we ons nog niet teveel voorstellen. Het stond toen voor stamhoofd, of succesvolle bendeleider. David komt ook in de Bijbel als een echte bendeleider naar voren.
Men mag aannemen dat Juda het normale goden- en godinnenpantheon had als de rest van Kanaän. Maar het was ook een eeuw lang een deel van Israël, dus zal Jahweh ook daar wel zijn altaren gekregen hebben.
‘Het huis van David’: Juda is hiermee voor ’t eerst ook in de ‘annalen’ op gedoken! Koning Achazja sneuvelde toen hij samen met de koning van Israël optrok tegen de koning van Aram, en het leverde hem in elk geval een vermelding in de ‘annalen’ op, gegrift in keiharde steen: “Achazja, van het huis van David.” – Waarmee trouwens ook ‘koning’ David vereeuwigd is in de historische werkelijkheid.
Voorlopig is het bergstaatje Juda nog te futiel voor de ‘annalen’. Het veel grotere Israël daarentegen, na de inzinking van grootmacht Egypte door koning Omri in korte tijd tot glorie gebracht en zelfs enige tijd stand houdend tegen grootmacht Assyrië, heeft in zijn laatste levensdagen moeten buigen voor zijn buurman, de Aramese koning Hazaël, aan wiens overwinning we de ‘Dan-stele’ danken.
Maar Aram heeft daar niet lang van kunnen genieten. De uitschakeling van het geduchte Israël was Salmanessar namelijk niet ontgaan. In 840 vC ondernam hij een nieuwe veldtocht en nu slaagde hij er wel in om zowel Israël als Aram schatplichtig te maken en tot Assyrische vazalstaten. Het kleine Juda wordt daarbij niet genoemd; waarschijnlijk was het een ‘provincie’ van vazalstaat Israël en werden de belastingen van Juda door de tempel van Samaria geïnd en afgedragen aan Salmanessar.
Hoe kwam het eigenlijk dat de twee Joodse koninkrijkjes niet één waren gebleven zoals het onder bendeleider David heet te zijn geweest? Het antwoord op deze vraag heb ik uit de Bijbel gehaald. Daaruit valt op te maken dat Davids zoon Salomo op een nogal grote koninklijke voet leefde – dus zijn onderdanen buitensporig belastte. Na Salomo’s overlijden verzochten de noordelijke stammen diens opvolger Rechabeam beleefd om lastenverlichting. Toen deze daar nogal grof ‘nee’ op verkocht, scheidden de noordelijke stammen zich gewoon af en kozen een eigen koning, Jerobeam. Sindsdien bleven beide koningshuizen proberen om de ander in te lijven en het oude rijk te herstellen. Omri is dat blijkbaar gelukt.
Ik heb geprobeerd om de glansrol van koning Omri en zijn opvolger Achaz in de Bijbel weerspiegeld te vinden. Maar dat valt zwaar tegen. Aan de politieke successen van beide koningen besteden de bijbelschrijvers hoegenaamd geen aandacht. Daaraan is pijnlijk duidelijk te merken dat de Bijbel een puur EWG-propagandaproject is: alleen aandacht voor waar die koningen aan offerden: aan Jahweh dan wel aan de oude stamgoden. En wanneer er sprake was van andere goden dan alleen Jahweh – bij vrijwel allemaal dus – dan werden die, politieke successen of niet, als waardeloze gozers weggezet.
Het optreden van profeten gedurende beider regeringen wordt wél breed uitgemeten; met name dat van Elia en diens opvolger Elisa.
Tamelijk slaapverwekkend om te bestuderen trouwens, die teksten. Petje af voor de bijbelkundigen. Het is een beetje een warboel ook: twee afwijkende versies door en na elkaar. Je moet er echt een aantekenblaadje bij houden.
Het is goed mogelijk dat figuren als Elia historisch zijn. Profeten waren sinds de toename van geletterdheid rond tempels en hoven in het oude Midden-Oosten geaccepteerde figuren. Extatische geestelijken die ‘voor hun goden spraken’, en voor de zuiverheid van hun cultussen opkwamen. In hun ‘theologie’ had oppergod El aan elke natie een god toegewezen. Moab had zijn Kemos, Ammon had Milkom en zo had Israël Jahweh toegewezen gekregen. Dus moest je Jahweh niet laten beconcurreren door andere goden zoals Baäl. Baäl hoorde immers bij Fenicië? Fenicië had toch ook geen Jahweh-altaren?
Niet alleen in het Midden-Oosten, ook in het Verdere en zelfs Verre Oosten verschenen deze geletterde figuren aan de hoven en bepleitten daar een nieuwe moraal in die ruwe ijzertijd. Zarathustra van Bactrië is er een voorbeeld van, maar zo kende ook het vedische India en het taoistische China hun in deze tijd opkomende ‘wijzen’. Karen Armstrong bespreekt ze successievelijk in haar boek De Grote Transformatie. Het is deze Omslagtijd, waarin de God van Mohammed B zijn oorsprong vindt. Voor het eerst verschijnen er in al die contreien pleidooien voor sociale rechtvaardigheid. Een psalm van Elia of een andere profeet geeft het goed weer:
El staat op in de hemelse raad
hij spreekt recht in de kring der goden
Hoe lang nog oordeelt u onrechtvaardig
en kiest u partij voor wie kwaad doen?
Doe recht aan weerlozen en wezen,
kom op voor verdrukten en zwakken,
bevrijd wie weerloos zijn en arm’
red hen uit de greep van wie kwaad wil.
Dat kon de krijgszuchtige Omri in zijn zak steken. Het had geen zin om buitenlandse vijanden te verslaan als je door onrechtvaardig sociaal beleid thuis vijanden schiep.
Deze theologische ‘school’ zou later mee naar Jeruzalem verkassen. Jeremiah was er de prominentste vertegenwoordiger van. Ook een bijzondere man. Het zullen best wel rare lui zijn geweest, die profeten, maar ik vind ze sympathieker dan die ‘koningen’.
26. het EWG-project van de Tempel
Het hele Midden-Oosten was het toneel van strijd tussen krijgsheren. De onbetwiste grootmacht was van oudsher Egypte. Het ‘Amerika’ van die tijd: ook op cultureel gebied leidend. Maar heel stabiel[39], althans vergeleken bij de andere grootmacht: Mesopotamië. Daar was een opeenvolging van krijgsheren aan de macht, en in Juda’s tijd waren dat de Assyriërs.
Onder koning Jeroboam II was Israël dan wel een vazalstaat van Assyrië maar het kwam toch tot grotere welvaart. Het profiteerde namelijk van de economische bloei van het hele Assyrische rijk en kon door zijn gunstige ligging een belangrijke rol spelen in de handel. Zelf produceerde het steeds meer olijfolie. Het areaal olijfgaarden en het aantal oliepersen vervijfvoudigde. Verder leverde het paarden, krijgswagens en de bemanningen ervan. (Zie je: allemaal door de archeologen blootgelegde gegevens!). Het betekende toename van geletterdheid. Optreden van de profeten Amos en Hosea.
Maar vanaf 744 vC werd het Assyrische politiek om alle rijke vazalstaten gewoon in te lijven, tot provincie te maken. Toen de koning van Israël het waagde om te lonken naar het machtige Egypte, nam Sargon II Samaria in, deporteerde een deel van de elite naar Assyrië en lijfde Israël in bij zijn rijk.
Een deel van de elites van Israël ontliep de deportatie door tijdig te emigreren. Het grootste deel daarvan week uit naar Egypte, waar zich langzamerhand een aanzienlijke kolonie Joden vormde. Een behoorlijk contingent ervan was echter in Jeruzalem neergestreken. Jeruzalem werd toen in korte tijd wel drie keer zo groot. Ik vermoed dat de Jahweh-priesterij van Samaria, met de gouden offerschalen en ander tempelgerei in hun bagage, de voorkeur gaf aan Jeruzalem, waar ze de Tempel zo’n beetje overnam.
De Israëlische geestelijken maakten de god van Israël tot de god van Juda, tot de god van alle joden. Ze dichtten aan deze krijgsgod ook steeds meer vruchtbaarheids-bevorderende kwaliteiten toe, presenteerden hem zo multifunctioneel mogelijk. Ze konden bij de priesterijen van Egypte en andere buren afkijken hoe die dat deden, en leentjebuur spelen voor hun hymnen en psalmen.
Voor het woord ‘priesterij’, als geestelijke variant van ‘ambtenarij’, heb ik goede argumenten. Omdat in die diep-religieuze tijden de tempels een belangrijke bestuursfunctie vervulden. Met name voor de belasting-inning. Er was nog steeds geen geld in omloop; de belastingen werden geïnd in natura. De maatschappelijke productie was nog voornamelijk agrarisch, al waren er ook nijverheidsproducten als gouden, koperen of bronzen gebruiksvoorwerpen en sieraden die waarde vertegenwoordigden. Van de landbouw-opbrengsten ging altijd een zo groot mogelijk deel naar de tempels en offerhoogten en andere altaren om voorspoed en welvaart af te smeken van de vele daarop wachtende goden. En hun priesters lieten niets na om het belang van zo groot mogelijke offers voortdurend te benadrukken. Want zij waren het aan wie de belasting-eisen gesteld werden. Dus: graag offers aan hún god, op hún altaar.
Sargon werd in 705 vC opgevolgd door zijn onervaren zoon Sanherib. De koningen van Juda hadden tot nu toe de Assyrische krijgsheren van het lijf weten te houden door hen enorme bedragen te betalen, maar de nu zittende koning, Hizkia, werd door de (Israëlische) priesterij van de Tempel overgehaald om van de gelegenheid van een onervaren Assyrische machthebber gebruik te maken om de belasting-inners met lege handen naar huis te sturen of hen zelfs te laten ‘verongelukken’. De profeet Jesaja deed een toepasselijke profetie dat de grootmachten ineen zouden storten en dat Juda en Israël tot één rijk en macht zouden komen. Hizkia bereidde zich op een confrontatie voor door Jeruzalem van een nieuwe stadsmuur te voorzien en een onderaardse gang naar de bron buiten de stad aan te leggen. Ook – en dat is belangrijk! – concentreerde hij de cultus van Jahwe in de Tempel en brak daartoe de altaren buiten Jeruzalem af!
De religieuze en politieke macht werd in Jeruzalem geconcentreerd. En Jahweh was in de Tempel de belangrijkste god. Of hij de enige was is mij niet duidelijk. Onder Hiskia’s opvolger in elk geval niet.
Hizkia’s opstand werd rampzalig. Sanherib bleek geen doetje. In 701 arriveerde hij aan het hoofd van een ontzagwekkend leger. Hij ontweek het onneembare Jeruzalem maar liet zijn leger onbeteugeld huishouden op het platteland van Juda. Lachis, de tweede stad, werd met de grond gelijk gemaakt en vijftienhonderd doden werden begraven in een massagraf. Om niet te spreken over de rest van het land. Tenslotte werd Jeruzalem omsingeld. Toen leverde Hizkia haastig alle goud en andere rijkdommen in en kocht de belegering af. De jahwistisch-chauvinistische theologie was desastreus gebleken voor het land. Hizkia’s zoon Manasse (687-642) had dan ook een gezonde allergie voor die theologie en “deed wat kwaad was in de ogen van de HEERE” (II Koningen 21:2): hij herstelde de oude religie.
Manasse bleef een trouwe vazal van Assyrië en onder zijn lange heerschappij bloeide Juda weer op. Net als eertijds Israël profiteerde Juda nu van de opbloeiende economie van Assyrië en van het handelsverkeer. Vooral onder het bewind van Assurbannipal (668-631 vC) groeide Jeruzalem uit tot een echte stad. De bevolking van heel Juda groeide van 10.000 tot 70.000 zielen; waarvan de helft woonachtig in Jeruzalem. Dat werd toen, zoals opgravingen bewijzen, flink uitgelegd. Ook andere Judese steden groeiden in deze tijd uit en op het platteland verrezen veel nieuwe dorpen. In het hele Assyrische rijk, dus ook in Juda, nam de geletterdheid toe, vooral toen het oude spijkerschriftsysteem was vervangen door het Semitische alfabet, wat veel makkelijker te leren was. De kleitabletten maakten plaats voor papyrusrollen, die tegen muisvraat werden bewaard in urnen. (Dit is allemaal geen Bijbelse propaganda-kul, maar resultaat van archeologie.) Of toen ook het geld zijn intrede heeft gedaan, weet ik zo gauw niet.
De tijden van verzet tegen Assyrië leken voorbij, Assyrië was oppermachtig en Assurbannipal veroverde zelfs Egypte. Op het kaartje van p. 41 zie je aan de stippellijn welke afmeting zijn rijk kreeg.
Maar ook dat duurde niet. Assyrië kreeg te maken met aanvallen van de Meden[40], waar Assurbanipal de handen mee vol had. Zeker toen ook de Babyloniërs onder Nabopolasser de kop weer opstaken en met de Meden gingen samenspannen. Overal werden de bezettingsgarnizoenen teruggetrokken. In Egypte joeg farao Psamtek I de Assyrische bezettingstroepen het land uit.
27. de ‘hervorming’ van koning Josia
Adempauze voor Juda. Even zonder de wurgende belastingafdrachten. Alle rijkdom voor de eigen elites. Nu kwam het oude idee van Hizkia: herstel van het Joodse eenheidsrijk, weer volop in de gedachten. Als je je land niet wil laten uitzuigen door een der grootmachten, dan moest je tot de tanden bewapend zijn. Maar een leger, zeker een staand leger, goed uitgerust, paraat en gedrild in kazernes, kost nogal wat. Om die kosten op te brengen moeten alle stammen, zowel de twee van Juda als de tien van Israël, verenigd zijn onder één god. Onontkoombaar als je alle offers naar één altaar bijeen wil laten vloeien. Op het altaar van Jahweh, die moet worden opgewaardeerd tot de enige ware God-met-een-hoofdletter. Alle offerrijkdom van alle heiligdommen samengebracht in één Tempel, die van Jahweh in Jeruzalem. Want die van Samaria was verwoest en verlaten.
Een stout plan. Het betekende dat alle andere heiligdommen, altaren, heilige hoogten en heilige palen in alle Joodse landen met de grond gelijk gemaakt moesten worden – zoals Hizkia dat al had gepraktiseerd – en alle andere priesterijen dan die van de Tempel van Jeruzalem ontslagen en uitgerangeerd moesten worden. Koning Hizkia had daar een wat amateuristisch begin mee gemaakt: nu moest dat tot in de finesses worden uitgewerkt en professioneel worden uitgevoerd.
De religies aan alle andere goden en vooral godinnen van de Joodse stammen moesten dus verboden worden, uitgeroeid zelfs. Dat lukt niet als er geen alternatief voor in de plaats geschoven wordt. Er moest een geheel nieuwe ideologie ontwikkeld worden, een nieuw Joods Verhaal. Uitgedokterd en op schrift gesteld. Het moest allemaal geloofwaardig aan het volk gepresenteerd kunnen worden. Je moest er zelf in kunnen geloven, zo goed moest het zijn. Maar als het plan zou slagen, dan zouden ze voor altijd van de buitenlandse uitzuigerij bevrijd zijn.
Het door de priesterij van de Tempel ontworpen verhaal was bepaald geniaal. Het maakte gebruik van de oeroude verhalen van de verhalenvertellers. Die trokken al sinds onheuglijke tijden van vader op zoon de hoeven langs, waar ze verwelkomd en gefêteerd werden in ruil voor hun spannende verhalen. De slavernij in Egypte waar alle boerenfamilies eeuwenlang zonen aan verloren hadden, gevoegd bij de vele heldenverhalen, vormde het uitgangspunt. Tal van elementen waren geknipt voor een relaas van Jahweh die juist dat arme en gepijnigde volk speciaal had uitverkoren boven alle volken! De Ene Ware God, Jahweh, wilde Zijn uitverkoren volk bevrijden uit de slavernij van Egypte. Op slechts één voorwaarde: het volk moest alleen Hem aanbidden en geen andere goden!
Daartoe werd een Verbond gesloten, vastgelegd op schrift. Onder leiding van … nee, niet van Mozes, want die is pas later in Babylon bedacht; in deze eerste versie doet Jahweh de klus nog zelf – werd het volk uit Egypte geleid en binnengevoerd in het Beloofde Land.
De EWG-ideologie heeft pas in de eeuwen daarna, in talloze nieuwe edities, de vorm gekregen waarin wij er nu kennis van kunnen nemen. Maar de bijbelkundigen weten vrij goed hoe die eerste rompvorm van wat later deuteronomium zou heten, er uitgezien moet hebben: nog zonder Mozes bijvoorbeeld.
Er deed zich een geschikte gelegenheid voor. Toen koning Manasse eindelijk werd opgevolgd door zijn zoon Amon, kwam die al in zijn tweede regeringsjaar bij een paleiscoup om het leven en zijn achtjarige zoontje Josia werd op de troon gezet. Josia werd door de priesterij van de Tempel voor het plan, waarin hij de nieuwe David zou worden, enthousiast gemaakt. Terwijl Josia in de achttien beginjaren van zijn koningschap alles in het werk stelde om een flinke en goed geïndoctrineerde[41] militie op de been te brengen, werd het bovenbeschreven nieuwe Joodse Verhaal door (of in opdracht van) hogepriester Chilkia in een boekrol uitgewerkt. Met alle beloningen voor het afzweren van alle andere goden, en gruwelijke straffen voor het eventuele hervallen in de voorouderlijke erediensten. De boekrol werd in een urn gedaan en verborgen onder het puin van een in gang zijnde Tempelrenovatie.
In 622 vC, in zijn achttiende regeringsjaar, was Josia er klaar voor. De bewuste urn werd ‘toevallig’ gevonden en met veel bombarie en vertoon aan het volk voorgelezen. Vervolgens kwam de verwoesting van de altaren en heilige hoogten buiten Jeruzalem op gang. Allemaal te lezen in II Koningen 22-23 (eveneens in Kronieken 33-34): het is dit overduidelijk in elkaar gestoken drama dat mij op het spoor bracht van de ‘geboorte van God’. En toen bleek dat ik niet de enige was die hierdoor argwaan had gekregen! Lees nou zelf ook eens de Bijbel, geachte!
De opgewaardeerde Jahweh en de verplaatsing van de Israëlische eredienst van het verwoeste Samaria naar het Judese Jeruzalem is ook geheel in de lijn van de studies die er in het laatste decennium verschenen en door mij bestudeerd zijn. Ik noem God against the gods van Jonathan Kirsch[42], The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith[43], Atheology van Michal Onfray[44] en het zeer behulpzame en dus al genoemde En de zee spleet in tweeën van Marcel Hulspas[45].
Wat ook niet onvernoemd mag blijven is het boek van Karen Armstrong De Grote Transformatie[46], al legt dat weinig nadruk op de figuur van de Ene Ware God als een politieke uitvinding. Armstrong heeft geen idee van hoe wij mensen geworden zijn en dus ook niet waarom wij van nature religieus zijn. Ze voelt wel dat er ‘iets’ moet zijn en dus wil ze de EWG niet kwijt. Ze houdt zich dus toch maar vast aan de Bijbelse weergave van de werkelijkheid, compleet met Mozes als wetgever. Ze heeft geen scherp oog voor de propagandistische vertekening in de Bijbel.
Maar ze zegt, vind ik, wel zinnige dingen over het vernieuwende (!) karakter van de EWG-ideologie:
– deze werd gepresenteerd in een geschreven tekst, waar de religieuze waarheid tot nu toe een zaak van gezangen en andere mondelinge overlevering was geweest. Een Boek had voor de mensen iets magisch: het was niet meer vrijblijvend want ‘het stond geschreven’!
– van de andere kant werd de zeggenschap over de religieuze waarheid enigszins gedemocratiseerd. Mondelinge overlevering eiste, zoals in India waar men terughoudender stond tegenover de Schriftuur, een lange leertijd bij een goeroe en een gedisciplineerde levensstijl. Zelfstandig het Boek bestuderen, los van een goeroe, maakt daarentegen eigen interpretatie mogelijk. Bovendien hoéfde men de religieuze waarheid niet meer van buiten te leren – al werd dat nog lang op prijs gesteld – : men kon de tekst immers altijd opnieuw ter hand nemen
– de concentratie van alle offers op één plek: de Tempel van Jeruzalem. Dat was overigens nu pas een haalbare kaart geworden doordat er geld in omloop was gekomen. De boeren moesten hun offers in geld leveren. Het hele scenario zou onuitvoerbaar geweest zijn als alle boeren en veehouders er met hun slachtoffers een hele reis voor zouden moeten ondernemen
– “de deuteronomisten [de samenstellers van het boek in de urn] hadden hiermee een seculier domein geschapen” : tot nu toe was het – in de hele Oude Wereld was dat zo –alleen toegestaan vlees te eten dat ceremonieel geslacht en geofferd was op een gewijde plaats. Maar nu de plaatselijke offerhoogten en altaren waren afgeschaft, mochten de Joden voortaan hun dieren op hun eigen woonplek slachten. Alleen het bloed, dat de levenskracht bevatte, moesten ze eerbiedig in de grond laten lopen
– vernieuwing ook op het gebied van de rechtspraak. Traditioneel was er rechtgesproken door stamoudsten bij de plaatselijke heiligdommen. Nu werden er staatsrechters in elke stad benoemd, met een hooggerechtshof in Jeruzalem
– een eerste aanleg van de scheiding tussen kerk en staat: de koning (staat) werd voortaan niet langer gezien als de zoon van God, maar moest net als iedereen gehoorzamen aan de Wet van Mozes (kerk). Ik zeg: ‘eerste aanleg’
– een rationelere theologie: de deuteronomisten lieten veel oude mythen buiten beschouwing. God verscheen niet als beeld, was niet met vleesoffers manipuleerbaar, woonde niet in een tempel maar in ieders innerlijk
– eiste van de gelovige dat hij een deel van zijn inkomsten apart hield voor weduwen en wezen en andere armen; dat hij de rechten van vreemdelingen respecteerde en slaven na zes jaar vrijliet. Kortom: institutionalisering van sociale rechtvaardigheid
Armstrong brengt ook een andere theorie naar voren die moet worden meegedacht in het door mij geschetste scenario. De landadel, die in de Bijbel am haäretz (het volk van het land) genoemd wordt en die vreselijk onder de plundering en doodslag van Sanherib’s leger te lijden hadden gekregen – terwijl de stedelijke elite met de schrik was vrij gekomen en nu, onder Manasse, weer volop profiteerde van de opbloei – wilde alsnog wraak nemen voor de voor hen zo rampzalig uitgepakte stommiteit van Hizkia. Daarvan werd Manasses zoon Amon de pineut. Na de dood van Manasse heerste die pas twee jaar toen hij werd vermoord door een am haäretz-samenzwering in het paleis. De coup-plegers zetten Amons achtjarige zoon Josia op de troon, omdat diens moeder een am haretz was (ze kwam uit Boskat, een dorpje in de heuvels van Juda). Ze konden natuurlijk niet vermoeden dat het knaapje later toch weer de rampzalige Hizkia-politiek zou opnemen, toen Assyrië in de moeilijkheden kwam.
Toen Josia enige jaren later sneuvelde bij een veldtocht, trok zijn opvolger diens decreten meteen in en herstelden zich de heiligdommen van de oude goden en godinnen. Waarmee Josia’s opzet het lot van dat van Achnaton deelde. Maar helaas niet helemaal. Achnatons tempel, afbeeldingen, graf en zelfs zijn hele Heilige Stad is na diens dood met de grond gelijk gemaakt en van de bedienaren en de gelovigen in Aton bleef geen spoor over.
Maar Jahweh’s tempel bleef overeind en de verering van de Ene Ware God bleef leven binnen de Jahweh-priesterij. Hun profeten bleven de Joden voorhouden dat ze de in Babylon uitgedachte ‘voorschriften van Moses’ (besnijdenis, geen varkensvlees eten, de Sabbath heiligen) moesten volgen. En geleidelijk groeide hun aanhang bij de gewone Joden.
Ik besluit dit paragraafje met te wijzen op hoe het EWG-project van de Tempel en de gewelddadige doorvoering ervan door koning Josia in mijn NBG-bijbeltje staat vermeld: als “de hervormingen van koning Josia”. Terwijl het toch alles heeft van een omwenteling. Voordien onderscheidden de religieuze praktijken in Juda zich in niets van die der omliggende koninkrijken. Met de gewelddadige invoering van de EWG-ideologie werd iets geheel nieuws geschapen, met onafzienbare historische gevolgen. Maar de bijbelschrijvers was er alles aan gelegen om het zo voor te stellen dat hun EWG het Joodse volk al vanaf het begin der tijden had bijgestaan.
28. einde Assyrië, Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk
Het machtige Assyrische rijk, dat het aanzien van het hele Midden-Oosten in het algemeen en het eens zo onaanzienlijke Juda in het bijzonder zo veranderd had, met name onder Assurbanipal, liep na diens overlijden in 627 vC ten einde. De Scythen (nomadische veehouders van rond de Zwarte Zee, uit hun weidegronden verdreven door de sterkere Sarmaten, ook veehouders) en Cimmeriërs (paardenvolk vanuit de Oekraïne) waren het noorden van het rijk aan het binnendringen. De Meden, Iraanse stammen, verenigd onder Fraortes, bedreigden het rijk vanuit het oosten. Ze spanden samen met Babylon in het zuid-oosten, dat al 200 jaar door de Assyriërs geregeerd werd. Dat zag onder de Chaldeeër[47] Nabopolassar nu de kans schoon om ook in opstand te komen.
De Meden versloegen onder Fraortes’ zoon Deiokes het Assyrische leger en verwoestten in 614 vC de hoofdstad Assur. Nabopolassar benaderde Deiokes en ze besloten om samen Niniveh te belegeren, dat in 612 viel. Dat was het begin van het einde voor het roemrijke Assyrië. Assur-uballit II, koning van de Assyriërs, wist de verstrooide troepen nog te verzamelen en vestigde een nieuwe machtsbasis in Harran. Deze stad werd in 609 vC. door de Babyloniërs ingenomen en daarmee viel het doek voor Assyrië.
In 550 vC zouden de Achaemeniden onder leiding van Cyrus II de Meden verslaan , waarmee het Nieuw-Babylonische rijk zijn aanvang nam.
Voor de vazalstaten was het lange tijd de vraag op welk paard ze moesten wedden: zouden de Assyriërs tenslotte toch zegevieren of zouden de Babyloniërs de nieuwe heersers worden?
De farao’s keken de kat uit de boom. Ze deden alsof ze de Assyriërs trouw bleven maar zagen met welgevallen toe hoe die het steeds moeilijker kregen. Josia van Juda wedde op de Babyloniërs.
Toen de Egyptenaren de tijd rijp achtten om de zieltogende Assyriërs zogenaamd te hulp te snellen, en de farao Necho II aan het hoofd van een legermacht optrok langs de Filistijnse kust noordwaarts naar Megiddo, vond Josia het slim om de Babyloniërs te laten zien dat hij aan hun kant stond. Dat had hij beter uit zijn hoofd kunnen laten: bij de eerste confrontatie trof een Egyptische pijl hem dodelijk. 609 vC.
Necho II vervolgde monter zijn veldtocht maar moest zich al gauw achter de Eufraat terug trekken. Hij moest zich beperken tot een sterk garnizoen in Karkemish (Syrië).
Josia werd opgevolgd door zijn oudste zoon Joachaz. Die herstelde meteen de oude goden in ere. Farao Necho verving Joachaz weldra door diens in Egypte opgeleide broer Joakim.
Deze was overigens even ‘heidens’ in de ogen van de latere bijbelschrijvers: II Koningen, 23:31-37. Ze deden “wat kwaad was in de ogen des HEREN, geheel zoals hun vaderen gedaan hadden”. En dat wil zeggen: gewoon de voorouderlijke religies weer alle ruimte geven[48]. Ik vind het veelzeggend dat ze er telkens weer bij schrijven: “in de ogen des HEREN”. Het is een relativering – “de HERE” = de priesterij – die het bijbelboek echt als een priesterlijke propagandatekst kenmerkt.
Necho’s poging om Kanaän als zijn inkomstenbron te behouden, mislukte. In 605 vC trok Nabopolassar op naar Karkemish teneinde de belastingmacht van Necho in deze regio uit te schakelen. Nabopolassar werd echter ziek en moest zich laten terugvervoeren naar huis. Het commando te velde liet hij over aan zijn zoon Nebukadnessar II. Deze ontpopte zich als een waardige opvolger. Het kwam tot een beslissend treffen, waarbij Egypte een zware nederlaag leed. Necho had nog geluk dat Nebukadnessar bericht kreeg dat zijn vader overleden was en hij als de bliksem naar huis moest om zijn opvolging veilig te stellen. Zo ontsprong Necho – zwaar gehavend maar toch – de dans.
De Babylonische generaals rukten verder op naar het zuiden en Joakim onderwierp zich meteen aan de Babyloniërs. Nebukadnessar richtte zich nu naar Tyrus en belegerde deze uiterst belangrijke havenstad in 604 vC vergeefs. Dan maar naar Egypte! Maar ook dat viel tegen. Necho II won deze thuiswedstrijd en Nebukadnessar moest zich terugtrekken.
We schrijven inmiddels 598 vC. Nebukadnessar’s nederlaag was voor Joakin (Jojakim’s opvolger) van Juda reden om in 597 vC tegen hem in opstand te komen, rekenend op ruggesteun van Necho II. Maar die steun bleef uit en Joakin wist niet hoe snel hij zich, met veel verontschuldigingen en het overhandigen van alle tempelgoud, moest overgeven aan de genade van legerleiding van de Babyloniërs! Hij werd, samen met degenen die hem tot deze domme daad hadden aangezet, op transport gesteld naar Babylon. Joakin’s oom Zedekiah werd door de Babyloniërs als regent aangesteld.
In 588 vC kwam Jeruzalem, waarvan de muren door Zedekiah op topsterkte waren gebracht zodat hij de stad onneembaar achtte, weer in opstand. Deze keer kende Nebukadnessar geen genade. Hij leidde persoonlijk de belegering, die een vol jaar duurde. Nadat eindelijk een bres geslagen was, ontsnapte Zedekiah met zijn gevolg. Maar hij werd gepakt. Hij moest toezien hoe zijn drie zonen werden afgemaakt. Vervolgens werden hem de ogen uitgestoken. De stad en de tempel werden door legeroverste Nebuzaradan grondig verwoest. Alle voornaamste burgers en priesters werden, inclusief Sedekiah, afgevoerd naar Babylon.
29. de Babylonische ‘ballingschap’
De profeet Jeremiah werd niet mee naar Babylon gedeporteerd: hij had principieel de bezetters gesteund. Jeremiah was een echte EWG-gelovige, voor Jeremiah bestond Hij echt. Voor Jeremiah waren de Assyriërs en nu de Babyloniërs ‘krijgsknechten’ van de EWG, om de Joden tot Zijn dienst te dwingen. Daarom had eertijds Hizkia en had nu Joakim zich niet mogen verzetten tegen de grootmachten. Juda had immers straf verdiend door andere goden dan de EWG te aanbidden!
Hoewel hij het inhoudelijk eens was met het ‘gevonden’ Boek, was hij niet een van de schrijvers ervan. Een vreemde figuur. Hoewel van priesterlijke afkomst (hij was een zoon van hogepriester Chilkia) en kennelijk behorend tot het personeel van het Tempelcomplex was hij blijkbaar analfabeet – ongeveer zoals vandaag sommige intellectuelen en zelfs schrijvers ‘principieel digibeet’ zijn. Jeremiah liet ‘het woord des HEREN dat tot hem kwam’ opschrijven door zijn trouwe helper Baruch. Jeremiah had dus aan het schrijven van de ‘gevonden’bijbelrol geen deel kunnen nemen.
Nog opmerkelijker is dat in zijn boek met geen woord over het ‘gevonden Boek’wordt gerept; noch over Josia’s razzia onder de oude heiligdommen in Juda en Israël[49]. In tegendeel, hij klaagt:
Zie je niet wat er in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gebeurt? De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de vrouwen kneden het deeg om koeken voor de koningin van de hemel te bakken. Ook krenken ze mij door wijnoffers aan andere goden te brengen (Jer, 7:17-18a)
Dus niet alleen de godin Asjera maar ook Baäl en andere goden waren nog steeds in zwang. Heel vreemd allemaal.
Ja, het valt niet meer uit te maken wat Jeremiah echt gezegd heeft en wat de achterafschrijvers er allemaal van gemaakt hebben natuurlijk (ze lieten hem exact zeventig jaar ballingschap voorspellen bijvoorbeeld). Maar zeker is dat Jeremiah de eerste is van een stroming van extremistische EWG-profeten, los van de diplomatieke en compromisbereide EWG-priesterij.
Wie er wél gedeporteerd was, en wel met de ‘eerste lichting’, die van Jojakin, in 597 vC, was de priester Ezechiël. Ook een echte EWG-gelovige. Volgens Armstrong woonde hij in de nederzetting Tel-Abib, bij het Kebarkanaal. Een vreemde man, waar een steek aan los was. Liep door Tel-Abib met zijn reisbagage alsof hij niet wist waarheen te gaan, sloot zich dan weer op in zijn huis, sprak maandenlang geen woord, en toen zijn vrouw overleed, toonde hij geen enkele droefheid. Dit alles schreef hij toe aan ‘bevelen van Jahweh’ zelf. Het bijbelboek Ezechiël is in de ik-vorm geschreven. Hij kreeg allerlei boodschappen door van “Een die sprak”, dan wel “de Geest”, en die hem als “Mensenkind” aansprak. Vooral boodschappen aan het adres van “het huis Israëls” dat allerlei ellende wordt aangezegd vanwege het offeren aan andere goden. “Daarom zal ik in grimmigheid met hen handelen, en geen deernis hebben”. Elke paragraaf van het lange boek begint met “En het woord des Heren kwam tot mij”. En dan volgen weer allerhande dreigementen, afgewisseld met klaagliederen. Nogmaals, het valt achteraf niet meer uit te maken wat de inbreng van de echte Ezechiël is geweest, maar ik denk wel dat hij echt bestaan heeft.
In 586 vC was dus de definitieve deportatie, met Zedekiah. Het is niet zo dat Juda nu totaal ontvolkt was. Bijbelse overdrijving: ‘de ballingschap van het Joodse volk’[50]. Maar het verviel wel van een welvarende natie tot een armoedige landstreek. De opgravingen laten zien dat Jeruzalem is platgebrand en ook niet meer is herbouwd. De Klaagliederen beschrijven de lege pleinen, afbrokkelende muren en geruïneerde poorten. De elite was voor een deel afgevoerd naar Babylon en voor een nog groter deel gevlucht naar Egypte.
Ook voor de Babyloniërs was, net als hun Assyrische voorgangers, deportatie van de kopstukken van een onderworpen stam de gemakkelijkste manier om die stam tot medewerking te dwingen. Op geloofsgebied waren de Babyloniërs als ‘heidenen’ verdraagzaam: ze gunden de gedeporteerden hun eigen geloofsbeleving. De Joden werden gehuisvest in dorpen in de omgeving van Babylon, aan de Euphraat, en vonden werk in Nabukadnessars grote project van de renovatie van Babylons kanalenstelsel. Omdat het een geletterde elite betrof, vonden velen ook werk in de administratieve sectoren en op den duur ook in het onderwijs, al was het voor de meesten een behoorlijk statusverlies vergeleken bij wat ze in Jeruzalem betekend hadden. Het boek Job is een typisch Babylonisch boek.
Jojakin genoot, als zoon van de Babylongetrouwe vazalkoning Josia, weldra een voorkeursbehandeling. Hij kreeg een uitkering en een ‘residentie’, en bleef tot zijn dood als aanspreekpunt van de Joodse ballingen fungeren.
Toen Ewil-Merodak de troon besteeg als koning van Babel, verleende hij koning Jojakin van Juda gratie en ontsloeg hem uit de gevangenis. Dat was op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar van zijn ballingschap. Hij had met hem een vriendelijk onderhoud en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die in Babel gevangen zaten. Jojakin hoefde niet langer gevangeniskleren te dragen en mocht voor de rest van zijn leven de maaltijd gebruiken met de koning van Babel. Jeremia[51] 52:30-34.
De Joden mochten er ook hun eigen geestelijke centrum bouwen. Het is jammer dat we daar niet meer van weten, want het is daar dat heel wat van de eerste versies van de bijbelboeken tot stand zijn gebracht. Maar ook de uitwerking van de eerste, door Chilkia en de zijnen samengestelde en in de urn ‘gevonden’ versie van Deuteronomium is in Babylon duchtig omgewerkt. In de grondtekst van de EWG-ideologie is nog geen sprake van Mozes:
“De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we Jahweh, de god van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En Jahweh bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen”. (Deuteronomium, 26:6-8)
In het geestelijk centrum in Babylon – wellicht was dat de ‘residentie’ die Jojakim als gunsteling van de keizer had toegewezen gekregen – werd de grondtekst herschreven en uitgewerkt “tot één lange redevoering van leider/wetgever Mozes, waarbij verschillende ‘profetieën’ over de ballingschap werden toegevoegd” (Hulspas p.274). En: “De introductie van de wetgever Mozes is ongetwijfeld het meest opmerkelijke aspect aan deze bewerking. In de kern van het verbondsboek leidt Jahweh zelf het volk naar Kanaän, en wordt geen Mozes genoemd.”
Nieuw is ook dat de priesters zichzelf in hun geschriften de hoofdrol toekennen: als het volk een koning wilde, kon dat; maar deze moest aangewezen worden door “de HERE” (lees: de priesters) en zich strikt houden aan de wetten van Mozes (lees: de priesters).
Bijbelwetenschappers identificeren de redacties van deze auteurs als (P), waar de oudere versies als (JE) worden aangemerkt. Ene Baruch[52] schijnt een groot aandeel gehad te hebben in de achteraf-schrijverij. Natuurlijk worden er geen namen in genoemd: het is immers “het Woord Gods”.
Veel psalmen waren al bekend van Israëlische profeten, maar de meeste stammen uit deze 70 jaar. Verreweg de meeste bijbelboeken, en ook de definitievere versies van de eerste, zijn nog later geschreven. Met telkens nieuwe toevoegingen uit de actualiteit, in de mond gelegd van de vroegere profeten.
De belangrijkste bijdrage van de (P)-auteur(-s) van de Babylonië-tijd (586-538 vC) is, naast de ‘Mozes’-wetgeving, de psalmen (veelal ‘omgebouwde’ oude Mesopotamische mythen en gezangen) en de profetieën, het Genesis-verhaal. Veel ervan is ontleend aan de Enuma Elish. Ik citeer hier Wikipedia: “De Enuma Elish ("wanneer in het hoge") is een oude Babylonische mythe die ons vertelt hoe de wereld is geschapen. Het is tegelijk een verheerlijking van de god Marduk en de stad Babylon. De tekst is van groot belang omwille van zijn gelijkenis met het Bijbels scheppingsverhaal” .
De (P)-auteurs maakten van de scheppende figuur een veel zachtaardiger God dan de krijgshaftige God Marduk. Wellicht onder invloed van de andere inspiratiebron voor het Genesis-verhaal: het, eveneens in Babylon populaire, zoroastrische scheppingsverhaal. Vooral het begin ervan: de scheiding tussen licht en duisternis; een God zonder begin of einde, zonder plaats of verleden; de schepping van de aarde in zes fasen, is aan het zoroastristische scheppingsverhaal ontleend.
Het Zoroastrisme is van bepalende invloed geweest voor de hele vormgeving van het judaïstische EWG-geloof – en daarmee voor de vormgeving van het christelijke geloof en dat van de nog latere islam. Laat ik hier een tiental zoroastrische elementen opsommen:
1. geloof in één allerhoogste god, verheven boven alle overige goden
2. geloven in een strijd tussen het goede en het kwade (God en Duivel)
3. geloof in engelen
4. geloven in een hemel en een hel
5. geloven in een individuele eindbeoordeling
6. een stelsel van ge- en verboden voor individueel gedrag
7. het geloof in een Messias, een Verlosser
8. geloof in een wederopstanding
9. geloof in een paradijs
10. uitgebreide reinigingsvoorschriften voor de rituelen
(toetje: het woordje “Amen!”)
Allemaal begrippen en geloofsvoorstellingen die de Joden voordien volslagen onbekend waren. Nou ja, het geloof in geesten is natuurlijk zo oud als het animisme. Maar om die als ‘engelen’ voor te stellen en als hulpjes (bijvoorbeeld boodschappers) van een EWG, dat is zoroastrisme.
Waarom ontleenden de bijbelschrijvers hun scheppingsverhaal aan andere culturen? De Joodse stammen waren toch niet van gister? Die hadden toch ook hun eigen oeroude scheppingsverhaal?
Misschien wel. Maar zo ja, dan zou zo’n verhaal ongeschikt zijn om de stammen te verenigen: droeg het verhaal teveel het karakter van één der stammen, dan zouden de andere stammen het niet als het hunne accepteren. Nog een reden: het zou teveel ‘heidense’ elementen bevatten. Dus liever een geheel nieuw vervaardigd. Bronnen voor ‘leentjebuur’ genoeg.
De geloofsinhoud van de (P)-auteurs ademde dus een vredelievender geest dan die van de JE-versies. Dit vastgesteld hebbende is het optreden, tegen het einde van de ‘ballingschap’, van de zg ‘Tweede Jesaja’ (zo geheten omdat zijn orakels bewaard zijn gebleven in de dezelfde boekrol als die van Jesaja, die echter in Hizkia’s tijd profeteerde) opmerkelijk. Diens orakels waren ineens weer opvallend triomfalistisch. Een Marduk-achtige Jahweh die al zijn vijanden verslaat. Opmerkelijk ook omdat er dan ineens vier gedichten tussen staan – van iemand die zich ‘dienaar van Jahweh’ noemde – die juist weer heel timide zijn en lijdzaam. Toch zijn de zangen van die ‘tweede Jesaja’ blijkbaar heel populair geweest onder de Joden.
“Ballingschap” tussen aanhalingstekens. Met dat woord wordt de deportatie van de Judaëse elite naar Babylon steevast aangeduid. Maar ook dat hoort tot de Bijbelse propaganda. Want dergelijke deportaties waren in die tijden de normale manier van onderwerping van een geannexeerd land. Gedwongen emigratie, zo moet je het zien, en de slachtoffers integreerden in hun nieuwe vaderland. Het was dan ook maar een fractie van de Joden die in 538 vC terugkeerde.
30. de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem
Bij dat ‘terugkeren’ moeten we vooral niet denken aan dezelfde voortsukkelende groep die indertijd naar Babylon op weg ging. Wat? We moeten zelfs die eerste groep niet als voortsukkelend voorstellen. Kijk even op het kaartje van par. 24 (p.52). Daar zie je links Jeruzalem en rechts Babylon. Met de Syrische woestijn er tussen. Dat zou geen man overleefd hebben als hij dat via een stippellijn tussen die twee punten voortsukkelend zou hebben moeten afleggen. Ten eerste waren het rijkelui. Dus die hadden wagens en rijdieren. Ten tweede moet dat eerst noordwaarts, via Damascus, zijn gegaan, en dan langs of per boot óver de Euphraat, afzakkend naar Babylon. Nu waren de mensen qua reizen wel wat gewend toen, maar het betekende ook voor die tijd een behoorlijke onderneming, zeker voor een groot gezelschap. Als die veel slachtoffers geëist zou hebben, was daar zeker melding van gemaakt in een klaaglied.
Wat de ‘terugkeer’ betreft: daar was na zeventig jaar niemand meer bij van de oorspronkelijke groep: die mensen waren al lang overleden.
De priesterij van het eerdergenoemde geestelijke centrum bij Babylon had de gedachte aan een terugkeer naar Jeruzalem echter altijd levend gehouden. In hun fantasie hadden Jeruzalem en de Tempel hemelse proporties aangenomen. Vooral de zg Tweede Jesaja had die overspannen verwachtingen zeer gevoed. Van de overwoekerde puinhopen en vooral de uitzichtloze armoe van het reële Jeruzalem had hij blijkbaar geen flauw idee.
Na het overlijden van de geweldenaar Nebukadnessar was diens ‘huis’ door onderling gekonkel en wanbeheer ingestort en was Babylon in handen gekomen van een nieuwe heerser: Cyrus de Grote. Van een Perzische koningshuis. Cyrus was een zoroastrist, in elk geval zeer netjes en verdraagzaam. Kort na zijn geweldloze verovering van Babylon (herfst 539 vC) liet hij een edict uitgaan dat de godenbeelden en tempelvoorwerpen die door Nebukadnessar naar Babylon waren versleept, terug moesten keren naar hun tempels van herkomst. Behalve dat het overeenkwam met zijn zoroastrische instelling zouden de aan hem loyale priesterijen voor hem mooi de belastingen van de vazalstaten innen en afdragen. Want Cyrus was geen ‘gekke Henkie’.
Wat ‘terugkeerde’ was dus een kleine delegatie Joodse priestelijke beambten. In opdracht van de koning, en ook toegerust om die uitzending met succes te kunnen bekronen: herbouwen van hun tempel en herstellen van hun eredienst, alsmede van Juda een zelfstandige satrapie (provincie) maken. Ze hadden ook de gouden tempelschalen en andere buitgemaakte tempelschatten meegekregen.
Hun hooggespannen verwachting kreeg een behoorlijke domper. Niet alleen belandden de Gola (de ‘terugkeerders’) op een overwoekerde puinhoop in een ontredderd land. Maar ze kregen ook geen enkele medewerking van de gouverneur van Israël, waar Juda toen onder viel. Stiekeme tegenwerking zelfs: wanneer hun missie zou slagen, was hij immers een stuk van zijn ambtsgebied kwijt.
Wat ook een domper was: de inheemse Joden was elke gedachte aan een EWG-achtige Jahwehverering vreemd: ze offerden behalve aan Jahweh ook aan alle oude Kanaïtische goden van weleer, op dezelfde altaren en heilige hoogten en Asjera’s (heilige palen). Juda was trouwens, zoals heel Kanaän, tengevolge van de Assyrische deportatiepolitiek een smeltkroes van volken geworden: Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Joden, Edomieten, Feniciërs. De Gola-priesters noemden hen allemaal am-haretz : plattelandsvolk.
De eerste delegatie kwam niet verder dan zichzelf in leven houden en zich onderdak verschaffen. Twintig jaar na hun terugkeer was de Tempel waar het om te doen was geweest, nog steeds dezelfde overwoekerde puinhoop.
Darius (521-486 vC) stuurde een tweede delegatie Joden terug, groter, en ruimer toegerust. Onder leiding van Zerubabbel, kleinzoon van Jojakin. Samen met hogepriester Jozua. Ook deze terugkeerders moesten natuurlijk eerst voor eigen onderdak zorgen. Maar de profeet Haggai, lid van het priestergezelschap, kon zijn teleurstelling niet voor zich houden en verweet de mensen van de eerste Gola-groep dat die alleen maar aan zichzelf gedacht hadden en de woonplaats van Jahweh een ruïne gelaten hadden. Beschaamd togen die nu aan het werk en slaagden er in om onder de bezielende leiding van Haggai zelf – en met diens nieuwe middelen – in enkele maanden een bescheiden wederopbouw van de Tempel te laten zien. Alleen Gola-leden hadden daar aan mee mogen helpen overigens, de ‘heidense’ am haretz hadden alleen mogen toekijken.
Op de dag van het eertijds traditionele herfstfestival stroomden de Gola naar het bouwterrein voor de her-inwijding. De schamele aanblik van wat de schitterende Tempel van Salomo, zoals die door de bombastische orakeltaal van de Tweede Jesaja was voorgespiegeld, moest voorstellen, deed sommigen in huilen uitbarsten. Maar Haggai beloofde dat de tweede Tempel grootser zou worden dan de verwoeste eerste. Een andere profeet uit het gezelschap, Zacharia, viel hem bij en voorspelde een vreedzame samenleving van alle Joden, inclusief de am haretz, in de voor iedereen toegankelijke stad Jeruzalem. Alsmede een Tempel waarin ook de gojim (heidenen) welkom zouden zijn.
De tweede Tempel herbergde niet alleen een Jahweh-altaar maar omvatte natuurlijk ook de woon- en bestuursvertrekken van de priesterij. Het werd weer een heel complex, met bibliotheek en al. Volgens Armstrong zijn daar de twee boeken Kronieken geschreven.
Deze boeken ademen de insluitende geest van Haggai en Zacharia, vrij van de rivaliserende toon van Deuteronomium.
Maar de deuteronomistische, onverdraagzame EWG-stroming, die van de fanatieke EWG-gelovigen, was ook nog steeds actief. Jeremiah was daar de eerste vertegenwoordiger van geweest. In Babylon was de ideologie nader uitgewerkt met in EWG-stijl vormgegeven oude Joodse verhalen van slavernij, van verblijf in Egypte (nog steeds bevond zich daar een uitbreide Joodse kolonie overigens), van een uitverkiezing door de EWG-Jahweh, die zijn uitverkoren volk uit de slavernij bevrijd had en onder leiding van wetgever Mozes het beloofde land had binnengevoerd. Deze uitverkiezingsgedachte had vrome (de EWG-ideologie toegedane) Joden een elitair gevoel gegeven. De reinheidswetten en -regels van Mozes waren steeds verfijnder en pietluttiger geworden, en het naleven ervan door de vromen was voor gewone leken niet haalbaar. Tenzij ze zich lieten onderwijzen door de ingewijden: zo’n ‘vrome’ moest toch ook ergens van leven? De vromen waren er ook op tegen dat Joden trouwden met ‘vreemde vrouwen’ (vrouwen afkomstig van ‘heidense’ Joodse families).
De meeste mensen uit de Gola-groep waren Vromen en voelden zich ver verheven boven de am-haretz. Dat ze niet hadden toegestaan dat anderen dan de Gola’s aan de herbouw van de Tempel zouden werken, had kwaad bloed gezet onder de Jeruzalemmers. Haggai en Zacharia hadden vergeefs geprobeerd deze tegenstelling in de kiem te smoren met hun ‘insluitende’ Boeken. Maar de Vromen bleven zich elitair opstellen, en ze wisten door te drijven dat het voor Vromen verboden werd om te trouwen met een vrouw uit een niet-Vrome familie.
Er speelde nog een andere tegenstelling. De Israëliërs, aangevoerd door gouverneur Sanballat, wilden nog steeds niets weten van een aparte satrapie Juda. Het gouvernement moest in Samaria gezeteld blijven, dus géén apart gouvernement in Jeruzalem asjeblief. De priesterij van de Tempel had zich bij deze politieke stroming aangesloten, de hogepriester was zelfs getrouwd met een dochter van Sanballat.
De Vromen echter wensten dat hun EWG, dus ook Zijn Tempel, ook de wereldlijke macht zou vertegenwoordigen; over Jeruzalem, over Israël, over de hele wereld zelfs.
Hoe zal ik de tegenstelling noemen? Ik noem die: tussen Vromen en Realisten.
31. de opmars van de Vromen
Omstreeks 445 vC (de voornaamste bron is de Bijbel en die is niet bijster helder) wist de Joodse lobby in Soesa, de nieuwe Perzische regeringsstad, gedaan te krijgen dat voor Jeruzalem een eigen gouverneur zou worden aangewezen. Nehemia, een Vrome, had als beambte aan het hof van koning Artaxerxers I gewerkt en had deze weten te overtuigen dat met hem, als gouverneur van een afzonderlijke satrapie Jeruzalem, de belasting-afdracht veel soepeler zou verlopen dan die vanuit Samaria verliep. Nehemia werd inderdaad benoemd en kreeg toestemming om de stadsmuren van Jeruzalem weer op te trekken.
Met een klein maar goedbewapend en bereden gevolg reisde Nehemia af naar Jeruzalem. Reizen was nog steeds een gevaarlijke onderneming, maar ook zijn reisdoel was gevaarlijk. Pas in Jeruzalem maakte hij zich aan de priesterij bekend, mét de opdracht van de koning. Met zo min mogelijk ophef werd de herbouw van de muur ter hand genomen, onder zware bewaking van Nehemia’s soldaten.
Het lukte Nehemia om een volksopstand te vermijden. Namelijk door veel beloften te doen om de armoede te bestrijden én deze ook na te komen. Het aantal burgers van de stad breidde zich uit en de welvaart steeg. Wat de am haretz gevreesd hadden: dat die stadsmuren, spreek uit de verzelfstandiging van Juda als satrapie, zou leiden tot lastenverhoging, wist Nehemia voorlopig te voorkomen. Maar hij was wel een Vrome, en tijdens zijn tweede ambtstermijn die rond 432 vC begonnen moet zijn, dreef hij een nieuwe wet door die het de leden van de Gola (de Vromen dus) verbood om getrouwd te zijn met een vrouw uit een niet-Vrome familie. Het betekende het ontslag voor hogepriester Eljasib, die getrouwd was met Sanballats dochter. Het betekende ook hernieuwde vijandschap tussen Juda en Israël.
Soesa was bezig, de wetten van de vazalstaten te toetsen aan hun verenigbaarheid met de veiligheid van het Perzische rijk. Ezra, een Vrome en wetsgeleerde van de Joodse Tora, wist het hof te overtuigen dat de Tora verenigbaar was met het Perzische wetsysteem en dat het dus zaak was dat ook in Jeruzalem de Tora zou worden opgelegd. En ook hij slaagde er in om als officiële wetsvertegenwoordiger des konings naar Jeruzalem te worden gestuurd.
Aldaar gaf hij met veel vertoon van geschrei en verscheuren van kleding en het rukken aan zijn haar te kennen, geschokt te zijn door het getrouwd zijn van tempelpriesters met am haretz-vrouwen. Vervolgens belegde hij een bijeenkomst, op het plein voor de Waterpoort, van alle Gola-leden (Vromen dus). Iedereen die weigerde om zich daar te laten zien, zou uit de Gola-gemeenschap worden gestoten en zijn bezit zou verbeurd verklaard worden. Staande op een getimmerde verhoging las Ezra de Tora voor, voorzien van zijn commentaar. En nu werd het eenieder klip en klaar duidelijk: je had de keus tussen óf je vrouw weg te sturen óf alles kwijt te zijn! Er een gejammer los. Ezra stapte snel over naar een tekst die de Joden opdracht gaf om het Loofhuttenfeest te vieren. Dus dat het nu een feestdag was! En opgelucht rende iedereen weg om takken te gaan plukken en een loofhut te bouwen voor zijn gezin. Zo werd het toch nog gezellig en dat bleef het gedurende die hele maand Sukkoth.
Maar de boodschap bleef gehandhaafd. In de daaropvolgende maand belegde Ezra een nieuwe bijeenkomst. Het stortregende die dag en de halve stad stond onder water en het was koud. En nu wees Esra erop dat de wet van het Perziche rijk onverbiddelijk was: in Juda diende de Tora te worden nageleefd. En dat betekende maar één ding: stuur je vrouw terug naar haar familie als ze een am haretz is! Met haar kinderen!
Het water droop van de helmen van de zwaarbewapende militie van Nehemia. Treuriger kon het allemaal niet.
Even iets tussendoor over de spijswetten. Waarom mogen de Joden en de moslims geen varkensvlees eten?
De voedseltaboes ontstonden al in de tijden van het totemisme. Bepaalde voorouderdieren mocht je niet eten want dan zou je jezelf of je voorouder opeten. De voorschriften namen zeer uiteenlopende vormen en detailleringen aan. Ze hadden alles te maken met de onzekerheden waar de mensen vroeger aan ten prooi waren en die ze nog niet of maar half begrepen. Met onzekerheid valt niet te leven, die moet je bezweren, met magische en rituele handelingen die heel precies moeten worden uitgevoerd anders werken ze niet. De voorschriften werden be- en uitgesproken door de sjamanen en de raad van stamoudsten. Vooral voor de initiaties werden die geraadpleegd. Ze hadden ook alles te maken met mannenreligie: mannen zijn regelneukers, vrouwen hebben dat veel minder.
Ten tijde van de primitieve landbouw en het animisme werden de voedseltaboes alleen maar stringenter. De bezweringen en offerhandelingen werden uitgevoerd in tempels, die tevens de opslagplaatsen en de administratie bevatten van de gemeenschappelijke voorraden. Wie de gemeenschapsvoorraden beheert en verdeelt, heeft de macht bij de staart.
Het taboe op varkensvlees vindt zijn oorsprong in de animositeit die in de vroege landbouwperiode bestond tussen de dorpsbewonende boeren en de rondtrekkende veehoudende nomaden. Van wie zijn de grazige weiden? Nomaden beroepen zich op hun voorouderlijke rechten. De boeren op hun zwoegende arbeid. Het verhaal van Kaïn (boer) en Abel (herder) weerspiegelt deze animositeit.
De boeren hielden en offerden runderen en varkens. De nomadische veehouders hielden en offerden schapen, geiten en runderen: varkens houden was voor nomaden niet te doen. De Joden en andere semieten waren herdersvolken, nomaden dus, en in hun animositeit minachtten ze de boeren én hun varkens.
Armstrong wijst er nog op dat de Tora behalve deuteronomistische EWG-teksten ook verdraagzamere (P)-teksten bevat, zoals Genesis en Exodus. Nou, in elk geval niet verdraagzamer tegenover haar eigen sekse. Armstrong blijft toch een vrouw, dus loyaal door dik en dun. Én ze weet niets over de menselijke natuur.
Ze heeft in zoverre gelijk dat naast de Vromen (later de Zeloten) ook altijd een verdraagzame en insluitende stroming is blijven bestaan.
Van de eerste (Vrome) stroming waren de Makkabeeën de eerste extreme opflakkering. Dat was tijdens de regering van Antiochus IV (215-164 vC). Die liet niets na om de Vromen te schofferen. Het was echt een ramp, die man. Wanneer dat nou toevallig een wijze man zou zijn geweest, had onze geschiedenis er misschien heel anders uitgezien.
De gevolgen van Antiochus’ rabiate optreden bleven helaas niet uit Een oude priester, Hasmon Mattathias, met vijf uit de kluiten gewassen zoons, verzamelde een strijdgroep en begon een guerrilla tegen Antiochus. Judah, een van de zoons, was een echte mannetjesputter en werd maccabee (hamer) genoemd. Hij werd de hoofdaanvoerder en zijn partizanen werden voortaan Maccabeeërs genoemd.
De strijd van de Maccabeeërs was niet zomaar een vrijheidsstrijd. Het was de eerste jihad (heilige oorlog) uit de geschiedenis. De strijd was namelijk niet alleen tegen Antiochus gericht maar ook tegen alle Joden die ervoor gekozen hadden om als normale moderne mensen, dus als Helleen, te leven. Talibaan-avant-la-lettre. Iedere man of jongen werd door hen gecontroleerd op het besneden-zijn. Was iemand dat niet dan werd de besnijdenis ter plekke wel even uitgevoerd met de punt van het zwaard. Besneden zijn was het teken dat men tot het ‘uitverkoren volk’ behoorde; een onbesnedene werd als heiden beschouwd. Een nieuw begrip in de mensengeschiedenis.
Hoe is het mogelijk dat een geoefend leger als dat van Antiochus het aflegde tegen een bende ‘amateurs’? De Maccabeeërs waren een geheel nieuw type strijders: ze streden voor een denkbeeld.
Tot dan toe streed een soldaat niet uit begeestering maar uit hebzucht. Een leger was voornamelijk een geordende roversbende. Natuurlijk kon je sneuvelen, maar dat was het risico van ’t vak. De bedoeling was om je hachje te redden en zoveel mogelijk buit en rijkdom te verzamelen. Doordat je met z’n allen, zwaarbewapende soldaten, een overmacht vormde tegen de boeren en herders die je tegenkwam, kon je die afpakken wat je wou. Vechten tegen een gelijkwaardige tegenstander was weinig aanlokkelijk en het bleef meestal bij het aftasten van elkaars stootkracht. Maar het vooruitzicht van het daarna kunnen plunderen van een rijke stad was behoorlijk motiverend. Ook de Bijbel geeft voorbeelden genoeg van deze mentaliteit.
Wanneer nu de HERE, uw God, u in het land gebracht zal hebben, waarvan Hij uw vaderen, Abraham, Isaak en Jacob, gezworen heeft het u te zullen geven – grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt; huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt’ uitgehouwen drinkbakken die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt – en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, neem u er dan voor in acht, dat gij de HERE niet vergeet, die u uit het land van Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. (Deuteronomium 6: 10 – 12)
(Je ziet de Joodse kolonisten al smullen bij deze passage uit hun Heilige Boek, met hun gebedsriem om de arm en het geweer aan de voet.)
In 164 vC werd het leger van Antiochus verslagen en werd een lid van de Hasmonfamilie tot koning uitgeroepen.
Maar onder de Hasmoniden kregen de Realisten weer de overhand, en geraakte het land weer tot bloei en welvaart. Beeldbepalend voor de hele geschiedenis. Waar de Vromen het voor ’t zeggen krijgen, is er stilstand, achteruitgang, armoede, verval. Waar de Realisten de kans krijgen, bloeit alles op.
In de eerste eeuw nC was het Joodse land bezet door de Romeinen en toen startte een groep zeloten (Vromen) een opstand. Die zou uiteindelijk tot de totale verwoesting van de Tempel leiden, maar aanvankelijk leken ze succes te hebben.
De Realistische stroming werd vooral gedragen door de Farizeeën. Dat waren Vromen, maar wijze Vromen: ze zagen het als hun taak om hun omgang met God te delen met het gewone volk. In tegenstelling tot de verhelleniseerde (vergriekste) Sadduceeën die tot de hogere standen behoorden en Hogepriesters leverden.
De Farizeeën hadden veel gemeen met de zoroastristen: ze geloofde in engelen, in een hiernamaals en een Laatste Oordeel. Allemaal dingen die door de Sadduceeën als volks bijgeloof werden aangemerkt.
In het Sanhedrin, het hooggerechtshof van de Joden, bezetten de Farizeeën de minste zetels maar vertolkten daar wel het volksgevoel. Rabbi Hillel (80vC-30nC) was heel beroemd. Toen een Romeinse blaaskaak hem uitdaagde dat hij (de blaaskaak) Joods zou worden als de rabbi hem op één been staande de hele Tora zou kunnen leren, antwoordde Hillel: “Doe je naaste niet aan wat je zelf niet zou willen ervaren[53]. Dat is de hele Tora en de rest is commentaar. Ga dat maar naleven.”
De Farizeeën stonden bij de opstand tegen de Romeinen aan de kant van het volk (in tegenstelling tot de partij van de Sadduceeën). Maar ze wezen het terrorisme van de zeloten af! Rabbi Yohanan ben Zakkai wist dat ze toch nooit tegen de Romeinen op zouden kunnen en hield redevoeringen tegen gewapende opstand. Toen hij door de zeloten bedreigd werd, liet hij zich in een doodskist de stadspoort uit smokkelen, liep over naar het Romeinse kamp en mocht met andere geleerden in Jabneël gaan wonen. Jabneël zou na de verwoesting van Jeruzalem het nieuwe Joodse geestelijke centrum worden. Een andere Farizeese leider, Flavius Josephus, werd door de Romeinen gevangen genomen, en werd later een verdienstelijk geschiedschrijver – althans naar de norm van die tijd.
Veel bijbelgeleerden nemen aan dat door of onder gezag van Ezra de bijbelboek-rollen opnieuw zijn overgeschreven[54], vanuit de gezichtspunten van toen. Hun definitieve vorm schijnen ze overigens pas gekregen te hebben in 90 nC, in de yeshiva van rabbi Yohanan ben Zakkai in Jabneël.
De Essenen, en de gemeenschap van Qumran idem dito, hadden zich al tijdig teruggetrokken in de woestijn bij de Dode Zee, om zich daar voor te bereiden op de naderende eindtijd. Zodat ze als ‘kinderen van het licht’ bij het laatste oordeel aan de goede kant zouden staan. Dat geloof in ‘het einde der tijden’ en in ‘de dag van het laatste oordeel is nabij’ heeft door de hele geschiedenis van tijd tot tijd opgespeeld en doet dat tot de dag van vandaag! Je hebt echt heel rare lui onder gelovigen, hoor. Overbodig te zeggen dat die oprispingen steeds weer door de realiteit worden achterhaald.
32. conclusie
Hiermee moge ik voor de geachte lezer(es) aanvaardbaar gemaakt hebben dat de Ene Ware God – dus ook de God van Mohammed B – een politieke constructie is, een middel tot economische en politieke machtsvorming.
Voor oerbedenker Zarathoestra was zijn EWG een manier om de verwoestende en mensverwilderende stammenoorlogen te pacificeren. Deze functie heeft de EWG tot op de dag van vandaag. Maar dat maakt Hem nog steeds niet meer dan een patriarchale uitvinding. Een bedenksel. Zoals ik al zei: niets bestaat buiten de menselijke geest – kan ik makkelijk zeggen, want zodra er toch iets búiten de menselijke geest blijkt te bestaan, hebben we er meteen een naam (woord) voor[55]!
Het zoroastrisme heeft de meeste ideeën aangeleverd waarmee de latere monotheïsme-varianten zijn vormgegeven.
Het judaïsme bewerkstelligde ermee dat alle offers (schapen, geiten runderen, e.a.) voortaan alleen nog in Jeruzalem mochten worden gebracht, teneinde een militaire vuist te kunnen maken tegen de grootmachten.
De pacificering van vechtende stammen door uniformering van het geloof lag besloten in de geest de ijzertijd. In alle beschavingen van toen is de tendens bespeurbaar: in China, in India, in het Romeinse rijk, in het Christelijke Rijk van Constantijn, in de Islamrijken.
Waar het hier om gaat is dat de Ene Ware God een politieke constructie, dus een bedenksel, is en dat de judaïstische vorm ervan de mal is waarin eerst het christendom en later de islam gegoten zijn. Wat ze gemeen hebben – en wat het judaïsme heeft toegevoegd aan het zoroastrisme – is de onverdraagzaamheid ten opzichte van alle andere geloven, en de vrouwvijandigheid.
God is een bedenksel. Weliswaar een uit de nood geboren bedenksel, maar toch. Weliswaar een in zijn tijd functioneel bedenksel, maar toch.
Vooral de vrouwen hebben er geen enkel belang bij om daar hun loyaliteit aan te blijven wijden, want de EWG is zo patriarchaal en vrouwvijandig als wat. Dat vrouwen toch de neiging hebben om Hem te sauveren komt doordat Hij als bedenksel parasiteert op onze in 2 miljoen jaar lange religieuze praktijk aangeboren religieuze gevoelens.
Deze religieuze gevoelens zijn onze ‘heiligste’ gevoelens. Die zijn dus bepaald niét het doelwit van mijn aanval op de mens- en vooral vrouwonvriendelijke EWG. Als een geachte lezer(es) zich gekwetst voelt door mijn aanval op de EWG-ideologie, dan heb ik mij niet duidelijk genoeg uitgedrukt.
Mijn betoog zet onze religieuze gevoelens juist eindelijk in het volle licht van ons verstand. Zodat we onszelf beter kunnen begrijpen en elkaar beter kunnen begrijpen.
Aan die religieuze gevoelens moet adekwater tegemoetgekomen worden dan vandaag gebeurt. De mensen die een opleiding hebben gevolgd om hieraan tegemoet te komen (pastors, imams) noch degenen die dit uit eigen ‘inspiratie’ ter hand genomen hebben, hebben hier goed zicht op, in hun onwetendheid over hoe mensen mensen geworden zijn, dus hoe ze geestelijk in elkaar zitten.
Ook dat zal verbeteren wanneer een heldere kijk op onze menselijke natuur gemeengoed geworden zal zijn.
“Gemeengoed geworden zal zijn”… of ik daar dan verwachtingen over koester?
Jazeker, geachte lezer(es). En wel hierom.
Vier jaar na afloop van de laatste wereldoorlog heeft een comité van werelddenkers een nieuw ideologisch werkstuk tot stand weten te brengen: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het eerste universeel-menselijke document. Zonder dat er nog een goed zicht was op de menselijke natuur heeft men natuurlijk wel aangevoeld dat die in wezen ‘goed’ is – dus dat we in wezen ‘gefrustreerde edele wilden’ zijn. Men voelde aan dat die natuur des te beter naar voren kan komen als er gewerkt wordt aan de gunstige omstandigheden daarvoor: als er gestreefd wordt om onrecht te bestrijden.
Dat er nog geen helder zicht was op de menselijke natuur blijkt uit de uiterst vage formulering van waar het recht van iedere mens op gebaseerd is: op zijn mens-zijn.
Op 10 december 1948 werd de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens door de Verenigde Naties aangenomen. Het document werd geschreven door een uit 14 naties tellende Commissie van Mensenrechten, voorgezeten door Eleanor Roosevelt. De declaratie was een compromis tussen de verschillende visies van de machtsblokken die toentertijd de wereld verdeelden: de vrije (kapitalistische) wereld, de communistische landen en de kerken. De vrije wereld moest opboksen tegen twee collectivistische blokken, maar die waren elkaar uiteraard vijandig gezind – een gunstige bijkomstigheid.
Vanaf 1948 hebben bijna 200 naties het document ondertekend. Ook heeft de declaratie sinds haar introductie talloze grondwetten en wetgeving beïnvloed.
Een belangrijk streefpunt van de Universele Verklaring is: een wereld waarin de mensen vrij zijn van vrees en gebrek. De vrees is nader gespecificeerd in: vrijheid van meningsuiting en van geloof.
Het is duidelijk dat het monotheïsme, waarin de gelovigen verondersteld worden God te vrezen, hiermee in strijd is. Ook omdat daarin niet gestreefd wordt naar een wereld die vrij is van vrees en gebrek maar alle aandacht gericht wordt op het hiernamaals.
Dat de schrijvers van het document nog zo weinig konden maken van de menselijke natuur komt enerzijds doordat het schier onmogelijk was om in deze tot een consensus te komen – het is al een prestatie dat ze er God uit hebben weten te houden – zodat we al heel blij mochten zijn met het ietwat cryptische “De waardigheid van iedere mens is inherent.” En anderzijds doordat de relevante menswetenschappen van die dagen nog aan hun opmars moesten beginnen.
Maar vandaag is het beschrijven van de menselijke natuur alleszins haalbaar.
En dat wordt ook bijzonder wenselijk. De wereld globaliseert, doordat de vrije markt globaliseert. De vrije markt bestaat bij de gratie van democratie, en andersom. Verreweg de meeste landen van de wereld zuchten nog onder de dictatuur van hun heersende elites, die hooguit schijnvormen van democratische besluitvorming hanteren. Hun onvrije massa’s worden in toom gehouden met godsdiensten en andere religieuze systemen. Maar de kracht van de vrije markt, die niets aankan met onvrije mensen en die ons vanaf de zestiger jaren ook uit de kluisters van de godsdienst heeft verlost, zal op termijn ook de moskeeën, de synagogen en de tempels doen leeglopen.
Het vrije Westen loopt al veel langer voorop in de ‘verlichting’. Daarmee bedoel ik het ‘van God los’ raken van het menselijke denken en het openstaan voor een meer wetenschappelijke kijk op onszelf en de wereld. De elites van de onderdrukte massa’s krijgen ook ‘verlichte denkbeelden’, die beweging brengen in de verstarde dictaturen. Door de televisie en het internet worden die processen vandaag versneld. Maar het met geweld opleggen van democratie zoals de Bush-clan heeft geprobeerd – overigens in het kader van vergroting van de Amerikaanse greep op de olie – loopt op rampen uit. Dat geeft de Vromen de kans om de religieuze gevoelens van de onderdrukte massa’s te bespelen.
De foute weg. Gewoon geduld hebben en de vrije markt alle kansen geven om haar bevrijdende werk te laten doen. Door de elektronische communicatiemedia gaat het sowieso al veel sneller dan vroeger. Maar we kunnen nóg iets doe om het bevrijdingsproces soepeler te laten lopen. Natuurlijk: het verhogen van de welvaart in die landen: de Vromen en armoede horen onverbrekelijk bij elkaar. Maar ik bedoel iets anders.
Ik denk, dat het niet lang meer zal duren of bij denkers die er toe doen breekt het besef door dat het heel zinnig zou zijn om die uiterst iele basis waarop de Universele Verklaring gebouwd is (“erkenning van de inherente waardigheid … van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor gerechtigheid en vrede in de wereld“) uit te gaan werken in het project De Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens.
Dat zal niet alleen de grondslag van de Universele Verklaringen verstevigen, maar zal ook aan alle mensen, van welke huidskleur, cultuur of confessie dan ook een richtpunt bieden voor hun denken over zichzelf en de ander. Het zal een wenkend alternatief bieden voor wat de mensen door de vrije markt kwijtraken. Ze raken van God los, maar ze moeten een nieuw houvast in het leven.
Dit project zal wel boekwerken opleveren, maar het zal nooit stoppen. De boekwerken zullen de aard hebben van het telefoonboek: telkens een nieuwe opgedateerde editie. Want … de wetenschappen gaan maar door. In alle laboratoria, studeerkamers, collegezalen, opgravingsplekken, redactielokalen, wetenschappelijke congressen en studentikoze discussies gaat het maar door … tot de mensheid ophoudt. We hebben maar één betrouwbare waarheid: een die altijd onderwerp van brainstorming blijft en waar alle kennis waarover op dat moment te beschikken valt, aan te pas komt. De waarheid moet een democratisch product zijn wil ze betrouwbaar zijn.
(reageren: info@mens2000.nl)
[1] In die dagen begon ik aan dit stuk, maar nu ligt het opnieuw op de werkbank …
[2] natuurlijk zouden de moslims hier te lande dat wél kunnen en ze doen dat ook, maar laten het uit hun hoofd om dat openlijk te doen: daarmee zouden ze zich als ‘afvalligen’ kenbaar maken; teneinde het daaraan verbonden gevaar te verminderen worden er vandaag verenigingen van alvalligen opgericht
[3] in een democratie is de staat het machtsapparaat van een gekozen regering – en zo hoort het ook, we kunnen niet zonder staat
[4] en dat geldt helemaal en in het bijzonder voor de Ene Ware God! Die heeft zelfs niet een eigen wil of macht
[5] bij het Bush-regiem (Amerika is op ’t moment echt aan het afzakken naar een regime, en wordt inderdaad al behoorlijk achterlijk en corrupt) zou je dat niet direct zeggen, dat de Leider de beste is; maar gezien dat hij een tweede termijn heeft gehaald moét hij enige kwaliteit hebben
[6] Chris Buskes legt dat bevattelijk uit in zijn bevattelijke boek Evolutionair denken (Uitg. Nieuwezijds, 2006)
[7] Richard Dawkins The Selfish Gene (Oxford UP, 1976)
[8] dat is de grote inbreng van Frans de Waal voor de kennis van ons voorgeslacht: Chimpansee politiek (Amsterdam, 1982) en Van nature goed (Contact 1996)
[9] onderstreping van mij
[10] onlangs heeft een rechtse paleo geprobeerd het beeld van de vredelievende ‘hippies van het regenwoud’ van Frans de Waal te ontkrachten. De Waal, zo benadrukte hij, kent de bonobo’s alleen van de dierentuin en heeft nog nooit de bonobo’s in het wild bestudeerd. Dat ondernam deze wetenschapsschrijver wél en ontdekte, zo stelt hij, dat de bonobo’s helemaal niet zo aardig tegen elkaar zijn en helemaal niet zo veelvuldig paren.
Hij kreeg wel begrip voor het feit dat De Waal nog nooit bonobo’s in het wild heeft bestudeerd, want je krijgt die dieren ook maar heel moeilijk te zien. Zijn eigen kortstondige onderzoek heeft hem dan ook slechts een heel beperkt beeld van de bonobo’s gegeven.
De Waal heeft er natuurlijk op gereageerd. Heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij de bonobo’s nooit in het wild heeft bestudeerd, alleen in een dierentuinsituatie. In zo’n onbekommerde leefsituatie zijn de bonobo’s natuurlijk veel vrijlustiger en aardiger. Maar De Waal heeft zich altijd ook op de studies van de echte veldonderzoekers gebaseerd, die de bonobo’s al decennia lang volgen en wetenschappelijk bestuderen. Zij hebben een veel breder en vollediger beeld dan de criticus zich heeft kunnen verwerven. Deze wetenschappers hebben geen kritiek op De Waal’s presentatie van de bonobo’s. Ook omdat die zijn bevindingen voortdurend met hen bespreekt.
[11] gras begon 10 mjg pas echt als uitgestrekte bodembegroeiing te verschijnen; misschien is ons verhaal wel voor een groot deel een grasverhaal
[12] tot nu toe gold H. habilis,, in 1960 door Louis Leakey, tussen werktuigen als hierboven afgebeeld, gevonden fossiel als de tussenvorm tussen de AP’s en de HE’s (H. erectus); ik zag dat nooit zo zitten: als je een dierfossiel aantreft op een kennelijke slachtplek (gezien de stenen messen en de daarmee bekraste dierenbotten) dan denk je toch dat zo’n dierbot, of het nou van een olifant is of van een AP, van een slachtoffer afkomstig is en niet van een slachter? De vondst van de werktuigen hierboven bevestigde mij al in dit vermoeden: de daartussen gevonden botten waren alle van prooidieren, en de slachter, ap garhi, werd heel ergens anders gevonden. De recente vondst van een H.habilis fossiel van 1,44 mjg én een HE-fossiel van 1,55 mjg, in dezelfde omgeving, bewijst dat de HE’s inderdaad geen H. habilis als voorouders hadden: ze waren tijdgenoten. Loop ik fluitend rond, de hele dag, na zo’n publicatie
[13] het recente handboek van wetenschapsschrijver Carl Zimmer Human Origins (2005) maakt er in ’t geheel geen melding van! (en aan het verschijnsel ‘taal’ welgeteld 3 bladzijden, aan het einde van zijn fraai verluchte boek)
[14] de vroegste archeologische bewijzen dateren van rond 1,5 mjg
[15] ik denk met name aan Bilzingsleben
[16] je moet een steen van de meest geschikte steensoort (die zich het prettigst en mooist laat afslaan) zoeken en dan liefst een die qua vorm al wat in de buurt komt van wat je wil (makkelijker); vervolgens moet je een hamersteen (van een hardere steensoort) hebben, voor de grove afslagen, en een stuk hertengewei of hard hout voor de fijne afwerking
[17] Tijd voor een carnavalsliedje, dat mij altijd aan het denken zette. Daar komt het: “Dat is het einde – Dat doet de deur dicht – Daar zijn geen woorden voor – Ja, dat is la-la-láá-la-lala-la – Ja dat is la-la-la-la-la.” (Ahum! sorry)
[18] ai! Daar schieten mij de bavianen van de apenrots in Emmen te binnen. Maar dat is een collectieve psychose, waarbij ook de grote afhankelijkheid van de leider van de groep meespeelt. Bavianen zijn in sociaal opzicht een ‘lagere’ soort dan de chimpansees, die in dat opzicht weer ‘lager’ zijn dan mensen.
[19] intrigerend is wat ik onlangs las over het ‘syndroom van Capras’, de hersenstoornis dat een patiënt wel echtgenoot of naast familielid van gezicht herkent maar dat dit gezicht niet meer de bijbehorende emoties oproept. Dat is een ramp. “Ons bewustzijn heeft tot taak een verhaal te schrijven over de eigen persoon dat sluitend doorloopt en samenhangt. Komt er een breuk in dat verhaal dan herschrijft ons bewustzijn het. De nieuwe versie is dan het verhaal waarin alle zich voordoende elementen weer hun plaats hebben. (Bijvoorbeeld: die dame is een zus van mijn vrouw, of een look-alike, en ze weet ’t mooi te brengen allemaal; maar mijn vrouw is ze in geen geval, wat ze ook beweert).
In een psychose gebeurt ook zoiets.” (Volkskr.16 mrt’07).
[20] ze zijn met de talen en hun laatste sprekers uitgestorven; de geïntegreerde overlevenden geloofden wat de meest populaire verhalenvertellers opdisten: aangewaaid spul
[21] vandaar dat missionarissen juichend konden melden dat hun ‘zwartjes’ al in God geloofden!
[22] door middel van het zichzelf kunnen herkennen in de spiegel ; wat de neurologische basis is van het zelfbewustzijn van een (groeps-)dier is het speeltje van de neurologen, daar houd ik mij hier niet mee bezig; het gaat mij om het bewustzijn waar de filosofen over piekeren
[23] wanneer chimpansee-achtigen in hechte groepen leven, zijn de vrouwen daarin dominant; dat de mensachtigen ook zo bonobo-achtig samenleefden, daar leveren hun kleine hoektanden en hun geslachtdelen bewijzen voor; pas in overpopulatie-omstandigheden krijg je overlevingsgevechten tussen de groepen en dan worden de mannen belangrijker; maar de wereld is voor de mensen 99,5 % van de tijd eindeloos groot geweest en vaak, zoals 74.000 jg bij de ontploffing van de Toba, waren ze het uitsterven nabij
[24] façade en zuilen van het Colosseum zijn van travertijn uit Tivoli
[25]de betreffende wetenschappers moeten angels zijn en fear to tread : kunnen niet zomaar gedurfde hypothesen lanceren als een portrettekenaar dat straffeloos kan – naar wetenschappers wordt wel serieus geluisterd …
[26] zullen we het de R-status noemen en de S-status? Ik bedenk maar even wat. Nou, religie en het niet nader te noemen containerbegrip spiritualiteit zijn dan fenomenen van onze S-status
[27] zie elders op deze site de tekst “Een nieuw Groot Verhaal”
[28] nou ja, het is wel heel zeldzaam geworden: alleen van twee VJ-groepjes heb ik het tot nu toe vernomen
[29] naast de supervulkaan Yellowstone in Wyoming; misschien een ietsje bescheidener, maar die lijkt eerder aan de beurt nu – en dan zijn de gevolgen in een overvolle mensenwereld van vandaag echt niet te overzien
[30] vroegere paleo’s noemen onze vroegste Europese AMM-voorouders dan ook Cromagnonmensen
[31] ja, dat kom je in de beschrijvingen van de antropologen vaak tegen: dat de vrouwen zeggen dat de mannen die van hen gestolen hebben; en soms geven mannen het ook toe, dat ze oorspronkelijk zelf geen rituelen hadden en dat ze die van de vrouwen hebben afgepakt
[32] weet je dat Jane Auel voor haar romans nauwgezet research doet en haar ontwerpen doorspreekt met echte wetenschappers? De paleo’s dragen haar op handen, want ze heeft uit de (niet geringe) opbrengst van haar boeken menig congres bekostigd (vermoedelijk ook dat waar ik haar heb mogen ontmoeten)
[33] dat is trouwens typisch iets voor eiland-situaties
[34] Knud Rasmussen Across Arctic America. Narrative of the Fifth Thule Univ. of Alaska, 6e dr. 1999
[35] de familie Tata, van Tata Steel dat de Chorus hoogovens van IJmuiden heeft gekocht, is zoroastrist
[36] is men nog niet achter wat onder deze hiëroglyfenbenaming verstaan moet worden
[37] Uitgeverij Fontaine, 2006
[38] in 1868 gevonden op de Jordaanse heuvel Dhiban, het oude Dibon, hoofdstad van Moab ; voor mij de belangrijkste vondst aller tijden
[39] ik schrijf dat toe aan de Nijl, met het allesbepalende ritme van zijn al dan niet overvloedige overstromingen ( een ‘goede Nijl’ dan wel een ‘slechte Nijl’)
[40] op het kaartje op p.41 als “MEDEA”
[41] geen geringe opgave: die simpele boerenjongens moesten overtuigd raken dat hun oeroude landbouwgoden niets voorstelden (holle beelden met zaagsel erin, meer niet!) afgoden waren, die nodig moesten worden uitgeroeid door hen
[42] Viking Compass, 2004
[43] Oxford Univ..Press, 2001
[44] vert. Amst. 2005
[45] Fontaine Uitg.( 2006 ). Overigens meent Hulspas dat niet Chilkia maar Josia het scenario voor het doen samenvloeien van de revenuen uit de productie in de Tempel heeft bedacht. Hulspas’argument? Dat Josia de uitvoering zo voortvarend ter hand heeft genomen! Maar de prestigieuze rol die hij in dit stuk kreeg: hij zou de nieuwe koning David worden, verklaart zijn animo toch al genoeg? Nee, zo’n knap in elkaar gestoken theologisch Verhaal kan alleen van een behoorlijk onderlegde ‘denktank’ stammen, niet van een jeugdige troonopvolger
[46] vert. Amst. 2005
[47] herinner je je Aram, dat korte tijd Israël tot vazalstaat wist te maken? Welnu, Aramese stammen waren al eerder ook oostwaarts gemigreerd en hadden zich gevestigd in de buitengebieden van Babylon en Ur. Daar werd Akkadisch gesproken, maar de Chaldeeën bleven Aramees spreken, ook toen ze bestuurlijke macht kregen. In de Bijbel staat dat vader Abraham afkomstig was “uit Ur der Chaldeeën”.
[48] veel over de goden van het Midden-Oosten en dus ook van het oude jodendom heb ik uit The Origins of Biblical Monotheism van Mark S. Smith (2001, Oxford U.P.)
[49] Hulspas merkt terecht op: “Ook als Josia maar een bescheiden deel van de in 2 Koningen beschreven hervormingen en verwoestingen had uitgevoerd, had Jeremiah hem als voorbeeld van een goede koning kunnen prijzen. In plaats daarvan heeft hij geen goed woord voor hem over.
[50] zoals ook de herhaalde voorstelling dat toespraken plaatsvonden “ten overstaan van het ganse volk” en “het ganse volk weende en beloofde …”
[51] moeten we dus ‘Baruch’ bij denken! Zou het niet zo kunnen zijn dat Baruch wél, met de overige priesterij en elites, naar Babylon is afgevoerd? En dat hij daar in Jeremiah’s geest verder is blijven schrijven? Andere bijbelpassages melden dat hij met Jeremiah is afgevoerd naar Egypte en dat beiden daar overleden waren toen Egypte door Chambyses tot Persische satrapie werd gemaakt (625 vC). Ik vind het trouwens raar dat Baruch noch zijn geschriften voorkomen in mijn NBG-bijbeltje.
[52] was dat de leerling en helper van Jeremiah? of iemand anders die toevallig ook Baruch heette?
[53] dat heet De Gulden Regel, en is een verworven inzicht van de wijzen van de ijzertijd, tot welke cultuur ze ook behoren
[54] de oude boekrollen werden niet weggegooid of verbrand, maar in urnen ergens ‘bijgezet’.
[55] natuurlijk stond de Matterhorn (om eens een berg te noemen) al lang op zijn plek voordat er mensapen, laatst staan mensen of een menselijke geest, waren. Maar al die lange tijd had niemand daar weet van. Dus dan besta je niet echt. Bestaan is een begrip, en een begrip bestaat bij de gratie van het begrepen worden: in de menselijke geest
Hoe mensen van apen mensen geworden zijn (versie 10 juli 2004)
spreekbeurtmateriaal
door
Frans Couwenbergh
(versie 10 juli ’04)
instructie vooraf
Deze tekst is materiaal voor een spreekbeurt. Dus niet voor een opzegbeurt, waarbij je iets opzegt wat je van buiten hebt geleerd.
Nu is zes bladzijden tekst toch al niet van buiten te leren, maar het is ook niet de bedoeling van een spreekbeurt. Een spreekbeurt is meer een les, maar dan door een leerling gegeven en over een door haar/hem bestudeerd onderwerp. Je kunt lang niet alles van wat je over je onderwerp te weten gekomen brengen, in je spreekbeurt proppen. Maar na afloop krijg je een boel vragen vanuit de klas, en dan is het maar goed dat je er meer van weet.
Hoe moet je met deze zes bladzijden materiaal dan wél je spreekbeurt houden, als je het niet van buiten kunt en mag leren?
Je leest het verhaal eerst een paar keer door.
Dan ga je het proberen na te vertellen. Dat lukt aanvankelijk van geen kanten, dus dat oefen je eerst maar op een lantarenpaal. O nee, doe toch maar niet: de buurvrouw ziet je daar als een gek tegen die lantarenpaal lullen, belt de GGD en nog voor je klaar bent met je oefening komt er een ziekenwagen de hoek om loeien, stopt, twee witjassen springen er uit ….. Ik bedoel, oefen eerst maar tegen de deur van je kleerkast.
Dan ontdek je een paar dingen.
Je ontdekt dat je al snel vastloopt. Dus dan lees je het verhaal nog een keer door. Weer oefenen … gaat al beter. Je ontdekt dat je het geen twee keer hetzelfde vertelt. Heel goed.
Nu wordt het tijd om een levende praatpaal uit te proberen: je zusje, je moeder, een vriendje op het schoolplein, weet ik veel.
Je ontdekt dat het door het telkens weer aan iemand anders te vertellen, op het schoolplein of waar dan ook, je het steeds beter gaat beheersen en dat je ook met vragen leert omgaan. Want je ‘slachtoffers’ slikken niks voor zoete koek. Prachtig.
Zit je om een antwoord verlegen: ik ben er nog steeds. Ik ben ook stand-by als je bij het je verdiepen in het materiaal nog vragen hebt.
Je ontdekt dat het je steeds makkelijker af gaat.
Als je dat allemaal braaf doet, ligt er een dikke tien op je te wachten.
Hoofdstelregel: je bent niet op school om iets te kunnen maar om iets te leren kunnen.
fcouwenb@mens2000.nl
ons verhaal
Jouw en mijn, ons aller, Verhaal begint in het regenwoud. Want van oorsprong zijn we regenwoudapen. Mensapen.
[Ja, je kunt natuurlijk ook geloven dat we op de wereld schapen zijn, getoverd dus, door een Hogere Macht. En dat doen mensen die in een Hogere Macht geloven. Vroeger geloofden alle mensen daarin, omdat er nog geen wetenschappelijk onderzoek naar de dingen mogelijk was. En dan is elke verklaring van een probleem beter dan geen. Je gelooft waar je niet kunt weten.
Vandaag, met al die wetenschappelijke instrumenten en onderzoeken en met al dat geld dat in onderzoek gestoken wordt, kunnen we al een boel weten en dat gaat maar door, op onderzoeksstations in oerwouden, opgravingsplekken in woestijnen, in laboratoria en noem maar op.
Dus zien steeds meer mensen in dat we niet op de Aarde getoverd zijn maar gegroeid, net als de rest van de planten en de dieren.
En dan wordt het Verhaal hóe dat gegaan is, interessant.
Als een ‘slachtoffer’ je al meteen de mond tracht te snoeren met de opmerking dat jouw verhaal het evolutieverhaal is maar dat er nog zoveel ándere verhalen zijn – vergeet niet dat christen-fundamentalistische clubs zoals de Jehova’s alle moeite doen om het bedreigende evolutieverhaal verdacht te maken – dan zeg je: hoho! er zijn maar twee opties. Of je gelooft dat de mensen op de aarde getoverd zijn, óf je gelooft dat ze er, net als de overige vormen van leven, op gegroeid zijn.
En als iemand zegt: kom, ieder heeft zijn eigen verhaal, dan hoef je maar even te informeren wat dan zijn verhaal is.
Ons Verhaal begint dus in het regenwoud. 65 miljoen jaar geleden kwam er een einde aan de overheersing van de dinosaurussen en konden de zoogdieren zich vrijelijk gaan ontwikkelen in alle soorten en formaten. Het werd toen ook heel warm en vochtig op de Aarde, dus overal regenwouden, in een heel brede band rond de evenaar. Vanaf 20 miljoen jaar geleden hadden zich uit de aap-achtigen al mensapen ontwikkeld en ze vormden in die regenwoudtijden een talrijke familie, met veel soorten.
Mensapen onderscheiden zich van gewone apen door hun kalme klimgedrag. Ze springen niet van de hak op de tak maar verplaatsen zich met hun lange sterke klimarmen door de takken van een vruchtboom. Als de boom leeg is klimmen ze er uit en gaan over de grond naar de volgende. Onderweg kijken ze voortdurend omhoog: ze houden de vruchtbomen van hun territorium goed in de peiling, ze willen er als eersten bij zijn. Ze verplaatsen zich op hun voeten en ondersteunen hun zware maar lenige en zeer krachtige lichaam met hun lange armen, rustend op de knokkels van hun vingers. Het zijn dus geen echte viervoeters meer. En ze hebben geen staart. En ze zijn erg sociaal. Hun belangrijkste methode om ‘vriendjes te maken’ is: elkaar vlooien. Dat doen ze heel vaak.
Vandaag leven er nog vijf soorten mensapen: in Afrika de gorilla’s en de bonobo’s (met de chimpansees als ondersoort), in Azië de orang-oetans en de gibbons. En tenslotte wij, mensen, oorspronkelijk ook een ondersoort bonobo’s. Voor ons Verhaal zijn alleen de Afrikaanse mensapen interessant: het begint immers in het Afrikaanse regenwoud.
Ons verhaal gaat over 1. waarom en 2. waardoor zijn wij zo van de overige bonobo’s gaan afwijken.
Waarom? Er is iets met ons regenwoud gebeurd: het verdween. Vanaf tien miljoen jaar geleden was het klimaat al koeler en droger gaan worden. Daar kan regenwoud niet tegen, dat moet het hebben van heet en vochtig.
Waardoor het klimaat koeler en droger werd?
Het klimaat op de Aarde wordt beheerst door de verdeling van de zonnewarmte. Op de evenaar vangt Aarde de meeste straling, de polen krijgen alleen strijklicht; maar de golfstromen in de zeeën en de winden zorgen voor enige verdeling. De continenten verplaatsen zich langzaam maar zeker en dat veroorzaakt andere golfstromen en luchtstromingen, dus verandering van het klimaat. Tien miljoen jaar geleden was Antarctica, waar eerst nog Zuid-Amerika, Afrika, India en Australië aan vastgezeten hadden, alleen komen te liggen en toen was er een golfstroom om heen gaan draaien (door de draaiing van de Aarde om haar as). Die sneed Antarctica af van de warmte-uitwisseling. De sneeuw die er in de winter viel verdween in de zomer niet meer, Antarctica ging verijzen. Het werd een koelkast op die warme Aarde en die deed de temperatuur op de hele wereld dalen. Veel water werd vastgehouden in die koelkast dus het werd ook droger op de Aarde. De brede regenwoudgordel versmalde zich tot een riem om de evenaar, ongeveer zoals het vandaag is.
Ons Verhaal begint acht miljoen jaar geleden. Toen was namelijk het regenwoud op de plek waar onze vroegste voorouders leefden, aan de beurt om te verdwijnen. De voorouders van de bonobo’s en de chimpansees daarentegen (sterk verwante soorten, wij hebben het meeste weg van de bonobo’s) leefden rond de evenaar, dus hun leefgebied bleef zoals het was en dus konden ook zij blijven zoals ze waren. Dat is heel leerzaam voor ons want nu kunnen we aan hen nog zien hoe onze vroegste voorouders van karakter waren en hoe ze eruitzagen.
De voorouders van de mensen zaten in Noordoost Afrika – hun oudste fossielen worden gevonden in Eritrea, Ethiopië en Kenia. Fossielen-onderzoekers zoals de beroemde Tin White zeggen, dat die streek het venster is waardoor wij naar ons vroegste verleden kunnen kijken.
Acht miljoen jaar geleden kwamen de mensapenpopulaties daar voor de keus te staan: mee uitsterven met het regenwoud of zich aanpassen aan de nieuwe situatie. Wij zijn afkomstig van een populatie die zich heeft weten aan te passen. Maar aanpassen betekent veranderen, en dan word je een andere soort.
Op een dergelijke manier zijn al die verschillende soorten van leven ooit ontstaan op de Aarde. Evolutie werkt als volgt. Een soort (een groep levensvormen die van dezelfde voedselbron leven en die met elkaar kunnen kruisen en nakomelingen krijgen) is afgestemd op een bepaalde leefomgeving. Wetenschappers noemen dat een niche. Wanneer die leefomgeving door een plotselinge ernstige klimaatverandering wijzigt, sterft die soort uit. Maar meestal gaat dat niet zo snel en weet een randpopulatie die al eerder met die verandering te maken heeft gekregen en al heeft kunnen beginnen met aanpassen, te overleven. Aangepast aan de nieuwe situatie. Die kan dan uitgroeien tot de nieuwe hoofdsoort … totdat er weer een nieuwe verandering plaatsgrijpt, en zo voort.
Wat komt er voor regenwoud in de plaats wanneer het verdwijnt? Savanne. Een veel gevarieerdere omgeving dan het ‘saaie’ regenwoud: uitgestrekte gebieden met gras of met ondoordringbaar struikgewas en met (open) bossen langs de oevers van meren en rivieren. En met nog iets nieuws: seizoenen, afwisseling van een korte natte tijd en een maandenlange droge tijd. Wacht, ik zoek een plaatje … mm – maar dan veel bosrijker dan zoals dit vandaag.
Onze bonobo-voorouders ‘woonden’ natuurlijk in die bossen: ze konden nog niet op de grond overnachten (te gevaarlijk wegens de roofdieren) en moesten nog steeds hun nesten kunnen maken in de toppen van de bomen. Elke avond vlecht ieder dan een platformpje om op te slapen, door het naar elkaar toe trekken en ineenvlechten van takken en twijgen. Kinderen leren het spelenderwijs, maar gaan toch maar bij mama op haar platform slapen, tot ze groot genoeg zijn naar mama’s oordeel. Het ‘spenen’ (dat ze niet meer aan mama’s borst mogen en ze voortaan op eigen platform moeten slapen) geeft altijd weer wekenlang gekrijs en gedoe.
Maar geen vruchtbomen meer. Voor hun eten waren ze steeds vaker en steeds verder die steeds uitgestrektere open terreinen op gemoeten. Maar die waren stikgevaarlijk. Niet vanwege die kuddes graseters (gnoes, zebra’s, giraffen, antilopen en noem de soorten maar op) maar vanwege de roofdieren die daar weer van leefden. Die lusten natuurlijk ook mensaap. Graag zelfs, want mensapen zijn niet, zoals de graseters, op snelheid ‘gefokt’ (door de natuur: de snelste individuen hebben de meeste kans om te overleven en kinderen te krijgen en die laatsten krijgen die snelle eigenschappen mee en geven die weer door; natuurlijke selectie heet dat ‘fok’-mechanisme van de natuur), ze hebben geen horens, geen scherpe hoeven waarmee ze dodelijke klappen kunnen uitdelen, geen klauwen, geen enorme afmetingen zoals de olifanten, niets van dat alles. Reddeloos verloren, zou je zeggen…
Mooi niet. Mensapen kennen een kunstje dat andere dieren niet kunnen: gooien met iets. Ze gooien met van alles als ze door een roofdier belaagd worden. Ook in het regenwoud zijn roofdieren, bijvoorbeeld luipaarden, maar die krijgen van alles naar hun kop geslingerd door onze regenwoudfamilieleden. Verdediging op afstand.
De roofdieren op de savanne waren toen een slag groter dan vandaag. Behalve reuzenleeuwen zwierven er drie soorten sabeltandtijgers rond, naast de gewone luipaarden en cheeta’s en zo. En: troepen reuzenhyena’s. De neushoorns hadden de afmeting van een volkswagenbusje.
De sabeltandtijgers zijn gespecialiseerd in het verscheuren van dikhuiden zoals olifant-achtigen, nijlpaarden en neushoorns. Dat deden ze (ze zijn uitgestorven) door onder zo’n vleeskolos door te rennen, met die vlijmscherpe sabels de weke buik open rijtend. En dan maar van een afstandje afwachten tot de reddeloos verloren kolos door de knieën gaat: de natuur is wreed en kent geen mededogen. Ze leefden van de ingewanden van die arme dieren, want voor het spiervlees waren die sabeltanden veel te kwetsbaar. Dus zodra ze hun buik vol hadden van de ingewanden en van het getreiter van de ongeduldig wachtende hyena’s hielden ze hun prooi voor gezien. Vanwege die constante kadavertoevoer waren de hyena’s van die tijd dan ook reuzen-hyena’s.
Onze vroegste voorouders moesten, omdat hun nieuwe voedselterrein zo veel gevaarlijker was geworden, ‘professionele’ gooiers worden. Dat is dan nog maar één van de eigenschappen die ze als regenwoudapen al hadden, welke ze noodgedwongen zijn gaan ‘professionaliseren’, zoals we nog zullen gaan zien. Hun nieuwe leefomgeving was heel anders dan het voorouderlijke regenwoud, dus ze werden zelf ook anders.
Waar kun je als ‘professional’ het beste mee gooien? Met stenen natuurlijk: die kun je overal wel vinden en die doen behoorlijk pijn als je die tegen je kop krijgt ook al ben je een sabeltandtijger.
Maar die wapens moet je dan wel bij je hebben op de savanne: hongerige roofdieren liggen altijd op de loer voor momenten van onwaakzaamheid. Hoe moet je als mensaap nou stenen meedragen? Met je handen natuurlijk. Zware dingen dragen mensapen in hun handen en daarbij lopen ze op twee benen. Ze zijn er niet op gebouwd, maar ze kunnen het beter dan een paard of een hond, zelfs beter dan een beer. Ongeveer zo goed als wij op één been hinken. Doe je normaal ook alleen als het moet. Dát is het tweede vermogen dat ze hebben moeten professionaliseren. Het ging allemaal heel geleidelijk, ze hebben er wel een miljoen jaar voor uit kunnen trekken om de nodige lichamelijke aanpassingen te ontwikkelen: bilspieren, langere benen, aderen met klepjes (het hart moet het bloed hoger oppompen), middenrif om de ingewanden op te houden, een geschikter bekken en zo meer. Maar zeven miljoen jaar geleden waren onze vroegste voorouders al volleerde tweebenigen. Uniek in de zoogdierenwereld, die tweebenigheid. Vanaf nu noemen we ze geen mensapen meer maar aapmensen. Wetenschappers spreken dan vaak van Australopithecinen. Wij korten die lange benaming natuurlijk af en noemen ze hier verder AP’s.
Nog meer aanpassingen waren vereist. Hun foerageer- (voedselverzamel-) omgeving was stikgevaarlijk en ze konden daar alleen maar rondstruinen in zeer hechte groepjes, elk ongeveer 15 individuen. Met … een taakverdeling tussen de seksen. Waarom?
Vrouwen moeten hun baby meedragen en ze moeten voedsel verzamelen voor de kinderen en voor iedereen die dat zelf niet kan, dus die kunnen geen hoop stenen meedragen en niet gooien – en laten we eerlijk zijn: vrouwen kunnen nog steeds voor geen meter gooien! – (Oei, laat dit geen handbalster lezen!) Dat gooien was dus mannenwerk. Die zijn trouwens ook 15% sterker.
Van de andere kant: die mannen konden, met hun handen vol wapens, onmogelijk genoeg voedsel verzamelen voor zichzelf. Ze konden hun stenen niet even neer leggen en een knol gaan zitten uitgraven: dat was vanwege de likkebaardende roofdieren veel te link. Kortom, de vrouwen en de grotere kinderen verzamelden het voedsel voor iedereen en de mannen zorgden met hun stenen dat dit in veiligheid kon gebeuren.
Stenen, voedsel en baby’s werden meegedragen in de ‘tassen’ die ze maakten van de dierenvellen die overal lagen te slingeren. Ja, daarom heb ik zo uitgebreid over die sabeltandtijgers verteld. De hyena’s hoefden maar op rondcirkelende gieren te letten: daar had een tijger weer een vleeskolos te pakken dus daar lag hun tafeltje alweer gedekt! De hyena’s gingen echt niet die oneetbare vellen opvreten en misschien ook niet eens de botten. Dus vellen en botten genoeg te vinden. En met hun stenen hamerden ze de botten open om het merg op te peuzelen. Met scherven, verkregen van kapotgegooide stenen, schraapten ze de laatste restjes vlees en vet van de vellen af, en die waren vervolgens geschikt om stenen en andere dingen in mee te dragen. Professionele nestenvlechters als ze van huis uit al waren konden ze ook makkelijk knopen leren leggen.
Maar er was veel meer voedsel te vinden op de savanne. Het hoofdvoedsel was, zeker aanvankelijk, graszaden. Die vermaalden ze met hun tanden. Aan dat werk paste hun gebit zich na honderden generaties aan door een dikkere emaillaag te ontwikkelen voor dat harde spul. Grote hoektanden zoals mensapen die hebben, zitten bij dat maalwerk in de weg, dus die waren bij de AP’s al klein geworden. Fossiele schedels van AP’s worden door de paleontologen herkend aan het gebit met die tot mensentanden verkleinde slagtanden en aan dat dikkere email.
En verder insecten en larven, eieren, klein gedierte als hagedissen en muizen, en vooral ook waterrijke knollen die ze uitgroeven met graafstokken of botsplinters.
Al dit soort uitvindingen werden natuurlijk eerst in één leefgroep als een soort aanwensel door iemand gedaan en door anderen overgenomen. Wanneer het een goedwerkend aanwensel was, deed die groep het beter dan de groepen die dat niet kenden, hield iets meer kinderen in leven en breidde zich uit. Maar doordat jonge vrouwen de groep verlieten om in een andere groep hun kinderen te krijgen (zo voorkomen mensapen inteelt), en de gewoonten om dingen op die manier te doen meenamen, verbreidden die nuttige aanwensels zich ook over andere groepen.
Onze voorouders waren niet de enige mensapen die de overstap op het savanneleven hadden weten te maken. De paleontologen (wetenschappers op het gebied van dierenfossielen) vinden heel wat aapmensfossielen waarvan ze sterk betwijfelen – aan een fossiel hangt geen labeltje – of die afkomstig zijn van voorouders van ons. Aangezien niet uit de lucht zijn komen vallen noemen we die ene succesvolle maar fictieve AP-populatie waar wij van afstammen, onze VOAP’s (voorouder-AP’s).
De VOAP-groepen onderhielden vreedzame betrekkingen om drie redenen. Omdat ze door hun vrouwen familie bleven, omdat hun leefgebied grenzeloos was en … omdat de vrouwen in hun leefgroepen de baas waren. Zo werkt dat bij mensapen: wanneer ze in een hechte groep (moeten) leven zoals in de dierentuin of zoals bij de bonobo’s, dan nemen de vrouwen elkaar in bescherming tegen eventuele agressieve mannetjes. Een man is sterker dan een vrouw, maar tegen twee vrouwen kan hij niet op en voor een clubje schreeuwende en bijtende vrouwen gaat hij haastig op de loop. De bonobo’s leven heel vreedzaam, ook met andere groepen, en alle conflicten lossen ze op met seks. Make love, not war is hun devies, ze worden de ‘hippies van het regenwoud’ genoemd. De VOAP’s waren de ‘hippies van de savanne’.
Agressieve mannetjes? Waarom dat nou weer? Ja, dan moet ik het hier even over de menselijke natuur hebben.
Dat is een ‘drietrapsraket’.
De eerste ‘trap’ is de ikke-ikke-natuur. Bij de primitievere vormen van leven vechten de individuen uitsluitend voor zichzelf om eten en voortplantingskansen. Primitieve levensvormen zoals bacteriën en reptielen kennen alleen het ikke-ikke.
De tweede ‘trap’ is de groepsdieren-natuur. Groepsdieren kunnen hun individuele veiligheid, voedselvoorziening en voortplanting beter realiseren als lid van een groep dan in hun eentje. Maar dat betekent dat ze, om goed als groepslid te functioneren, hun ikke-ikke-neiging moeten opofferen voor het groepsbelang: voor de onderlinge harmonie. De eerste vormen van aardig zijn (het eigenbelang ondergeschikt maken aan het belang van de ander of de groep) verschenen, in de vorm van zorg voor de eigen nakomelingen, bij de groepsdiersoorten. Misschien al bij sommige dinosauriërs, maar zeker bij de vogels. Bij groepsdieren zoals olifanten en dolfijnen ontstonden verfijndere vormen van aardig zijn, zoals gehechtheid en vriendschap. Bij de mensapen, bij de chimpansees vooral, verschenen eigenschappen als medelijden, troost, verzoening (na conflict) en hulpverlening.
Onze VOAP’s heeft het aardig zijn vanwege dat opereren in kleine en hechte groepen de derde en hoogste ‘trap’ bereikt. Hun overleven was toen nog zo hachelijk dat strikte onderlinge harmonie geboden was. Groepen die daar goed in waren, werkten beter samen, hielden iets meer kinderen in leven en overtalligden op den duur de groepen die daar weinig van bakten. Gewoon ‘natuurlijke selectie’ dus.
Dat het vandaag oorlog en geweld en egoïsme is wat de klok slaat, in plaats van aardig zijn, komt doordat onze vooroudere ettelijke tienduizenden jaren geleden door technologische ontwikkeling veel en veel talrijker zijn gaan worden. Zo talrijk dat de groepen met elkaar moesten vechten voor de overleving. Oorlog maakt mannen belangrijk – tot dan toe hadden de mannen altijd braaf gedaan wat de vrouwen zeiden. Maar nu namen ze de macht in handen en ontwikkelden een veel gewelddadiger cultuur. Maar oorlog hadden onze vroege voorouders voordien nooit gekend: al die miljoenen jaren daarvoor leefden ze in hele kleine groepjes, die voor de overleving elkaar hard nodig hadden. Zo lange tijd van onderlinge vrede en harmonie, dat maat onze natuur uit. Die vijftigduizend jaar van overpopulatie heeft onze goede natuur wel gefrustreerd maar niet veranderd. Wij balen nog steeds van oorlog, geweld en egoïsme. En we verlangen nog steeds allemaal ten diepste naar vrede en harmonie. Waarom is er dan toch zoveel oorlog, geweld en egoïsme?
Wel, die drie ‘naturen’: de ikke-ikke-natuur, de groepsdierennatuur en de aardige menselijke natuur spelen alle drie nog hun rol in ieder van ons. Het hangt van de omstandigheden af in welke mate. In een panieksituatie (Brand!!, redde wie zich redden kan!) neemt de eerste ‘trap’, de ikke-ikke-natuur, het heft in handen. Maar dat gebeurt ook in een oorlogssituatie: wanneer jouw groep in overlevingsgevecht raakt met een concurrerende groep. Dus in een overpopulatie-situatie: er kan maar één groep leven van een beperkt voedselgebied (territorium). Panieksituatie als groep dus.
Maar het kan ook in een situatie van macht. Macht corrumpeert: maakt mensen egoïstisch. Het egoïsme kan zelfs toeslaan in een vermeende panieksituatie: als je alleen maar dénkt dat je bedreigd wordt. Dat is natuurlijk altijd het geval in een machtspositie: dan voel je je steeds bedreigd. Superrijke mensen sluiten zich op in beveiligde omgevingen, met bewaking en zo. Gated communities.
Maar onze natuur is aardig. Wij voelen ons alleen gelukkig als we kunnen leven volgens onze aardige natuur (de derde ‘trap’). Superrijken zijn echt niet de gelukkigste mensen. Mensen met macht evenmin. Egoïsten bepaald ook niet. Als je op een onbewoond eiland zit hoef je met niemand rekening te houden, maar daar zou je al heel snel depressief of gek worden en ellendig aan je eind komen. Een egoïst kan zich wel aso gedragen maar die wordt al snel door de anderen gemeden. De meeste mensen voelen zich het prettigst met aardig zijn voor een ander: wie goed doet, goed ontmoet.
De omstandigheden spelen een grote rol. Als je in een aso-familie geboren wordt (heb je zelf niet voor ’t kiezen) word je aso behandeld en word je zelf ook aso. En al helemaal als je familie ook nog in een aso-buurt woont. Omgekeerd: als je in een aardige familie geboren wordt, word je zelf ook makkelijk aardig.
Maar ook bij een aardig iemand kunnen omstandigheden het individuele eigenbelang de kans geven. Als de kans klein is dat je gepakt (gezien, herkend) word, kom je in de verleiding om je eigenbelang boven het gemeenschapsbelang te stellen. Maar dan komt bij mensen het geweten kijken, het stemmetje in jezelf dat antwoord geeft als je je afvraagt of je iets zou doen of nalaten.
Dat kennen chimpansees nog niet zo, een geweten. En nu zijn we dus weer terug bij die agressieve mannetjes. Wanneer een chimpanseeman die de baas van de groep is geworden, een vrouwtje met een baby tegenkomt waarvan hij weet dat het van zijn verslagen rivaal is, zal hij, als er niemand in de buurt is, de baby afpakken en vermoorden, opeten zelfs. Dat doet hij omdat hij weet dat het vrouwtje dan weer snel ‘loops’ zal worden en dat ze hem dan niet zal durven weigeren. Zij wil hem niet eens weigeren: ze weet namelijk dat haar volgende kind van die geweldenaar wel kansrijk zal zijn. De natuur is wreed en kent geen mededogen.
Onze vroegste voorouders trokken dus als ‘hippies van de savanne’ rond in die gevaarlijke open graslanden, de vrouwen en grote kinderen voedselverzamelend en wapperend met hun rechterhand, de mannen met argusogen rondspiedend naar gevaar en zorgend dat niemand zich te ver van de groep verwijderde. Tassen om hun nek, allemaal. Vrouwen hadden dierenblazen met water gevuld, want kinderen drogen nogal snel uit. Bij de drinkplaatsen was het extra uitkijken want daar liggen de roofdieren maar ook krokodillen op de loer. De AP’s kennen hun gebied als hun draagtas en ze weten al in welk bos ze straks zullen gaan eten (het verzamelde voedsel verdelen) en zullen gaan slapen. Maar wat doen die vrouwen toch met hun handen? Ze maken voortdurend opgewekt kwekkende geluiden maar ze gebaren daarbij veel met hun rechterhand …
namen voor de dingen
Ze moesten als VOAP’s heel wat meer weten dan hun regenwoudvoorouders. In een regenwoud hangt het voedsel aan de bomen en veel meer dan waar de volgende boom staat hoef je dan niet te weten. Er was voedsel genoeg te vinden op de savanne, maar om het te verzamelen moest je er alle eigenschappen van kennen en deze kennis moest je ook kunnen doorgeven en uitwisselen.
Kortom, ze konden niet langer uit de voeten met de normale beperkte mensapencommunicatie. Dus waren die vrouwen vanaf het begin hun handige handen met die tien vingers ook gaan gebruiken om er dingen mee uit te beelden. Hun kinderen leerden die (nog uiterst primitieve) gebarentaal ook en tenslotte gingen ook de mannen steeds meer met hun handen wapperen.
Heel simpel in het begin, maar na honderden generaties werkte het steeds beter. Voor het eerst in de natuur konden twee dieren het met elkaar ergens over hebben. Alle groepsdieren, olifanten, honden, walvissen en dolfijnen, noem maar op, hebben hun communicatiemogelijkheden en gebruiken die voortdurend. Ze kunnen er hun gevoelens en bedoelingen mee uiten en van de ander aflezen. Maar het met z’n tweeën over iets buiten henzelf hebben, dat kunnen die andere groepsdieren niet. ze beschikken niet over namen voor de dingen.
Dat hebben alleen de VOAP’s, onze eerste voorouders, ontwikkeld. De ene VOAP-vrouw kon het gebaar voor een bepaalde plant maken en dan begreep de ander dat ze die even moest pakken of halen. Ze ontwikkelden gebarenwoorden (je zou ze symbolen of codes kunnen noemen) voor alle dingen die voor hen belangrijk waren, zoals voedsel (water, een bepaalde vrucht of knol, honing), een bepaalde handeling (geef mij, ga naar), een omgevingselement (rivier, bos, kloof) enzovoort, door deze dingen met de handen na te bootsen.
Omdat het bevorderlijk was voor de samenwerking – ze konden bijvoorbeeld elkaar waarschuwen voor een gevaar dat er nog niet was (eigenschappen van roofdier of slang) – deden de groepen waar dit aanwensel zich verbreidde het beter: meer voedsel en veiligheid, meer in leven blijvende baby’s, enfin, het principe van de natuurlijke selectie.
Met z’n tweeën of met z’n allen kunnen communiceren over iets buiten hen of zelfs buiten de groep, het met elkaar kunnen overleggen, dat was niet alleen nieuw in de natuur, het gaf ook macht óver de natuur. Stel je voor dat de koeien in de wei ineens met elkaar een vergadering konden gaan beleggen: de boer zou het op z’n zenuwen krijgen! Als de andere dieren op de savanne, de hyena’s of de sabeltandtijgers ook over dit vermogen waren gaan beschikken, was het er voor ons heel akelig uit gaan zien. Maar nu zitten zelfs de grootste en sterkste en gevaarlijkste dieren bij ons in de dierentuin en wij bij geen van alle. Zo machtig heeft het kunnen beschikken van namen voor de dingen dat onaanzienlijke ondersoortje mensapen ergens in het Afrika van tig miljoen jaar geleden gemaakt.
Maar het is heel, heel langzaam gegaan. Ze begonnen er al meteen mee, met dat handige aanwensel, dus laten we zeggen zes miljoen jaar geleden. En pas twee en een half miljoen jaar geleden hebben ze er echt het bewijs van laten zien: het gaan gebruiken van het vuur.
Pas na drie miljoen jaar! Dat kwam omdat hun leefomgeving in al die voorafgaande miljoenen jaren nauwelijks veranderde. Eenmaal zo’n bosrijke savanne geworden bleef het zo, en dus was er voor de VOAP’s ook weinig aanleiding om de dingen anders te gaan doen dan ze deden.
Maar twee en een half miljoen jaar geleden trad er een nieuwe klimaatverandering in. Weer door dat voortdurend wegdrijven van die continenten. Welke oorzaak nu precies, dat laat ik maar zitten anders wordt het Verhaal veel te lang, maar de geologen kunnen je het precies vertellen. In elk geval verijsde nu ook Arctica (de noordpool dus).
Weer nog koeler en droger: de IJstijden begonnen. Dat is de periode dat er telkens enorme ijsvlakten ontstaan op de polen en in bergachtige streken zoals Zwitserland. Enorme gletsjers die enorme hoeveelheden water vastzetten zodat de zeespiegel wel honderd vijftig meter daalt en bijvoorbeeld Engeland en Ierland één geheel worden met de rest van Europa. De ijskappen strekken zich vanaf de noordpool tot aan bijvoorbeeld halverwege ons land uit. (Als ik vanuit mijn huisje richting Nijmegen kijk, zie ik de stuwwal van de eervorige ijstijd nog steeds liggen en waar ik dit schrijf was toen een honderd meter hoge muur van ijs). Duizenden jaren lang Siberië … om dan langzaam weer warmer te worden. Zo warm dat het hier subtropisch werd en je in Engeland bijvoorbeeld nu nog fossiele krokodillentanden kunt opgraven. Op en neer, de ijstijden. Vanaf twee miljoen jaar geleden tot nu: we zitten nu in een tamelijk warme periode.
De regenwouden trokken zich nog verder terug, er bleven vaak slechts een paar geïsoleerde ‘dotten’ van over. De bonobo-achtige voorouders van de chimpansees hebben er meer mee te maken gekregen. Hun regenwouden krompen telkens enorm in en breidden zich in de warme perioden weer uit. Telkens weer die overlevingsgevechten tussen hun groepen. Vandaar dat chimpansees er grimmiger uitzien: ze zijn de nakomelingen van de overlevende vechtersbazen. De bonobo-achtige voorouders van de bonobo’s hebben het echter nooit zonder hun regenwoud hoeven te stellen omdat het precies op de evenaar ligt, en hebben nooit van die overlevingsgevechten hoeven te leveren. Die bleven zoals ze van oorsprong waren en vandaar dat de onderzoekers kunnen beweren dat die er nog steeds uitzien zoals en zich gedragen als onze VOAP’s.
Een mooie website over bonobo’s is http://bonobo.org/whatisabonobo.html
Twee miljoen jaar geleden begonnen dus de IJstijden. De savannen werden nu woestijnen. Weer uitsterving of aanpassing van een boel soorten, weer een kritieke tijd voor onze voorouders, die het uiterste vergde van hun vindingrijkheid en hun aanpassingsvermogen.
En wat vonden de dames uit? Ze gingen het vuur gebruiken. Want met vuur kun je dingen die anders oneetbaar zijn, door te koken of te braden eetbaar maken. De heren konden met vuur andere dieren de stuipen op het lijf jagen en prooidieren in een gewenste hoek drijven. En alweer: het hoeft maar één dame geweest te zijn die haar vrees overwon en een brandende tak van een natuurlijke brand (in de droge tijd ontstaan die op de savanne heel makkelijk) meesleepte en ging ‘voeden’ met andere droge takken. Toen ze dat eenmaal onder de knie had, kon ze dingen koken en braden en zo haar kinderen van meer voedsel voorzien. Hun menu breidde zich uit. Ook deze uitvinding verspreidde zich natuurlijk als een ‘lopend vuurtje’ onder de VOAP-groepen.
Dieren gaan instinctief voor het vuur op de loop. Hoe kon deze VOAP-dame haar instinctieve angst overwinnen? Hoe kon ze haar natuurlijke algemeen-dierlijke reactie om voor vuur op de loop te gaan, bedwingen? Omdat ze er een naam voor hadden. Dat gaf haar er een gevoel van macht over.
En ze deed het natuurlijk niet op d’r eentje, ze deed het in overleg met de groep en ze hadden het er al vaak genoeg over gehad. En misschien waren het wel een paar ondernemende knaapjes geweest die er het eerst mee aan de gang geweest waren. Misschien had ze als meisje daar aan meegedaan en ging ze nu als vrouw er wat mee doen. Maak je eigen verhaal maar, ik verzin het mijne ook ter plekke. Je zou ook kunnen bedenken dat ze leerden vuur te maken door de vonkjes die bij het maken van scherpe steenscherven van de vuursteenklomp afsprongen (heet niet voor niks vuursteen!), vanaf toen niet langer in paniek uittrapten.
Maar dat ze dat toen (zie www.btinternet.com/~neuronaut/webtwo_features_fire.htm ) zijn gaan doen, daar zijn harde bewijzen voor. Niet alleen dat een lang aangehouden vuurplaats veranderingen in de ondergrond achterlaat die na miljoenen jaren nog kunnen worden gemeten. Maar ook: de VOAP’s zijn in ‘korte’ tijd van gestalte flink gegroeid door het uitgebreidere menu en de betere voeding.
Men noemt die mensachtigere voorouders dan ook geen AP meer maar Homo Erectus. Kort ik hier af tot HE’s, als je ’t goed vindt. In 1984 is er in Kenia, bij het Turkanameer, een vrijwel volledig fossiel skelet gevonden van een twaalfjarige HE-jongen, Nariokotome-boy genoemd (naar de vindplaats). De AP’s waren nauwelijks groter dan de huidige bonobo’s, dus zo’n 1.20 lang. Nariokotome-boy had wel 1.70 lang kunnen worden. Hij had nu al de lengte van een huidige twaalfjarige; maar dan wel met zwaardere botten, dus veel en veel sterker. Je weet dat een chimpanseekleuter al sterker is dan jij? Een volwassen chimpansee heeft de kracht van vier atleten; maar doordat hij ook nog vreselijk kan schoppen, stompen en vooral bijten zou hij ze nog verre de baas blijven. Nariokotome-boy zal al minder sterk zijn geweest, laten we zeggen als twee atleten. Nou zeg, daar droom ik wel eens van, dat ik zo sterk was! Maar goed dat het bij een droom blijft, want in werkelijkheid wordt dat al gauw een nachtmerrie: alles wat je omhelst of hanteert, legt het loodje. Het is niet voor niets dat die oerkracht geleidelijk verdwenen is: die zou ons alleen maar hinderen in de dagelijkse praktijk. Bovendien: ook dagdromen zijn (aangenaam maar toch) bedrog.
De HE’s hoefden nu niet langer in de bomen te overnachten (met die grote gestalten zouden die takkenplatformpjes ook wat ongemakkelijk worden): ze konden de roofdieren met een kampvuur van hun kampplaatsen verwijderd houden. Ze konden ermee naar koelere streken migreren en ze verspreidden zich vanaf toen over Eurazië (Europa en Azië is één continent). Hun nakomelingen zijn vanaf 25.000 jaar geleden de Neanderthalers (NT’s) en vanaf 10.000 jaar geleden de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s): onze directe voorouders dus. Alle huidige mensen op de Aarde zijn AMM-nakomelingen. De NT’s zijn 30.000 jaar geleden uitgestorven.
de AMM’s
Nu is ons Verhaal rond, op één ding na. Ons praten.
Want de AP-dames begonnen toch met de namen voor de dingen in gebarentaal? Experimenten om mensapen taal te leren, lukt met leren praten van geen kant, maar met gebarentaal lukt dat wel. Tot op zekere hoogte dan, want ze missen natuurlijk het taalvermogen waar wij als kinderen mee ter wereld komen, net als met de aanleg tot het op twee benen gaan lopen. Dat is een menselijke erfenis van miljoenen jaren praktijk en die valt in één mensapenleven niet bij te spijkeren natuurlijk.
Waarom lukt het een mensaap niet om te praten? Zelfs de NT’s zijn waarschijnlijkheid nog steeds voornamelijk gebarentaalsprekers geweest, al zullen ze er heel wat begeleidende klanken bij hebben uitgebracht zoals de VOAP-dames dat al deden. En de NT’s zullen zeker al wel hebben kunnen zingen, al zal dat nog niet zo welluidend hebben geklonken als Marco Borsato. Waarom niet praten?
Omdat mensapen, tot en met de NT’s, nog geen toereikend grote keelholte compleet met beweeglijke brede tong hebben om spraakklanken mee te vormen. Want hoe vormen wij onze woorden? Met fonemen (spraakklanken), zeg maar de letters van het alfabet. Een f betekent niks, een o ook niet, een n al evenmin en hetzelfde geldt voor een ee en een m. Maar samen kun je er ‘foneem’ mee vormen, of ‘een mof’ of ‘of neem’. De fonemen zijn dus de bouwstenen waarmee wij een onbeperkt aantal woorden kunnen vormen, een woordenschat. Het Nederlands kent 45 fonemen. Wel, die moet je kunnen ‘articuleren’ en daar heb je de juiste spraak-apparatuur voor nodig: keelholte en tong.
Gebarentaal, de taal van doofstommen onder elkaar, is compleet taal en doet in niets onder voor onze spraakklankentaal (al is het wel een totaal andere taal). Maar met elkaar communiceren in het duister, of om een hoekje, dat lukt niet. Probeer elkaar maar eens aanwijzingen te geven bij het manoeuvreren van een grote kast door het trapgat, met gebarentaal. Je kunt er dus ook een boel niét mee, en dus is er altijd wel een druk geweest om steeds meer betekenisvolle spraakklanken te gaan gebruiken bij je gebarentaal. Maar dat wil pas echt lukken als je er de ‘apparatuur’ voor hebt: die grotere keelholte en de bredere tong.
Die kregen de AMM’s. De AMM’s hebben zich ontwikkeld in Noord-Afrika, uit de aldaar levende HE-populaties. De NT’s waren ijstijden-types, dus met korte en gedrongen gestaltes, net als de hedendaagse Inuit (Eskimo’s). Met een korte en gedrongen gestalte verlies je minder snel warmte, vandaar. Maar in die hete streken van Noord-Afrika heb je meer aan een gestalte waarbij je gemakkelijk warmte kwijtraakt, dus lang en dun. Dat kun je zelfs al aan Nariokotome-boy zien.
Welnu. Met een lange en dunne gestalte krijg je ook makkelijk een langere nek. Onze baby’s worden nog steeds als NT’s geboren: met zo’n kort nekkie dat hun hoofdje zo in hun schouders lijkt over te gaan. Zo zagen de NT-nekken er ook uit. Maar de AMM-nekken werden langer en samen met de druk op het steeds meer gaan gebruiken van je stem als spraakorgaan ontwikkelden die het vermogen om voornamelijk met spraakklanken te gaan praten. Ik zeg voornamelijk, want nog steeds hebben wij de neiging om onze spraak met gebaren te ondersteunen. Alleen zijn die gebaren tamelijk betekenisloos geworden en daarom noemen we dat gesticuleren. Maar uit een pas gepubliceerd onderzoek blijkt dat mededelingen die begeleid zijn met gesticulatie, vlotter geformuleerd, gemakkelijker begrepen en beter onthouden worden dan mededelingen zonder gesticulatie. Een spreker op het spreekgestoelte komt met zijn handen in zijn zakken – als hem dat al lukt – stukken slechter over.
Maar heeft gebarentaal dan ook zoiets als fonemen? Jawel. Een doorsnee-gebarentaal – want daar heb je er net zo veel van als gewone talen – kent cheremen als bouwstenen van gebarentaal-woorden. Vierentwintig verschillende handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer bewegen), twaalf handplaatsingen (bv de wang) en negentien handvormen (bv wijzende hand). Samen vijfenvijftig cheremen, gebarenbouwstenen waarmee een onbeperkt aantal gebarenwoorden kan worden gevormd, een gebarenwoordenschat dus.
Ik hecht zo aan die woordenschat om de volgende reden. Alle groepsdieren hebben wel een paar communicatiekreten of lichaamshoudingen waar ze één speciaal ding mee aanduiden. Dat zou je dan ook een naam of woord kunnen noemen. Oké. Maar ónze VOAP’s zijn álle dingen uit hun omgeving namen gaan geven. Ze ontwikkelden een woordenschat. Ze zijn in een geheel benoemde wereld komen te leven. Gegeven de afstand die het kunnen noemen van iets schept, een afstand tussen de benoemer en het benoemde, konden ónze voorouders zich dus ietwat onafhankelijk gaan opstellen in hun wereld, in hun leefomgeving met alles wat daarin is. Het gaf hen er een gevoel van macht over. Dat heeft geen enkel ander dier. Dat is het dat ónze voorouders van een onaanzienlijk ondersoortje mensapen ergens in Afrika tot dé dominante soort op Aarde heeft doen worden. Zelfs de grootste en meest woeste dieren zitten bij ons in de dierentuin en wij bij geen enkele andere soort, onthoud dat.
Als er nog vragen zijn: fcouwenb@mens2000.nl
En denk er om, ik hoor graag of je van mijn spreekbeurtmateriaal gebruik gemaakt hebt en hoe het gegaan is. En wat voor punt je er mee gehaald hebt. En wat voor reacties je kreeg. En wat ik nog moet veranderen aan mijn tekst. Want ik ben niet voor niks een ex-leraar (Nederlands).
Over het ontstaan van ons taalvermogen en ons bewustzijn (versie 2012)
versie 11 april 2012
WOORD VOORAF
lieve lezer(-es),
Een humanosoof is een humanist/filosoof die het mens-zijn beziet vanuit de ontstaans-geschiedenis van onze soort. Omdat noch het humanisme, noch de filosofie, een verhaal in de aanbieding heeft over hoe mensen van apen tot mensen geworden zijn en dat niet eens beoogt, en een humanosoof dat wél beoogt en aanbiedt, noem ik mij humanosoof.
Nu moet ik bekennen dat ik de enige humanosoof ter wereld ben. Dan ben je wel makkelijk te vinden op het internet, het is ook wel een beetje zielig. Maar op een zwak pitje gloeit mijn hoop dat u, na kennisneming van wat ik u hier ga bieden, uzelf ook als humanosoof zult zien.
Een humanosoof beschouwt de menselijke natuur als gevormd in de menselijke prehistorie, in de VJ-fase (zie onder). In die lange-lange fase leefden onze voorouders in kleine, uiterst vreedzame groepjes met vrouwelijke dominantie. Van nature goed. Edele wilden.
In de AGR-fase (zie ook onder), en vooral in de historische tijden, is die natuur geweld aangedaan en gefrustreerd. Maar het verlangen naar het goede komt als een ondergeduwde kurk steeds weer bovendrijven waar het de kans krijgt.
Kennis van de menselijke prehistorie, dat is waar het in de humanosofie om draait. Daar komt vooral kennisname van wat de menswetenschappen aandragen aan te pas: kennis waarin filosofische opleidingen zwaar tekortschieten en waaraan ook op de universiteit voor humanistiek geen aandacht wordt besteed.
Zeker wat mijzelf betreft komt er ook eigen-wijsheid aan te pas: bij het opvullen van de weinige ‘witte plekken’ die ons menselijke kaart nog vertoont.
Eigengereidheid ook wel, voornamelijk tot uiting komend in mijn afkortingen. Ik leg ze in de tekst telkens uit, maar ik presenteer hier alvast een naslaglijstje.
VJ’s : verzamelaars/jagers (het stadium van 2 mjg tot 10.000 jg)
AGR’s : boeren (het stadium van 10.000 jg tot nu)
jg : jaar geleden
mjg : miljoen jaar geleden
vC : vóór het begin van onze jaartelling
AD : ná het begin van onze jaartelling
paleo : wetenschapper inzake onze ontstaansgeschiedenis: archeoloog, paleoantropoloog, antropoloog, etholoog, taxonoom, geoloog, noem maar op
vobo’s : voorouder-bonobo’s (voorouder-hominiden, voorouder-australopitheken)
AP’s : (australopitheken)
HERG’s : H. ergaster-mensen
HE’s : H. erectus-mensen
HEID’s : H. heidelbergensis-mensen
NT’s : H. neandertalensis-mensen
MSA’s : Afrikaanse NT’s (Middle Stone Age-mensen)
AMM’s : Anatomisch Moderne Mensen (H. sapiens-mensen)
EWG : Enig Ware God
mbt, oa, jg, ea : (puntjes voegen toch niets toe aan de leesbaarheid? Vooruit dan, bij o.m. wel)
INHOUD
4 Inleiding
8 literatuurlijst
11 ons verhaal
11 het begin
13 vellen
14 voap’s: hypersociale dieren
17 we werden talige wezens
18 gebarenwoorden
20 niet begonnen met praten!
21 symbolentaal
27 namen voor de dingen, en die in een woordenschat
30 de cheremen-doorbraak
33 het ontstaan van ons talige bewustzijn
34 het vuur
37 de grote sprong voorwaart als gevolg van de vuurbeheersing
40 talig bewustzijn
42 een overstap met dramatische gevolgen
47 het scheppingsverhaal
48 het bastion van heiligverklaring
50 conclusie
OVER HET ONTSTAAN VAN ONS TAALVERMOGEN EN ONS BEWUSTZIJN
“Over het bewustzijn tasten we nog steeds in het duister. Op dit moment is het bewustzijn een nogal geïsoleerd onderwerp, waarover zelfs de scherpste denkers maar liever zwijgen. Net als bij al die eerdere raadsels zijn er veel mensen die beweren – en hopen – dat het bewustzijn nooit zal worden gedemystificeerd. “ ( Daniel C. Dennett) [1]
Geen frustrerender onderwerp dan het bewustzijn… We kennen het bewustzijn allemaal, we zijn bewustzijn. Maar leg maar eens uit wat het is. (Bart Voorzanger)[2]
Wat is er nu zo ‘talig’ aan bewustzijn? (Wim van de Grind)[3]
inleiding
Ons menselijk bewustzijn is in de natuur ontstaan en die doet niet aan ingewikkelde dingen. De evolutie werkt met oude spullen, ruimt die pas op als ze in de weg zitten en ontwikkelt iets nieuws waar het van overlevingswaarde is voor een soort.
De continenten blijven niet op hun plek liggen. Ze hebben niet eens een plek, ze drijven. Door magmaconvecties in het binnenste van Aarde worden ze bijeengedreven of juist uit elkaar. Door die verplaatsingen krijg je nieuwe golfstromen. Door opduwingen tot gebergten van wat eerst kustgebieden waren of andersom krijg je andere luchtstromingen, dus andere verdeling van de zonnewarmte. Eenzelfde wispelturigheid en invloed hebben de stand van de aardas en de baan van Aarde om Zon. Het kan allemaal behoorlijke veranderingen teweeg brengen in het klimaat, en dan is het uitsterven geblazen voor soorten die op een bepaald klimaat zijn afgestemd. Randpopulaties van een soort kunnen al eerder met de omslag te maken gekregen en aanpassingen ontwikkeld hebben. Die groeien uit tot nieuwe hoofdpopulaties maar wel van een nieuwe soort.
Ons bewustzijn moet ook zo’n aanpassing zijn aan veranderde omstandigheden. Vergelijkbaar met het vliegvermogen van vogels of de sonar van de vleermuizen. Voor het ontstaan van dat vliegvermogen ga je toch niet zoeken in het vogelbrein en het vleermuizenbrein ga je toch niet afspeuren naar sonar? Nee, je loopt de evolutionaire ontwikkelingsgang van die soorten na, en je zoekt vergelijkbare soorten in vergelijkbare omstandigheden. Tenminste, dat is wat een humanosoof geneigd is te doen. Een humanosoof is iemand die menselijke fenomenen terugvoert op de ontstaansgeschiedenis van onze soort en die beschikt over een coherent verhaal daarvan[4]. Tien miljoen jaar geleden waren onze voorouders nog mensapen, nu zijn we mensen. Die weg gaan we nalopen.
Waarom doen geleerden als de hierboven geciteerde Dennet dat niet en blijft deze, terwijl hij nota bene zelf zegt dat het hopeloos is, ons brein aftasten? Volgens deze humanosoof komt dat door het denken vanuit een paradigma. Paradigma’s zijn, zo legde Klukhuhn het uit in Sterf, oude wereld : vooronderstellingen, wetten, methoden, schoolvoorbeelden, die niet meer ter discussie staan. Ze worden tijdens de opleiding aangeleerd en vormen het ‘denkraam’ waarbinnen wetenschappelijke problemen worden bezien.
Dat geldt met name voor onze filosofen; hun opleiding voorziet uitsluitend in kennisname van het denken over de wereld en de mens van de oude Griekse filosofen, van die van de Verlichting en van de Duitse metafysici. Maar die oude filosofen hadden nog geen wetenschappen tot hun beschikking, hun denken was voornamelijk ‘natte-vinger-werk’. Van de opbloei van de menswetenschappen na de zestiger jaren hebben onze filosofen in hun opleiding niets meegekregen; dus berust hun denken over wereld en mens op ‘oude koek’. Het schadelijke van deze toestand is dat de wetenschappers zich in hun denken richten op de heersende filosofie.
Zo is voor de meeste wetenschappers de vanzelfsprekendheid van het onoverbrugbaar zijn van de kloof tussen ‘de mens’ enerzijds en alle overige vormen van leven anderzijds de vrucht van het filosofische paradigma. De denkers uit de klassieke oudheid schetsten die kloof, latere geleerden als Thomas Hobbes zagen het niet anders, zo hebben onze wetenschappers het altijd leren zien in hun opleidingen en met die bril op staan ze in hun onderzoeksgebieden.
Maar er begint zich een (overbrugbare) kloof af te tekenen tussen filosofen, linguïsten en cultureel antropologen enerzijds en veldantropologen, ethologen en neurologen en ontwikkelingspsychologen anderzijds. Het woord ‘veld’ is hier veelbetekenend. Onderzoekers die daar met beide benen in staan of gestaan hebben, bezien de dingen anders. En die beginnen nu steeds luider hun boekengeleerde collega’s te verzoeken die oude bril af te zetten en gevolg te geven aan een niet minder klassieke aansporing: KEN UZELF. Om te weten hoe ‘de mens’ is moet je nu eenmaal weten hoe hij van ‘de aap’ tot mens geworden is. Dus moet je ons pad vanaf tien miljoen jaar geleden tot nu nalopen. Kom je UZELF vanzelf tegen.
Eeuwen geleden kon dat nog niet, dat pad aflopen. De klassieke denkers moesten er maar een slag naar slaan hoe mensen van apen mensen geworden zijn. Wat? Het besef dat we als apen begonnen zijn en dat we er nog heel wat eigenaardigheden van in ons meedragen, is tamelijk nieuw. Tot ruim een eeuw geleden heeft zelfs in de wetenschappen als vaststaand gegolden dat we kant en klaar door een Hoger Wezen op de aarde getoverd waren. Hoewel onze westerse wereld al wel grotendeels ‘onttoverd’ was, bleef wat de mens’ betreft het woord van de bijbel nog als wet gelden en Darwin is nog heel lang verketterd met zijn afwijkende visie. Tot op de dag van vandaag is de kloof tussen ‘de mens’ en zijn mededieren voor veel wetenschappers nog steeds onoverbrugbaar. Met name voor filosofen, cultureel antropologen en linguïsten. Omdat ze dus nog steeds voortbouwen op de inzichten der klassieke wijsgerigheid en geen kennis genomen hebben van de groeiende inzichten uit de antropologische disciplines. Die kloof is een onnodige én onvruchtbare barrière.
Ook de antropologische disciplines, aan de andere zijde van de kloof, weten deze nog niet te overbruggen. Frans de Waal ziet als primatoloog zoveel gedragsovereenkomsten tussen ons en de chimpansees dat hij de kloof verwaarloosbaar acht. De kloof negeren is ook geen overbruggen ervan.
Denken binnen een star paradigma is één blokkade. Het niet helder zijn van wat onder het woord ‘bewustzijn’ verstaan kan en moet worden is een tweede struikelblok.
Het woord ‘bewustzijn’ komt uit de gereedschapskist van de Zijnsfilosofen, zoals Fichte, Schelling en vooral Hegel. Het woord ‘bewust’ is volgens het etymologisch wb uit het Hoogduits afkomstig. In elk geval is het denken over ons bewustzijn zeker tot in de jaren ‘70 van de 20ste eeuw aan de filosofen overgelaten. Sinds de wetenschap kwam te beschikken over krachtige nieuwe technieken zijn ook de neurobiologen zich met ons brein en vervolgens ook met ons bewustzijn bezig gaan houden, zoals ook mijn aanvangscitaat laat zien. Het betere werk vergeleken met het ‘natte vinger’-werk van de filosofen. Maar met als nadeel dat die link met ons brein de wetenschappers ook weer gevangen houdt. Die houdt hen af van het zoeken waar de oorsprong van ons talige bewustzijn echt te vinden is: op het pad van mensaap naar mens.
Ook de meeste paleoantropologen zijn in de val van het brein gelopen en meten de mate van hogere menselijkheid bij hun fossiele vondsten af aan de cc-inhoud van de schedels. Zodat een befaamd paleoantropoloog als Alan Walker, in zijn boek Wisdom of the Bones (1996), naar aanleiding van een pas gevonden Homo erectusskelet, mijmert: “In zijn ogen zie ik niet de afwachtende blik van een vreemdeling, maar de dodelijke onwetendheid in de starende ogen van een leeuw.” Walker heeft dus nimmer oog in oog met een chimpansee of gorilla gestaan – vermoedelijk wel met een leeuw! Sommigen gaan zelfs zover dat ze die groei naar hogere menselijkheid toeschrijven aan de aanwas van de hersenmassa. Terwijl het toch duidelijk moge zijn dat er eerst het gedrag ontstaat en dan pas het aan dat gedrag aangepaste brein.
Laten we eerst inventariseren wat we allemaal onder ‘bewustzijn’ kunnen verstaan.
In medische zin betekent het: besef van jezelf en je omgeving. Je kunt buiten bewustzijn raken en weer bij (bewustzijn) komen. Maar dat kunnen dieren ook, buiten westen raken of gemaakt worden, en weer ‘bij’ komen. Eigenlijk zou het handiger zijn als we voor dát bewustzijn (‘westen’) het woord “attentieniveau” zouden kunnen vaststellen.
Daar heeft Dennet het natuurlijk niet over, hij bedoelt het ik-gevoel. Zelfbewustzijn. Het besef dat jij jij bent en niemand anders. Maar dat hebben hogere dieren ook al. Dat hadden we dus al toen we nog een soort chimpansees waren. Chimpansees in gevangenschap leren al doende de spiegel te gebruiken om hun (fraaie) gebit te inspecteren of zo en voelen zich diep beledigd wanneer een ander hen in de maling genomen heeft. (Zelf-)bewustzijn is in primatenleefgroepen bijzonder belangrijk. Dat heb je nodig om je in de gedachtegang en de gevoelens van de ander te kunnen verplaatsen, om diens reactie en gedrag te kunnen voorzien. Dus om je eigen kansen op eten, het vermijden van vijanden en je eigen voortplanting zo groot mogelijk te maken.
Het begrip ‘bewustzijn’ is ook nog gekaapt door de New Age-auteurs en andere aanbieders van ‘bewustzijn’; waarmee dezen vooral ‘hoger (of ‘dieper’ of ‘meta-’) bewustzijn’ bedoelen. Maar aan ‘hoger bewustzijn’ komt alleen geloof, geen wetenschap, te pas. New Age-auteurs moeten niet veel hebben van wetenschap. Ze doen deze af als reductionistisch. Nu is de reductionistische methode (complexe verschijnselen uiteenrafelen om de afzonderlijke en gemakkelijker te verklaren onderdelen één voor één onder de loep te leggen, teneinde zodoende het geheel te kunnen verklaren), uiterst succesvol gebleken. Qui bene distinguit, bene discit, nietwaar? Het heeft de westerse wereld tot hoge welvaart gebracht. Ook tot geestelijke leegte: de kerken zijn leeg geraakt en er kwam geen nieuw zingevend Verhaal voor in de plaats. New Age zingevers zijn de wetenschap de schuld gaan geven van de leegte. Hun devies is ‘heelheid’ (holisme), en dan is de wetenschappelijke methode van reduceren, en daarmee de wetenschap zelf, de natuurlijke vijand van New Age.
Het is een misvatting om te denken dat denken typisch menselijk is. Hogere dieren zouden niet aan hun eten kunnen komen als ze niet konden denken. Denken is het binnen je hersennetwerkjes afspelen van mogelijke scenario’s om daaruit op je gevoel af de beste keuze te maken. Daar laten de chimpansees al supermenselijke staaltjes van zien, maar ook gewone apen zoals kapucijnapen leggen, blijkens het recent gepubliceerde experiment van Frans de Waal (sept.’03) gevoel voor eerlijkheid in de omgang aan de dag. Alle hogere dieren, hoger dan bijvoorbeeld een zeester, denken en lijken echt niet op bijvoorbeeld een grasmaaiende robot. Hét voorbeeld van het dierlijke denken is voor mij het volgende verhaal:
Een onderzoeker volgt met zijn kijker drie leeuwinnen die op jacht zijn. Ze duiken plotseling neer: ze hebben in de verte een troep grazende impala’s gezien. De wind komt naar ze toe dus de impala’s hebben nog niets van hen bespeurd. Terwijl de twee andere blijven liggen sluipt één leeuwin behoedzaam om de troep heen en jaagt de impala’s op: in de richting van de andere leeuwinnen. De onderzoeker ziet de tactiek beloond worden.
Zelfs mijn kipjes maken zich gedachten als ze mij ’s morgens naar mijn busje zien lopen. Stapt die tweebenige die hun graankorrels strooit meteen in en rijdt weg? Dan blijven ze waar ze zijn: scharrelend op de composthoop van de buren. Of loopt hij door naar zijn atelier waar de blikken bus met de graankorrels staat? Dan zijn ze er als de kippen bij! Bepaald geen robots.
Ons menselijke bewustzijn moeten we zoeken in de culturele evolutie die ons zulke speciale dieren heeft laten worden dat we er kippen op na houden – om eens wat te noemen. Wij doen een heleboel dingen die een normaal dier niet doet. Op twee benen lopen, vuur gebruiken, met symbolen communiceren. Allemaal heel uniek voor zoogdieren die begonnen zijn als een onaanzienlijk en bang troepje mensapen dat gedwongen werd op de savannen voedsel te zoeken dat zijn bossen niet langer boden. Hoe, waarom, waardoor heeft dat hen toen, acht miljoen jaar geleden, zo’n afwijkend pad in doen slaan?
Dat pad gaan we nu nalopen en dan komen we ons rare bewustzijn vanzelf tegen.
Dat zullen we voortaan niet meer aanduiden als ‘bewustzijn’, omdat we dat we dat delen met alle hogere groepsdieren. We zullen dan nog uitsluitend spreken over talig bewustzijn want daarin zijn wij als soort uniek.
Daar gaat deze tekst dus voornamelijk over: over de oorsprong van ons menselijke taalvermogen. Ook daarover heeft de humanosoof een nieuwe kijk op te bieden. Mijn literatuurlijst vermeldt de belangrijkste actuele auteurs in deze: Richard Byrne The Thinking Ape (1995), Terrence Deacon The Symbolic Species (1998), Steven Mithen The Prehistory of the Mind (1996), en vooral Steven Pinker Het Taalinstinct (1994). Geen van deze auteurs weet de oorsprong van ons taalvermogen coherent binnen de ontwikkelingsgang van aap naar mens, dus als een Verhaal, te schetsen. Met Verhaal bedoel ik: een vloeiende serie oorzaken en gevolgen. Nee, daar beginnen wetenschappers niet graag aan. Het dichtst bij de formulering van wat de humanosoof als menselijk taalvermogen ziet, is van Pinker: “taal, waarin symbolen zijn omgezet in een oneindig apparaat van combinaties, elk met een vast omschreven betekenis”. Maar ook Pinker constateert slechts, hij speculeert niet over waarom het onze soort is die daarmee begon (oorzaak), noch wat daarvan onze soort zo speciaal maakte in de dierenwereld (gevolg). Hij loopt het pad van aap tot mens niet na.
De humanosoof laat, gebruik makend van wat voor het Verhaal relevante wetenschappers aandragen aan bouwstenen ervoor, het pad zien. Op duizenden plekken op de aarde zijn wetenschappers aan het onderzoeken. In laboratoria en aan universiteiten, in oerwouden maar ook in dierentuinen, waar de ze gedragingen en het denken van apen bestuderen; en in afgelegen gebieden waar ze mensenpopulaties die nog op een vroegere manier leven, bestuderen. Ze wisselen hun bevindingen uit in boeken en tijdschriften, veelal in het Engels als wetenschappelijke taal, en via internet. En omdat de humanosoof door levenslange interesse, goede opleiding en met meer vrije tijd dan iemand met een ander beroep, er de gelegenheid toe heeft, kan hij nu dit verhaal te berde brengen over waarom en hoe onze vroegste voorouders namen voor de dingen zijn gaan ontwikkelen. Kan hij begrijpelijk maken dat er daardoor afstand ontstond tussen hen en de dingen, dat ze erdoor hun wereld zijn gaan begrijpen, en dat dit (een gevoel van) macht geeft over de dingen.
Daardoor, en alleen daardoor, zijn ze, begonnen als een uiterst onaanzienlijk en bang ondersoortje chimpansee-achtigen, niet beschikkend over horens of scherpe hoeven of slagtanden en klauwen of over grote snelheid of afmeting, ergens op de Oost-Afrikaanse savanne van zes miljoen jaar geleden, na ettelijke miljoenen jaren er toe gekomen om het vuur gaan gebruiken; vanaf toen ze dermate bijzondere dieren geworden dat vandaag al die grote en machtige mededieren nu bij ons in de dierentuin zitten en dat het nergens andersom is.
Macht is één ding. Een ander ding is, dat namen voor de dingen denkbeelden zijn. Onze soort is in een benoemde wereld komen te leven, in een denkbeeldenwereld, een woordenwereld, een alleen in ons talige bewustzijn spelende wereld. Voor ons bestaan de dingen er pas en in zoverre wij er een woord voor hebben.
Onze voorouders schiepen met hun woorden de dingen, riepen ze in ons bewustzijn, dus menselijkerwijs gesproken in het bestaan. Het groepje vrouwen, kinderen en mannen dat als eerste mensen een bepaald gebied als hun jachtgebied in gebruik nam, was voor hun nakomelingen de scheppende groep. Dat groepje gaf er de dingen hun naam, en voor hun nakomelingen leefde de vooroudergroep in het gedanst/gezongen scheppingsverhaal voort als De Grote Voorouder die alle dingen in hun stamgebied geschapen had. Menselijkerwijs gesproken was het stamgebied voordien nog ‘woest en ledig’: was het nog onbenoemd.
Die proto-godsfiguur is dus in wezen de groep eerste ‘kolonisten’, samengebald tot één Scheppende Figuur – die dan ook onveranderlijk noch man was noch vrouw.
Met het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal gaven onze voorouders hun stamgebied telkens weer opnieuw gestalte. Het was een hachelijk ‘papieren zoldertje’ waarop zij mentaal waren komen te leven, die woordenwereld moest vooral aanvankelijk door herhalingen op herhalingen telkens weer opnieuw bevestigd worden. Ze hadden het gevoel dat hun (woorden)wereld zou ophouden te bestaan wanneer ze hun Scheppingsverhaal niet langer zouden dansen/zingen. Ze werden er religieuze wezens door en dat zijn we nog[5].
Dat houdt taligheid dus voor mensen in: we leven in een benoemde wereld, een denkbeeldenwereld, een woordenwereld. Vandaar dat ons bewustzijn talig is.
Het is een pad waarop wetenschappers zich nauwelijks durven begeven. Omdat het glibberig is en zij er hun wetenschappelijke reputatie – en dus hun inkomen – op riskeren . Maar de humanosoof is portrettekenaar. Zijn inkomen loopt geen gevaar, hij heeft nul wetenschappelijke reputatie en begeeft zich dus onbekommerd op het pad. “Fools jump in where angels fear to tread”, zei Alexander Pope. Maar eer u nu geen zin meer heeft om u verder bezig te houden met hetgeen een leek onbekommerd en vrijblijvend te berde meent te mogen brengen, moet u nu twee dingen overdenken.
Natuurlijk bent u als wetenschapper vele malen geleerder dan deze portrettekenaar. Echter … alleen op uw eigen (onderdeeltje van uw) vakgebiedje. Op dat gebiedje hebt u al moeite genoeg om de ontwikkelingen bij te benen, terwijl u ook nog eens moeten lesgeven en publiceren en uw relaties en uw ouderschap goed moet zien te houden. Op alle overige gebieden bent u een even grote leek als deze portrettekenaar. Voor het reconstrueren van ons mensenverhaal nu moet je grasduinen op een veelheid van gebieden (‘grasduinen op’, niet ‘je verdiepen in ’!) Wie kan dat? Dat kan alleen een begeesterde oude en alleenwonende portrettekenaar met universitaire ondergrond. Voilá!
Toch zal de humanosoof meer moeten doen om enige geloofwaardigheid bij u te verwerven, want – en dat is wellicht zijn grootste makke – hij beschikt ook nog eens niet over het bij dit prestigieuze onderwerp passende geserreerde taalgebruik. Het manco van een artistieke inslag, die echter soms ook creatief denken bevordert.
En … hij haat onechtheid en duisterheid. De humanosoof kan zijn verhaal aan elke geïnteresseerde scholier uitleggen, en dat doet hij dan ook vaak, als was het maar om ze ‘bij de les’ te houden bij het geportretteerd worden.
Wat (vooral continentale) geleerden van Alan Socal & Jean Bricmont – Impostures intellectuelles (1997) in hun zak kunnen steken is dat een geserreerde betoogtrant niet per se diepzinnig hoeft te zijn; dat het er om gaat dat je weet waar je over praat en dat je zowel autoriteitsargumenten als ingewikkelde woorden of duister taalgebruik hebt te schuwen. Als je niet simpel uit kunt leggen wat je bedoelt, snap je het zelf niet goed genoeg.
Misschien dat mijn literatuurlijst u enig vertrouwen kan geven. Om aan te geven aan welke auteurs ik bij het schrijven van mijn teksten het vaakst terugdenk, maak ik de betreffende achternaam vet.
ons verhaal
“Dit is natuurlijk een post hoc-verhaal, maar dat zijn alle reconstructies. Je kunt het nooit bewijzen. Maar het is een goed verhaal wanneer het strookt met alle bekende feiten en als we er wat mee kunnen.” (Primatoloog Carel van Schaik in interview NRC4 mrt ’06)
het begin
Ons verhaal begint zo’n acht miljoen jaar geleden in de regenwouden van Afrika, het woongebied van de gemeenschappelijke vooroudermensapen[6] van de huidige chimpansees, bonobo’s en mensen.
Bonobo’s delen met de chimpansees en met ons dezelfde vooroudersoort. Ze lijken nog zoveel op de gewone chimpansees (of andersom) dat ze, doordat ze veel zeldzamer zijn, nog niet zo lang geleden ‘ontdekt’ zijn – in een Belgische dierentuin nota bene – als aparte soort met een eigen soortnaam.
Hun leefgebied is het oerwoud binnen de noordwaartse lus van de Congorivier. Dat oerwoud heeft nooit wezenlijk te lijden gehad onder de klimaatwisselingen van de IJstijden, en dus hebben de bonobo’s zich nooit aan veranderde omstandigheden hoeven aanpassen, zoals ónze voorouders en later ook die van de chimpansees wél hebben gemoeten. Vandaar dat primatoloog Frans de Waal stelt dat, willen wij ons een betrouwbare voorstelling van onze vroegste voorouders maken, we naar de bonobo’s kunnen kijken. Vandaar ook dat ik die gemeenschappelijke vooroudersoort als ‘ voorouder-bonobo’s’ aanduid. Kort ik gemakshalve af tot vobo’s.
De vobo’s zijn dus niet alleen ónze primatenvooroudersoort maar ook die van onze ‘neven’, de chimpansees. Beiden zijn we door omstandigheden anders geworden, de bonobo’s zijn gewoon gebleven wat ze als vobo’s al waren.
Acht miljoen jaar geleden waren ónze vobo’s definitief van hun familieleden gescheiden door de Afrikaanse Grote Slenk, het breukdal dat zich toentertijd tot een binnenzee verdiept had. In het deel dat nu als de ‘hoorn’ van Afrika wordt aangeduid, verdween door een geleidelijke klimaatverandering het regenwoud. De vobo’s aldaar moesten zich aanpassen aan wat ervoor in de plaats kwam: savannen[7].
Dus is een heel andere biotoop dan waar die oorspronkelijke regenwoudbewoners op gebouwd waren: geen voorouderlijke vruchtbomen meer maar een gebied met open bossen, uitgestrekte graslanden en struikgewassen. Een biotoop die ook nog eens onderhevig was aan seizoenswisseling: een korte moessonperiode en dan lange maanden van droogte.
Dat aanpassen kreeg alle tijd en verliep volkomen ongemerkt. Ook mensapen struinen rond in hun territorium, foerageerroutes volgend die door seizoenmatige afwisseling worden gedicteerd. Daar heeft voor onze vobo’s geen enkele onderbreking in plaatsgevonden: ze moesten immers elke dag eten. Het enige wat gebeurde was dat hún foerageergebied in de loop der generaties steeds grotere open grasvlakten ging beslaan en dat het bestand aan vruchtbomen in hun bossen achteruitging. Het achteruitgaan van hun regenwoud en het tot savanne worden ging zo geleidelijk dat ze er nooit erg in gehad hebben. Zo geleidelijk verliep ook hun fysieke aanpassing aan de nieuwe condities.
Zo geleidelijk veranderde ook het menu van onze vobo’s, toen hun foerageerroutes steeds vaker en verder over die open grasgebieden liepen: graszaden[8], uit te graven knollen[9], larven, insecten en hagedissen, vogeleieren, kleine gronddieren. En vooral: de vellen van door sabeltandtijgers aangeleverd aas. Leeuwen, hyena’s en gieren hadden zich al tegoedgedaan aan het vlees en zelfs de botten. Maar in de harige vellen hadden die geen trek. Voor onze vobo’s waren de vellen erg aantrekkelijk, zoals we nog zullen zien.
Eten genoeg te vinden op de open graslanden. Maar het was voor mensapen levensgevaarlijk terrein. Vanwege de grote katten die daar leefden van olifantachtigen, neushoorns, gnoes, zebra’s, antilopen en gazellen en andere planteneters. Behalve drie soorten sabeltandtijgers, waren de leeuwen en de hyena’s bovendien reusachtiger dan de hedendaagse soorten. En ze lustten bepaald graag mensaap, want die hebben geen horens of gevaarlijke hoeven of scherpe klauwen; en vooral: ze zijn traag, vergeleken bij de graseters en hun predators die een evolutionaire ‘wapenwedloop’ in snelheid hadden doorgemaakt. [10]
Dat de toenmalige graslanden vanwege de reuzenkatten en reuzenhyena’s vele malen gevaarlijker waren dan de huidige Serengeti is een belangrijk gegeven, waar nochtans weinig acht op wordt geslagen door de paleo’s[11], vind ik. Gelukkig – tenminste als je blij bent dat je er bent – kunnen mensapen iets waar roofdieren een hekel aan hebben: ze gooien met van alles als je in hun buurt komt.
Jane Goodall, die de chimpansees in het wild bestudeerd heeft, noemt het voorbeeld van Heer Worzle (zij gaf de individuen namen om ze uit elkaar te kunnen houden). De bananen die zij in het woud neerlegde om hen naar haar tent te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.
Onze vobo’s zijn dit mensapenkunstje noodgedwongen gaan ‘professionaliseren’, zoals ze meer vermogens waar ze vanuit hun mensaap-zijn al over beschikten, zijn gaan ‘professionaliseren’. Wat het gooien betreft hield dat in dat hun projectielen stenen werden, zoals Heer Worzle al liet zien. Die doen niet alleen pijn maar je kunt er ook een voorraadje van meenemen. Want je moet die wapens natuurlijk bij je hebben als je je op zulk gevaarlijk terrein begeeft. Aan één steen heb je niet genoeg, daar laat een troep hongerige reuzenhyena’s zich niet mee verjagen. Maar een troep schreeuwende mensapen en een hagelbui van stenen, daar heeft zelfs een sabeltandtijger niet van terug.
Hoe moet een mensaap in godsnaam een hoop stenen meedragen? Met hun handen natuurlijk. Hetgeen meteen de vraag beantwoordt waarom wij als enige zoogdiersoort tweebenigen zijn geworden. Ook een ‘professionalisering’ van wat chimpansees en bonobo’s al doen: wanneer ze iets zwaars moeten meedragen doen ze dat met hun handen en waggelen ze op hun benen. De meeste dieren, beren, honden, paarden, noem maar op, kunnen het – met hetzelfde (on)gemak als waarmee wij op één been hinken.
vellen
Dat onze voorouders bij dat meedragen van een stapel stenen (en andere mee te dragen dingen en baby’s) vanaf het begin dierenvellen zijn gaan gebruiken, is een speculatie die voor de hand ligt als je weet dat die vellen daar overal lagen te slingeren. Sabeltanders waren gespecialiseerd in het veroveren van een neushoorn[12], nijlpaard of andere dikhuid. Maar hun sabeltanden leenden zich niet voor afknagen. Zodra ze de buik vol hadden, van de ingewanden maar ook van het getreiter van de ongeduldig wachtende aaseters, hielden ze de resten van hun buit voor gezien. De toenmalige hyena’s hadden niet voor niets ook reuzen-uitvoeringen!
Gieren en hyena’s verslinden alles, zelfs de botten, maar die harige vellen zijn echt niet te vreten. Dat onze vobo’s ze gebruikt zullen hebben als draagtas vermoeden ook echte wetenschappers[13]. Maar volgens mij waren de vellen voor hen ook belangrijk als extra bron van proteïnen!
Chimpansees en ook savannebavianen zijn tuk op vlees en beide soorten hebben daartoe hun ‘jachtmethoden’ ontwikkeld[14]. Onze vobo’s konden jacht op die snelle grazers vergeten; maar ze hebben vermoedelijk al heel gauw de door aaseters achtergelaten vellen, waar nog genoeg vet en ander weefsel aan zat, als nieuwe niche (voedselbron) ontdekt. Want met die handige vingers waarmee ze ook luizen uit elkaars haren konden ‘vlooien’, konden ze ook de restanten vlees en vet aan de vellen die buiten het bereik van tanden en snavels waren gebleven, afpulken en opeten. En al gauw zullen ze er ook scherpe schelpen en steenscherven bij zijn gaan gebruiken, om het achtergebleven weefsel er van af te schrapen.
Wanneer een vel helemaal schoon gepeuzeld en geschraapt was, hielden ze er een prima ‘draagtas’ aan over, annex windscherm of zonne- dan wel regenscherm op hun rustplaatsen, annex ‘deken’ voor de koude nachten – want in de tropen daalt de temperatuur ’s nachts soms behoorlijk. Kortom, de vellen zijn voor onze vobo’s vanaf het begin heel gewild geweest, hebben hun ‘rijkdom’ gevormd en hun overleving ten zeerste bevorderd. Ze zijn bovendien uiterst belangrijk geweest voor de ontwikkeling van de steenbewerkingstechniek. Aanvankelijk zochten de vobo’s naar steenscherven. Maar al heel gauw maakten ze die zelf door een steen kapot te smijten op een grotere steen of met een grotere steen aan scherven te slaan.
Rondcirkelende gieren gaven de plek aan waar vers aas aan te treffen zou zijn. Zeker aanvankelijk zullen ze de plek met uiterste omzichtigheid benaderd hebben, maar in de loop der miljoenen (!) jaren zullen ze steeds brutaler en haastiger de concurrenten van het aas hebben weggejaagd met hun stenen.
Vrouwen kunnen niet gooien, want die moeten hun baby meedragen en eten verzamelen. Mannen kunnen geen knollen gaan zitten uitgraven: leeuwen en andere roofdieren liggen altijd op de loer, ze moesten voortdurend op hun hoede zijn en hun wapens paraat houden. Taakverdeling dus, vanaf het begin. Vrouwen en kinderen verzamelen het voedsel en de volwassen mannen doen niets anders dan zorgen dat dit in veiligheid kan gebeuren. Die taakverdeling komt de gedragsonderzoekers van chimpansees bekend voor: ook bij de chimps zijn het de mannen die voor het vlees zorgen – het ook verdelen, zij het niet met vrouwen en kinderen. Overigens foerageert bij hen ieder voor zich; mensapen verorberen het gevonden eten meteen en delen het niet. Onze vobo’s werden verzamelaars/aaseters, droegen het voedsel mee naar een veilig overnachtingsbos en deelden het daar.
Het was de nieuwe leefomgeving die ónze vobo’s dwong tot deze nieuwe leefwijze. Bewapening (vooral stenen) meedragen hoort daar bij, dus ook rechtop lopen. Daar zijn zoogdieren niet op gebouwd: op het op de achterpoten lopen. Voor de vereiste aanpassingen aan bil- en buikspieren en zelfs aan hun aderen[15] hebben ze wel een miljoen jaar de tijd gehad, zo geleidelijk voltrokken zich de veranderingen van hun omgeving. Het is best mogelijk dat er een overgangsfase in zoutwater-mangrovebossen, zoals bij de neusapen in Borneo, tussen zit, maar nodig is een aquatic ape-theorie[16] niet (al heeft die qua zouthuishouding en zweetkliertjes wel wat).
Bij al die culturele verworvenheden moet je voortdurend bedenken dat de groepen waarin deze gewoonten het best tot ontwikkeling kwamen, beter floreerden dan de groepen die er weinig van bakten. Want onze vobo’s waren bepaald niet de enige hominiden die de noodgedwongen overstap van het regenwoud naar de savanne-omgeving hebben gemaakt.
Zeker is dat onze vobo’s zes miljoen jaar geleden al volleerde tweevoeters waren: dat bewijzen de fossiele botten[17]. Tweebenige mensapen worden door de paleo’s (paleoantropologen, archeologen en andere relevante –logen) hominiden genoemd. Of vaker nog: australopithecinen. Dit tongbrekende woord wordt door mij hier verder afgekort tot AP’s. De paleo’s vinden vanaf de zestiger jaren het ene AP-fossiel na het andere maar of er ook maar één bij is dat op onze rechtstreeks voorouderlijke lijn te plaatsen valt, blijft twijfelachtig. Boiseï, robustus, africanus, afarensis, habilis, garhi, noem ze maar op, je weet nooit of je een voorouder dan wel de prooi van een voorouder in handen hebt[18]. Maar ons Verhaal gaat over ónze voorouders, en om die reële maar moeilijk te traceren variant aan te duiden, noem ik ze, ter onderscheiding van al die overige AP-soorten, voap’s (inderdaad: voorouder-AP’s).
voap’s, hypersociale dieren
De voap’s zagen er nog hetzelfde uit als hun naaste bloedverwanten in het regenwoud en op de savannen. Ze ‘woonden’ ook nog steeds in de bossen langs de oevers van meren en rivieren, waar ze voor hun overnachting hun slaapplatforms maakten hoog in de bomen. Al waren die bomen nu niet langer de reusachtige vruchtbomen van het regenwoud, maar het lagere geboomte van de open bossen die daar voor in de plaats gekomen waren. Ook hun handen en voeten bleven op klimmen berekend, ze moesten nog steeds bliksemsnel de bomen in kunnen als het hun te link werd. Hun voeten waren al wel een tussenvorm tussen mensapen- en mensenvoeten[19] door hun manier van voortbewegen.
Als groepsdieren en chimpansees waren onze vobo’s al heel sociaal, maar vanwege de nieuwe levensomstandigheden die hen dwongen voortdurend heel dicht bij elkaar te blijven hebben ze ook deze mensapeneigenschap ‘geprofessionaliseerd’: als voap’s zijn ze supersociaal geworden, de meest sociale zoogdieren die de natuur kent.
Cultuurpessimisten schamperen als ze mij de menselijke natuur als hypersociaal horen kwalificeren. Zij dienen echter onze natuur te zien als een ‘drietrapsraket’:
Fase 1. delen we met alle, dus ook de meest primitieve, levensvormen; dat is dus: blindelings graaien wat je pakken kunt ter instandhouding en voortplanting van je eigen organisme. Is ook bij ons nog volop werkzaam in al dan niet vermeende panieksituaties.
Fase 2, de groepsdierfase, voegt al een sociale neiging in; groepsdieren als olifanten, walvissen en chimpansee-achtigen slagen er als groep beter in om voedsel te graaien en de eigen soort voort te planten; om de eigen groep zo sterk mogelijk te houden in concurrentie met andere groepen, dienen de individuen hun primitieve zelfzucht in te tomen en medeleven en zorgzaamheid aan de dag te leggen; het is de natuurlijke selectie op groepsniveau die hier gewerkt heeft: groepen met de beste samenwerking deden het ‘t beste. Bij de in een totaal nieuwe leefomgeving terechtgekomen chimpansee-achtige voap’s heeft de natuurlijke selectie Fase 3, het hypersociale, veroorzaakt; in hun hachelijke omgeving was strikte harmonie van overlevingsbelang; daarover dadelijk meer.
Een groepsdier kan niet buiten zijn leefgroep. Dan mist het de bescherming ervan maar ook de in de cultuur van de groep opgeslagen kennis die voor het overleven onmisbaar is; kennis die niet aangeboren is maar die het in zijn jeugd meekrijgt. Het welzijn en de leefbaarheid van de groep zijn voor elk individu van zo groot belang dat het bereid is om daar aan individueel eigenbelang[20] voor in te leveren. Groepsdieren zoals chimpansees, onze naaste verwanten in het dierenrijk, kennen dan ook een heel repertoire aan sociale vaardigheden zoals medeleven en troosten, conflictverzoening, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin, waar vooral de boeken van Frans de Waal[21] over gaan.
Chimpansees kunnen, al hun sociale vaardigheden ten spijt en hoe vreedzaam ze doorgaans zijn, tamelijk gewelddadig uit de hoek komen. Ze kennen moord en doodslag, verkrachting en kindermoord, en moorddadige overvallen op hun buren. Als ‘derde chimpanseesoort’[22] dragen wij dus een gewelddadige erfenis in onze genen mee, vooral onze mannen. Althans, dat is de boodschap van het boek Demonic Males van de Amerikaanse paleoantropoloog Richard Wrangham. Maar wat hierin evenals bij De Waal duidelijk wordt is, dat elk conflict, hoe ernstig ook, zo snel mogelijk wordt bijgelegd en verzoend. En dat de vrouwen een belangrijke rol spelen bij de conflictbeheersing (zijzelf en de kinderen zijn meestal de dupe) en dat die rol groter wordt als de groep als geheel bij elkaar is bij de voldoende voedselaanbod, of … in gevangenschap! Dan kunnen de vrouwen elkaar bijspringen tegen mannelijk geweld.
Wrangham gaat er van uit dat de chimpansees onze vooroudervoorbeelden zijn. Maar hij heeft het mis. De chimpansees zijn pas zo gewelddadig en machistisch gaan worden vanaf 2,5 mjg, toen de IJstijden begonnen. Om de 20.000 jaar krompen hun leefgebieden in, met alle overlevingsgevechten van de groepen van dien. En oorlog maakt mannen belangrijk.
Bonobo’s nu, binnen de grote lus van de Congorivier, hebben een paradijselijk leefgebied dat ook in de ergste ijstijden paradijselijk bleef en dat ze bovendien niet hoeven te delen met gorilla’s (mensapen kunnen niet zwemmen), Ze hebben de luxe om vrijwel permanent in grote leefgroepen met elkaar op te trekken. Doordat hun vrouwen elkaar in bescherming nemen tegen mannelijke gewelddadigheid hebben de bonobo’s de gewelddadigheid verregaand uit hun samenleven gebannen. Een belangrijke ‘strategie’ hierbij is de grotere paringsbereidheid van de vrouwen, waardoor concurrentiegevechten hun zin verliezen.
Dé bron van onenigheid bij chimpansees zijn de statusgevechten tussen de mannen om de voorrang bij de paringsbereide vrouwen. Bij bonobo’s maken de dames de dienst uit en worden bijna alle conflicten opgelost met seks: de make love, not war-strategie. Ten behoeve van hun statusgevechten hebben de chimpansees grote hoektanden. Groter dan die van de bonobo’s. Welnu, kenmerkend voor de voap’s is dat hun fossiele gebitten vrije ‘graciele’ slagtandjes vertonen, bijna even klein als de onze vandaag zijn. Bij de hominiden waren de statusgevechten uitgebannen.
Fase 3, de mensenfase. De voap’s moesten noodgedwongen in zeer hechte groepen leven, anders werden ze ook een prooi van de loerende roofdieren. Onderlinge statusgevechten zouden een directe bedreiging voor hun voortbestaan hebben betekend. Ze ‘professionaliseerden’ dus hun voorouderlijke sociale vaardigheden. Hoe?
Onze vooroudervrouwen hebben de bonobo-strategie kennelijk nog verder doorgevoerd. Mensenvrouwen kennen helemaal geen oestrus (loopsheid) meer. Ze evenaren de mannen in paringsbereidheid en ze hebben ook de voor chimpanseemannen zo intrigerende vaginale zwelling geheel ‘afgeschaft’[23]. Ter compensatie ontwikkelden ze aantrekkelijke borsten en billen waar mannen hun ogen ook niet van kunnen afhouden. De mannen op hun beurt ontwikkelden de grootste penissen van alle mensapen. Seks werd hun belangrijkste middel om conflicten in de kiem te smoren en speelde gezien de overdadige seksuele uitrusting van ons, mensen, vergeleken bij de overige mensapen, een nog belangrijkere rol dan bij de vreedzame bonobo’s.
Zeer waarschijnlijk hebben, net als bij de bonobo’s, ook bij de voap’s de vrouwen de dienst uitgemaakt en kenmerkten hun leefgroepen zich door grote onderlinge harmonie en vreedzaamheid. Leefbaarheid, daar draaide alles om en daar draait het in de grond voor ons nog steeds om.
Wrangham/Peterson trekken, zoals eerder opgemerkt, een directe lijn tussen ons en de chimpansees, omdat wij net als die oude familieleden nogal wat oorlogszucht en mannelijk seksisme aan de dag leggen. Maar ik volg de redenering van Frans de Waal, en trek een lijn tussen ons en de bonobo’s. Die laatsten zijn, als gezegd, nog steeds zoals de gemeenschappelijke voorouders acht miljoen jaar geleden (8 mjg) waren. Waar de chimpansees 2.5 mjg van die lijn zijn gaan afwijken onder invloed van de voortdurende inkrimpingen (en dan weer uitbreidingen) van hun leefgebieden gedurende de IJstijden, met alle overlevingsgevechten en mannelijke gewelddadigheid van dien, zijn mensen pas zo’n 20.000 jaar geleden heel geleidelijk van die lijn van make love not war en vrouwelijke dominantie gaan afwijken, eveneens door overpopulatie. Voor de meeste hedendaagse culturen is dat zelfs pas enkele duizenden jaren geleden.
Misschien heeft de verbetering van de jachttechniek door pijlenboog en de domesticatie van de wolf tot jachthond de eerste overpopulatie-situaties geschapen. Maar de overstap op de Tuinbouw (horticultuur) na afloop van de laatste ijstijd was noodgedwongen, en wel door overpopulatie en bijbehorende overlevingsgevechten. Tuinbouwers als de Yanomamö en vooral de Bergpapoea ’s zijn extreem oorlogszuchtig en derhalve extreem machistisch. Voor Chagnon, de bekende onderzoeker van de Yanomamo, zijn deze horticulturalisten voorbeelden van onze prehistorische voorouders, dus van onze menselijke natuur. Mar ook hij heeft het net zo mis als Wrangham met zijn chimpansees: onze voorouders zijn 99 procent van hun tijd uiterst vredelievend en ‘aardig’ geweest. Precies zoals we dat vandaag nog het liefst zijn.
Als je de gezichten van de bonobo’s en de chimpansees met de onze vergelijkt, dan zie je dat de chimps veel grimmiger van uiterlijk zijn dan de bonobo’s, die meer op ons lijken. De chimpansees kwamen 2,5 miljoen jaar geleden (mjg) in de situatie van oorlog en machisme. Die paar duizend jaar van oorlogen, machisme[24], slavernij en andere ellende is voor onze soort te kort om het lieve uiterlijk van de vobo’s in te ruilen voor dat van die gemelijke chimpansees.
The third chimpanzee (Jared Diamond, NY 1992) zou, kortom, moeten luiden: ”The second bonobo”. En dan zie ik de chimps daarbij graag als “the third bonobo”.
Hiermee heb ik de situatie geschetst waarin onze voorouders, nog steeds mensapen, zij het op twee benen lopend en in vreedzame groepen foeragerend, zich op het pad begeven hebben dat tot ons leidt. Het enige bijzondere in mijn versie van ons verhaal is de belangrijke rol die ik toeken aan de gevaarlijkheid van de toenmalige savanne; met alle gevolgen voor de grote groepsgehechtheid en taakverdeling. En de belangrijkheid van de gevonden vellen.
Vijf ‘professionaliseringen’ heb ik laten zien. Maar wat nu komt, ons speciale taalvermogen, is niet echt een ‘professionalisering’. Natuurlijk, die begon met gebarentaal en gebaren doen de chimpansees al volop. Maar die blijven daarmee tot in der eeuwigheid (nou ja, ze sterven vandaag bij bosjes uit) tot de dierenwereld behoren … omdat ze er geen namen voor de dingen mee ontwikkelen. Omdat ze dat in hun leefwereld niet nodig hebben. Onze voorouders hebben die wél ontwikkeld, maar als puur toevallig uitvloeisel, niet als ‘professionalisering’. De AP’s deden het prima zonder taligheid. Wij zouden er niet geweest zijn – of hooguit als een stelletje aapmensen in Afrika – wanneer er zo’n vier mjg niet heel terloops in één groepje aapmensen het eigenaardige ‘cultuurtje’ was ontstaan waar de volgende paragraaf over gaat. Ik ben tot deze mening gekomen door twee recente onderzoeken, door twee vrouwen, aan boslandchimpansees.
Recentelijk is in het Ugallagebied van Tanzania, waar het regenwoud plaats heeft gemaakt voor savanne, ontdekt dat de chimpansees aldaar zich ook hebben aangepast aan de nieuwe omgeving! In de regentijd, wanneer er toch ook ander voedsel in overvloed is, gaan vrouwtjeschimpansees de open grasgebieden op om maniok en andere knollen op te graven. Met graafstokken!
Deze ontdekking is te danken aan het volhardende veldonderzoek van Adriana Hernandez-Aguilar: het heeft haar vier jaar gekost om de schuwe dieren zo aan haar aanwezigheid te laten wennen dat ze hen met haar kijker kon volgen. Een heldin. Ze zit voortdurend onder de bulten en ze heeft al vier keer malaria gehad; ze leeft ver van de beschaafde wereld in een armoedig dorpje waar ze bij arme mensen een slaapplekje huurt en mee-eet van hun schamele kost. Maar ze houdt vol, want ze weet dat ze bijzondere informatie toevoegt aan wat we kunnen weten over onze vroegste voorouders. Ze heeft de boslandchimpvrouwen niet zién graven, laat staan dat ze hun gegraaf kon filmen of fotograferen. Maar ze heeft elf graafplekken vers gevonden, met sporen van hun knokkels, van feces en van uitgekauwde knolresten. En op vier plekken hadden de vrouwtjes-chimps hun graafstokken laten liggen: stokken met duidelijke sporen van het graafwerk.
Bosland-chimpansees leven vanwege hun voedselarmere leefomgeving in kleinere groepen dan hun verwanten in het regenwoud.
Een tweede al even volhardende veldwerkster is Jill Pruetz. Ze bestudeert de bosland-chimpansees van Fongoli (Oost-Senegal). Die ontdoen met hun tanden een tak van zijtakken en knagen er een punt aan. Met deze ‘speer’ doden ze bush baby’s: een kleine apensoort die zich overdag schuilhoudt in boomholten, en zich kenmerken door hun babyachtige kreetjes. Veilig voor aanvallers, maar niet voor een (vrouwtjes)chimp met een speer. Ook Pruetz heeft vier jaar nodig gehad om zo dicht bij ze te kunnen komen dat ze de bosland-chimpansees heeft kunnen bespieden bij hun jacht. Voor mij maakt haar waarneming het hoogst aannemelijk dat de voap’s niet alleen een voorraadje stenen maar ook gepunte stokken voor graafwerk én verdediging bij zich hadden.
Genoemde veldwerksters, maar ook hun professoren, gaan er van uit dat de bosland-chimpansees een beeld geven van de aanpassingen van onze vroegste voorouders aan hun nieuwe omgeving. Althans wat hun nieuwe voedselbronnen en de methoden om die te verwerven betreft. De bosland-chimpansees maken nog geen aanstalten om tweebenig te worden. Ze wagen zich ook nog niet zo ver van hun woonbossen, foerageren niet in groepjes met taakverdeling, en ze eten niet van graszaden.
Belangrijke vraag: wanneer de bosland-chimpansees tijd van leven zouden krijgen om, bij verdergaande achteruitgang van hun vruchtbomenbestand en uitbreiding van de graslanden in hun leefgebied, ook voedseltochten te gaan maken, zouden ze dan wél genoemde gedragspatronen ontwikkelen en na een paar miljoen jaar vanzelf talige wezens (mensen) worden?
Dat laatste vermoedelijk niet. De boslandchimps zouden, hoewel de hedendaagse roofdieren niet meer zo enorm zijn als in het Mioceen, evengoed genoodzaakt zijn om effectieve bewapening tegen leeuwen, luipaarden en hyena’s (stenen dus) mee te dragen en dus tweebenig te worden. Misschien zouden er ook dan (de sabeltanders zijn uitgestorven!) genoeg vellen te vinden of kleine dieren te vangen en te slachten om a. in hun behoefte aan vlees te voorzien en b. om oefenmateriaal te bieden voor het ontwikkelen van stenen werktuigen. Maar vervolgens zijn deze verworvenheden voldoende om tot in het einde der tijden een bevredigend hominiden-leven te leiden. Als je ziet hoe perfect de savannebavianen (gewone apen, maar aangepast aan de savannen) weten te overleven, dan besef je dat er geen enkele aanleiding is om dat vreemde pad op te gaan dat onze voorouders zijn gaan bewandelen.
Nou ja, één aanleiding zou ik kunnen bedenken: behoefte aan meer communicatie-mogelijkheid dan de kreten en overige lichaamstaal waar de regenwoudmensapen meer toe kunnen. De voedselvoorziening op de savanne is heel wat gecompliceerder dan in het regenwoud, waar je alleen hoeft te weten waar de volgende vruchtboom staat wanneer die waarin je de dag hebt doorgebracht, leeg is gegeten. Op de graslanden moet je weten wáár wát te vinden is. Graszaden, uit te graven knollen, larven, eieren, klein gedierte. En in welk seizoen: op de savannen wisselen natte en droge seizoenen elkaar af. Vandaag is het in de streek waar de oudste resten van onze vroegste voorouders gevonden worden: het stroomgebied van de Awash-rivier (Ethiopië), in de maanden februari en maart moessontijd, terwijl het in de rest van het jaar droog blijft. Tegen het einde van de natte tijd is er voedsel in overvloed. Maar naarmate de droogte langer duurt, worden de savannebavianen en werden de hominiden voor een groot deel aangewezen op graszaden en uit de grond te graven knollen, wortels en bloembollen. Omdat in het Mioceen de savanne-omgeving veel gevaarlijker was, waren de hominidengroepen met een effectieve taakverdeling tussen de seksen (vrouwen en kinderen verzamelen het eten, de volwassen mannen zorgen met hun stenen voor de veiligheid) in het voordeel en ik veronderstel dat onze voap’s zo leefden.
Behoefte aan meer communicatiemogelijkheid dan waar je in een regenwoud-omgeving mee toe kunt, dat zou dus een denkbare aanleiding kunnen zijn!
Maar toch… de savannebavianen doen het uitstekend zonder taligheid. De andere hominiden dan onze voap’s deden het indertijd eveneens voortreffelijk en het is meer dan aannemelijk dat hun verdere voortbestaan vooral door toedoen van onze voap’s onmogelijk gemaakt is. Bovendien, onze baby’s en kleuters weten ook nog steeds prima kenbaar te maken wat er in ze omgaat zonder over taal te beschikken.
Dus, anders dan ik tot voor kort (vóór de informatie over de boslandchimps) dacht: er was voor onze vobo’s geen enkele omgevingsnoodzaak om zich buiten de dierlijke paden te gaan begeven.
Het feit blijft … onze taligheid (ik leg verderop uit wat dat voor mij inhoudt) moét ooit begonnen zijn.
Dus moet ik iets nieuws verzinnen. Wel, dan blijft er volgens mij geen ander scenario over dan dat het begonnen is als een meidenspelletje!
Ik denk dat het begonnen is in één groep. Met één jong vrouwtje (bij apen en mensapen begint nieuw gedrag meestal bij jonge vrouwtjes).
Op zekere ochtend is een jonge meid zo blij dat de oudere vrouwen besloten hebben om naar een bepaald bekend gebied te gaan dat ze, in haar behoefte om aan haar vriendinnen duidelijk te maken wat er in haar omgaat, ze met haar handen imiteert waar ze aan denkt: een bepaalde plant waar ze dol op is! De vriendinnen snappen wat ze bedoelt, en ze lachen zich dubbel. Ze maken het imitatiegebaar ook en ze komen niet meer bij. Tien keer, twintig keer, en ze blijven maar lol hebben. De volgende dag heeft een ander een imitatiegebaar bedacht voor iets wat zíj lekker vindt. En weer liggen ze in een deuk. Zoiets, bedenk ik.
Ik heb een schilderij gemaakt van het moment waarop ik mij voorstel dat een jong vrouwtje (rechtsonder) de eerste stap zet op het pad dat uiteindelijk tot ons zou leiden. De wijzende vriendin snapt niet wat haar bezielt. De zittende peinst, en zal dadelijk opspringen en het gebaar nadoen …
Het is natuurlijk een just-so-story, een verhaaltje van ‘zo moet het gegaan zijn’. Je kunt er zo een ander voor bedenken. Maar dan moet het wel een beter , of minsten even goed verhaaltje zijn, vind ik. Je moet bijvoorbeeld bedenken dat nieuwe dingen bij apen en mensapen meestal meiden-initiatieven zijn.
Omdat het wel handig is, zo’n imitatie van iets (zo kun je het met de anderen over dat ‘iets’ hebben terwijl het zich niet in de omgeving bevindt maar alleen in je eigen gedachten), lokt dat al gauw meer imitaties uit. Het werd een speciaal ‘cultuurtje’ binnen die groep. Onder de jonge vrouwen: mannen doen daar aanvankelijk niet aan mee.
De jonge meiden die voor hun partner verkasten naar een bevriende groep (bij mensapen verlaten de pubermeiden de groep terwijl de jongens bij hun moeder blijven) namen het handige aanwensel mee, en zo verbreidde het ‘cultuurtje’ zich onder de hele stam. De gewoonte hield stand, en breidde zich zelfs redelijk snel uit. Want het verbeterde de communicatie, en dus de samenwerking, zowel binnen de groepen als tussen de groepen. De stam die over deze handige uitbreiding van hun onderlinge communicatie beschikte, floreerde (hield gemiddeld iets meer kinderen in leven) en overtalligde op den duur de overige aapmenspopulaties die het zónder deze communicatieverbetering moesten stellen.
Ónze voap’s! Ze waren onze vroegste voorouders.
we werden gebarentalige wezens
Chimpansees en bonobo’s staan erg open voor gebarentaal. “Toen Nim (een chimp) werd geconfronteerd met mensen die vloeiend gebarentaal spraken, stond hij perplex. Hij staarde hen wel vijftien minuten (en dat is lang voor een jonge chimpansee) aan toen hij ze met elkaar zag communiceren. Gesproken taal kon hem daarentegen maar enkele seconden boeien. “
Er zijn vanaf de zestiger jaren experimenten gaande om chimpansees en bonobo’s taal te leren. Spraakklankentaal haalt niets uit maar met symbolen voor dingen leren ze aardig werken en ook gebarentaal leren ze, als ze jong beginnen, best aardig . Maar opvallend minder snel en goed dan mensenkleuters. Jonge chimps hebben dan ook geen ‘taalprogrammaatje’ in hun hersenschors geërfd zoals de mensenkleuters.
Washoe is de eerste chimpansee die aan een gebarentaaltraining werd onderworpen, en inmiddels leeft ze haar verdere leven in een heel groepje chimpansees die dezelfde training gevolgd hebben[25]. Binnen dat groepje nu wisselen de individuen veelvuldig gebarentaal-woorden met elkaar zonder tussenkomst van de onderzoekers. Wat nog opmerkelijker is: ze ‘praten’ ook in gebarentaal in zichzelf. Washoe is bijvoorbeeld eens hoog in een boom zittend, waar ze zich voor menselijk gezelschap probeerde te verbergen, gefilmd en ze maakte toen voor zichzelf het gebaar voor ‘stil’. Een ander maakte het gebaar [ik] [omhoog] en klom vervolgens op een muurtje. En zo zijn er tientallen waarnemingen gedaan. Dat is het begin van het een talig wezen worden.
Washoe heeft, nadat ze door toedoen van een bazige psycholoog haar eigen baby verloren had, een vier maanden oude chimpansee, Loulis geheten, als zoon ‘geadopteerd’ en daar communiceerde ze (ze is in 2007 overleden), zonder bemoeienis van de verzorgers, mee in haar gebarentaal. Loulis gebruikt inmiddels zo’n vijftig gebarenwoorden.[26] Maar … minder dan Washoe zelf die er zo’n honderdzestig gebruikte. Men neemt daarom aan dat deze gebarencommunicatie wanneer het groepje eenmaal zou zijn teruggekeerd in hun regenwoud[27], binnen enkele generaties verdwenen zou zijn. Waarom? Mensapen staan er wel voor open, maar nódig hebben ze het niet. Het is de druk vanuit hun gevaarlijke nieuwe leefomgeving geweest die de voap’s genoopt heeft, gebarentaal te ontwikkelen.
In een regenwoud is het voor de op dat leven toegesneden mensapen een peulenschil om aan eten te komen. Het hangt in de vruchtboom om ze heen, en wanneer die leeg is, hoeven ze alleen maar te weten waar de volgende boom staat waarvan de vruchten nu rijp zijn. Ze wandelen er over de grond naar toe, en onderweg kijken ze voortdurend omhoog om de stand van hun vruchtbomen in de gaten te houden. Want ze moeten wel zorgen er op tijd bij te zijn: er zijn genoeg andere vruchteneters die daar ook van leven.
De nieuwe foerageeromgeving waarin het regenwoud van de voap’s was veranderd, was vele malen gecompliceerder. Eten genoeg, maar je moest bij het rondstruinen een boel meer kunnen en een boel meer weten. Ook de kinderen moesten een boel meer leren en dat vele kon niet allemaal simpel worden afgekeken van de ouderen; er was ook heel wat kennis die gecommuniceerd moest kunnen worden. Kortom, de voap’s konden niet meer uit de voeten met de simpele regenwoudcommunicatie. Vooral de vrouwen niet.
gebarenwoorden
Een puur terloops ontstaan ’cultuurtje’: uitbeeldingen van wat ze bedoelden in hun dagelijkse ‘huishouding’: water, een steen, een bepaalde plant, een handeling, een bepaald insect, een bepaald roofdier. Of een bepaalde plek, regen, onweer, een dierenvel, verzin het maar. Met hun handen, met die tien handige vingers. Daarbij speelden hun waarnemingsvermogen (scherper dan het onze-nu) en hun imitatievermogen (chimpansees zijn ál en natuurmensen zijn nóg steeds meesterlijke imitators) een rol. Dat terloops, tussen een paar voap-vrouwen uit de nood geboren ‘cultuurtje’ zou dus uiteindelijk een zoogdier op Maan brengen!
Wat is daar dan zo bijzonder aan? Die uitbeeldingen waren namen voor de dingen, waren symbolen voor dingen, codes voor dingen, hoe je het maar noemen wil.
De nakomelingen van onze voap-voorouders verwierven een uitgebreid repertoire aan gebarencodes voor alle planten, dieren, insecten, omgevings-elementen, natuurverschijnselen, gebruiksvoorwerpen, handelingen en gevoelens welke in hun groepsleven een rol speelden[28].
Namen voor de dingen! Dat heeft geen enkele andere soort. Alle groepsdieren beschikken over hun specifieke communicatie zonder welke ze überhaupt geen groepsdieren zouden kunnen zijn. Ze communiceren, in enigerlei soorteigen vorm, met lichaamstaal, gebaren en vooral keelgeluiden. Vooral bonobo’s kwekken wat af, de hele lieve dag. Maar … ze kunnen het niet met elkaar hebben over iets wat niet ter plekke waarneembaar is[29]. Ze hebben geen namen voor de dingen. En áls je een bepaalde kreet al als een naam zou willen zien: ze kunnen die kreet niet bewust slaken, slechts als emotionele reactie op wat ze waarnemen. Emotionele reacties komen namelijk vanuit het limbische systeem, een primitiever hersengedeelte bovenop de hersenstam. Bewuste acties daarentegen worden aangedreven vanuit de hersenschors die bovenop het limbische systeem zit en waar zich onze taalgebieden bevinden. Hoe de namen voor de dingen daar beland zijn, dus hoe wij een talig bewustzijn gekregen hebben, gaat verderop nog allemaal duidelijk worden.
Namen voor de dingen, dat dóet iets met een dier. Het schept afstand tussen de noemer en het benoemde. Onze voorouders kwamen steeds meer los te staan, gevoelsmatig dan, van hun omgeving doordat ze die onder woorden gingen brengen. Ze gingen de dingen van hun omgeving als objecten zien, als losstaand van het zelf. Een psychische equivalent van het fysieke ‘gooien met iets’: verdediging op afstand. Ze gingen hun omgeving objectiveren. Nieuw fenomeen in de natuur: subject versus object.
Het kunnen noemen van iets geeft, vanwege dat gevoel van afstand, ook het gevoel van onafhankelijkheid en macht over het benoemde. Dat merken we vandaag nog steeds: iets onbestemds als je je niet goed voelt, wordt stukken minder benauwend wanneer de dokter constateert dat je dit-of-dat hebt. Als het een naam heeft heb je het gevoel dat je het ‘te pakken’ hebt, dat je het kunt ‘grijpen’, er ‘grip’ op hebt.
Je kunt de naam voor het ding ook zien als een handgreepje gekoppeld aan het denkbeeld (voorstelling in het brein) van het ding. Met de naam ‘grijp’ je het ding en met de naam roep je ook het ding op in het brein van je medevrouw. Of het ding nu op dat moment aanwezig of waarneembaar is of niet. ‘Begrijpen’ kun je dan ook heel letterlijk opvatten. Onze voorouders zijn de dingen uit hun omgeving meer en meer gaan begrijpen.
Kleine kinderen zullen hun naam niet zo gauw prijsgeven aan een vreemde. Bij veel primitieve stammen mag je een volwassene nooit openlijk bij zijn naam noemen: is een aantasting van iemands integriteit. De Joden mochten hun god immers ook niet bij zijn naam noemen? Door iemand (of iets) te noemen tast je het ook aan. Ik laat hier Jane Goodall, de eerste echte veld-ethologe, aan het woord, over een insect dat op haar arm geland was toen ze ergens in het oerwoud op een favoriet plekje zat te mijmeren.
Het was een schitterend mooi insect, glanzend groen en goud en rood, met gouden haren op zijn onderlijf en gloeiend rode ogen. Ik wist zeker dat het nog nooit beschreven is. Als chimpansees naar zo’n vlieg kijken, hebben ze er geen woord voor, ze gebruiken niet het woord <vlieg>. Ze kennen zonder twijfel het concept <vlieg>, maar ze kijken naar dit wezen zonder zich af te vragen wát het is. Ik kreeg het gevoel dat het besef <dit is een vlieg> iets afdeed aan de schoonheid ervan en ik stelde me voor hoe het zou zijn, als ik het woord <vlieg> losmaakte van het insect op mijn arm. Ik keek nu naar het wezen dat mijn moment in tijd en ruimte deelde zonder er een benaming aan te verbinden. Toen was er alleen een gevoel van ontzag en verwondering over de evolutie van het leven waar we beiden deel van uitmaakten. (met Wim Kayzer in gesprek in Over de Schoonheid en de Troost).
Belangrijker misschien nog dan de macht die het kunnen noemen van de dingen aan de voap’s schonk was dat het ‘met elkaar kunnen hebben over iets’ hen de mogelijkheid schonk om kennis over te dragen. De door de ene generatie verworven kennis kon met de namen voor de dingen worden overgedragen op de volgende. Opstapeling van kennis, in plaats van dat elke generatie opnieuw hetzelfde wiel moest uitvinden.
Nee, nóg belangrijker misschien was het kunnen overleggen met elkaar. Twee weten meer dan één, en met een hele groep brainstormend kun je heel wat problemen aan. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute doe je het als ME-er in je broek. Onze voap’s werden de hooligans van de savanne.
En vooral de overige AP’s waren de pineut. De voap’s waren kannibalen. Andere aapmenssoorten waren gewilde prooidieren voor hen. Trouwens, de voap’s aten ook hun overleden dierbaren op. Liever dan ze over te laten aan hun concurrenten-aaseters, de hyena’s. Een heel zinnige manier van recyclen. Het gaf hen ook het gevoel dat de overledenen in hen voortleefden: je bent wat je eet. Dis is volgens mij de belangrijkste reden dat de paleo’s wel leuk wat fossielen van AP’s vinden maar dat die van de voap’s heel zeldzaam zullen blijven: die aten hun overledenen op en lieten weinig ervan ten prooi worden van hun gehate concurrenten, de hyena’s[30]. Wellicht hebben ze wat ze niet op konden, begraven: de eerste vorm van wat wij nu nog steeds doen met onze overledenen.
niet begonnen met praten!
Dit scenario gaat er dus niet van uit dat ons taalvermogen zich ontwikkeld heeft uit het steeds beter gaan praten, zoals de meeste paleo’s en taalonderzoekers zoals Steven Pinker[31] nog steeds veronderstellen.
De mensapenkreten worden, zoals ik hierboven al aanstipte, neurologisch aangestuurd vanuit het limbische systeem. Dat is een primitief hersengedeelte binnenin onze hersenen, waar we geen bewuste controle over hebben. Als we schrikken, of boos schreeuwen, of krijsen van angst, of op onze fikken slaan bij het timmeren, dan komen onze kreten vanuit de amygdala (het limbische systeem omvat een aantal belangrijke centra van ons gevoelsleven). Dat gevoel blijft zijn rol meespelen bij onze communicatie, en maar goed ook: het zorgt voor de emoties in onze stem. Zonder meespelen van de amygdala zouden onze stemmen robot-achtig klinken. Het lijkt me een onmogelijke opgave voor de robotbouwers om een amygdala aan hun stemcomputers toe te voegen, maar onderschat ze niet, ze zullen er best wel aan gaan werken.
Bij het praten hebben wij, Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s), bewuste controle over onze stemgeluiden [32]. Mensapen hebben dat niet en de voap’s hadden het evenmin. Als een in een mensengezin opgroeiend chimpkindje stiekem een koekje wil jatten, verraadt het zich als het de deksel open doet en de koekjes ziet: het kan de voedselkreet niet inhouden. Onderzoekers haalden het gemene experiment uit met de jonge chimp die ze stiekem, als de volwassen mannen even niet opletten, een banaan toestopten. Die kwamen echter onmiddellijk aansnellen op aapjes voedselkreet en confisqueerden de banaan prompt. Tot vijf keer toe. De zesde keer wist het arme aapje zijn voedselkreet binnensmonds te houden, maar hij kokhalsde en stikte er zowat in. Probeer maar eens een hoestprikkel binnen te houden!
Ondanks intense inspanningen om een chimpkind te leren praten[33] is dat nooit gelukt. Maar fijne hand- en vingerbewegingen, en dus ook gebarentaal, worden aangestuurd vanuit de hersenschors, de neocortex. Daar zetelt ook ons talige bewustzijn[34]. De neocortexgebieden die actief zijn bij het spreken, zijn dezelfde als die bij gebarentaal en bij fijne hand- en vingerbewegingen. De gebarentaal is een ‘professionalisering’ van het mensapenlijke gebruiken van gebaren bij hun communicatie.
Wat we wél mogen veronderstellen is, dat onze aapmens-voorouders (ik bedoel de voap’s) hun gebarencommunicatie al heel vroeg verrijkt hebben met klik!- en plof!- en blaas!-geluiden, gevormd met tong, lippen en wang, waar ze wél neocorticaal controle over hadden.
En nu moet ik het recente onderzoek van Thore Bergman aan de lipsmakkende gelada-bavianen van de graslanden in de berggebieden van Ethiopië (gepubliceerd in Current Biology van april 2013) zeker niet onvermeld laten. Heel interessant: apen die communicatiegeluiden maken door met hun lippen te smakken. Geluiden dus waar ze wél bewuste controle over hebben, terwijl ze dat zoals normale dieren over hun stem niet hebben. Bergman (en velen met hem) speculeert dat dit dus een vorm van menselijke taal zou kunnen zijn. Zou kunnen zijn: verandering van hun normale dierlijke gedrag bespeurt hij niet. Natuurlijk niet, denk ik dan. Het zou gedragsverandering met zich meebrengen als ze met dit bewuste lipgesmak namen voor de dingen zouden communiceren. Alleen het beschikken over namen voor de dingen doét wat met een dier. Maar voor het vormen van een woordenschat is lipgesmak toch echt niet toereikend. Maar, als wijkt het gedrag van deze gelada’s verder niet af van de overige soorten in de dierenwereld (dolfijnen en ettelijke walvissoorten hebben intrigerende klik!-communicatie waaraan ze elkaar als individu onderscheiden), ik vind het onderzoek toch het vermelden waard.
Pas het meest recente menstype, de Anatomisch Moderne Mens (AMM)[35] , waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld vandaag behoren en die pas zo’n 150.000 jaar bestaat, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte, hetgeen erop wijst dat pas dié variant met spraakklanken begon te praten.
Taal, ook gebarentaal, is een cultureel fenomeen, en dus aan verandering en ontwikkeling onderhevig. Gebarentaalgroepen die al eeuwenlang geen contact met elkaar gehad hadden, konden elkaar dus niet meer ‘verstaan’ en dat kunnen de gebarentaligen van de verschillende landen evenmin.
symbolentaal
De gebarentaalcodes (symbolen, woorden) zijn niet alleen een uiterlijk gebaar, maar ook een beeld in je kop, een ‘representatie’ in de hersenen[36]. Dat is al waar te nemen bij Washoe en haar ‘gezinsleden’: als ze iets zien of aan iets denken, maken ze automatisch het gebaar erbij.
Het zijn begrippen: de voap-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te kijken of te wijzen als ze een steen bedoelde: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor ‘steen’. Haar mentale voorstelling van ‘steen’ (haar denken aan een steen: haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) uitte ze met die gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon de steen ‘steen’ noemen met dat gemeenschappelijke gebarencode-woord. En zo kon ze honderden planten, dieren, dingen en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencodes voor lieten maken.
In haar linker hersenhelft[37]. Mensapen communiceren niet alleen via gezichtsuitdrukkingen en door te roepen, maar vaak ook door middel van gebaren. Bonobo’s gebaren meestal met de rechterhand (wenken, bedelen, e.a.) wat wijst op een begin van specialisatie en lateralisatie van de hersenen die de basis vormt van het menselijk taalvermogen. De Waal, Bonobo 1997). Ook chimps leggen bij gebaren al een voorkeur voor hun rechterhand aan de dag. En u weet immers dat uw linker-hemisfeer de rechterkant van uw lichaam-plus-uitsteeksels aanstuurt en uw rechter-hemisfeer de linkerkant? Welnu, bewuste uitingen en gebaren worden voornamelijk vanuit de l-helft aangestuurd.
Zelf denk ik aan nog een ander mechanisme. Voor een boomdier heeft een grotere ‘handigheid’ van één van beide handen geen overlevingsvoordeel omdat takken en vruchten zich overal om het individu heen bevinden. Maar voor tweebeners op de grond wel. Vrouwen dragen hun baby links, omdat het kindje daar nog moeders hartenklop waarmee het zo vertrouwd is, waarneemt en zich dus het rustigst voelt; dan hebben de moeders de rechterhand vrij voor hun verzamelarbeid en hun communicatie[38]. Op de lange duur werkt dit door in de erfelijkheid. Gebarentaligen gebaren ook het meest met hun rechterhand, de linker is meer ondersteunend. Bij linkshandigen is het ook bij hen omgekeerd.
Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linker hersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenhebbelijkheid geweest is.
Voor mannen gold die hartenklopbeperking uiteraard niet en vandaar misschien het nog betrekkelijk grote aantal (18%) linkshandigen.
Kun je onze voorouders in die AP-fase als mensen beschouwen? Ze zijn dan immers al talig aan het worden?
Wanneer we als hét grote verschil tussen ons en de overige dieren, chimpansees en bonobo’s incluis, ons talige bewustzijn aanwijzen, dan zou ik ons in de voap-fase nog steeds als dieren beschouwen. Ik denk dat hun handelen nog steeds voornamelijk door overgeërfde instincten werden aangestuurd. Hun communicatie zal de simpele aanduidingen van dingen en handelingen als [water] voor “haal water” of [geef] [noot], communicatie zonder verbindingswoordjes of complexere zinnen, nog niet overstegen hebben. Maar we hebben het alsmaar over miljoenen jaren, hoeveel generaties zijn dat niet? vijf per eeuw, reken zelf maar uit. Elke generatie bracht deze ontwikkeling een bijna onmerkbaar stapje vooruit. Ons taalvermogen heeft er zo onvoorstelbaar lange tijd voor gehad om te ontstaan en te groeien, met die niet aflatende communicatiebehoefte als drijfveer, dat we daar niet moeilijk over hoeven te denken. Onze dreumesen spelen ons de ontwikkeling van kretologie naar symboolgebruik nog steeds ‘life’ voor. Zodra ze rond kunnen drentelen, gaan ze hun eerste monosyllabische aanduidingen produceren: Uit! Mee! Auto! Joepie! (gooi me de lucht in, opa!) en hun overige lichaamstaal laat aan hun bedoelingen niets te raden over. Doofstomme kindjes maken in een gebarentalige omgeving exact dezelfde ontwikkeling in dezelfde periode en hetzelfde tempo door, en ook die beginnen met ‘brabbel’-gebaren.
Laura-Ann Petitto
Dit is de bevinding van Laura-Ann Petitto. Ze verricht baanbrekend onderzoek naar de overerfelijke taalprogrammaatjes waarmee onze kindjes zo makkelijk mensentaal, of het nu gebarentaal is of gesproken taal, leren gebruiken, terwijl chimpanseekindjes dat heel moeizaam en gebrekkig leren omdat ze niet over zo’n taalprogrammaatje beschikken. Ze is tot dat onderzoek gekomen doordat ze in 1974 als 19-jarige studente uit een aantal andere gegadigden gekozen werd tot begeleidster van eerdergenoemde Nim die als jong chimpanseekind gebarentaal moest leren.
Het Project Nim Chimpsky stond onder leiding van Herbert Terrace, een behaviorist. In de gedragspsychologie van de jaren vijftig in Amerika heerste de opvatting dat het gedrag bij dieren uitsluitend gevormd wordt door het straffen/belonen vanuit de omgeving van het individu. Mensen hebben verstand dus die kunnen iets leren; maar ook kinderen leren door bestraffen/belonen, menen de behavioristen.
Terrace had uit voorgaande experimenten van anderen begrepen dat je chimpansees niet kunt leren praten omdat die a. het juiste stemapparaat missen (een te dunne tong en te korte keelholte) en b. ze hebben geen controle over hun kreten (die worden neurologisch aangestuurd door het limbische systeem). Tot zover had hij het allemaal goed, en ook zijn besluit om de training te richten op het aanleren van gebarentaal was oké. Maar zijn uitgangspunt als behaviorist (dieren leren uitsluitend door straffen/belonen, als een soort machines, dus ongeacht de sociale omgeving) was fout. Nim werd in een kaal bakstenen vertrek (kon hij door niets worden afgeleid) door telkens andere medewerkers (kon hij niet gevoelsmatig afgeleid worden) drie jaar lang tweemaal daags als volgt onderwezen. Er werd een snoepje of een speeltje getoond dat hij graag wilde hebben. Dan werd het gebaar ervoor gemaakt. Pas wanneer hij dat gebaar imiteerde, kreeg hij het. Welnu, zo leerde hij in vier jaar tijd 120 gebaren. Hij begreep 166 gebaren en kon er 100 gebruiken zegt Petitto, die gedurende die jaren zijn vaste verzorgster was.
Het verschil met mensenkinderen is duidelijk genoeg. Nim gebaarde alleen spontaan als hij iets wilde eten, drinken of spelen. Kleine kinderen kletsen honderduit uit zichzelf. Hoe slim Nim ook was in het overbrengen van zijn gevoelens en wensen, en hoe goed hij ook kon imiteren, hij miste iets wat mensenkinderen wel hebben en waar die blijkbaar mee geboren worden.
Nu was het behavioristische experiment met Nim gewoon dom en daardoor leerde hij zo gebrekkig gebarentaal. Leren in een sociale omgeving zoals het chimpanseekind Washoe onderging en zoals mensenkinderen dat normaal ondergaan werkt veel beter.[39] Washoe leerde, als een mensenkind, spelenderwijs en doordat er voor gezorgd was dat haar (mensen)omgeving uitsluitend gebarentalig was. Ze leerde niet alleen sneller meer gebarenwoorden te gebruiken, ze gebaarde ook uit zichzelf tegen haar pop als ze zich onbespied waande; als ze zag dat er iemand keek, hield ze er mee op, net als een mensenkind en als ze dacht dat die persoon vertrokken was, ging ze door met ‘praten’ tegen haar pop. Later heeft ze haar zoontje Loulis zonder enige inmenging van mensen (dat was een afzonderlijk experiment) 52 gecontroleerde gebaren leren gebruiken in de alledaagse omgang met zijn ‘familie’.[40] Maar evengoed blijft de kloof bestaan tussen het taalgebruik en het taalleren van mensapen en mensenkinderen. Dat er dingen in taal zitten die een aap blijkbaar met de beste wil van de wereld niet zijn bij te brengen, terwijl elk normaal kind ze probleemloos oppikt, dat vraagstuk zette Petitto op het spoor van haar onderzoekscarrière.
Ze is gaan bestuderen, met alle mogelijke slimme experimenten, hoe kinderen taal verwerven en hoe mensaap-kinderen zoals Nim dat doen. Ze had zich in het kader van het verzorgen van Nim al bekwaamd in het ASL, de Amerikaanse gebarentaal waarin Nim werd onderwezen, en ze verbaasde zich nogal dat in de literatuur over kindertaalonderzoek uitsluitend van spreektaal werd uitgegaan. Apen kunnen niet praten en daarom kun je ze geen taal leren zo was de redenering. Kinderen hóren praten, beschikken neurofysiologisch over het vermogen om die geluiden in stukjes te ontleden en gaan tenslotte met die stukjes zelf woordjes produceren, zo gold de baanbrekende theorie van Chomsky. Maar … Petitto had toch in de bloeiende dovencultuur van New York met eigen ogen gezien dat de kindjes zonder enig taalgeluid die doventaal oppikken?
Ze volgde dove kinderen en horende kinderen, keek in twee landen (USA en Canada) naar twee verschillende gesproken talen (Engels en Frans) en twee verschillende gebarentalen (ASL en QUEBECS). En wat bleek? Zowel de horende als de dove kindjes begonnen met zes maanden te brabbelen met mondje of handjes, en kwamen met twaalf maanden met hun eerste woordjes of gebaren. Ze praten over dezelfde dingen en hebben met dezelfde dingen moeite. Ze bouwen ongeveer dezelfde woordenschat op en verwarren rond dezelfde periode ‘ik’ en ‘jij’.
Petitto was de eerste die constateerde dat dove baby’s die in gebarentaal worden toegesproken, systematisch andere handbewegingen maken dan horende baby’s waartegen gepraat wordt, en ze kon niet anders dan concluderen dat dit brabbelen in gebarentaal moest zijn.
Brabbelen in gebarentaal? Dat vonden veel collega-taalkundigen ál te dol. Dat kinderen hun praten beginnen met het uitbrengen van willekeurige reeksen klanken (bababa, tatata, papapa[41]) was bekend. Geleidelijk beginnen dan de klankpatronen van hun omgevingstaal door te klinken. Spraak en het oefenen van de mondspieren moest de basis van alle taalverwerving zijn, was hun stellige overtuiging. Ze rieden Petitto klemmend aan, haar carrière niet op het spel te zetten met zo’n gewaagde veronderstelling als brabbelen in gebarentaal. Dus ging Petitto braaf alles weer checken en nog eens checken, met weer andere kinderen, enzovoort. Tot ze zich zo zeker van haar zaak wist dat ze de sprong waagde met een artikel in Science. En wereldwijde achting was haar deel.
Maar ook hierna bleef ze experimenteren. Nu met lichtdiodes op de handjes geplakt om heel precies de handbewegingen op film te kunnen registreren. Met drie verschillende groepen: dove baby’s tegen wie gebaard werd, horende baby’s tegen wie gepraat werd en horende baby’s tegen wie gebaard werd. De resultaten kwamen in grafieken. Die grafieken lieten twee soorten frequentiepatronen zien. Het ene patroon kwam bij alle baby’s voor, het andere alleen bij de baby’s die gebarentaal aan het leren waren! De afwijkende bewegingspatronen hadden een frequentie van één á anderhalf hertz (hertz is de maat waarmee je bewegingen meet), en ze bleken allemaal brabbelen te betreffen! Terwijl de gewone bewegingen grijpen of zwaaien of zo betroffen. Exact dié frequentie, wist ze, zit ook in het brabbelen van pratende baby’s, dus de streepjes tussen ta-ta-ta. Alle baby’s, of ze nu doof of horend geboren worden, blijken een gevoeligheid voor een tijdvenster van rond één hertz te hebben. De hersenprogrammaatjes voor die hertz-gevoeligheid blijken aangeboren, ze blijken in ons genoom te zitten!
Dus nu ging Petitto op jacht, met hersenscans, naar de hersengebiedjes welke hierbij een rol spelen. Ze wist al dat zowel gesproken als gebaren-talen vooral in de linkerhersenhelft verwerkt en geproduceerd worden. Ze wist dat de eerste verwerking van spraakgeluid plaatsvindt in het planum temporale, een gebiedje dat grenst aan het gehoorcentrum; het licht op als je een horende baby brabbels (ta-ta-ta, ba-ba-ba) laat hóren. En zie je wel, het licht ook op als je een dove baby gebarenbrabbels laat zien! Wat? het licht ook op als je die aan een horende baby laat zien!
Nou, daar gingen de haren van de spraakfanaten pas goed overend. Maar ja, scans liegen niet.
Gemiddeld gebruikt een taal zo’n vijfenveertig verschillende klanken (fonemen) om woorden mee te vormen. In gebarentaal hebben handconfiguraties (cheremen) dezelfde functie: sommige komen wel voor in een bepaalde gebarentaal, andere niet, maar ook dat zijn de ‘bouwstenen’ voor het vormen van gebarenwoorden en het zijn er, opvallend genoeg, ook zo’n vijfenveertig verschillende. Maar de meeste taalkundigen zijn totaal onkundig van hoe gebarentaal in elkaar zit en ze blijken moeilijk te bewegen om er kennis van te willen nemen.
Taalvermogen draait dus om de kunst een taalstroom, of het nu een stroom klanken of een stroom gebaren betreft, te kunnen opdelen in stukjes en die ‘bouwstenen’ snel te kunnen herkennen: categoriseren, in de juiste hokjes van dit hoort bij dit en dat hoort bij dat, te plaatsen.
Over dat vermogen beschik je als je geboren bent met het hersenprogrammaatje ervoor. Daar worden alleen mensenkindjes mee geboren. De chimpanseebaby’s als Washoe of Nim hebben het niet. Ze kunnen dingen snappen, onthouden, associëren; ze worden geboren met sociale vermogens; ze kunnen losse woorden leren begrijpen en losse gebarenwoorden leren gebruiken, met wat moeite. Maar ze kunnen ze niet tot ‘bouwstenen’ reduceren en die tot nieuwe woorden combineren. Ze kunnen hooguit zelf nieuwe combinaties verzinnen (WATER VOGEL = eend, BES PIJN = radijs[42]), maar veel verder kunnen ze nooit ofte nimmer komen. En moet je dan zien hoe vlot en moeiteloos de mensenkinderen duizenden woorden leren nog voor ze een voet op school gezet hebben. Hoe ze de woorden kunnen verbuigen en vervoegen al maken ze daar nog fouten mee … maar juist doordat ze dingen zeggen als ‘geslaapt’, zie je dat ze niet na-apen maar al weten hoe hun moedertaal wérkt.
Taal, woorden bouwen en zinnen bouwen verloopt steeds op dezelfde manier, volgens dezelfde basisprincipes. Die frequentie van ongeveer een hertz waarmee de mensenbaby’s spraakgeluiden of gebarenbewegingen in hun hersennetwerkjes in stukjes (lettergrepen, syllaben) verdelen, dát is wezenlijk voor ons taalvermogen en dat valt niet na te ‘apen’.
Een lange uitweiding, naar aanleiding van het werk van Petitto[43], over het wezenlijke van taal, over het kleine maar wezenlijke verschil tussen onze hersenen en die der mensapen: het ‘programmaatje’ in het planum temporale. De voap’s begonnen met de aanmaak ervan.
Het begon ongetwijfeld met één voap-vrouw in één voap-groep – want dat is aannemelijker dan dat het in meerdere groepen begon. En wel héél vroeg. Zodra de omstandigheden onze voap’s dwongen om over te gaan op tweebenigheid en om AP’s te worden, oefenden die ook druk uit op de vrouwen om hun communicatie te verfijnen. Zodat het niet raar was dat in die ene AP-groep die ene AP-meid haar handen ook ging gebruiken om een gebaar-imitatie te maken van iets wat ze bedoelde. Het uiterst simpele begin van een ‘cultuurtje’ in één populatie. Maar het maakte die populatie wel heel anders dan alle overige AP-populaties. De voap’s kwamen anders in het leven te staan.
Het ging wel allemaal heel langzaam. Hun ‘taal’ bestond nog heel lang uit losse ‘woorden’, zoals de mensapen die ook kunnen leren gebruiken. Maar toch konden ze het met elkaar al over de dingen hebben, in plaats van er een deel van te zijn. De familie Washoe in Ellensburg communiceert met elkaar over dingen die ze zien uit het raam van hun binnenverblijf, over dingen die ze hun verzorgers zien doen, over dingen die ze in hun tijdschriften zien (plaatjes). Zij zijn daarmee de enige wezens naast ons, mensen, in het geheel der natuur, die het met elkaar kunnen hebben – al is het nog zo primitief – over iets wat niet direct waarneembaar is en wat alleen speelt in de gedachte van een individu.
Ik denk dat we daar in Ellensburg een beeld kunnen zien[44] van hoe onze vroegste AP-voorouders communiceerden met hun nieuwe verworvenheid van namen voor de dingen. Maar dan niet in een ‘verzorgingstehuis’ zoals daar, maar in hun stikgevaarlijke savanneomgeving en een heel wat moeizamere overlevingssituatie. En dat ‘verzorgingstehuis’-taalexperiment is ook tot uitsterven gedoemd: de chimpvrouwen daar zijn gesteriliseerd. Over tien jaar leeft er geen een meer van, schat ik.
Het begon dus als gebarentaal, met de stemgeluiden in een aandachttrekkende en ondersteunende rol, en met veel mimiek en overige vormen van lichaamstaal. De AMM’s, zo’n 200.000 jg ontstaan in Soedan-Afrika, zijn de eerste mensen bij wie die rollen zijn omgekeerd. De AMM’s zijn voortgekomen uit de ‘Nilotische’ tijdgenoten van de Neanderthalers[45]. Ze zijn een aan de tropische warmte aangepaste variant van de laatste erectus-populaties van Afrika. Lang en slank, met langere nekken.
Natuurlijk is er vanaf het begin een druk geweest op het steeds betekenisdragender maken van spraakklanken bij de gebarentaal: die is tenslotte niet erg praktisch in het donker of als je je handen vol hebt[46]. En als voap’s gebruikten we onze stem al volop, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral bonobo’s. Dus hebben ook de voap-dames hun stem al volop gebruikt ter begeleiding van hun gebarencommunicatie.[47]
Maar nogmaals, de mensapen beschikken niet over de benodigde ‘software’ in hun hersenen en bleken niet te kunnen leren praten. Gebarentaal ging wel. Misschien is een nog grotere hinderpaal dat de mensapen geen controle hebben over hun stemgeluiden.
De Homo erectus-mensen (HE’s), tot en met de Neanderthalers (NT’s), hadden nog steeds de mensaapachtige bouw van hun stemapparaat. Mijn idee is – ik had het er al even over – dat de HE’s, vanwege eerdergenoemde ongemakken (handen vol, communiceren in het donker of om een hoekje), hun gebarencommunicatie vergezeld deden gaan van stemloze klik!-geluiden, waar je neurologisch wél controle over hebt, net als over je gebaren. Dat daar heel wat fonemen mee te maken zijn, laten de Khoisan-talen van Zuid-Afrika zien.
Hoewel klik-fonemen hun oorsprong vinden in de Khoisan talen heeft isiXhosa een ruim aantal overgenomen. Er zijn drie basis-kliks: c (dentale klik, zoals in ‘tsk,tsk, nee hoor dat mag niet, hoor!’) x (laterale klik: een zijdelingse klak die men wel gebruikt om paarden mee aan te sporen) q (palatale klik, die klinkt als het ontkurken van een champagnefles). Iedere klik komt voor in zes vormen: x (de klik zelf), xh (geaspireerd), gx (stemhebbend), nx (genasaleerd), ngx (combinatie van drie der voorgaande), nkx (voorafgegaan door nasaal). Een woord kan meerdere kliks bevatten, maar dat zijn in de regel vormen van dezelfde basisklik: iqhoqhoqho (luchtpijp), uqongqothwane (klopkever (‘tokkie’)). In plaatsnamen zijn er soms twee verschillende kliks, zoals iQonce (Koning Willemstad). (van: Wikipedia, zoekterm ‘klik-talen’)
Waarmee ik maar wil laten zien dat de mogelijkheden voor de begeleidende geluiden bij de gebarentalen van de Vroege Mensen legio waren.
Daarnaast vermoed ik dat de druk om de stille gebaren begeleid te laten worden door betekenisdragende geluiden er voor gezorgd heeft dat de HE’s hun gebaren al volop hebben aangevuld met echte stemgeluiden. En dat daar het zingen bij hun dansen/zingen een belangrijke rol heeft gespeeld. Maar daar krijgen we het verderop pas over.
Die begeleidende stemgeluiden zijn bij de nilotische AMM’s, vanwege de geschiktere bouw van hun stemapparaat, zo betekenisdragend geworden dat ze er hun gebaren steeds minder bij nodig hadden en dat die steeds meer een bijrol te vervullen kregen.
Dat de gebarentaal echter onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt wel uit het feit dat we nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen; terwijl die eigenlijk nergens meer op slaat. Zelfs onze telefoongesprekken begeleiden we met gebaren! Des te meer naarmate het gesprek met emotie geladen is. Recent onderzoek van de universiteit van Manchester (Trouw, 14 mrt ’03) wijst uit dat mededelingen die met handgebaren ondersteund worden, ook beter begrepen en onthouden worden. En sterker nog: blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken blijkens een onderzoek dezelfde soort handbewegingen bij opgegeven spreektaken als zienden.[48] Het recent gepubliceerde onderzoek van Laura-Ann Petitto levert een aanwijzing temeer: die wezenlijke hersenprogrammaatjes waarmee onze kindjes ter wereld komen, kunnen onmogelijk het resultaat zijn van slechts honderdduizend jaar evolutie: een veel te korte tijd.
Onze baby’s komen nog steeds als een soort neanderthalertjes ter wereld. Ze hebben nog van die korte, aapachtige nekkies, en hun strottenhoofdjes zijn nog niet permanent ingedaald zoals bij ons, AMM’s. Baby’s kunnen nog tegelijk ademhalen en slikken. Ik denk dus dat de NT’s dat ook nog steeds konden. Ik denk dus ook dat de NT’s nog steeds voornamelijk gebarentalig waren. Behalve die opvallend aapachtige bouw van hun nekken is er nóg iets dat wijst op hun gebarentalig zijn. In P. Moerman Op het spoor van de Neanderthal-mens (Baarn, 1977) stuitte ik op het volgende. Het fossiele skelet van de ‘oude man van La Chapelle-aux-Saints’ is zo volledig dat er zelfs veel polsbeentjes van bewaard gebleven zijn. Deze zijn door een specialist bestudeerd en die bevond dat de NT’s wel grote en oersterke handen hadden, maar dat “die gezien de polsgewrichten veel beweeglijker naar alle richtingen moeten zijn geweest dan de handen van de tegenwoordige mens”. Dus Jane Auel had waarschijnlijk gelijk dat ze haar NT’s gebarentalig heeft laten zijn.
Nu moet ik alleen nog van een specialist te horen krijgen of de handen van een levenslange gebarentaalspreker inderdaad veel beweeglijker zijn dan die van een levenslange spraakklankentaalspreker.
Een andere aanwijzing voor de oorspronkelijkheid van gebarentaal komt uit de antropologische literatuur. Wilhelm Schmidt[49] komt in zijn verhandeling over de oudste culturen der mensheid te spreken over het bidden: het zich geestelijk tot de Grote Voorouder wenden dat primitieve jagers doen voorafgaand aan jacht of visvangst. “Moeilijk als zodanig te herkennen is het in gebaren uitgedrukte gebed, in Zuidoost-Australië bijvoorbeeld en in zijn meest intensieve vorm bij de Selisj-indianen in Noordwest-Amerika.” Ik denk inderdaad dat de al met spraakklanken communicerende AMM-jagers zich voor hun jachtgeluk nog lang verlaten hebben op hun oeroude en dus sacrale gebarentaal. Ook de hedendaagse kerkelijke rituelen kennen nog veel sacrale gebaren. Al deze feiten wijzen er op dat gebarentaal heel diep in ons wezen verankerd ligt en dat de spraakklankentaal een betrekkelijk recent verschijnsel is.
namen voor de dingen, en die in een woordenschat
Alle groepsdieren communiceren met elkaar en beschikken dus over een of andere vorm van communicatie. Olifanten, walvissen en dolfijnen, wolven, paarden, honden, ze hebben allemaal een verfijnd repertoire om hun soorteigen gevoelens en kennis met elkaar uit te ruilen. Onze naaste familieleden, de chimpansees en de bonobo’s, spannen hierin de kroon. De chimpansees, die veel langer en uitgebreider voorwerp van onderzoek zijn geweest dan de zeldzamere en moeilijker bereikbare bonobo’s, kennen 13 verschillende stemgeluiden waarmee 13 verschillende dingen bedoeld worden. Het repertoire wordt uitgebreid met gelaatsuitdrukkingen en lichaamshoudingen of –bewegingen.
Het bonobo-repertoire is zeker zo groot, omdat ze veel socialer zijn dan de chimpansees. Chimpansees maken lagere grom- en blafgeluiden en zijn wat zwijgzamer vergeleken bij de bonobo’s, voor wie alles aanleiding is om er uitgebreid en opgewonden over te communiceren met hun hoge kefgeluiden.
Toch is dit allemaal niet wat ik onder taal versta. Taal is voor mij namen voor de dingen. Dat hebben alleen mensen ontwikkeld. Hoe dat hen zo machtig heeft gemaakt in de natuur en hen heeft doen uitgroeien van een nauwelijks traceerbaar ondersoortje ergens in Oost-Afrika tot een de gehele aarde koloniserende en dominante soort, daarover krijgen we het verderop.
Maar wacht eens. Chimpansees kennen 13 verschillende stemgeluiden. Waarmee ze 13 afzonderlijke dingen communiceren. Chimps beschikken over 13 ‘woorden’ dus! In hun voedselkreten is bijvoorbeeld verschil tussen die voor vegetarisch voedsel en die voor vlees!
Ja zeg: daarmee kun je niet echt van een woordenschat spreken! Laat staan dat ze daar hun ‘wereld’ mee onder woorden kunnen brengen of dat ze het daarmee met elkaar kunnen hebben over wat niet waarneembaar is op dat moment. Nog afgezien van het feit dat ze die voedselkreten niet bewust kunnen produceren.
Niettemin: ik doe uw opmerking recht en wijzig mijn definitie van het wezenlijke van het uniek-menselijke fenomeen taal : het kunnen beschikken over een woordenschat aan namen voor de dingen.
Eenmaal bezig met het ontwikkelen van die woordenschat – hetgeen geen individuele bezigheid is maar een groepsgebeuren – is het vormen van zinnen, het volgen van regels daarbij en andere verfijningen een onvermijdelijk bijverschijnsel. Voor onze taalkundigen echter is het wezenlijke van ons bijzondere taalvermogen gelegen in het kunnen rangschikken van onze woorden – en daarmee onze gedachten – door middel van grammatica en syntaxis.
Taalonderzoeker Noam Chomsky bedacht dat mensen geboren worden met een Universele Generatieve Grammatica (1957), een aangeboren taalvaardigheid waardoor kinderen in staat zijn spelenderwijs de taal van hun omgeving op te pikken en uit te bouwen. Dat was weliswaar een heel wat juistere opvatting dan de tot dan toe heersende behavioristische opvatting dat kinderen taal leren van hun omgeving door straffen/belonen. Dat om te beginnen. Verder was hij de eerste die het ontstaan van de taal weer op de wetenschappelijke agenda plaatste, waar dat onderwerp in 1866 door het Parijse Taalgenootschap voor taboe was verklaard – waardoor aartsvader Darwin en zijn nazaten er zich ook verre van gehouden hadden. Chomsky had zich afgevraagd hoe het mogelijk was dat kinderen zoiets ingewikkelds als taal zich met even groot gemak leken eigen te maken als pianospelen of fietsen. Ze moesten er een aangeboren ‘taalorgaan’ voor in hun hersentjes hebben. Door neurologen werd dat lacherig afgedaan: niks van te vinden, hoor, in onze hersenen! Nee, oké, maar wel hersengebieden als het centrum van Broca en van Wernicke, toch? dus zo dom was Chomsky’s ‘taalorgaan’ toch niet, voor een niet-neuroloog?
Chomsky kwam tot zijn inzicht door het bestuderen van de taalregels van het Amerikaanse Engels. Dus niet door het nalopen van hoe mensen van apen tot mensen zijn geworden. Dus wat ik als humanosoof wel raar vind van Chomsky, én van de taalkundigen in zijn voetspoor zoals Steven Pinker, dat ze aan grammatica en syntaxis zoveel gewicht toekennen dat ze deze eigenschap(pen) nota bene zien als de essentie van ons taalvermogen.
Taal is voor talige wezens hét ultieme sociale gebeuren, en ‘werkt’ alleen als je je aan regels houdt. Derhalve zijn grammatica en syntaxis onvermijdelijke en dus bijkomstige eigenschappen, en maken ze niet het wézen uit van het talig-zijn van de taalgebruiker. Laat staan dat daarmee de voor een mensaap opmerkelijke gedragingen als het gaan gebruiken van het vuur en het ontwikkelen van religie verklaard zouden kunnen worden.
Toen aanwijzingen zich opstapelden dat sommige dieren ook woorden kunnen maken (zoals ik hierboven liet zien) en daarbij neiging tot grammaticale ordening vertoonden, en dat sommigen zoals Washoe zelfs woorden kunnen combineren ([bes]/[pijn]=radijs) viel er een bouwsteen uit het uniek-menselijke taalbouwwerk weg.
Maar in 2002 publiceerde Chomsky samen met Marc Hauser en T. Fitch een Science-artikel met een nieuwe hypothese: recursie[50] zou het unieke-menselijke aspect van taal zijn. Ook daar is commentaar op gekomen: de taal van de Piranha-indianen in het Amazone-regenwoud kent geen recursie. Ze uiten zich alleen in hoofdzinnen[51]. Ook in sommige andere talen, in Nieuw Guinea en Australië bijv., komt recursie hooguit sporadisch voor. De Leidse taalkundige Arie Verhagen ziet recursie dan ook als een cultureel product, zoals ook ons getalsysteem: ontstaan in talen die al lang een geschreven traditie hebben.
Nou ja. Ik weet niet hoe u er over denkt, maar deze humanosoof vindt het hoogst opmerkelijk dat de taalkundigen geen oog lijken te hebben voor wat wél wezenlijk is voor ons uniek-menselijke taalvermogen: het hebben van namen voor de dingen. We leven in een benoemde wereld, een woordenwereld. Geen enkele andere soort, hoe communicatief ook, beschikt over namen voor de dingen en kan het met zijn mededier hebben over wat niet direct waarneembaar is; of kan overleggen, brainstormen, plannen smeden.
Ik ga het hier verderop uitgebreid over hebben, waar ik de dramatische gevolgen van de overstap van het normale dierlijke bewustzijn op het menselijke talige bewustzijn behandel.
fonemen/cheremen
We vervolgen het taalbetoog. Hoe hebben onze voorouders wél een woordenschat kunnen maken en de chimpansees niet?
Wat de chimps betreft: die zijn altijd regenwoudbewoners gebleven en hebben dus nooit de behoefte gehad, meer te maken van hun communicatie. Zelfs de boslandchimps van Adriana Hernandez-Aguilar maken geen soort van aanstalten hiertoe. Eén populatie van de voap’s is daar wél toe overgegaan. Ik bedoel: anders waren wij nu nog steeds voap’s geweest, ergens in tropisch Afrika, geen probleem. Maar we zijn nu mensen, dus het moet daar ooit met één voap-populatie begonnen zijn. Dus: hoe hebben ze een woordenschat kunnen maken?
Hoe vormen wij vandaag onze woorden? Dat doen we met fonemen. Fonemen – bijvoorbeeld de letters van ons alfabet – zijn de bouwstenen van de taal. Een f betekent niets, evenmin als dat een o of een n of een ee of een m iets betekenen. Samen echter betekenen ze foneem, en je kunt er ook nog andere woorden mee maken, zoals of neem of om neef of een mof. Met de vijftig of meer geluiden die een mens kan maken kunnen we honderdduizend of meer woorden maken en een oneindig aantal zinnen. Zo maken wij onze woordenschat.
Chimpansees kunnen nauwelijks fonemen maken: daar leent, zoals gezegd, hun stemapparaat zich niet voor. Klinkers sowieso niet, althans niet opzettelijk. Medeklinkers als [p!] en [k!] met veel moeite. Van 1947 tot 1954 bracht het psychologen-echtpaar Hayes de chimpansee-baby Viki groot in een poging haar te leren praten alsof het een mensenkind was. Na zes jaar intensieve en creatieve vocale training kon Viki vier woordjes zeggen: ‘mama’, ‘ papa, ‘cup’, en ‘up’, waarvan de klinkers nagenoeg stemloos bleven.
Wij beschikken, behalve over lippen en huig, ook over een relatief grote keelholte en een brede tongwortel . Niet alleen medeklinkers kunnen we in soorten en maten vormen, maar we hebben ook bewuste (neocorticale) controle over onze klinkers. Dat alles mist een chimpansee en daardoor mislukten de pogingen om een in ’n menselijk gezin mee opgroeiende chimpanseebaby te leren praten. Pogingen om in eenzelfde situatie jonge chimpansees gebarentaal te leren, lukten wél. Dat wil zeggen, die verwierven een (gebarentaal)woordenschat van een paar honderd (gebarentaal)woorden[52], zeg maar het niveau van een driejarig mensje. Je kunt zeggen: bar weinig. Maar let wel: in één leven. Dat driejarige mensje wordt geboren met een adequaat hersenprogrammaatje; onze voorouders hebben er vier miljoen(!) jaar de tijd voor genomen om dat aan te maken.
Maar … die voap’s waren toch apen? Dus ze beschikten én niet over het stemapparaat van de moderne mens om fonemen te maken, én niet over de bewuste controle over hun stem-uitingen!
Inderdaad. En over het tweede beschikken doofstomme gebarentaalsprekers nog steeds niet. Toch staat hun (gebaren)taal op een even hoog niveau als onze spreektaal.
Dat komt: gebarentaal kent het gebarentaal-alternatief voor de spreektaal-fonemen: de cheremen. Dat zijn betekenisloze handconfiguraties, handplaatsingen en handbewegingen die de ‘bouwstenen’ zijn voor een oneindig aantal gebarenwoorden.
Er zijn vijfenvijftig cheremen: negentien handconfiguraties (bijvoorbeeld de wijzende hand), twaalf handplaatsingen (bijvoorbeeld de wang) en vierentwintig handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer). De wijzende hand betekent één gebaar (woord) wanneer deze bij de wang gehouden wordt, een ander gebaar (woord) wanneer hij bij het voorhoofd wordt gehouden en weer een ander gebaar (woord) wanneer hij bij de kin gehouden wordt[53].
Het van niets tot iets laten worden van het taalvermogen waar onze voorouders vier miljoen jaar voor uitgetrokken hebben, kwam dus vooral neer op het ontwikkelen van steeds meer cheremen.
Van niets? Afgaande op het gebarengebruik van de chimpansees in het wild was er, toen onze voorouders er mee begonnen, al wel degelijk iets. In 1967 al verscheen het baanbrekend onderzoek van de Nederlandse etholoog Adriaan Kortlandt The Use of the Hands in Chimpanzees in the Wild. “Het is nauwelijks mogelijk het belang van de hand in het sociale leven van de chimpansees te overschatten”, schrijft hij. “Chimpansees gebaren om om voedsel te smeken, geruststelling te zoeken en aanmoediging te geven”. Hij beschrijft bovendien dat deze gebaren variëren naargelang het woongebied: ze hebben allemaal hun eigen ‘dialect’! Kortlandts bevindingen gaven voor het echtpaar Gardner de doorslag om met hun experiment te beginnen en zo kwam Washoe in 1967 in het leven van Roger Fouts, waarvan ze tot haar overlijden in okt. 2008 nog steeds deel uitmaakte.[54]
Toen Jane Goodall een bezoek bracht aan het Nim-project van Terrace en Petitto en de zogenaamde gebaren van Nim had waargenomen, zei ze dat deze gebaren haar heel bekend voorkwamen van haar chimpansees in het wild! Veel van de handbewegingen van ASL-gebaren herkende ze van het natuurlijke gebarenrepertoire van chimps.
Ook het ontwikkelen van hun gebarentaal door onze vroegste voorouders zou je dus kunnen zien als een uitbouwen – ‘professionaliseren’ – van een vermogen dat ze al in zich droegen als mensaap.
Het ontwikkelen mag dan als ‘professionalisering’ gezien worden. Maar wat er uit voortvloeide: dat ze er namen voor de dingen mee zijn gaan vormen, dat was een serendipiteit[55]. Ze ontwikkelden in het verloop der erg lange tijden en heel geleidelijk steeds meer cheremen in hun communicatie, als een soort smeerolie om de communicatie soepeler te laten lopen. Die cheremen nu stelden hen in staat tot het vormen van een onbeperkt aantal gebarenwoorden: tot een woordenschat. En zo werden ze mensen. Niet bedoeld maar mooi meegenomen. Er zit veel toeval in het ontstaan van ons menszijn.
de cheremen-doorbraak
Om ons hier een voorstelling van te maken kunnen we kijken naar het begin van het schrift. Zo’n zesduizend jaar geleden leefden in het Midden Oosten steeds meer mensen in boerendorpsamenlevingen. Van de opbrengsten van hun velden, hun vee en hun nijverheid stond elke familie een deel af aan de tempel, ten behoeve van de jaarlijkse feesten, de ruilhandel met andere dorpen en de noodgevallen. De tempelbeambten moesten, om ‘uitvreterij’ en scheve ogen te voorkomen, bij kunnen houden wat welke familie precies had bijgedragen aan de tempel. De notities werden in de klei van de opslag-urnen gegrift. Later werden dat klei-envelopjes met bepaalde ‘fiches’ er in, met op de buitenkant tekentjes die de inhoud weergaven. Nog later werden dat de bekende klei-tabletten, die bij honderdduizenden teruggevonden zijn en, na de ontcijfering van het spijkerschrift, ons een schat aan inzicht over de oude wereld hebben verschaft. Die eerste notities waren pure nabootsingen, tekeningetjes. Maar … geen kunstwerkjes, hooguit ‘minimal art’: de weergave was ontdaan van al het niet strikt noodzakelijke voor de herkenbaarheid, en dan nog alleen voor de gebruikers. Het werden steeds meer gestileerde symbolen.
Een bevestiging van deze origine van het schrift leveren de onlangs in China (Jiahu, een dorp uit de begintijd van de Chinese landbouw) gevonden 8500 jaar oude schildpadschilden met elf ingekraste tekens die lijken op de latere Chinese karakters. De tekens vertegenwoordigen waarschijnlijk symbolen uit waarzeggerij-praktijken, gezien de ‘dragers’ (schildpadschilden) die ook later in die context zijn gebruikt. De onderzoekers nemen aan dat dergelijke symbolen al eerder gangbaar waren in het economisch verkeer van de landbouwpopulatie. Zoals de symbolen op de klei-envelopjes in het Sumerië van ca. 3000 vC waarop schulden en rekeningen in de landbouwgemeenschappen aldaar werden bijgehouden en die aan de kleitabletten en het spijkerschrift voorafgingen.[56]
Welnu, zo ging het ook met de gebaren-nabootsingen: niet uitgewerkter dan het voor de goede verstaanster nodig was. Immers, hoe minder uitgebreid elke gebaar-nabootsing, des te meer kun je er binnen een communicatiemoment maken en des te effectiever het communicatiemoment. In zo’n groepje kwebbelende dames wil iedere voap-dame haar duit in het zakje doen en dan moet je ze snel mogelijk je punt kunnen maken. Ook nu nog hebben we bij ons spreken de hebbelijkheid om overtollige woorden of woorddelen weg te laten vallen. De SMS-taal van onze mobieltjes spreekt boekdelen.
De eerste door de voap-dames handgebaarde codes waren nog pure nabootsingen van wat bedoeld werd, zoals ook het Sumerische schrift (oudste van de mensheid) bestond uit ‘pictogrammen’: simpele voorstellingen van het bedoelde. Zo betekende een eenvoudige tekening van een hoofd gewoon <hoofd> en twee kronkelende lijnen <water>. Maar weldra ging men deze symbolen combineren om iets moeilijkers (althans in schrift!) te bedoelen: <drinken>. De simpele pictogrammen werden steeds schematischer, maar de grootste verandering in het Sumerische schrift voltrok zich toen bepaalde woordtekens in toenemende mate een klankwaarde kregen – meestal de eerste klank van het begrip dat het teken aanvankelijk had gesymboliseerd[57]. ‘Fonemen’ dus, maar dan voor het vormen van een geschreven woordenschat. Vanaf dat moment leende het schrift zich voor vastlegging van elke gewenste communicatie. Dus betrof de functie van het schrift aanvankelijk alleen het optekenen van standaardproducten, nu kon voortaan alles worden vastgelegd: persoonlijke boodschappen, decreten en wetten, onderwijs-inhouden, literaire werken, orale overlevering, de heldendaden van de opeenvolgende koningen. En daarmee begint de geschiedenis, althans voor historici.
Dienovereenkomstig denk ik dat het ingang vinden van cheremen de grote doorbraak in de gebarentalige communicatie van onze vroege voorouders heeft betekend en dat dit hen tot talige wezens heeft doen worden. Vier miljoen jaar ‘pictogrammen’-gebaren, en dan, twee miljoen jaar geleden, de cheremen-doorbraak, met als resultaat het durven gaan gebruiken van het vuur. Of was het andersom: dat het voortaan het avondenlang kunnen blijven communiceren is geweest dat voor versnelde verfijning van de gebarencommunicatie heeft gezorgd? Gaan we het nog over hebben.
Vier miljoen jaar. Het natuurlijke verloop van alle leven: een uiterst traag begin maar als het eenmaal op gang is, steeds sneller. Het volgde het onzichtbare maar voorwaardelijke proces van steeds complexere atomencombinaties tot er zich een molecule vormde die zichzelf kon reproduceren. Toen het proces dat leidde tot de vorming van een cel. De vorming van meercelligheid. Van plantaardig en dierlijk leven. En pas 900 mjg wordt dit tot met het blote oog waarneembare levensvormen. Bijna drie miljard jaar van ‘grondwerk’. Daar moet je die vier miljoen jaar ‘grondwerk’ voor het menselijk taalvermogen mee vergelijken.
Over mijn voorplaat, met die drie VOAP-meiden en het verschijnen van het eerste woordgebaar, hoeft dus niet al te lacherig gedaan te worden: ook dat eerste zichzelf reproducerende molecuul is ook nog steeds een biologenbedenksel. Toch is daarop een hele evolutietheorie gebouwd waar je moeilijk meer aan kunt twijfelen zonder de grond onder je denkvoeten weg te halen. Waar iets kán, gebeurt het ook, vroeg of laat.
Die vier miljoen jaar waren hard nodig voor de ontwikkeling van het door Laura-Ann Petitto blootgelegde vermogen om gebarenstromen en later spraakgeluidstromen in stukjes te ontleden, te categoriseren en te gaan herkennen en gebruiken als bouwstenen voor taal. Die bouwstenen zijn de lettergrepen. Ta-ta-ta, ma-ma-ma, enzovoort. Maar hoe maakt de baby ta en ma? Dat heeft Laura-Ann nog niet uitgelegd. Dat doet de baby met fonemen, en de gebarentalige baby met cheremen. Het is het ingang vinden van de cheremen dus, die de onbeperkte woordenschat heeft gebracht. En het talig worden van onze soort. Het bijzonder worden van onze soort, en het afscheid nemen van het normale dier-zijn. Het durven gaan gebruiken van het vuur.
Het hier beschreven scenario voor de ontwikkeling van ons taalvermogen, gesteund door o.m. Fouts, Corballis en Stokoe, gaat dus uit van gebarentaal en niet van het steeds beter gaan praten. Pas het meest recente menstype, de anatomisch moderne mens (AMM), waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld behoren en die pas 200.000 jg in Afrika zich uit een aldaar levende slankere erectuspopulatie (die van ´Zwarte Eva”!) is gaan ontwikkelen, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte, hetgeen erop wijst dat pas dié variant met spraakklanken is beginnen te praten. Maar … binnen een reeds bestaande en volledig ontwikkelde taal: nergens ter wereld kun je bij mensen zoiets als een ‘proto-taal’ ontdekken.
Natuurlijk moeten we als aapmensen onze stem al volop gebruikt hebben, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral bonobo’s. Van de laatste soort moet hier nog iets bijzonders verteld worden: hun ‘koorzang’. Het geluid van een troep chimpansees en dat van een troep bonobo’s verschilt behoorlijk. Van de chimpansees zijn het hu-hu-geluiden, áls je ze al hoort, en die kennen ook een lange-afstands-roep zoals de orang oetans: een aanzwellend geloei. Het geluid van de bonobo’s lijkt meer op een roedel keffende hondjes. Dat opvallende verschil is veelzeggend. Het duidt er op dat ‘taal’-uitingen culturele trekjes zijn, meer niet.
Bonobo’s raken veel sneller opgewonden door op zich onbelangrijke gebeurtenissen en leveren daar ‘commentaar’ op door middel van schelle piep- en blafgeluiden. Maar het opmerkelijke is dat ze hun geroep soms sterk synchroniseren. Dan ‘echoën’ ze elkaar na. Bij agressieve confrontaties wordt dat geëcho (chimpansees slaan er dan gewoon op los) zelfs een soort beurtzang, waarbij de kreten elkaar als een pingpongballetje afwisselen. Het schijnt informatie uit te wisselen over emoties en bedoelingen [58]. Misschien hebben we hier te maken met een bestaand vobo-vermogen dat het onze voorouders gemakkelijker maakte om gebaren in stukje te ontleden. Zal ik Petitto eens voorleggen. De kreten variëren ook: soms bedreigend, dan weer angstig en dan weer verzoenend. De kreten overlappen elkaar niet, het is echt een reageren op elkaar en een geleidelijk het met elkaar eens worden. Claudia Jordan[59] spreekt in dit verband van Quieckduelle (krijsduels), een vocaal uitvechten van een conflict dat chimpansees niet kennen.
Je komt dan in de verleiding om te denken: zie je wel, ons taalgebruik is gewoon een uitbreiding van de vocale communicatie van die bonobo’s waar we immers zoveel van weg hebben! Maar we zagen al dat de ‘kretologie’ van de bonobo’s neurologisch wordt aangestuurd door het limbische systeem [60], terwijl onze spraak neurologisch wordt aangestuurd door de prefrontale schors, een totaal ander hersengedeelte, dat ook de verfijnde handmotoriek aanstuurt. Om van de onmogelijkheid tot het vormen van fonemen met zo’n apenstemapparaat nog maar te zwijgen.
Verderop zullen we het over het dansen/zingen van ons Scheppingsverhaal gaan krijgen. Dan wordt meteen duidelijk hoe ons aangeboren zangvermogen door het dansen/zingen aan onze gebarentaal gekoppeld werd en zo vanuit het lymbische systeem onder medecontrole van de cortex is gekomen. Darwin had ook al zoiets geopperd: dat onze stemcontrole niet in eerste instantie door het spreken maar door het zingen is geëvolueerd. Gezang, zo zegt hij, verschijnt in de context van emoties: liefde, devotie, haat, trots, nationalisme, droefheid; maar ook in de context van verbale uitdrukking ervan. “In de context van emoties”… dus van het limbische systeem! Darwin was echt een genie. Niets van wat ik hier allemaal te berde kan brengen, was in zijn tijd nog bekend.
Darwin zag niets in gebarentaal als oorspronkelijke vorm van onze taligheid. Niet omdat hij onkundig was van de aard ervan[61]. Hij wees op een toentertijd beroemde doofstomme vrouw, Laura Bridgman, die er met haar gebarentaal duidelijk blijk van gaf dat ze een zeer intelligente dame was, en concludeerde daar terecht uit dat taal niet gebonden was aan zijn vocale vorm maar dat er een onderliggend cognitief vermogen moest zijn[62]. Nee, het was omdat hij zich verre hield van elke speculatie over de oorsprong van ons taalvermogen. Dat kwam doordat het speculeren vóór zijn tijd erg ‘in’ was geweest en dat het tot zulke belachelijke theorieën en tot niets leidende discussies had geleid dat het Taalkundig Genootschap van Parijs in 1866 in meerderheid van stemmen de maatregel had aangenomen om geen enkele speculatie hierover meer toe te staan! Hoe begrijpelijk ook, een autoritair en ook nog eens volstrekt onwetenschappelijk besluit. Het is verbluffend dat elke taalgeleerde er zich tot op de dag van vandaag angstvallig aan houdt! Tekenend voor het prestige van Darwin. Terwijl die niet eens een argument aangevoerd heeft voor zijn afwijzen van gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen. Van zijn positie uit gezien wel begrijpelijk: zijn theorie voor het ontstaan van mensen was al zo’n waagstuk in een door God geschapen wereld dat hij die niet aanvechtbaar wilde maken met een ondergeschikt standpunt: het ontstaan van ons taalvermogen. Het is Chomsky’s verdienste dat hij als eerste dit onwetenschappelijke taboe doorbroken heeft.
Dat de gebarentaal echt onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt behalve uit het feit dat mensapen geen neocorticale controle hebben over hun stem uit het feit dat we bij enigszins emotionele communicatie nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen[63]. Maar we kennen allemaal de beelden van lui die begeesterd gesticuleren tegen degene met wie ze via hun mobieltje in gesprek zijn. Onderzoeken hebben aangetoond dat de gesticulatie een fractie sneller is dan het gesproken woord, en dat de gesproken woorden ook makkelijker ‘loskomen’ wanneer er bij gegesticuleerd kan worden.
het ontstaan van ons talige bewustzijn
Door de ontwikkeling van gebarentaal zijn we ‘talige’ wezens geworden[64]. Niet van de ene dag op de andere uiteraard. De eerste miljoen jaren zal er nog niet veel bijzonders aan onze vooroudermensapen te merken zijn geweest, behalve dat hun vrouwen veelvuldig met hun handen aan het communiceren waren. Op die manier waren ze ook tegen zichzelf aan het ‘praten’: hun gebarentaal-codes gingen ook in hun koppen om en beheersten hun denken over de dingen, hun gedachtenscenario’s.
Maar het is de veelheid van benoemde dingen geweest, alsmede het zich ontwikkelen van de cheremen in hun gebarentaal, die maakten dat ze tenslotte in een geheel benoemde wereld zijn komen te leven.
Het noemen van iets schept een gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en het benoemde. De voap-vrouw greep met haar gebarencode voor ‘leeuw’ een leeuw die op dat moment in geen velden of wegen te bekennen was. Het verschafte haar vat op het fenomeen ‘leeuw’. Misschien neem ik een verkeerd voorbeeld en durfde ze aanvankelijk een angstwekkend dier als een leeuw nog niet te noemen[65]. Maar hetzelfde gold natuurlijk voor een steen of een bepaalde in dat seizoen niet verkrijgbare plant: ze greep de afwezige steen of plant met het in haar leefgroep gebruikelijke gebarenwoord ervoor.
Afstand. Misschien is dit ook een ‘professionalisering’ voor iets mensapenlijks. Het gooien met van alles naar een roofdier en het op die manier op een afstand houden, wat chimpansees en bonobo’s doen bedoel ik. Als wij iets niet kunnen ‘vatten’, gooien we er ook met de pet naar of slaan we er een slag naar.
Doordat ze geleidelijk alle dingen die hun leefwereld uitmaakten, onder (gebaren)woorden gingen brengen, ontstond er een gevoelsmatige afstand, een gevoel van onafhankelijkheid, van beheersing van hun wereld.
J.Hughlings Jackson[66] merkte op: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.” Die gebarenwoorden waren, als gezegd, niet alleen uiterlijke codes, ze waren gekoppeld aan beelden in hun koppen, aan denkbeelden. Die denkbeelden beheersten ook voor een deel hun denken, hun bewustzijn. Ze kwamen in een ‘denkbeeldige’ wereld te leven, met bijbehorend gevoel van afstandelijkheid. Ze konden de dingen objectiveren. Ze werden talige wezens, met een talig bewustzijn.
Er moet een moment geweest zijn waarop hun handelingen niet langer voornamelijk door hun overgeërfde instincten werden aangestuurd, hun keuzen niet langer uitsluitend door instinct ingegeven werden, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderling overleg en van het individuele innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes. Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling naar het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze waren een hachelijk pad ingeslagen vanwaar geen weg terug is, toen niet, nu niet en nooit meer.
het vuur
Talig worden is een geestelijk iets en kan niet aan een fossiele schedel worden afgelezen. Maar hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, gebarentaal wel! Namelijk door het iets vergrote hersendeel dat het gebied van Broca genoemd wordt. Deze lichte vergroting is aan de binnenkant van een schedel waar te nemen, en volgens Ralph Holloway van de Columbia Universiteit waren deze taalgebiedjes al in de AP’schedels bespeurbaar[67]! In elk geval zijn ze duidelijk aanwijsbaar in de schedels van de erectus-mensen die we dadelijk op ons pad zien verschijnen. Die taalgebiedjes sturen niet alleen de tong aan maar ook fijne hand- en vingerbewegingen. Dat was Darwin al opgevallen: dat wanneer we precisiewerk doen met onze vingers, tegelijk ook onze tong in beweging zetten (bij het pielen van een draad door het oog van een naald bijvoorbeeld).
Bewijs voor gebarentaal, zul je dan toegeven, maar nog niet voor het talig geworden zijn, in de betekenis van onafhankelijk in de natuur zijn komen te staan. Ook daar is echter een hard bewijs van een datering voor beschikbaar: het gaan gebruiken van het vuur!
Een normaal dier gaat blindelings voor vuur op de loop. Redde wie zich redden kan! Leeuwen en antilopen, hazen en vossen, wolven en lammeren, alles neemt de benen zonder aandacht voor elkaar. Maar er zijn harde bewijzen dat onze voorouders rond twee miljoen jaar geleden (door mij afgekort tot pm 2mjg) hun instinctieve reactie hebben weten te overwinnen, en u begrijpt al waardoor.
Natuurlijk kenden ze de prettige kanten van dat beangstigende gebeuren al veel langer, en zij niet alleen. Aaseters van allerlei slag worden door een brand aangetrokken vanwege het heerlijke aas dat er te vinden valt wanneer de brand over is, en herten komen likken aan de zoutige as. En de voap’s waren ook aaseters. Aaseters?
Dus even een zijwegje.
Onze voorouders luisterden naar het gebrul van de leeuwen in de nacht. Als de leeuwen op een bepaalde manier brulden, dan wisten onze voorouders dat ze er de volgende ochtend op af konden gaan om dankbaar het hoofd te buigen en vervolgens de resten vlees die de leeuwen van hun slachtpartij hadden overgelaten mee te nemen. Als wilde dieren een mens doodmaken dan accepteren we dat en zeggen tegen onszelf: niets aan te doen, het is nu eenmaal ons dier. Het heeft een glanzende huid omdat het een ander dier heeft opgegeten. Ik ben ook gezond omdat ik een ander dier heb opgegeten.
(Baba Mhlanga in Hoeders van de aarde.)
Als mensapen hadden ze al vlees op het menu, hoewel bonobo’s wat minder fanatieke jagers zijn dan de chimpansees. Bonobo’s spelen vooral met een door hen gevangen aapje, in plaats van het op te eten. Overigens legt het daarbij evengoed het loodje, want ook bonobo’s zijn oersterk en dus te ruw voor die tere beestjes. Maar op de savanne zijn de prooidieren geselecteerd op de snelle vlucht, en ook hun roofdieren zijn op snelheid berekend. Dat waren de voap’s bepaald niet. Ze hadden hun voorouderlijke vierbenige snelheid ingeruild voor de voordelen die de tweebenigheid biedt, maar daarin waren ze vooral aanvankelijk nog geen virtuozen en nog steeds haalt een viervoetige chimpansee ons nog met gemak in. Tenminste in de sprint, niet in een lange-afstandsloop.
Savannebavianen zijn ook van boomapen tot savannebewoners moeten worden; die hebben geen tweebenigheid ontwikkeld, in tegendeel, dat zijn echte viervoeters geworden, ze draven als honden. Met behoorlijke snelheid. Echter niet genoeg om een antilope bij te kunnen houden, maar daarvoor hebben ze een estafette-jachttechniek ontwikkeld. Eén drijft zo’n van de troep afgeweken antilopenjong in de richting van een in het gras ineengedoken medejager, en die doet hetzelfde naar een volgende, tot het antiloopje van uitputting moet blijven staan[68].
Weinig kans dat die trage voap’s zoiets hebben kunnen praktiseren. Dat waren aaseters en dat zijn hun erectus- en volgende nakomelingen nog grotendeels gebleven. Aas is gewoon vlees, alleen van een prooi die je niet zelf hebt gevangen. Zelfs de huidige jagers zijn gelegenheids-aaseters zoals het citaat hierboven laat zien, en de trotse leeuwen zijn ook liever lui dan moe, die pakken bij voorkeur de prooi van de hyena’s af. Hyena’s, dat zijn de echte jagers! Daarom hebben die zo de schurft aan leeuwen.
Maar we hadden het over het vuur, en dat de voap-vrouwen al lang de prettige eigenschappen ervan hadden ontdekt. Het geroosterde vlees is behalve lekkerder en voedzamer ook langer houdbaar. Planten die je rauw niet kunt eten, zoals aardappelen, worden eetbaar door ze te koken. Het kon niet uitblijven dat … er hoeft er maar weer één geweest te zijn, één oude vrouw die vanwege haar taligheid de instinctieve angst voor het vuur een beetje was kwijtgeraakt (ze hadden er een naam voor, een begrip, ze konden het vatten!) en die, al haar moed bijeenrapend en bevend, een nog na-smeulende tal beetpakte en meesleepte naar een gedoofde plek en de tak met dor spul voedde en brandend hield[69].
Het kunnen koken en braden van voedsel betekent een forse uitbreiding van het menu. Vlees drogen, in stukken gesneden en aan een pees of touw geregen in de zon tussen twee paaltjes, kenden ze al lang, maar met een vuurtje er onder gaat het sneller en beter, met langere houdbaarheid. Veel planten en knolgewassen zijn alleen gekookt eetbaar en verrijkten nu de dagelijkse pot. Een gat in de grond, stenen er in en daar een vuur in gestookt tot de stenen gloeien; dan vlees en groenten en in, afdekken met een huid met aarde er overheen en wachten tot alles gestoofd is, die kooktechniek heeft zeker niet lang op zich laten wachten. Laat dat maar aan de vrouwen over. En laat het maar aan de mannen over om ontdekt te hebben dat je met de huid waarin je je stenen meedraagt, je een steen veel verder kunt wegslingeren als je hem erin weg zwiept en op tijd één uiteinde loslaat. Het is allemaal speculatie, maar ik durf er de rand van mijn hoed voor op te eten dat de voap’s al lang slingers gebruikten – makkelijk praten als je niet eens een hoed hebt.
Ik had fundamentele kritiek op Richard Wrangham met zijn Demonic Males (1996) waarin hij een link legde tussen de gewelddadigheid van mensen en die van de chimpansees zonder de omstandigheid (overpopulatie) te benadrukken waaronder de chimpansees vanaf 2,5 mjg gewelddadig werden, terwijl mensen pas vanaf hooguit 65.000 jaar in overpopulatie zijn komen te leven. Maar met zijn Catching Fire: How Cooking Made Us Human (2009) heeft hij weer helemaal mijn hart gestolen. Daarin legt hij uit dat door het kunnen koken en braden van plantaardig en dierlijk voedsel onze voorouders minder heftig en lang hoefden te kauwen, hun voedsel voedingsrijker werd en langer houdbaar, én hun menu uitgebreider doordat rauw oneetbare knollen door het koken eetbaar werden. Dus een enorme vooruitgang. Hij heeft vooral mijn sympathie gewekt door te proberen, een week lang op een chimpansee-dieet te leven en op wilde vijgen en rauw vlees te kauwen! Een held.
Waar blijven nou de harde bewijzen? Komen ze. Een rijker en voedzamer menu betekent een groei van de gestalten, van generatie op generatie. En dat zien we aan de gevonden fossielen: steenharde bewijzen dus. Eén belangrijke fossiel gevonden gestalte is die van Nariokotome boy. Een jongen van een jaar of twaalf, waarschijnlijk door een overstroomde beek meegesleurd en verdronken en op een plek terechtgekomen en snel bedolven zodat zijn lijk niet door aaseters vernield is kunnen worden. Vrijwel gaaf is zijn skelet in 1984 in Koobi Fora gevonden door de Keniase paleontoloog Kimoya Kimeu[70]. Als volwassene zou hij lang en slank geworden zijn, wel 1.7 m lang. Terwijl de AP’s altijd de vobo-afmetingen behouden hadden. Dat valt maar op één manier te verklaren, toch? ……… Nog niet hard genoeg, dat bewijs?
Dan nu dat van de paleo’s Randy Bellomo, Ralph Rowlett en anderen. Die hebben een speciale studie gemaakt van wat een lang aangehouden kampvuur doet met de onderliggende bodem (in tegenstelling met wat een natuurlijke brand doet), namelijk een schaalvormige, geoxideerde en gemagnetiseerde laag grond achterlaten. In Koobi Fora, bij diezelfde HE-site, waren in de jaren ‘80 van die ‘vuurschalen’ gevonden en net als Nariokotome boy gedateerd op 1.6 mjg[71]. Enigen hunner hadden toen al geopperd dat dit ‘fossiele’ resten van kampvuren waren, maar voor de leider van het team, de gezaghebbende paleo Alan Walker, was dit uitgesloten. Die had namelijk een bijzonder lage dunk van onze vroege voorouders. Van Nariokotome boy schrijft hij, in het samen met zijn vrouw, de paleo Pat Shipman[72], geschreven boek The Wisdom of the Bones (1997): “In zijn ogen zie ik niet de afwachtende blik van een mens die een vreemdeling ontmoet, maar de dodelijk onwetende blik die ik gezien heb in de starende ogen van een leeuw”. Walker ziet in de HE dus geen mens maar een roofdier. Betekent dus dat Walker nog nooit een chimpansee of gorilla aangekeken heeft, of zo’n mensapenblik op een foto heeft bestudeerd. Het blikveld van een wetenschapper reikt soms echt niet verder dan zijn vakgebiedje. Evengoed worden zulke autoriteiten (op hun vakgebied) ook in zulke bar-en-boze uitspraken serieus genomen door andere vakidioten! Maar niet door een etholoog als Frans de Waal.
“Veel primatologen hebben verklaard dat hun houding ten opzichte van mensapen volledig veranderde nadat zij voor het eerst oog in oog hadden gestaan met een mensaap. Ze zijn nooit vergeten hoe er, ondanks de barrière tussen de soorten een gevoel van medemenselijkheid oversprong.” (Bonobo)
Dus wanneer Walker een AP, van welke soort dan ook, zou zijn tegengekomen, zou hij in haar/zijn ogen echt geen “dodelijke onwetendheid” hebben ontwaard. Laat staan dus in de ogen van een voorouder als Homo erectus, die professionele vuistbijlen[73] maakte, eilanden koloniseerde[74] en vuur gebruikte.
Opmerkelijk is dat Alan Walker eerder, in 1982 (samen met Zimmerman en Leakey), een artikel in Nature publiceerde waarin hij aan de hand van een HE-bot dat sporen van vitamine A-vergiftiging vertoont, concludeerde dat de HE’s menselijk mededogen en zorgzaamheid aan de dag gelegd moeten hebben. Misschien dat hij daar kritiek op heeft gekregen? dat hij de HE’s een te menselijk gedrag toedichtte? wie weet.
Kada Gona
De oudst gevonden stenen werktuigen tot nu toe zijn van de Kada Gona site in Ethiopië. Ze dateren van 2.6 mjg. De paleo onder wiens leiding de opgraving plaatsvindt, Dr. Semaw, vertelt dat die plek indertijd aan een rivieroever lag, met steenmateriaal in overvloed, en schaduwrijke en veilige overnachting biedende bomen in de nabijheid.
afb bij zijn publicatie in Journal of Archaeological Science 2000-7
De messcherpe afslagen dienden volgens hem om karkassen te slachten en graafstokken aan te scherpen waarmee de vrouwen voedzame en waterrijke knollen konden opgraven.
Voor Dr. Semaw is het een uitgemaakte zaak dat de mensachtigen die deze werktuigen maakten en gebruikten om grote karkassen te slachten, over enigerlei vorm van talige communicatie moeten hebben beschikt: hij acht het ondenkbaar dat dergelijke technologie tot stand gekomen is met puur mensapenlijke lichaamstaal. Ik voeg daar aan toe dat het anders onverklaarbaar is waarom deze aapmensen tot dit gedrag zijn gekomen en geen enkele andere soort. Ze moeten over namen voor de dingen hebben beschikt, dus over het daardoor gegenereerde gevoel van ‘afstandelijkheid’ tegenover de dingen en het gevoel van macht over de dingen.
Geen hominide-fossielen bij de perfect gemaakte Oldowan-werktuigen op de Kada Gona sites van 2.6 mjg (vind ik dus niet meer dan normaal). Als de makers ervan wordt door de onderzoekers Ap. garhi [75] genoemd, vermoedelijk een afstammeling van ap africanus.
Homo habilis lijkt zijn eervolle plaats te moeten afstaan aan ap garhi , en niet langer beschouwd te worden als de maker van de Oldowan-werktuigen (de ‘industrie’ waartoe ook de werktuigen van Gona gerekend worden) die Louis Leakey in 1962 in de Olduvaikloof had gevonden. Men wijst op het primitieve (aapachtige) van H. habilis : lange armen en korte benen, dus nog erg aangewezen op de bomen voor veilige overnachting en de twijfel werd versterkt toen er in 1975 een onderkaak met tanden was gevonden die veel menselijker eigenschappen had dan die van habilis.
Ik heb nog een ander argument. Bij de Gona-werktuigen vind je geen fossielen van de makers ervan. Natuurlijk niet: die werktuigen dienden om hun prooidieren te slachten en ander voedsel te bereiden. Daar ging je toch je eigen mensen niet slachten en opeten? Hoogst onwaarschijnlijk dus dat de hominide-fossielen die bij die werktuigen in de Olduvaikloof gevonden waren door de Leakeys, van de makers ervan zouden zijn[76] – waar Louis Leakey toen voetstoots van uit ging. Waarschijnlijker is dat ze van de maaltijdrest van de makers ervan zijn! H. habilis prooidier van onze voorouders. Maar hoe heten die? Ap garhi?
2.6 mjg oud zijn deze stenen werktuigen. Denk je eens in! Dus van nog gewone aapmensen. De eerste bekende mensachtige populatie is die van Turkana Boy, en dat is een volle miljoen (!) jaar later. En die werd door Alan Walker nog elke vorm van menselijkheid ontzegd.[77]
Silashi Semaw, de aan de Rutgers Univ. opgeleide Ethiopiër die de leiding heeft in Kada Gona, werpt[78]de belangrijke vraag op: is aan deze steenbewerkings-techniek een gedurende miljoenen jaren toenemende vaardigheid voorafgegaan of is het een ‘plotseling’ verschijnen ervan rond 2.6 mjg? Tot nu toe zijn er geen voorstadia voor aangetroffen. Niemand twijfelt er echter aan[79] of de door garhi aan de dag gelegde vaardigheid veronderstelt een al heel veel oudere werktuigvervaardiging.
Maar de werktuigen van primitievere makelij dan de afgebeelde hebben zoveel weg van een toevallig-kapotte kei dat die niet gemakkelijk als werktuig kunnen worden aangezien. Om maar niet te spreken van alternatieve werktuigen van vergankelijk materiaal als hout of bot.
de grote sprong voorwaarts als gevolg van de vuurbeheersing
Wanneer zal ik het terloopse ‘cultuurtje’ van namen voor de dingen (het met elkaar over iets kunnen hebben) laten beginnen? Wanneer zal ik dat terloopse ‘stuntwerkje’ van dat ene meisje in die ene groep: het met haar handen na-apen waar ze op dat moment vol van was, en dat van zo vér strekkende invloed zou worden op het verdere verloop van de dingen in de wereld, laten plaats vinden?
Daarvoor wijs ik even terug op die ‘mijlpaal’ van de oudste door de mens vervaardigde werktuigen, gevonden in Kada Gona. Gedateerd op 2.6 mjg. Vervaardigd met een technologie waarvan het ondenkbaar is dat die zonder talige communicatie tot stand gekomen zou kunnen zijn. Daar moeten nogal wat generaties van talig communicerende vobo’s aan vooraf zijn gegaan. Dus gok ik voorlopig op de datering van 3 mjg.
Maar misschien moeten we voor het ‘meidenspelletje’, voor de geboorte van de proto-gebarentaal, nog verder terug. De proto-gebarentaal begon bij het nulpunt, en de meeste dingen in de natuur komen uiterst traag op gang, vertonen de bekende ‘exponentiële groei’- curve: een heel lange aanloop en dan woeps! de hoogte in.
Het is zeker dat de taligheid door het gaan beheersen van het vuur een forse sprong voorwaarts heeft gemaakt. Ga maar na.
Vóór dat de vobo’s over kampvuren beschikten, was hun communicatie beperkt tot het voedselverzamelen overdag en het verdelen van het voedsel na aankomst in het overnachtingsbos. Maar tegen het vallen van de schemering, die in de tropen maar heel kort duurt, was het afgelopen met de communicatie. Dan moest ieder de boom in om, ieder voor zich, zijn slaapplatform in elkaar te vlechten boven in de kruin. De vrouwen en kinderen bovenin, de volwassen mannen met hun zak stenen een etage lager, omdat de voorouders van de luipaarden hen ook ’s nachts konden besluipen.
Hoe anders werd deze situatie toen ze voortaan op de grond konden blijven overnachten, rond het kampvuur dat de roofdieren op afstand hield. Uren en uren werden aan elke dag toegevoegd, en alleen voor het communiceren: in het donker kun je weinig anders doen.
Wát zouden ze gecommuniceerd hebben? Natuurlijk wat er in ze om ging. Bijvoorbeeld iets beangstigends wat ze die dag beleefd hadden.
De plotselinge confrontatie met een buffelstier! De mannen hadden snel een ‘muurtje’ gevormd, hun stenen in de aanslag, en de vrouwen waren naar een boom gevlucht en klommen er met de kinderen in. De buffel had geaarzeld: die vobo’s met hun stenen waren inmiddels berucht. Na enige ijzige seconden had de buffel zich omgedraaid en was weggelopen. Die avond bij het kampvuur was een der vrouwen opgestaan en imiteerde de dreigende buffel. Luid krijsend vielen de vrouwen haar bij. Een man stond op en deed of hij de buffel was. De andere mannen boden hun vastberaden weerstand en de ‘buffel’ week. Als eindelijk iedereen weer zat en de kreten verstomd waren, bleven de gevoelens en beelden nog doorspoken in hun hoofden en sprong een andere man op en deed de buffel opnieuw, en weer werd hij door de andere mannen verjaagd. Herhaling op herhaling, tot de een na de ander zich in zijn dierenvel draaide en ging slapen. Maar hun oren waakten: bij het geringste geritsel was iedereen weer klaarwakker en paraat[80].
De prachtige performance werd nog vele avonden met veel emoties opgevoerd. Tot hij plaats maakte voor een nieuwe emotionele belevenis.
Generatie op generatie werden zo de avonden gevuld met steeds verfijndere voorstellingen waarin emotionele gebeurtenissen werden verwerkt. De imitaties ondergingen een standaardisatieproces, ik bedoel: bepaalde gebaren kregen een vaste betekenis. Een goede verstaander heeft maar een half gebaar nodig. Je krijgt in een groep babbelende vrouwen maar weinig kans om ook je duit in het zakje te doen, en dan probeer je in je communicatiemoment met zo weinig mogelijk gebaren zoveel mogelijk te zeggen. Je maakt een gebaar dan niet helemaal af wanneer de aanzet ervan al begrepen wordt binnen de context. Vooral veel voorkomende uitingen worden gekortwiekt: worden standaardgebaren. Dat dit proces snel kan gaan, zie je vandaag ff gebeuren met de sms-taal: in een paar jaar tijd ontstaan.
Na het uiterst trage begin van de proto-gebarentaal, bestaande uit zelfstandige naamwoorden en werkwoorden en een paar bijwoorden zoals [ver weg] en [dicht bij], ontwikkelde rond het kampvuur elke avond de talige communicatie van de vobo’s zich nu zeer snel tot echte gebarentaal, met verbindingswoordjes tussen zelfstandige naamwoorden en de werkwoorden. Ze konden al gauw hele zinnen vormen. En onvermijdelijk is dan dat daarin onderwerp en gezegde en lijdend voorwerp en bepalingen hun vaste plaats krijgen: grammatica! De taalkundigen beschouwen grammatica als hét waarmerk van menselijke taal. Maar hoe zouden de vobo’s hun talige communicatie hebben kunnen ontwikkelen met vermijding van een vaste woordvolgorde in hun zinnen? O zeker, de vobo-communicatie zal erg primitief geweest zijn, wat wil je. Maar grammatica maakte er al heel vroeg deel van uit: het is een niet te vermijden bijverschijnsel van taalgebruik.
Waarom dansend/zingend? Wel: als gebarentaligen communiceerden ze, vooral aanvankelijk, nog met hun hele lichaam. De dieren en planten en handelingen werden, behalve met de handen, met het hele lichaam en gelaatsmimiek geïmiteerd, weergegeven, tot uitdrukking gebracht. De aanvankelijke proto-taal: losse ‘zelfstandige naamwoorden’ en ‘werkwoorden’, moet na vier miljoen jaar toch al heel wat ‘bijwoorden’ en ‘bijvoeglijke naamwoorden’ hebben gekregen, al was er misschien nog geen sprake van echte zinnen. Maar zeker heel veel herhalingen, eindeloze herhalingen, door iedereen herhaalde herhalingen. Want dat zie je bij primitieve verzamelaars/jagers als de !Kung nog steeds: veelvuldige herhalingen als bevestiging.
[Het feit dat wij ‘dansende apen’ zijn geworden is een argument te meer vóór de gebarentaalhypothese.]
Sommige ouderen waren, denk ik, ook gewoon stilletjes bezig, met het schoonschrapen van vellen[81]. Of er op te kauwen met die enorme kaken van ze. Lekker omdat er altijd nog wat organisch spul achterbleef, maar ook gewoon functioneel: het vel werd er soepel van. Dierenvellen waren hun enige ‘rijkdom’.
Ik beweer dus dat de vellen vanaf het allereerste begin een hoofdrol hebben vervuld in onze menswording. In de loop van de voorafgaande vier miljoen (!) jaar waren ze natuurlijk steeds bedrevener geworden in het maken van de benodigde steenscherven. Het is vooral het bewerken van de vellen geweest dat de ontwikkeling van hun werktuigtechniek het meest in de hand gewerkt heeft.
Het eerste vuurgebruik dicht ik de makers van de Kada Gona-werktuigen toe.
De nakomelingen van de voap-stam die deze werktuigen maakte, AP garhi wellicht, zou weldra als H. habilis of H. rudolfensis zich ook buiten de tropen gaan verbreiden. Ze heeft vermoedelijk ook de overige AP-populaties uitgeroeid waar ze er maar op stuitten[82].
En niet doordat ze grotere hersenen kregen. Grotere hersenen betekenen niet automatisch meer intelligentie of meer menselijkheid. Recente fossiele schedelvondsten van vroege mensen, zoals Dmanisie in Georgië en de Liang Bua-grot op Flores, laten schedels zien die minder of nauwelijks meer dan het mensapenvolume hebben, maar toch in een context van bekwaam gemaakte stenen werktuigen. Anderzijds kunnen mensen met hersenen van normale grootte en vorm uitzichtloos geestelijk gehandicapt zijn.
De ontwikkeling van de hersenen is een gevolg het doen en laten, het is er niet de oorzaak van.[83]
Hersenen zijn wel enorme energievreters, en de veel rijkere voeding die de beheersing van het vuur[84] verschafte, heeft onze voorouders niet alleen van gestalte flink doen groeien maar heeft ook hun hersenen van veel meer energie voorzien. Het vuurgebruik echter, hun groeiende macht over de wereld van hun prooidieren en de roofdieren – en niet de groei van hun brein – heeft hen in staat gesteld om als homo erectus de tropen te verlaten en te verruilen voor gezondere en wildrijkere streken, vol nieuwe uitdagingen voor hun groepsvindingrijkheid en hun talige bewustzijn.
de tobbende aap
De almaar groeiende afstandelijkheid door de namen voor de dingen heeft de vobo’s uit hun normale en onbekommerde dierlijke bestaan verdreven.
Ook voor onze mededieren is de natuur wreed en kent ze geen mededogen. Het is eten en gegeten worden. Het is groot en sterk worden om vervolgens af te takelen. Tijden van overvloed wissen af met hongersnood. Maar onze mededieren ondergaan dit zoals wij doorgaans de jaargetijden beleven: zonder erover te tobben. Ze blijven eten zoeken tot ze er bij neervallen of door een roofdier gepakt worden, maar ze tobben niet en hun roofdieren doen dat evenmin.
Doordat de vobo’s hun wereld onder namen gingen brengen, kregen ze een talig bewustzijn. Dat is een ‘bordkartonnen zolder’ bovenop hun normale groepsdierlijke zelfbewustzijn, waarop ze voortaan en in groeiende mate gevoelsmatig meenden te leven. Binnen dat bewustzijn ‘weet’ je dat leuke maar ook kwalijke dingen die in het verleden gebeurd zijn, weer kunnen gebeuren. Bij normale dieren zijn die dingen in hun geheugen gekoppeld aan bepaalde tekenen; bij afwezigheid van die gewaarwordingen denken ze niet aan die dingen. Mensen kunnen ze naar believen voor hun geest halen, of lijden onder de dwanggedachten er aan. We hebben namen voor de dingen, en zoals J. Huglins Jackson[85] al rond 1900 zei: We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.” We zijn ‘tobbende apen’ geworden.
Normale dieren kennen doorgaans geen onzekerheid. Wanneer de dingen gaan volgens de ordening waarop hun instinct is afgesteld, kennen ze geen twijfel. De echte ezel tussen twee hooibergen twijfelt niet maar begint meteen te eten. Maar onze voorouders zijn hun instinctmatig handelen steeds meer ondergeschikt gaan maken aan het overleggen met elkaar. Of met zichzelf: reflectie heet dat. Het jezelf kunnen verplaatsen in een ander. Hogere groepsdieren zoals mensapen kennen dat ook al wel een beetje[86], reflectie. Onze voorouders zijn dat enorm gaan uitbouwen, met hun namen voor de dingen.
Hun instinctzekerheid verloren ze hierdoor meer en meer. Hun handelen werd steeds meer het resultaat van onderling overleg en steeds minder instinctmatig ingegeven. Het instinctieve gedrag werd meer en meer weggedrukt, je kunt geen twee kapiteins hebben op het schip van je handelen. Maar dat eiste wel zijn tol.
De overstap op gaan benoemen, het begrijpen van de dingen was een hachelijk gebeuren voor de dieren die onze voorouders werden.
Het begon namelijk met niets. Hun begrijpen van de dingen schoot vooral aanvankelijk schromelijk tekort. Ze begrepen de dingen niet of maar half.
Alles wat je niet kunt begrijpen, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Onze voorouders zijn het verlies aan instinctzekerheid dan ook van stond af aan gaan compenseren met twee zekerheidverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.
– Herhalingen: Het elke dag opnieuw bevestigen van hun woordenwereld door deze elke avond rond het kampvuur te dansen/zingen in het scheppingsverhaal ervan. De repeterende bewegingen en geluiden daarbij, het ritme, gaandeweg versterkt met trommelen op geluid makende dingen.
Maar vooral ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden, dus tradities, gewoonten, gebruiken. De paleo’s verbazen zich over het inderdaad opmerkelijke feit dat de HE’s zeker anderhalf miljoen (!) jaar lang hetzelfde type vuistbijl hebben gemaakt. De verklaring is simpel. Tradities geven een gevoel van zekerheid, broodnodig, zeker zo kort na het verlies van hun dierlijke instinctzekerheid. Verandering en vooruitgang, voor ons-nu vanzelfsprekend deel uitmakend van ons samenleven, was voor onze vroege voorouders ondenkbaar. Doen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden, dat was het devies tot en met de Neanderthalers (NT’s). Ik was eens met een gezelschap op de opgravingssite Veldwezelt-Hezewater in België, waar twee kampplekken van NT’s zijn blootgelegd, één van 130.000 jg en één van 34.500 jg. Op onze vraag of er verschil was te constateren in steentechnologie was het antwoord: geen enkel verschil! Dat is voor ons best wel schokkend.
De grondbetekenis van het woord religie is: herlezen (telkens opnieuw verzamelen). Voor kleine kinderen kunnen verhaaltjes en liedjes en spelletjes niet vaak genoeg herhaald worden. Herhaalde bewegingen met het lichaam, zoals bij het lopen door het clangebied, of bij het joggen, maken rustgevende endorfines vrij[87]; daarom zijn we dol op ritmes en dansen.
– Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloof in magie, in magische (invloedrijke) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme[88]) en dat je zelf net zo bent als de overige levende wezens (totemisme); dat de dingen denken, net als wij, dus een geest hebben (animisme). We kunnen onszelf werkelijk van alles wijs maken, of láten maken. Niets mis mee overigens, zo lang er maar geen misbruik wordt gemaakt van onze lichtgelovigheid. Maar later zijn we in situaties terechtgekomen dat de ene mens macht kon uitoefenen over de ander, en omdat macht altijd en iedereen corrumpeert, lag dit misbruik voor het grijpen.
Onze voorouders zijn door het gaan benoemen van de dingen in een denkbeeldenwereld, een woordenwereld, komen te leven en kwamen daardoor heel anders in het leven te staan dan ze als normale dieren altijd gestaan hadden. Het denkbeeld dat de dingen er alleen maar zijn omdat wij denken dat ze er zijn, of de vraag of er ook dingen buiten onze benoemde werkelijkheid bestaan heeft filosofen al vanaf Plato geboeid. Voor Immanuel Kant, de aartsvader van de westerse filosofie, bestond er naast de werend zoals wij die kennen een ‘wereld-buiten-ons’, de noumenale werkelijkheid.
“Door een bewuste voorstelling van de wereld te maken, plaatsen we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld. Deze bijzondere eigenschap, voor zover we weten zelfs een unicum in de geschiedenis van het heelal, heeft vele filosofen , wetenschappers en kunstenaars bezig gehouden.” Zo begint André Klukhuhn zijn boek Sterf oude wereld (Amst. 1995), en behandelt vervolgens een lange reeks schrijvers en denkers die geworsteld hebben met het gevoel dat je, hoe je jezelf ook observeert, je toch nooit in jezelf kunt binnendringen[90]: Marcel Proust, Robert Musil, de wijsgeren Oldewelt, Schopenhauer, Berson en natuurlijk Heidegger. Een door hem aangehaald citaat van Oldewelt maakt deze navelstaarderij misschien duidelijk:
Ik héb een bewustzijn, héb een karakter, héb een onderbewuste en ik weet bij voorbaat, dat wát ik ook in mezelf moge ontdekken, dit opnieuw het mijne zal zijn, maar niet ik-zelf. (H. Oldewelt De plaats van de mens in de totaliteit van het leven. Kruseman, 1962)
De humanosoof koestert de gedachte opgehelderd te hebben hoe het gekomen is dat “we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld” hebben geplaatst: door het terloops ontstane en toevallige ‘cultuurtje’ in die ene voap-groep. Namen voor de dingen! Dat heeft geen enkele andere soort. Namen voor de dingen, dat dóet iets met een dier. Het schept afstand tussen de noemer en het benoemde. Onze voorouders kwamen steeds meer los te staan, gevoelsmatig dan, van hun omgeving doordat ze die onder woorden gingen brengen. Ze gingen de dingen van hun omgeving, de noumenale werkelijkheid, als objecten zien, als losstaand van het zelf. Ze gingen hun omgeving objectiveren. Nieuw fenomeen in de natuur: subject versus object. Er kwam ‘licht’ tussen de benoemende aap en zijn leefomgeving, hij kwam er een beetje ‘los’ van. Hij kwam in een ‘woordenwereld’ te leven: een wereld van benoemde dingen. Hij werd een talig schepsel, en dat zijn we nog steeds.
De afstand die het benoemen schept, tast ook de dingen voor ons gevoel aan. Bij veel nog in stamverband levende mensen mag je iemand niet zomaar bij z’n naam noemen: daarmee schendt je iemands integriteit. Bij ons op het dorp hadden alle populaire lui een bijnaam. Iemands echte naam diende voor de post en het stadhuis. Klein kinderen geven hun naam ook niet gemakkelijk prijs. Hoe heet je? … maar dan zeggen ze niks. Toe dan, dringt de moeder aan, zeg dan hoe je heet. En dan durven ze het pas. De Joden mochten hun God ook niet bij Zijn naam noemen. Geliefden bezigen ook vaak ‘koosnamen’ en gebruiken iemands echte naam pas als ze er boos op zijn. En wat Jane Goodall over het schitterend mooie insect zei, maakte het ook duidelijk.
Het had ook gevolg ook voor ons levensgevoel. De overstap op talig bewustzijn heeft ons bepaald niet gelukkiger gemaakt dan we als gewone dieren waren.
Hoewel … dieren zijn niet gelukkig of ongelukkig, ze zijn eenvoudigweg. Natuurlijk, ze kunnen zich prettig voelen, wanneer hun organisme optimaal werkt. Euforie is niet uniek-menselijk. Jonge dieren vooral kunnen duidelijk plezier vertonen in het rennen en andere kunsten vertonen waartoe hun organisme sinds kort in staat is; denk aan kalveren of veulens. Maar ook de dameskoeien hebben lol als ze in ‘t voorjaar weer de wei in mogen. En kijk eens naar het plezier van een kindje dat pas kan lopen en ineens beseft dat het dat kan. Chimpansees kunnen lol maken, en ze kunnen in een diepe depressie raken, bijvoorbeeld wanneer ze een baby verliezen, of in eenzame opsluiting geraken in een aidsonderzoeks-laboratorium. Ze kunnen wegkwijnen en zelfs doodgaan, maar ze zijn er zich niet van bewust. Dieren leven onbekommerd; zelfs wanneer ze niet te eten hebben, tobben ze niet maar blijven zoeken tot ze er bij neervallen.[91]
Alleen wij mensen leven in een wereld van denkbeelden die ons (on-)gelukkig kunnen maken. Bewustzijn is namelijk vooral: het je bewust zijn van de altijd dreigende honger, ziekten, dood, vijandelijkheden en andere problemen. Daar hadden we toen we nog gewoon dieren waren, geen weet van. Wij zijn tobbende apen[92]geworden.
Pogingen om aan het kwellende bewustzijn te ontsnappen zijn al zo oud als het bewustzijn zelf. Natuurvolken, hun sjamanen vooral, zoeken hiertoe de trance, bereikt door langdurig vasten, door eindeloos te dansen of rond te draaien en/of veelsoortige drugs uit planten. Daarmee willen ze weer even vertoeven in de Droomtijd, de tijd van het begin der dingen (de tijd van het begin van de namen voor de dingen, kortom de tijd dat de mensen nog niet-tobbende dieren waren), en om daarin te kunnen communiceren met de Grote Voorouder. En vandaag zoeken nog steeds tallozen vergetelheid in de roes.
Nog een gevolg: we kwamen in een denkbeeldige wereld te leven, zoals ik al zei. Als we nadenken over de dingen, halen we die voor onze geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”: dat soort woordgegoochel, waarmee vooral Duitse filosofen ontelbare nutteloze uren zelf mee hebben verdaan en ook talloze anderen hebben laten verdoen.
Ik denk hierbij vooral aan Heidegger[93]. Ik heb lang nagedacht wat ik er nou zo fout aan vind, aan deze filosoof. En dan bedoel ik niet zijn geflirt met Hitler (hij had dé Nazi-ideoloog willen worden – maar Hitler wou natuurlijk geen idealistische filosoof voor z’n voeten hebben lopen!) maar zijn gedachtespinsels. En ik denk dat de fout hierin zit.
Mensen zijn zo bijzonder geworden doordat ze namen voor de dingen zijn gaan ontwikkelen. Onder dingen versta ik de concrete, waarneembare zaken. Ik versta er ook abstracties onder, voor zover die waarneembaar zijn of voor zover je ze gewaar kunt worden. Dus: handelingen, eigenschappen van dingen (kleur, hardheid, zeldzaamheid, gevaarlijkheid, enz.) Maar abstracties die je niet gewaar kunt worden, eigenschappen zoals het al dan niet bestaan van een ding, behoren tot het domein van de namen ervoor, en behoren niet tot de dingen. Je kunt een ding gewaar worden en daaruit concluderen dat het ‘bestaat’. Maar zodra je dan gaat nadenken over het ‘bestaan’ van het ding en dat ‘bestaan’ als een fenomeen, als een ding, gaat zien, ben je verkeerd bezig. Omdat je het begrip ‘bestaan’, behorend tot het domein van de namen voor de dingen, ten onrechte binnenhaalt in het domein van de concrete of gewaar te worden dingen. De Eleatische filosoof Parmenides (540-470 vC) deed dat als eerste. “Het zijnde is, het niet-zijnde is niet!” poneerde hij parmantig. Hiermee een eigenschap van de dingen, namelijk dat ze ‘zijn’ (bestaan), latende optreden als een handelend ding: hij laat het ‘zijn’ bestaan! Ja, dan kun je verder een enorm eind weg filosoferen. Maar niemand schiet er wat mee op, met die aldus verkregen ‘inzichten’. Door namen als dingen te gaan zien maak je er een potje, een warboel van. Kán hoor. Maar dan ben je fout bezig. Zullen we dat afspreken?[94]
En zo kunnen we ons de vraag naar de zin (bedoeling) van het leven in de kop halen. Dan gaan de woorden er met onze gedachten aan de haal: dat suggereert namelijk een Bedoeler. Fout. Er is geen Bedoeler, geen Hogere Macht. we zijn alleen, op dit leefbare planeetje in een verder onleefbare heelal.
Ah, je bedoelt: de zin van jouw leven? Maar dan heb je last van het feit dat er geen Verhaal meer heerst in ons samenleven dat daar betekenis aan geeft. Maar daar gaan we wat aan doen. Zie bijvoorbeeld mijn tekst “Een nieuw Groot Verhaal”. In mijn jeugd heerste er nog wél een Verhaal in ons samenleven: het christelijke. Het was wel een stupide Adam-en-Evaverhaal, maar het wás er wél. Het dóórbreken van de vrije markt door het medium televisie deed het ‘verdampen’: de kerken liepen leeg. En sindsdien heerst er NIX meer. Maar – en dat is wat ik ga duidelijk maken – mensen zijn talige wezens en die kunnen niet goed samenleven zónder een Verhaal. Dan heeft hun geweten namelijk NIX meer om op terug te vallen. Dan hebben de mensen NIX meer met elkaar te maken, en gaat ieder voor zich en de overheid voor ons allen; die moet de regels stellen en dan weten de bobo’s wel de mazen in het net te vinden dat de regels niet voor hén hoeven te tellen. Dan is verloedering ons deel.
Wat ik ook aantoon is hoe simpel het is om ons weer van een nieuw Verhaal te gaan voorzien. Ditmaal graag een universeel en op wetenschap gebaseerd Verhaal, één dat met de voortschrijdende wetenschappen meegroeit. En dan graag ook zonder dat het aan ook maar iemand hoeft te worden opgelegd. Gaan we allemaal regelen. Zie “Een nieuw Groot Verhaal”.
Een vijfde zeer dramatisch gevolg van het komen leven in een denkbeeldenwereld heeft met moslims en vrouwen te maken. Actueel, niet? Ga er even voor zitten.
20 Procent van ons dagelijks bestaan draait om denkbeelden.
– Om het beeld dat we van ons zelf hebben.
– Om het beeld dat we van de ander(en) hebben.
– Om het beeld dat de ander(en) van ons heeft/hebben.
Geen van die beelden hebben we voor het kiezen.
Je hebt sowieso weinig te kiezen in het leven. Niet eens óf je geboren wordt of niet. En als je dan wél geboren wordt, heb je niet voor het kiezen van wat voor zoogdiersoort je ouders zijn. En als je als mensje geboren wordt, heb je niet kunnen kiezen of je een jongen bent of een meisje. Je hebt je ouders niet voor het kiezen gehad, noch de sociale omgeving waarin die leven of de maatschappelijke klasse waar die toe behoren. Je hebt niet kunnen kiezen in welk land of in welke cultuur je geboren wordt. Niet eens in welke tijd van de menselijke geschiedenis.
Je zelfbeeld vorm je / wordt gevormd door wat je moeder en je verdere sociale omgeving blijkbaar van je vindt. Vooral vanaf de tijd dat je je ook buiten de gezinssfeer beweegt, gaat de samenleving en de cultuur waarin je geboren bent, mede vorm geven aan je zelfbeeld. Is dat een godsdienstige dus vrouwvijandige cultuur, dan krijg je het als meisje heel moeilijk. Is het een cultuur waarin een geschrift als wat je nu leest, denkbaar is, dan krijg je het ook als jongen moeilijk door enerzijds de moeilijk te vervullen verwachtingen welke de (televisie-) voorbeelden van je eisen en anderzijds doordat er geen Verhaal heerst dat duidelijk maakt waar het allemaal toe dient. Maar vergeleken bij de situatie waarin de meisjes uit vroeger eeuwen en de moslimmeisjes van vandaag moeten opgroeien, is het nog best wel uit te houden.
De eer[95] waaronder de moslimgemeenschappen vandaag nog steeds gebukt gaan, heeft ook alles met zelfbeelden te maken. In een onderdrukkende samenleving als de moslimwereld culmineert de onderdrukking in de onderdrukking van de vrouwen en de onderdrukking van de seksualiteit.
Een mannen-uitvinding, die onderdrukking. Vrouwen zijn in onze specifiek menselijke evolutie altijd de baas geweest[96] maar hebben nooit in hun hoofd gehaald om hun mannen te onderdrukken. Enkele tienduizenden jaren geleden hebben de mannen de macht gegrepen terwijl ze daar evolutionair eigenlijk niet voor geschikt zijn. Hun onmacht moeten ze compenseren met het onderdrukken van de vrouwen waar ze maar kunnen.
Heel contraproductief (vrouwen hebben altijd het meeste en belangrijkste werk verzet en doen dat nog steeds) en heel asociaal, dus onmenselijk. Dat onderdrukken doen de mannen door de vrouwen te weren uit alle posities waaruit macht en aanzien te halen valt. Met als belangrijkste wapen hun patriarchale (op mannenmacht gerichte) monotheïstische godsdienst. En door het onderdrukken van hetgeen de mannen zelf zwak maakt: seks. Met het gevolg dat het een obsessie wordt. Allemaal de schuld van die vrouwen. Wie maken immers dat die arme mannen zo lijden onder hun seksuele obsessie: de vrouwen! Sla ze, neuk ze waar je maar kunt. Maar zorg dat je eigen zusters of dochters maagd blijven! En wanneer die door je vrienden gepakt zijn, dood ze met jachtgeweer of hakbijl. Nee, niet die vrienden, oen! – je zusters of dochters natuurlijk. Want die hebben jouw eer en de eer van jouw familie tot schande gemaakt. Die vrienden waren immers slachtoffer van hun obsessie? Chottegod, wat een ellende. Hebben alleen mensen. Talige wezens.
talige wezens, talig bewustzijn
De jonge meid rechtsonder op de voorplaat heeft wat op haar geweten, zou je kunnen denken. Want met haar zijn deze dramatische toestanden in die onbekommerd dierlijk levende op twee benen lopende en zich met stenen verwerende mensapen in die soortnieuwe omgeving begonnen: door haar speelse ideetje zijn de nakomelingen van haar populatie talige dus tobbende apen geworden. Zal ik haar Eva noemen? Nee, serieus. Wat houdt dat precies in, die taligheid?
Steeds meer namen voor steeds meer dingen. Er komt een moment dat er zoveel dingen in onze omgeving door het onder-woorden-gebracht-zijn binnen de wereld van benoemde dingen zijn gebracht dat we gevoelsmatig in een ‘benoemde wereld’, een ‘woordenwereld’ zijn komen te leven. Dat we (onze voorouders) het gevoel kregen dat de dingen pas bestaan als en in zoverre we er een woord voor hebben. En dat iets waar we geen woord voor hebben, voor ons ook onbegrijpelijk is. Zoals in het carnavalsliedje
Dat is het einde/ dat doet de deur dicht/ daar zijn geen woorden voor/ja, dat is la-laláá-lalalala / ja dat is la-la-la-la-la !
We (onze voorouders) zijn dan talige wezens geworden. Hun bewustzijn is talig geworden. En dat is ons bewustzijn nog steeds. Pas hiermee is Het bewustzijn verklaard, hooggeleerde vriend Dennett![97]
Je zou kunnen gaan denken dat wij ons met het ons talig bewust worden van de dingen op een onnatuurlijk of zelfs tegennatuurlijk pad hebben begeven. Dat zou best zo kunnen zijn maar er is geen weg terug. Het is het pad van het steeds beter begrijpen van de dingen, het pad dat ons steeds verder verwijdert van het dier-zijn en van het primitieve begrijpen, verder wég van het geloven en het spirituele. Het pad naar steeds meer ratio. Begrijpen en beheersen.
Zodat we tenslotte onszelf en ons samenleven begrijpen en beheersen.
het scheppingsverhaal
Duizenden namen voor duizenden dingen, dat wordt een chaos in je kop als je die begrippen niet ordent, niet in een logische samenhang brengt, niet in een verhaal hangt.
De beelden (gedachten) in je kop blijven ongrijpbaar en onbeheersbaar als je ze niet verwoordt (uitspreekt, aan een ander of aan jezelf, door ze op te schrijven bijvoorbeeld) meedeelt. Autisten kunnen dat niet uiten: blijven in zichzelf opgesloten. Lichtelijk-autisten, zoals Asperger-types, hebben er moeite mee, maar die kunnen met enige hulp wat doen aan hun uitingsprobleem. Vrouwen babbelen wat af, daar zul je weinig Asperger-types onder aan treffen (hoewel, het is wel erfelijk … humanosoof, blijf bij je leest).
Maar alle mensen hebben alleen echt grip op hun wereld wanneer de dingen daarin in hun geest met elkaar samenhangen in een Verhaal.
Dat begrijpen door middel van een Verhaal hebben onze voorouders, talig geworden wezens, dan ook vanaf het begin, hoe onbeholpen ook aanvankelijk, nagestreefd. Het Verhaal van hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden, inclusief de mensen, tot hoe ze nu zijn. Door middel van het scheppingsverhaal van hun wereld. Dat Verhaal werd bij elke gelegenheid gedanst/gezongen. Als ze zouden ophouden met het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal, zou hun wereld ten onder gaan, was hun gevoel. En daar zat wat in: het was immers een woordenwereld. Hun taligheid was een nog zo recente verworvenheid dat die keer op keer bevestigd diende te worden om hun vertrouwen erin te schragen. Herhaling, herhaling. Aan het slot van elke dag, van generatie op generatie.
De belangrijkste figuur er in is de Grote Voorouder. Hoe kwamen onze vroege voorouders dáár dan aan?
De erectusmensen (HE’s) verbreidden zich immers met hun vuur ook buiten de tropen van Afrika, naar Eurazië. Wanneer een leefgroep te groot werd, vertrok een ondernemende groep vrouwen, kinderen en mannen en ging een nieuw gebied ‘koloniseren’[98]. Dat gebied was nog onbetreden, nog zonder mensen, dus ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Want voor ons, talige wezens, zijn de dingen er pas (zijn we ons er pas echt van bewust) wanneer en in zoverre we ze onder woorden kunnen brengen. “In den beginne was het Woord … “ Die koloniserende groep was de eerste die heuvels en rotspartijen, rivieren en moerassen, bergen en ravijnen, bomen en planten en dieren van het nieuwe gebied hun namen gegeven hadden. Hetgeen voor talige wezens betekent dat ze die dingen daarmee het aanzijn gaven, schiepen[99].
Voor hun nakomelingen nu leefde deze groep eerste kolonisten (tot één Scheppende Figuur samengetrokken[100]) voort als de Grote Voorouder, wiens scheppingsverhaal ze elke avond dansten/zongen rond het kampvuur.
Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder het stamgebied binnen kwam en waar Hij/Zij/Het[101] ging, overal de voor de stam waardevolle dingen en dieren en planten schiep. Al die belangrijke dingen kwamen ook in het Verhaal als belangrijke Figuren voor. Dat Scheppingsverhaal (oorsprongsmythe) werd bij alle belangrijke gelegenheden door de stam gedanst/gezongen; geen gebeurtenis (ziekte of dood, eerste menstruatie of huwelijk) of het Verhaal kwam er aan te pas, met inkorting van dan niet ter zake doende delen en uitbreiding van het onderdeel dat dan juist wel ter zake deed. De gebeurtenis bij uitstek was natuurlijk de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld. Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dat Verhaal wás hun wereld, die door hun dansen/zingen telkens opnieuw door hen geschapen en zodoende in stand gehouden werd.
Het best gestalte gegeven vind ik het hierboven geschetste terug in De clan van de Wilde Honing van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom ( Becht, 1996) Dat gaat over een aboriginal-clan in het Australische Arnhemland, door wie hij als westerling is geadopteerd.
Pas nadat in recentere tijden stammen door wrede overheersers gedwongen werden hun scheppingsverhaal te verwerpen en dat van de heerser aan te nemen – ‘beschaafd’ werden – , kregen hun nakomelingen het besef dat de wereld bleef voortbestaan ook wanneer ze die niet meer dansten/zongen[102]. Die oeroude Scheppingsverhalen, die telkens en bij iedere gelegenheid gedanst/gezongen werden, misschien al wel twee miljoen jaar lang, die manier van beleven van de (woorden)wereld, is de basis van onze religieuze[103] gevoelens. Samen met veel andere neigingen die we als erfenis uit ons voorouderlijk verleden in ons meedragen is de religieuze neiging evident. Ook al zijn de westerse mensen vandaag in een Nix-wereld komen te leven, dan nog blijven die consumenten ‘ongeneeslijk religieus’ en zoeken en scheppen ze surrogaat-rituelen om hun religieuze gevoel te bevredigen.
het bastion van de heiligverklaring
Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op talig bewustzijn (ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudoverklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Voor Westerse mensen die beschikken over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, en wier denkwereld ‘onttoverd’ is, is het moeilijk meer voor te stellen dat hun wereld een eiland is in een oceaan van mensen die in een heel andere wereld leven. Een wereld waarin de mensen nog geen andere middelen hebben om hun bestaans-onzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities.
Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel voelt dat dit bedenksels zijn, moet men deze diepere twijfel onschadelijk maken met heiligverklaring van deze zekerheden. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. In de Islam-wereld, waarin engelen, duivels en andere geesten nog volop rondwaren, vigeert de heiligverklaring virulent. De enkeling die kennis heeft genomen van het westerse denken durft daar vaak niet voor te kiezen omdat hij dan de denkwereld van zijn ouders en overige familie verlaat; behalve dat dit smartelijk is, is het, vooral voor vrouwen, niet zonder lijfsgevaar.
Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons werkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Als dat niet dramatisch is ….
Onze vroegere voorouders zijn daar altijd tamelijk soepel mee omgesprongen. Hun clan-samenlevingen waren egalitair, kenden geen ander gezag dan het beraad van de oudsten; en dit kon geen macht uitoefenen en dacht daar ook niet over. Vooral toen de vrouwen het nog voor ‘t zeggen hadden waren deze samenlevingen tamelijk vredig. Maar dat zijn ze niet gebleven.
de AMM’s
Ik heb het al even over ze gehad, in verband met de gebarentaal als de oorspronkelijke communicatievorm van onze soort. De Anatomisch Moderne Mens-populatie is omstreeks 200.000 jg in Afrika ontstaan. Wederom in het noordoostelijke deel van het continent, naar de paleo’s vermoeden, en wederom op grond van het feit dat daar hun oudste fossielen worden gevonden. Ik zei dat de AMM’s nilotischer van gestalte waren dan de Vroege Mensen elders in Eurazië. Dat heeft met het klimaat daar te maken: ook vandaag zijn daar de mensen over het algemeen lang en dun. Dat betekent ook: langere nekken. De tweede factor noemde ik ook al: de drang om zoveel mogelijk betekenis te leggen in de bij het communiceren gebruikte klanken, en die betekenis niet te beperken tot de klik!- en plop!-klanken waar geen limbisch systeem aan te pas komt. Dus om ook betekenislading te brengen in de stemhebbende klanken. Ik zei bovendien al dat dit vermoedelijk in het kader van het dansen/zingen van het scheppingsverhaal en de bijbehorende performances is gebeurd.
Die drang speelde vooral bij de zangroutes. De Vroege Mensen trokken voor hun voedselgaring seizoenmatig rond in een heel groot gebied, waarbij ze vaste routes volgden. Elke bijzondere plek daarin (heuvel, bos, kloof, rivier-arm, rots, noem het maar, was heiligen moest met gepast gezang worden begroet. Op bepaalde punten kruiste de foerageerroute die van een andere clan. Op zo’n punt wachtten ze op elkaar: was gelegenheid voor een dagenlang feestelijk samenzijn, en uitwisseling van kennis goederen en huwelijkspartners. Het leven was hachelijk, in slechte tijden moesten de groepen op elkaar kunnen terugvallen voor de overleving. Zangroutes: zo’n foerageroute was een aaneengeschakelde serie gezangen. Maar de mensen hadden hun handen nodig om wapens en spullen mee te dragen. De vrouwen droegen hun zware draagtassen met veelal ook een baby daar bovenin, aan een band rond hun voorhoofd, maar hadden hun graafstok bij de hand. Dan is het maken van betekenis-dragende woordgebaren moeilijk en ben je erg op je stem aangewezen.
Ik heb het gehad over het vormen van fonemen, de bouwstenen van onze woorden, en over het belang van de grotere keelholte hierbij, dus de langere nilotische nekken vergeleken bij de korte nekken van de Vroege Mensen zoals de NT’s (en onze baby’s). Ergens in de regio van het huidige Soedan of zo, in de populatie van de nilotische Vroege Mensen aldaar, ergens rond 200.000 jg, slaagden de vrouwen er in om hun woorden bij het dansen/zingen van het scheppingsverhaal zo compleet met alleen hun stem te ‘chanten’ dat hun gebaren steeds meer tot een begeleidende functie werden gereduceerd. Daar en toen nu werden onze naaste voorouders, de AMM’s, geboren!
Op mijn literatuurlijst prijkt ook The Evolution of Modern Humans van de Amerikaanse antropologe Prof. Pamela Willoughby. Ik schaf zo’n boek aan en zwoeg er door om ondersteuning te vinden voor mijn theorie over het ontstaan van onze soort en waardoor die zo anders is geworden dan alle overige Vroege Mensen. Maar nergens in het dikke standaardwerk van Prof. Willoughby zul je een poging vinden om een theorie als zojuist geëtaleerd, op te stellen. Als een echte wetenschapper beperkt ze zich tot constateren: dat de AMM’s op zeker moment in onze culturele evolutie verschijnen. Vervolgens documenteert ze uitvoerig de archeologische sporen die deze hebben achtergelaten, in duizend (ik gok maar wat) opgravingssites in Afrika. That’s it. Keiharde bewijzen, humanosoof!
Mijn erkentelijke dank, hooggeleerde Professor Willoughby, maar daarmee heeft de samenleving die uw gewaardeerde onderzoeken betaalt, nog steeds geen Verhaal. En daar zitten we nu steeds meer om verlegen, ten behoeve van ons gevoel van saamhorigheid.
Het samenstellen van dat Verhaal is dan ook geen werk voor wetenschappers. Laat die maar goed bezig blijven in hun eigen onderzoeksgebiedje en de bouwstenen aanleveren. Het is filosofenwerk. En zolang de filosofen-opleiding daar nog niet op wordt ingericht, zal onze samenleving het met een humanosoof moeten stellen. Wel armoeiig maar voorlopig moet u het er mee doen!
overpopulatie
De AMM’s waren de eerste mensen die overgingen van (vooral) gebarentaal naar (vooral) gesproken taal. Dit dóet iets met een mens. Met gebarentaal is het onmogelijk om te liegen. Gebarentaal is qua ‘mechaniek’ een uitbreiding van de dierlijke lichaamstaal, en niet alleen je handgebaren maar je mimiek en je lichaamshoudingen spelen er volop in mee. Vooral bij emotie-geladen religieuze performances heeft de taal iets van dansen, van ballet. Hier ligt de oorsprong van het voor mensen zo kenmerkende dansen. We werden ‘de dansende aap’.
Gebarentaalsprekers kunnen dus niet liegen: teveel spieren en spiertjes onder bewuste controle zien te houden: je begint er niet eens aan. Bovendien zijn gebarentaalsprekers specialisten in het waarnemen van de geringste spierbewegingen. Bekend is de verontwaardiging van de Amerikaanse doven bij de redes van hun president: ze zagen dat hij loog.
Maar met gesproken taal kun je, met een ‘stalen’ gezicht en je handen in je broekzakken, wél liegen. Nou neem ik niet aan dat de AMM’s daar een potje van maakten, van elkaar voor ’t lapje houden, maar het gevoel dat je het kúnt als je het zou willen is al genoeg om je een gevoel van persoonlijke macht te geven, van individueel zelfbewustzijn. Dat is mijn verklaring van het ‘harde’ feit dat de AMM’s een beetje los kwamen van het starre conservatisme dat hun Vroege Mens-voorouders altijd had weerhouden om ook andere materialen voor hun werktuigen te gebruiken dan het traditionele steen. Ze zijn ook hoorn en been als materiaal gaan bezigen. Daarvan kun je geweerhaakte speerpunten maken, voor het spiezen van forellen en andere waterdieren. Terwijl de Vroege Mensen bleven jagen op landdieren werden de AMM’s oever- en kustbewoners en voegden een nieuwe en proteïne-rijke voedselbon toe aan hun dieet: de waterflora- en fauna. De AMM-vindplaatsen kenmerken zich door de enorme afvalhopen van schelpen.
Dat had ver strekkende gevolgen voor de mensheid.
Eén gevolg was dat de nieuwe voedselbron grotere groepen mogelijk maakte. Overschreed het groepsaantal bij de Vroege Mensen de 25 nauwelijks (drie hutten), de gemiddelde groepsgrootte bij de AMM’s werd 100-150 mensen (twaalf tot wel vijftien ‘vuren’). De groepen splitsten zich ook veel sneller, met het gevolg: een snel groeiend aantal AMM-leefgroepen. Afrika begon weldra ‘vol’ te raken met AMM-groepen en de Vroege mensen verdwenen er van het toneel.
Een tweede gevolg is dat het starre conservatisme dat de Vroege Mensen altijd gekenmerkt had, bij de AMM’s afzwakte. We zagen het al bij het gaan maken van hoornen en benen werktuigen. De paleo’s zien het ook aan de microlieten: de veel verfijndere steen-afslagen, minuscule splinters die in handvatten werden gelijmd. Was een eventueel nieuw idee bij de Vroege Mensen gedoemd om bij gebrek aan medestanders in schoonheid te sterven: in de veel grotere AMM-groepen vond een nieuwe uitvinding makkelijk een paar navolgers. Bovendien verbreidde de uitvinding zich door de veelvuldige contacten snel over de overige AMM-groepen. Het verschijnsel ‘verandering en vooruitgang’, dat voor ons-nu zo gewoon is, begon bij de AMM’s te dagen.
Een derde gevolg is: Afrika begin ‘vol’ te raken. Op bepaalde aantrekkelijke plekken werd het dringen: konden de groepen niet langer vrij rondtrekken zonder op het leefgebied van een andere groep te stuiten. In slechte tijden werd het dringen en vechten voor ‘Lebensraum’: overpopulatie en dus oorlog deed zijn intredein het mens-zijn.
VJ’s versus AGR’s
Alvorens verder te gaan met de gevolgen van overpopulatie, moet ik eerst nog even vaststellen dat wij van nature hypersociaal, dus ‘edele wilden’ zijn. Ai! Weer zo’n humanosofen-stelling die conservatieve stekels overeind doet gaan. Maar intussen bent u hopelijk gewend geraakt dat er onderbouwing op volgt.
De Vroege Mensen leefden als Verzamelaars/Jagers (VJ’s). Als scharrelaars dus, zoals hun HE-voorouders, zoals hun vobo-voorouders en zelfs als hun mensapen-voorouders. Het is een continuüm. Alleen de omgeving veranderde, de aanpassingen daaraan maakten dat ook de scharrelaars in technologie en uiterlijk mee-veranderden. De savanne-omgeving, gevaarlijker dan de regenwoud-omgeving, noopte hen tot hypersociaal, harmonisch groepsleven. En dat is zo gebleven tot het moment dat ze hun voedsel gingen telen, en dus AGR’s werden. De aanduiding ‘AGR’ combineert ‘agrarisch’ en ‘agressief’.
De VJ’s hebben hun vrije scharrelaarsbestaan niet vrijwillig en juichend voor het AGR-bestaan ingeruild. De vrije zigeuners doen ook niet graag afstand van hun scharrelaarsbestaan, het valt alleen niet meer in te passen in een ‘burgerlijke’ en globaliserende consumentensamenleving. De VJ’s hebben hun vrije scharrelaarsbestaan moéten prijsgeven omdat ook hun wereld te ‘vol werd. Ze konden niet langer vrij rondzwerven omdat ze steeds nauwer werden ingeperkt door andere vrij rondzwervende clans. Gevechten op leven en dood (er kan maar één clan leven van één jachtgebied) ga je niet graag aan, zeker niet als een nederlaag voorspelbaar is. Het ‘agressie’-element speelt dan al; het ‘agrarische’ element dient zich als aanpassing aan.
De Vroege Mensen (90 % van onze voortijd) waren ‘edele wilden’. Ik benadruk dat dit niks moreels had maar dat het een vorm van overlevings-aanpassing was. De groepen met de meeste onderlinge harmonie hielden de meeste kinderen in leven; de groepen bij wie het altijd hommeles was, floreerden minder en stierven weldra uit (trokken in bij wél florerende groepen). Goed is wat goed is voor de overleving. Soms is dus ook agressief gedrag goed. Daar ga ik nog een voorbeeld van geven. Maar de speltheorie laat overtuigend zien dat gedrag dat wij als moreel ‘goed’ aanvoelen, inderdaad op den duur succesvol is voor de overleving. Mijn indeling in VJ’s en AGR’s heb ik wel zelf verzonnen maar het boek van de antropoloog Hugh Brody The Other Side of Eden (London, 2001) bevestigde mij er in. Brody leunt vooral op zijn ervaringen met de Inuit. Vandaar het citaat dat ik hier ter illustratie van VJ-mentaliteit weergeef:
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte. Vooral de vertrouwde stem van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Dat mag ze zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden. Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[42] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen[43]. Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn, ondanks de woestijn- of pool-achtigheid van hun leefgebieden, opvallend gezond[44] en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om[45]. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken. Want – voordat je misschien aan het romantiseren slaat – het VJ-bestaan is, zoals dat van hun mededieren, hachelijk. Je weet bij het wakker worden nooit wat en óf je die dag zult eten. De natuur is hard en kent geen mededogen. Want ze is, meer nog dan de vrije markt, een dom mechanisme. Maar onze voorouders hadden vanaf hun dier-zijn nooit anders gekend.
Op deze VJ-manier hebben onze voorouders 99,5% van de tijd dat we ze mensen (Homo) noemen, dus vanaf 2 mjg, geleefd. Zo te zijn en zo de wereld en het samenzijn te beleven, dat zit overerfelijk in ons wezen. Dat is – ik kan het niet vaak genoeg herhalen – onze menselijke natuur. We zijn ten diepste nog steeds ‘edele wilden’. Wanneer we van nature agressief zouden zijn, zoals sommige rechtse filosofen beweren om er hun conservatieve standpunten mee te onderbouwen, zouden we genieten van ‘zinloos geweld’. Maar het tegendeel is waar: we raken erdoor ontregeld en gaan radeloos in de weer met waxinelichtjes, speelgoedbeertjes en stille tochten.
Pas in die laatste 0.5% zijn de mensen door overpopulatie met elkaar in gevecht geraakt en zijn de mannen macht gaan uitoefenen over de vrouwen. In die laatste 0,5 % ook zijn de vrouwen op het telen van voedsel overgegaan, zijn de mensen in steeds definitievere behuizingen gaan leven en hebben hun vrije VJ-bestaan vaarwel moeten zeggen. Zijn ze boeren (AGR’s[46]) geworden. U en ik zijn AGR’s.
Om vooral de verdenking van naïef-romantiseren van onze menselijke natuur te ontkrachten geef ik meteen mijn gruwelverhaal weer van een VJ-groep die in genoemde overgangssituatie verkeert: dat hun vrije scharrelbestaan in het nauw komt doordat er teveel van die vrije scharrelgroepen verschijnen:
Het gaat om een onderzoeker? of missionaris? toevallige gast? Ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben, ik weet echt niet meer waarvan. Hij vertoeft bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?).
Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.
Op zekere dag meldden de mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.
Toen ze het kamp van de vreemden naderden, werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp. “Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de aangeboren ikke-ikke-natuur de voorrang neemt, maar dan als collectief. Het verhaal is ook leerzaam als wij ons afvragen hoe het mogelijk is dat in een collectivistische (godsdienstige of nationalistische) oorlog sociale jongens tot nietsontziende mensendoders gemaakt kunnen worden en tot de grofste mensenrechtenschendingen kunnen worden aangezet: dan wordt bij heb de sociale natuur uitgeschakeld en wordt alleen op de primitieve delen een beroep gedaan. Uiteraard lukt dat bij de één beter dan bij de ander: we hebben ook allemaal nog ons eigen ‘pakket’.
Ik heb mijn gruwelverhaal nergens meer terug kunnen vinden. Vandaag zou ik precies willen weten hoe die aardige mensen aan de kost kwamen (ik onderstreep het woord ‘aardig’ graag omdat het onze aard, onze menselijke natuur, goed weergeeft) maar ik ben er vrij zeker van dat ze Tuinbouwers waren. Tuinbouwers zijn deeltijd-AGR’s . Het grootste deel van het jaar telen ze hun voedsel in tuinen, aangelegd door het platbranden van een stuk natuur. Zo’n stuk grond gaat hooguit drie jaar mee, dan is het uitgeput en wordt een nieuw stuk natuur platgebrand. Slash and burn heet die productiewijze. Ze wonen meestal in één groot gebouw waarin elke familie zijn eigen haardvuur heeft. Een paar maanden laten ze hun bedoening in de steek en trekken blij scharrelend rond. Dan keren ze terug, de trekmieren hebben de boel schoon gevreten en de mensen pakken hun AGR-leven weer op. Maar ze leven vaak in vete met naburige clans, en zijn veel van hun oude religie en rituelen kwijtgeraakt vanwege de oorlogssituatie. Mijn voorbeelden zijn de Yanomamö, The Fierce People, van hun onderzoeker Napoleon Chagnon. Nog erger zijn de Bergpapoea’s van Borneo, die kunnen zelfs niet meer in deeltijd rondscharrelen en mishandelen hun vrouwen gruwelijk.
Machisme
De AMM’s waren door hun minder star-conservatieve vindingrijkheid uitgegroeid tot een soort die heel Eurazië plus een groot aantal eilanden had weten te bevolken. In sommige leefgebieden was er een hoge bevolkingsdruk. In periodes van droogte of inkrimping door klimatologische oorzaken leidde dit – we zagen het al bij de chimpansees – tot vechten tussen de leefgroepen om te overleven. Leefgroepen met de meeste gewelddadige mannen hebben dan de beste kansen. Dus gaan de vrouwen gewelddadigheid bij hun jongetjes en mannen aanmoedigen als goed gedrag[104].
Dat ze hier zelf de dupe van werden, namen de vrouwen maar op de koop toe. De mannen gingen zich als de superieure sekse beschouwen, hun rituelen als superieur aan die van de vrouwen zien, het Scheppingsverhaal aan de mannelijke superioriteit ( hier als ‘machisme’ aangeduid) aanpassen; de Grote Voorouder werd een man, etc.
Zo is het machisme [105] ontstaan, de eerste aantasting van de tot het goede (= sociale) geneigde menselijke natuur. Waar en wanneer zal zich dit voor het eerst hebben voorgedaan? Te oordelen naar de Pygmeeën van het Ituri-regenwoud (voortreffelijk beschreven door Colin Turnbull), met de San behorend tot de oorspronkelijke AMM-bevolking van Afrika, heeft deze omslag al plaatsgevonden vóór dat de AMM’s Out of Africa migreerden. Want bij de Pygmeeën hebben de mannen zich al meester gemaakt van de ‘heilige fluiten’.
Dat de mannen het nodig hebben om de superioriteit van hun sekse te bevestigen door het onderdrukken van de vrouwen is al een bewijs dat deze rollen in onze lange voorgeschiedenis omgekeerd lagen. Maar de vrouwen hebben het nooit nodig gehad om hun superioriteit te bevestigen: die bleek duidelijk genoeg uit hun vermogen tot kinderen baren en voeden, en door hun betrouwbare inbreng in de voedselvoorziening – waarbij mannen oorspronkelijk zelfs alleen voor de veiligheid zorgden en pas later voor de vleesvoorziening. Mannen zijn bovendien 15% sterker dan vrouwen, én mannen dragen de wapens; dus reden temeer voor vrouwen om er niet eens aan te denken om hun mannen te onderdrukken. Onderdrukken van de andere sekse gaat ten koste van de productiviteit van de groep, dus daarvoor was de overleving de langste tijd nog te hachelijk: als VJ’s konden ze zich dat nauwelijks permitteren.
Maar oorlog maakt mannen belangrijk, en dan gaan ze zich in de kop halen dat hun sekse de belangrijkste is. Omdat het leven bij hen nog steeds draait om het scheppingsverhaal, zijn het de heilige voorwerpen zoals de ‘heilige fluiten’ en de ‘bromhouten’, zijn het de Grote Voorouder-symbolen, zijn het de initiatierituelen waarin de vrouwen altijd de hoofdrol speelden, het terrein waarop de mannen hun ‘coupe’ pleegden. In ettelijke antropologische verslagen lezen we dat de vrouwen de mannen beschuldigen dat die de ‘heilige fluiten’ van hen gestolen hebben.
In het boek van Turnbull over de Pygmeeën lees ik voor het eerst waarom deze ‘heilige fluiten’ nou zo belangrijk waren. Ze waren gemaakt van lange uitgeholde rechte stammetjes van een vlier-achtige heester, dus met zachte kern. Ervaren ‘trompetters’ konden daarmee veelsoortige klanken voortbrengen, en vanuit de duisternis konden daarmee de ‘stemmen’ van de Grote Voorouder en van de overige Figuren van het scheppingsverhaal levensecht worden voortgebracht. Het geloof van de primitieve mensen is nog zo sterk dat ze vast geloven in deze dingen. Ze raken gemakkelijk in een trance, zodat ook de voortbrengers van de geluiden zelf geloven dat hier de Grote Voorouder aanwezig is. De Grote Voorouder zelf kon moeilijk worden afgebeeld aangezien het van oorsprong een groep is: het groepje eerste kolonisten van het stamgebied.
Na de ‘coupe’ werden de vrouwen steeds meer uit de heilige rituelen geweerd. Bij de Pygmeeën mogen de vrouwen al niet meer als toeschouwers meedoen, ze moeten tijdens de nachtelijke rituelen in hun hutten blijven. De vrouwen spelen het spelletje gedwee mee. Niet alleen in Afrika maar ook bij de Amazone-indianen zien we dit patroon. Kortom, ik ga er van uit dat dit beginnende machisme al van 65.000 jg dateert en dat de out of Afrika-migranten er al mee waren behept.
Out of Africa
Hoewel er nog enkele paleo’s zijn die de oude opvatting dat de AMM’s overal ter wereld nakomelingen zijn van de plaatselijke Vroege Mensen-populaties: de multi-regionale theorie, zijn verreweg de meest paleo’s overgestapt op de Out of Africa-theorie: dat Europanen, Aziaten en Amerikanen afstammen van een paar emigrantengroepen uit Afrika.
Dit plaatje geeft de Out of Africa- migratie weer zoals het bloedgroepenonderzoek het laat zien. Linksboven is Afrika. In dat continent zijn alleen de drie L-groepen aangeven maar op een detailkaart zie je daar wel tien andere bloedgroepen. Alleen de L-groep migreerde en bevolkte de rest van de wereld; het continent onder Afrika is Eurazië, met links-onder het Verre Oosten en Australië; midden-rechts en uiterst rechts de Amerika’s.
De emigratie van de L-groep (althans van sommige clans ervan) voltrok zich in enkele ‘golven’, waarvan de eerste al rond 130.000 jg moet hebben plaatsgevonden, gezien de recente vondst van AMM-vuistbijlen van 125,000 jg, gevonden in Jebel Faya in Arabische Emiraten. Dan zijn er ook nog de 11 AMM-skeletten gevonden bij de berg Karmel in Palestina, in de grotten van Skhul en Qafzeh, gedateerd op rond 95.000 jg. Sommige paleo’s beschouwen het als een doodgelopen ‘golf’, omdat ze daar weer verdwenen zijn om zelfs plaats te maken voor NT’s, waarvan resten in diezelfde regio en grotten zijn gevonden, gedateerd van rond 70.000 jg.
Ik denk echter dat deze vroege ‘golf’ ook richting het Verre Oosten is getrokken, om uiteindelijk rond 55.000 jg de eerste kolonisators te worden van Australië. Ik noem deze vroege ‘golf’ OoAII-a (OoAI is de aanduiding van de vroege migratie van erectus-mensen die de voorouders waren van de Java-mens en de Peking-mens). Want er kwam een kink in de kabel van opkomst van de mensheid.
Vanaf 85.000 jg begon de laatste ijstijd, het Weichselien geheten; maar 74.000 jg explodeerde op Sumatra de supervulkaan Toba en dat verdiepte de afkoeling en uitdroging die, ondanks af en toe wat verbeteringen, 24.000 jg zijn dieptepunt zou bereiken. De waarna het klimaat weer opwarmde en het Holoceen begon, waarin we nu leven.
De Toba-explosie was een catastrofe zoals de Aarde er gelukkig maar weinig in petto heeft. Gedurende een week vloog 2,800 km3 as de lucht in (bij de op één na ergste uit de geschiedenis, de Tambora, was dat 100 km3, dus kun je nagaan) en regende in een hete en giftige pluim in noordwestelijke richting, midden-India met een metersdikke laag tefra (vulkaan-as) bedekkend. De fijnere asdelen verbreidden zich hoog in de atmosfeer, de zon verduisterend en een zes jaar durende ‘nucleaire winter’ veroorzakend. Voor al wat leeft was het een bottle-neck: door de duisternis en de kou groeiden er nog nauwelijks planten, met als gevolg een massale sterfte onder de planteneters en de roofdieren die op de planteneters aangewezen waren. Waaronder de Vroege Mensen en de AMM’s. Der laatsten waren, vooral die aan de zuidkusten van Afrika waar de gevolgen het minst erg waren en het herstel het vroegst intrad, het beste af. Geholpen ook door hun maritieme voedselbron. Het getuigt van de taaiheid van de NT’s dat die het ook overleefd hebben, in elk geval in Palestina waar ze verbleven in de gebieden waar de AMM’s toen al weggetrokken waren.
Na de zes kritieke jaren (sommige paleo’s stellen dat de AMM-vrouwen in reproductieve leeftijd gereduceerd waren tot 10.000) leefde de plantenwereld weer op en dus ook de dierenwereld. In de paragraaf over “machisme” heb ik gewezen op de gevolgen die het gevecht om toegang tot de beste overlevingsgebieden heeft op de verhouding tussen de seksen: ‘oorlog maakt mannen belangrijk’. Ik speculeerde daar dat dit zich het eerst in de mensheid zou hebben voorgedaan 65.000 jg, zijnde het begin van OoAII-b. Misschien moeten we het terugschroeven naar de gevolgen van het Toba-gebeuren (in paleo-taal YTT-event) van 74.000 jg. De worsteling om te overleven zal ook een behoorlijke stimulans zijn geweest voor hun inventiviteit, de vrouwen zullen nog koesterender zijn omgegaan met de vindplaatsen van hun planten en zullen hun kennis omtrent de beste overlevingskansen ervan hebben vergroot.
In elk geval zijn de AMM- populaties ‘explosief’ gaan toenemen. De wereld was door het uitsterven van de meeste Vroege Mensen weer eindeloos groot, de AMM-groepen vulden opnieuw alle hoeken en gaten van het Afrikaanse continent. Rond 60.000 jg verschijnt er opnieuw een ‘golf’ AMM’s in Israël. Maar nu wél met benen en hoornen werktuigen en sieraden van schelpen en been (hun voorgangers daar onderscheidden zich in technologie nog niet van de vroege Mensen, zie de vuistbijlen van Jebel Faya).
Het is deze ‘golf’ waar bovenstaand wereldkaart betrekking op heeft. De exodus van OoAII-b schijn ditmaal niet via Palestina gegaan te zijn (het klimaat was nu koeler en droger, dus de Sahara bleef woestijn) maar via de zuidelijke vernauwing van de Rode Zee (Bab el Mandeb). En nu niet alleen richting India en het Verre Oosten, maar ook noordwaarts: de leefgebieden van de NT’s.
De AMM’s moeten voor de NT’s een nachtmerrie geweest zijn. Niet alleen hun uiterlijk: een soort aliens, met van die vreemd-hoge voorhoofden, kleine neuzen en uit-stekende kinnen. Maar ook hun luidruchtigheid: je hoorde ze al van ver aankomen. En ze reageerden totaal niet op je gebaren. En ze hadden enge werpspiesjes, die ze vanaf grote afstand dwars door je heen konden werpen, met een soort verlengstok. En ze hadden afgerichte wolven bij zich, die je konden achtervolgen en insluiten. Nee, het beste was om weg te trekken naar gebieden waar ze zich niet vertoonden.
Voor de AMM’s waren de NT’s een soort apen, al liepen ze net als mensen op twee benen en droegen ze kleding. Maar toch dieren, want ze konden niet praten. Ze waren wel oersterk, ze konden je oppakken en meters ver weg gooien. Je kon ze maar beter meteen spiezen als je ze zag. Althans, zo luidden de verhalen, want je zag er nooit een. Maar je kon wel grotten tegenkomen waar ze gewoond hadden. Met vuurplaatsen en al.
Afgelegen berggebieden in Spanje, de Balkan en de Krim zagen de laatste NT’s, uitstervend door gedwongen inteelt en uitzichtloosheid, rond 28,000 jg.
De “Grote Sprong Voorwaarts”
Zo worden de grotschilderingen in Zuid-Europa van tussen 30 en 20.000 jg gezien: totaal nieuw gedrag van de prehistorische mens. Hoe kwamen die Cromagnon-mensen daar zo plotseling toe? Speculeren kunnen ook wetenschappers als de besten. Zo postuleert de Amerikaanse Professor Richard Klein in The Human Career (2009) zelfs een gen-mutatie in de hersenen, waardoor deze mensen plotseling tot taal (!) en nieuw gedrag kwam. Andere paleo’s wijzen op de vroege voorouders van de grottenschilders in Afrika, die ook al nieuw gedrag (vergeleken bij de Vroege Mensen) aan de dag legden. De naaste voorzaten van de Cromagnons, de AMM’s van OoAII-b die in de Balkan arriveerden, lieten in Roemenië al grotschilderingen achter, gedateerd 35.000 jg. En indien de op 43.000 jg gedateerde geschilderde voorstellingen van zeehonden in een grot in het Spaanse Malaga inderdaad door plaatselijke NT’s zijn gemaakt, zoals de Spaanse onderzoeker Sanchidrian (Un. Cordoba) recentelijk postuleert – ik geloof er geen barst van – dan is dat gedrag niet echt nieuw.
Uw humanosoof heeft zijn eigen idee (het zou eens niet!) over die grotschilderingen en andere nieuwigheden. De Cromagnons arriveerden in West-Europa in een relatief wat minder koude periode. Maar het werd weldra weer kouder. De lange winters brachten ze door in degelijk verwarmde winterverblijven. In Oost-Europa bouwden ze die van mammoetschedels en botten en slagtanden, overdekt met mammoetvellen. In de Dordogne waren het grot-overhangen, met palissaden en mammoetvellen afgedicht. Voor de vrouwen ging het dagelijkse werk van voor de kinderen en het eten zorgen en kleren naaien gewoon door, maar de mannen hadden, na ’s morgens de vleesopslagplaatsen (onder steenhopen) gecontroleerd te hebben, de godganselijke dag niks te doen dan aan hun jachtwapens werken, worstelwedstrijden en pijl en boogwedstrijden houden, sieraden maken, en natuurlijk de scheppingsverhalen zingen. Maar ook … slimme uitvindingen in elkaar pielen zoals zelf rijdende karretjes voor de kinderen. Vuurbogen, om gemakkelijk zelf vuur te maken. De kinderen speelden met hun jonge wolfjes en andere jonge dieren. Draadfiguren maken was ook erg populair. En ook afbeeldingen uitkrassen op zandsteenplaten, die eerst met okerverf werden ingesmeerd, zodat de tekening mooi uitkwam. Als je een nieuwe tekening wou maken, ging je er gewoon met de kwast (een stukje huid) met oker overheen. Als kind schreven wij in de oorlog nog op een lei, met een griffel. Zoiets deden de Cromagnons ook, die hadden ook geen papier.
Ergens in de zomer was de initiatiemaand voor de jongens. Die moesten zware beproevingen ondergaan om man te worden. De inwijding in de mannenwereld vond plaats diep in een beangstigend-donkere grot, in een met fakkels verlichte zaal. De mannen hadden namelijk hun eigen rituelen, verboden voor de vrouwen. Bepaalde druipsteenformaties of rots-uitstulpingen leken bij het schijnsel van de fakkels op Voorouderfiguren, en in de loop der tijden hadden de mannen die steeds meer met verf scherper doen uitkomen, totdat ze voortaan hele totemdieren gingen afbeelden. Dat werd steeds meer het werk van bepaalde kunstenaars. Ze leidden talentvolle jongens op in de winterverblijven.
En de vrouwen? Waar de mannen hun op de jacht afgestemde religie hadden, hadden de vrouwen hun eigen op de plantenwereld afgestemde religie. Moeder Aarde, de Maan, de vruchtbaarheid van hun buik. Al in Oost-Europa maakten ze hun vrouwenbeeldjes, van hout, van ivoor, zelfs van aardewerk. In onze consumptiemaatschappij is dik zijn een probleem, maar in die VJ-tijd was het een teken van voorspoed. Vrouwen gingen over het eten, dus hun vrouwenbeeldjes zagen er overdadig voluptueus uit. Wij maken onze goden en godinnen naar onze wensdromen. Ook al is er archeologisch maar een fractie van overgebleven, de vrouwen maakten hun Moeder Aarde-beeldjes massaal en overal en zolang als ze nog vrij waren om hun vrouwenreligies uit te oefenen. Een veelbetekenende afbeelding is de “Venus van Laussel”.
De vrouwenbeeldjes hebben nooit een gelaat. Moeder Aarde heeft geen gelaat, ze heeft heuvels, en een beboste hoogte. Het gaat niet om een bepaalde vrouw, maar om ‘het vrouwschap’. Het gaat om vruchtbaarheid, dus om seks, om zwangerschap. De in Laussel gevonden kalkstenen afbeelding houdt een hoorn omhoog. De vrouwen droegen vanaf onheuglijke tijden altijd een smeulend kooltje mee van kampplaats naar kampplaats. In de noordelijke streken was een runderhoorn een geschikt ding daarvoor. Op deze hoorn staan streepjes: de vrouwen gaven op hun hoorn aan over hoeveel ‘manen’ ze waren uitgeteld. Deze afbeelding is volgens mij niet helemaal afgekomen: rechts van het kopje moet nog wat zandsteen worden weggebeiteld. Let ook op de hangtieten. Vandaag zijn de vrouwen daar niet blij mee, maar toen was het een teken van vruchtbaarheid.
“Grote sprong voorwaarts”? Ja, net als de Inuit vanwege hun lange wintermaanden verbazingwekkend technisch zijn, waren de AMM’s dat in de ijstijd ook. Maar niet zodra die afgelopen was, trokken de nazaten van de Cromagnons (de Magdaleniens) de rendieren achterna richting het hoge Noorden, en is er van hun culturele ‘sprong voorwaarts’ niets meer over, ze zijn weer gewoon vrije VJ’s. Hun hedendaagse nakomelingen zijn de Lappen. Voor het vervolg van ‘verandering en vooruitgang’ moeten we de blik naar het Midden-Oosten richten.
De overgang naar de landbouw
In Guns, Germs, and Steel (NY 1997) heeft Jared Diamond uitgelegd waarom landbouw, en daarmee ‘beschavingen’, alleen dáár kon ontstaan waar granen van nature voorkomen. Graszaden zijn niet alleen voedzaam, je kunt ze ook heel lang bewaren. Als je genoeg voorraad hebt, kom je ook in slechte tijden niet om van de honger. Waar in het opwarmende klimaat wilde tarwe en gerst, wilde schapen en geiten, zwijnen, runderen en paarden in één streek voorkwamen, was het leven goed, en dat was in veel gebieden van de Levant: de ‘groene sikkel’ vanaf Palestina omhoog over het Noorden van Syrië en Irak: de voet van het Zagrosgebergte. De vrouwen verzamelden in het seizoen de graankorrels door met hun graafstok tegen de halmen te tikken en de korrels in een mandje op te vangen. De mannen hadden genoeg te jagen. De korrels stampten de vrouwen fijn in vijzels en van het meel bakten ze voedzame koeken. Ze hielden veel kinderen in leven en de populatie groeide er als kool. Het werd daar overbevolkt. De clans konden niet langer vrij rondtrekken zonder in conflict te komen met andere clans. De vrouwen bleven in de buurt van ‘hun’ graan-voorkomens. Ze bouwden er steeds duurzamere hutten, half in de grond gegraven: koel in de zomerhitte en beschut tegen de koude winterwind. De lage wanden besmeerden ze met leem. Voor de opslag van hun graanvoorraden deden ze hetzelfde: ingraven, wandjes met leem besmeren, die je ook nog eens steenhard kon maken door er een vuurtje in te stoken, en afdekken met een platte steen: kan er geen muis meer bij.
Rond 13.000 jg keerde de ijstijd nog een millennium lang terug. De paleo’s noemen deze koude en droge tijd Het Jonge Dryas, naar een plantje waarvan de fossiele pollen deze klimaatfase goed laten zien. Hongersnood dwong de overlevenden tijdelijk terug te keren naar het nomadische bestaan.
Vanaf 9600 vC werd het klimaat definitief warm: brak het Holoceen aan, dat tot in onze dagen voortduurt. De vrouwen hadden intussen geleerd hoe ze door uitgelezen mooie korrels terug te schenken aan Moeder Aarde, het seizoen daarop nog veel meer van deze mooie korrels konden terug verwachten. Ze hadden ook geleerd om hun veldjes te omheinen met doornhagen, tegen de wilde schapen en geiten. Ze waren ook op het idee gekomen om drachtige dieren binnen omheiningen te drijven en ze van voedsel te voorzien: zo voorzagen ze zichzelf van een permanente vleesvoorraad. Hetzelfde dezen ze met wilde zwijnen.
De mannen hadden steeds minder te jagen gekregen en zagen in dat het productiever was om hun vrouwen te helpen. Zo werden de ook de mannen boeren. De mensen leefden er voortaan in dorpen en waren definitief boeren (AGR’s) geworden.
nog even over de Tuinbouwers
Op de meeste andere plekke op de wereld kende de overgang van Verzamelen/Jagen naar Landbouw een duidelijker tussenstadium: de Tuinbouw. Ik heb daar al even over verteld in de paragraaf voap’s, hypersociale dieren en in de paragraaf VJ’s versus AGR’s. De fase dat clans door overpopulatie, soms verergerd door oorlogvoering, gedwongen zijn om hun plantaardige hoofdvoedsel te telen in tuinen, aangelegd door het omhakken en platbranden van een stuk bos. Ze wonen dan in grote bouwsels waarin elke familie haar eigen haardvuur heeft. In enkele maanden van het jaar laten ze de bedoening in de steek en trekken dan nog even vrij rond. Van de Levant zijn mij die grote bouwsels eigenlijk niet bekend. Maar de slash-and-burn-landbouw moet er ook geweest zijn. Jericho, uit de Bijbel bekend om zijn muren, blijkt archeologisch wel de oudste en dikste muur te hebben gehad, maar dat was een beschermingswal tegen de modder-lawine na een slagregen: door het omhakken van de bossen voor zowel bouwgrond als bouwhout was de aarde geërodeerd en er had al een paar keer een catastrofe plaatsgevonden. Jericho was een stad geworden doordat er een gulle waterbron was, waar handelskaravanen hun dieren konden laven: het was een handelsknooppunt. De inwoners konden een dikke muur met toren optrekken om zich definitief te beschermen … tegen de modder. Het was dus geen muur rond de stad, al hebben de Bijbelschrijvers van die spectaculaire eerste door mensen opgetrokken muur die een mythisch beroemdheid was geworden, een bruikbaar verhaal gemaakt.
Zodra vanaf 7000 jaar geleden landbouwproductie voedseloverschotten mogelijk maakt, kunnen mannelijke elites zich die overschotten toe-eigenen, zich eigenaars van land verklaren, handelsoorlogen voeren en zich de overwonnen bevolking toe-eigenen als slaven.
Mensen, ook de huidige consumentenmaatschappij-mensen, zijn nog steeds van nature goed. Zeker in hun eigen ogen, in hun zelfbeeld. Zoals een crimineel zei: “Ik ben een goede jongen. Ik doe alleen slechte dingen.” Mensen zijn van nature goed … zolang er geen geld of bezit in het spel is. Maar dit zijn betrekkelijk recente fenomenen. In onze kapitalistische samenleving spelen die dingen nu een hoofdrol …
De vrouwen hebben hun voorouderlijke machtspositie bepaald niet van de ene dag op de andere prijsgegeven, dat is allemaal heel geleidelijk gegaan. Rosalind Miles beschrijft dat in haar boek The Women’s History of the World (London: Joseph, 1988) heel overtuigend. De definitieve overwinning op de voorouderlijke verering van de Grote Moeder hebben de mannen behaald met de invoering van de grote monotheïstische godsdiensten. En het zijn niet zozeer de stichters[109] ervan geweest die de vernederende en noodlottige anti-vrouw-propaganda hebben uitgekraamd, maar de schiftuitleggers ervan, de kerkvaders en oelema.
Ook Marvin Harris heeft de ontwikkelingsgang van egalitaire gemeenschappen naar klassensamenlevingen goed beschreven in Our Kind (1989)[110]. Al deze boeken heb ik gebruikt in mijn tekst “Bestaat God?”, waarin ik ook het begin van het Judaïsme, het begin van het Christendom en het begin van de Islam beschrijf. Vooral die beginfasen is voor de meeste mensen nieuwe informatie. Toch belangrijk: als je het begin weet, snap je de rest pas goed.
In klassensamenlevingen worden de pseudoverklaringen en -zekerheden bolwerken van prive-belangen der heersende elite en dan gaat het je de kop kosten als je ze ter discussie wilt stellen. Dan is het bastion van de heiligverklaring een gevangenis voor de ratio geworden. Daar is het islamisme, de huidige politieke islam, een voorbeeld van.
Maar vandaag hebben we de beschikking over zoveel verklaringen voor de dingen en we krijgen er elke dag meer. De bestaansonzekerheid waarmee ons te kort schietende bewustzijn ons had opgezadeld, is vandaag door de groei ervan danig afgenomen. Onweer, ziekten, droogte en hongersnoden zijn voor de consument tot herkenbare problemen gereduceerd. Maar nog steeds heeft ons talige bewustzijn behoefte aan een (nu graag wetenschappelijk verantwoord) kader om de chaos der dingen en hun begrippen in te vatten en om er de zin van te kunnen zien[111].
conclusie
Hiermee besluit ik mijn uiteenzetting over taal en bewustzijn. Het eigenwijze er in is de stelligheid waarmee ik deze met gebarentaal laat beginnen, de taligheid (en de bijzondere manier waarop onze voorouders daardoor in het leven kwamen te staan, de macht die ze erdoor kregen over de dingen, over het vuur maar ook over hun mededieren) en de betekenis van het gedeelde scheppingsverhaal voor het menselijke samenleven.
Wanneer u er op wilt reageren: welkom.
fcouwenb@mens2000.nl
[1] Daniel C.Dennett Het Bewustzijn Verklaard, Contact 1993
[2] Bart Voorzanger, in Tussen mens en stoel (artikel in Wetenschap, Cultuur&Samenleving, sept.’97)
[3] Wim van de Grind Natuurlijke intelligentie (Amst. 1997)
[4] zie www.humanosofie.nl
[5] treffend is de etymologie van religie volgens Van Dale’s Etymologisch Woordenboek: van relegere [weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen], van re-(wederom)+ legere(lezen).
[6] deze al veel oudere aanname wordt sinds de DNA-onderzoeken rond 1950 nu door niemand meer betwijfeld; maar ik vond een leuk bewijs dat ik u niet wil onthouden: onze luizen en vlooien. Deze parasieten, insecten die de haren en veren van de meeste levende wezens bevolken, hebben zich net als hun gastheren aangepast aan hun leefomgeving en wel zodanig dat ze niet meer in een andere kunnen leven. Niet alleen wat de vorm van hun klauwen betreft maar ook wat betreft hun spijsverteringsstelsel: geheel afgestemd op het bloed van hun gastheersoort. Welnu, wij kunnen onze luizen ruilen met die van de chimpansees en bonobo’s, maar met geen enkel ander dier, zelfs niet met onze neven, de gorilla’s.
Nog een bewijs voor onze nauwe verwantschap: chimpansee-baby’s doen het goed op mensenmoedermelk en andersom: dat is ook met geen enkele andere soort het geval, omdat moedermelk een heel gespecialiseerd goedje is
[7] maar ook westelijkere gebieden zoals de huidige Sahel werden savannen, zoals gebleken is uit de onderzoekingen van de Franse paleontoloog Michel Brunet en de zijnen, die in Tsjaad het oudste hominidenfossiel Tourmaï hebben opgedolven, dat op bijna 7 miljoen jaar oud wordt geschat
[8] die noem ik als eerste vanwege een heel belangrijk empirisch gegeven: de tanden van de gevonden australopithecinenfossielen; hun vorm, hun zeer kleine slagtanden en hun glazuur wijzen op een hoofddieet van het vermalen van zaden
[9] daar legt de gezaghebbende Amerikaanse paleoantropoloog Richard Wrangham erg de nadruk op
[10] het indianenverhaal wil dat één van die tijgersoorten, dinofelis, zich zelfs speciaal op hominiden toegelegd heeft! Maar onder de opsomming van diens prooien worden geen hominiden vermeld. Dat zijn trouwens geen dikhuiden: sabeltanders waren op de grote dikhuiden gespecialiseerd. En dinofelis was, wel behorend tot het geslacht felines, geen tijger en zijn tanden waren meer dolken. Het gevaarlijkst voor de vobo’s waren, denk ik, de (voorouders van) de boomklimmende luipaarden en de arenden.
[11] ach ja, zo duid ik alle geleerden en onderzoekers aan die van belang zijn voor ons verhaal
[12] “the seize of a Volkswagenbus” zoals een Amerikaanse paleontoloog de fossielen ervan omschreef; en als je Naturalis bezoekt, kom je er een tegen in de gang naar de zalen, er zijn bezoekers die er niet in hun eentje langs durven, zo echt lijkt die. Dat ‘veroveren’ deden ze niet door er bovenop te springen maar door de buik open te rijten … ze voedden zich kennelijk met de ingewanden
[13] Margaret Ehrenburg Women in prehistory; Nancy Tanner in On becoming human; Adrienne Zihlman in Women as shapers of human adaptation en Tim Taylor in Prehistory of the Sak
[14] chimpansees sluiten met een paar man een colobus-aapje in, zodat alle vluchtwegen voor het slachtoffer zijn afgesloten; dan klimt één hunnen naar boven en grijpt het diertje, rukt er terwijl het schreeuw van pijn en angst, een vooreen de ledematen af en verdeelt de buit onder de helpers; savannebavianen sluiten een van de kudde afgedwaald antiloopje in en jagen het in een wijde kring estafettegewijs op tot het van uitputting blijft staan
[15] wordt goed uitgelegd in Sporen van de evolutie van Elaine Morgan (Ambo 1996)
[16] daar pleit Elaine Morgan vooral zeer overtuigend voor, wijzend op onze afwijkende zouthuishouding en zweetgedrag; dus moeten in ons verhaalbegin wellicht meer zoutwatermangrovebossen worden ingebouwd; maar ze krijgt zo weinig support omdat haar verhaal meer vragen oproept dan bevredigend beantwoordt
[17] en dan denk ik vooral aan de in 2001 gevonden fossiele restanten van orrorin tugunensis, gedateerd op 6 mjg en van een tweebener die er ‘menselijker’ uitzag dan de beroemde ap afarensis ‘Lucy’ van 3.6 mjg, tot dan toe als vooroudertype beschouwd
[18] het beroemde in 1960 door de Leakey’s in de Olduvay-kloof gevonden fossiel werd aangetroffen in de onmiddellijke nabijheid van primitieve stenen werktuigen, als de maker ervan beschouwd en derhalve tot Homo habilis (‘de handige mens’) gedoopt; in diezelfde kloof zijn ook twee slachtplaatsen van primitieve olifanten gevonden, met primitieve stenen werktuigen, maar daarvan werden terecht niet de olifanten als de makers aangezien …
[19] hun handen en voeten verloren hun klimfaciliteit pas toen onze voorouders twee miljoen jaar geleden het vuur leerden beheersen, voltijds grondbewoners werden en tot erectus evolueerden
[20] in de strijd om voedsel en voortplantingskansen zijn soortgenoten de grootste concurrenten voor het individu
[21] Frans de Waal Chimpansee Politiek (1982), Van nature goed (Contact, 1996), Bonobo (1997)
[22] Jared Diamond The Third Cimpanzee. Het evolution and future of the human animal. New York 1992.
[23] die zou bij het op twee benen lopen alleen maar in de weg zitten; aan het feit dat onze vooroudervrouwen de oestrus tot een ook voor henzelf onmerkbaar lichamelijk gebeuren hebben weten te maken, wordt denk ik te weinig aandacht besteed; het is verdwenen omdat de spanningen tussen de mannen die de geuren van de oestrus opriepen, een te grote bedreiging van de groepshechtheid vormden en dus zeer ongewenst waren; maar hoe krijg je die onderdrukt? daar ga je je al gauw een Lamarckistisch proces bij voorstellen …
[24] in de literatuur noemt men de overheersende positie van de mannen patriarchaat, maar ik vind dat woord iets eerbiedwaardigs hebben. Onderdrukking van de vrouwen en kinderen hoort bij slavernij en apartheid en die vind ik allesbehalve eerbiedwaardig; dus gewoon ‘machisme’!
[25] www.cwu.edu/~cwuchci/ en lees vooral het uiterst leerzame en onderhoudende boek van Roger Fouts
Van mens tot mens (Bruna, 1997); Washoe is op 30 okt.’07 op 42-jarige leeftijd overleden
[26] Fouts p.224: “Loulis was een autodidact. Negentig procent van zijn gebaren waren spontaan en kwamen niet voort uit aanwijzingen van Washoe. Dit leidde tot creatieve doorbraken. Zo gaf ik op een dag nadat hij de gebaren voor SNEL en GEEF ME van Washoe had geleerd Loulis iets te drinken. Per ongeluk haalde ik het kopje even van zijn mond weg. Loulis keek me aan en gebaarde SNEL GEEF ME! Een onmiddellijk bedachte combinatie van die twee gebaren.”
[27] overigens geen realistische optie voor chimpansees die in een mensenomgeving zijn opgegroeid. Ze hebben nooit kunnen leren hoe ze in het regenwoud moeten leven dus daarin zouden ze even ‘onthand’ zijn als wij
[28] Nicholas Humphrey, Consciousness Regained, Oxford Univ.Press 1984: niet het gebruiken van gereedschap maar de sociale interactie is de belangrijkste factor bij de evolutie van de hominiden (Hst.2)
En daar vind ik de druk van de nieuwe hachelijke leefomgeving weer de belangrijkste factor bij. Want waarom hebben de toch veel en gemakkelijk op hun achterpoten lopende bonobo’s geen gebarentaal en geen gereedschapsgebruik ontwikkeld? omdat deze soort haar regenwoud in geen enkel tijdperk heeft hoeven te missen (Frans de Waal Bonobo, p.25). Dus ze hebben nooit de veel grotere behoefte aan complexere communicatie die het savanne-overleven van de vobo’s vergde, gekend. Nog een factor is de volgende: In het dichte regenwoud vormt roepen dikwijls het enige communicatiemiddel; visuele signalen zijn alleen op korte afstand bruikbaar. Bepaalde roepen dienen om individuen te verzamelen of juist te verspreiden. Hoogstwaarschijnlijk herkent de bonobo de stem van ieder individu in zijn groep. (Id. p.144)
De savannebavianen, toch ook van oorsprong regenwouddieren, hebben ook geen gebarentaal ontwikkeld. Ze gooien niet, zijn dus nooit tweebenig geworden, in tegendeel, ze zijn echte viervoeters geworden en draven als honden. Voor hun verdediging blijven ze in de buurt van de bomen, en hun slagtanden zijn groter dan die van een leeuw. Maar belangrijker: ze zijn veel minder sociaal. De mannen zijn zowat tweemaal zo groot als de vrouwen en spelen zonder meer de baas. Wordt nooit wat.
[29] het verst hierin gaat een bonobo die, als hij wil dat de groep verkast naar een vruchtboom waarvan hij weet dat die nu rijpe vruchten draagt en dat die door andere vruchteneters half leeg gegeten is wanneer ze daar niet nu en onmiddellijk heen gaan, met een grote tak gaat lopen slepen in de richting van die boom; de andere groepsleden begrijpen wat dat stuk ongeduld bedoelt en maken weldra – veel te traag naar zijn zin natuurlijk, aanstalten. Evengoed is hij hiermee wel over iets aan het communiceren dat hij weet maar dat niet waarneembaar is! Maar bedenk wel, dat het iets is waarvan hij weet dat de anderen het ook weten en dat hij alleen hun besluit wil verhaasten
[30] waarom vinden wij een hyena zo’n afstotelijk dier? Het is, objectief gezien, toch een prachtig dier? wij kunnen intuïtief niet onbevooroordeeld naar een hyena kijken omdat het de gevreesde en gehate voedselconcurrenten van onze soort waren
[31] Pinker wil niet aan een gebarentaal-voorfase omdat, zo zegt hij, gebarentaal “even complex is als spraak” (Taalintinct p. 382) en oppert dat ‘verwijzings-kreten’ zoals die van de groene meerkatten “ spontaan onder controle van de hersenschors” gekomen zullen zijn! Waarin Pinker mijn verhaal ondersteunt is zijn stellige overtuiging van het vroege begin van de ‘aanmaak’ van ons taalvermogen – alleen zonder bijbehorende argumentatie
[32] daar krijg ik het verderop nog over
[33] in 1931-32 door het echtpaar Kellogg, met chimpmeisje Gua, en begin jaren ‘50 door het echtpaar Hayes met chimpmeisje Viki – die na zes jaar intensieve training slechts vier woorden kon zeggen”’mama’, ‘papa’, ‘cup’ en ‘up’, moeizaam en nagenoeg stemloos uitgebracht. Hierna heeft men spreektaalexperimenten voor gezien gehouden ; het echtpaar Gardner is toen met het ‘Washoe’-project begonnen: een chimp-baby opvoeden met ASL-gebarentaal; Roger Fouts is daar als student bij ingehuurd en die is daar verder ‘levenslang’ aan vast blijven zitten
[34] toen de interviewer in het programma “God bestaat niet” aan Dick Schwaab vroeg: wat zijn wij?
antwoordde deze: “Wij zijn onze hersenen. De rest van ons lichaam dient slechts om onze hersenen voort te bewegen, ze te voeden en ze voort te planten!”.
[35] de soortnaam Homo sapiens, te danken aan Linnaeus (1758), en nog steeds officieel in gebruik in de paleo-wereld, krijg ik niet meer uit m’n bek
[36] William H.Calvin, De Speurtocht naar Intelligentie, Contact 1996
[37] William H.Calvin, De rivier die tegen de berg op stroomt, Amsterdam 1990. p.456: “De linkerhersenhelft bij mensen wordt algemeen geassocieerd met tijdgebonden reeksen. De taal is daarvan slechts een onderdeel: snelle bewegingen van hand en arm, ongeacht of ze nu links of rechts worden uitgevoerd, worden beheerst door de linkerhersenhelft. Hetzelfde gaat op voor de bewegingsreeksen van mond- en gezichtsspieren: de linkerher-senhelft beheerst beide gezichtshelften.”
De vage afdruk van de hersenen in enkele fossiele H.Habilis-schedels duiden er misschien op dat de grote hersenen al ruimte vrijgemaakt hebben voor wat nu bij de huidige mens bekend is als ‘Broca’s gebied’, een hersenstreek in de linkerhersenhelft die verbonden is met het spraakvermogen. (Stephen Jay Gould e.a., Verslag van het leven. Schuyt 1993)
[38] had ik echt zelf bedacht. Maar laat ik nou in Taalinstinct van Steven Pinker (p.395) lezen dat juistgenoemde William Calvin in (het niet door mij gelezen boek) The Throwing Madonna precies hetzelfde oppert als verklaring voor de linksbreinigheid van de taalcentra! Alleen begaat Calvin de stommiteit om zijn ‘Madonna” haar vrije hand te laten gebruiken voor het stenen gooien in plaats van voor het communiceren; de dames babbelden, de heren zwegen en zorgden met hun stenen voor de veiligheid
[39] in plaats van achteraf toe te geven dat zijn behavioristische aanpak onjuist geweest was, kritiseerde Terrace de beter slagende experimenten die in een menselijke en sociale omgeving plaatsvonden als ‘onwetenschappelijk’! Dat argument werd door een bezuinigende overheid aangegrepen om de subsidies ervoor in te trekken. Ze raakten daardoor in ernstige overlevingsmoeilijkheden: je kunt die chimpansees niet laten verhongeren en in de steek laten. O.a. Jane Goodall heeft er zich toen zeer voor ingezet.
[40] helaas is mijn enthousiasme voor het Washoe-project, althans voor wat de gebarentaalverwerving betreft, door terechte kritiek wat gedempt; het Washoe-team interpreteerde, in haar ijver om zoveel mogelijk ASL-gebaren te ‘scoren’, te gemakkelijk gewone communicatieve of imitatieve gebaren als ASL-gebaren; met scherpere criteria komt de omvang van de Washoe-woordenschat dichter bij de vijfentwintig dan bij de geclaimde 240 (!) te liggen
[41] vinden wij heel gewoon, niet? ta-ta-ta bij die kindjes. Maar waarom geen tááááá? Juist! ze maken onderbrekingen
[42] smaakt een beetje ‘heet’
[43] ik heb het uit een bespreking van Liesbeth Koenen in het Magazine van NRC mrt ‘03
[44] ja, als ik daar een foto zou kunnen uitzoeken van zo’n moment, zou ik een beter voorfrontschilderij kunnen maken dan ik nu heb gewrocht
[45] wetenschappelijke aanduiding: MSA (Middle Stone Age) –mensen
[46] nee, dit is geen Lamarckistische gedachte, ik denk wel degelijk in termen van populaties die het beter doen dan andere doordat een bepaalde half-culturele, half-fysieke verworvenheid daar dominanter voorkomt dan bij de andere
[47] sterker nog, de VOAP-dames zijn waarschijnlijk behoorlijk luidruchtig geweest; bij het verzamelen kun je maar het beste veel lawaai maken, zodat de slangen en ander ongedierte dat gevaarlijk is als je het overloopt, zich tijdig uit de ‘voeten’ maken
[49] Wilhem Schmidt (1868-1954), Oostenrijks taalkundige, antropoloog en etnoloog, boek Der Ursprung der Gottesidee
[50] dat is het kunnen invlechten van bijzinnen in je hoofdzin [Jan riep dat Piet had gezegd dat ‘ie zelf ook wel weet dat het morgen gaat dooien]
[51] antropoloog Daniël Everest verblijft al dertig jaar regelmatig bij hen; ze zijn ook wel een beetje apart: ze slaan geen voedsel op, kijken nooit verder vooruit dan één dag, praten nooit over iets uit het verre verleden of in de verre toekomst, ze leven echt in het ‘hier en nu’ en concentreren zich op de directe ervaring
[52] Washoe beheerst er 240 (volgens www.cwu.edu/~cwuchci/ )
[53] Fouts p.76
[54] www.cwu.edu/~cwuchci/
[55] serendipiditeit, het vinden van dingen die je niet zocht. Zoals in het oude Indiase sprookje de drie prinsen van Serendip telkens overkwam ( zie: http://livingheritage.org/three_princes-2.htm )
[56] Henk Spiering, 16 apr.’03 NRC)
[57] bekend is het tekeningetje dat stond voor [stier]: apis; dat werd het tekentje voor A; als je een A omdraait, zie je nog steeds het driehoekje dat voor de kop staat met de twee horens er boven uit stekend
[58] Bonobo, p.32
[59] C. Jordan Das Verhalten zoolebender Zwergchimpanzen, Frankfurt 1977
[60] Donald haalt Skinner Verbal Behaviour (1957) en Meyers aan bij het er op wijzen dat mensapen weinig controle hebben over hun stemgeluiden en dat de patronen ervan erg stereotiep zijn
[61] onbekendheid met de macht van de gebarentaal speelt de meeste taalkundigen nog steeds parten, blijkens het boek van Jean Aitchisson The Seeds of Speech Language Origin and Evolution (Vert. Het Spectrum, 1997 als De Sprekende Aap). Ze behandelt wel de optie van de gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen, maar wijst deze af als “niet waarschijnlijk” (p.89), en met als enige argument “ondoelmatig” : handenbindend en in het donker niet te zien
[62] Donald, 1995 p.42
[63] onze woorden komen beter ‘los’ wanneer we onze handen en ons overige lichaam mogen laten meedoen; de gesticulatie is ook een fractie sneller dan de articulatie
[64] Dat ik het begin van onze taligheid al in de australopithecinen-fase laat beginnen, zal voor menig deskundige moeilijk aanvaardbaar zijn, wanneer ze weten dat autoriteiten als Randall White, Richard Klein en Lewis Binford zelfs aan de Neanderthaler nog ieder vermogen tot talige communicatie ontzeggen. Tegenover dezen staan dan andere deskundigen als de paleo-neurologen Raph Holloway, Dean Falk en Terrence Deacon die de ontwikkeling van gesproken taal al op een vroeg moment in de menselijke historie plaatsen. Zoals ik doe, maar dan niet als gesproken taal maar als gebarentaal. En daar beginnen ook steeds meer onderzoekers van uit te gaan: Hewes, Corballis, Stokoe, Fouts, Wrangham e.a.
[65] als de Merapi onrustig is, durven de bewoners van de kampong aan de voet van de berg nauwelijks hardop te praten en al helemaal niet over de berg: dat zou getuigen van weinig respect voor ‘de oude heer’ (zoals ze de vulkaan aanduiden)
[66] John Hughlings Jackson (1835-1911), Engels neuroloog, en vernieuwend denker met brede interesse; belangrijke inspiratiebron voor de bekende Britse neuroloog Olivier Sacks (oa De man die zijn vrouw voor een hoed hield)
[67] Boyd % Silk How Humans Evolved (NY/London 2000) p.509
[68] beschreven door biologisch-antropologe Shirley C. Strump “Moving The Pumphouse Gang” International Wildlife,1998
[69] nóg een mogelijkheid: vrouwen wisten dat je na een brand ook stokken met vuurgeharde punten kon verzamelen, als graafstok; en dat er een op het idee kwam om een vuurtje van een smeulende tak aan te houden om zelf een stok van een vuurgeharde punt te voorzien … ach, verzin zelf ook eens iets! [70] Boyd&Silk p.411
[71] Boyd&Silk p.429 Maar in een gesprek van Hendrik Spiering met primatoloog Jan van Hooff in VN 31 okt.’03 noemt Van Hooff 1.8 mjg als hij het heeft over Nariokotome Boy. Daar citeert deze ook nog de befaamde paleoantropoloog Alan Walker, leider van het team dat Nariokotome Boy gevonden had: Walker mijmert daarbij: “In zijn ogen zie ik niet de afwachtende blik van een mens die een vreemdeling ontmoet, maar de dodelijk onwetende blik die ik gezien heb in de starende ogen van een leeuw.” Walker ziet in de HE dus geen mens maar een gewoon wild dier. Betekent dus dat Walker nog nooit een chimpansee of gorilla aangekeken heeft of zo’n mensapenblik op een foto gezien heeft!
[72] ik heb haar eens gemaild hierover, en ze zei dat ze nog steeds van mening zijn dat de HE’s nog geen mensen zoals wij waren … (jah, daar ging het natuurlijk niet over, maar een portrettekenaar gaat niet lopen kissebissen met een topwetenschapster)
[73] het multifunctionele stenen snij- en hakmes dat onze deskundigen slechts met lange ervaring en moeite kunnen maken
[74] Flores is altijd door een zeestraat van vasteland gescheiden geweest, ook gedurende de koudste momenten van de ijstijden … desondanks al 840.000 jg door HE-mensen gekoloniseerd, getuige de door Michael Morwood in 1998 in het Soa Basin van Centraal Flores opgedolven en gedateerde stenen HE-werktuigen
[75] zelf denk ik dat H. habilis nog een keer zijn H moet afstaan aan garhi en diens ap moet aannemen.
[76] net zo min als men aanneemt dat op de ‘nijlpaard’-vindplaats FLK-Noord in Oldowai het geslachte nijlpaard de maker van de drie kernen en de 150 afslagen is; of dat de reuzenbavianen waarvan resten op de bekende vindplaats Olorgesailie samen met heel veel stenen werktuigen te zien zijn, als de makers ervan worden beschouwd
[77] in het boek THE WISDOM OF THE BONES (1984), samen met zijn vrouw Patty Shipman. Overigens, haar heb ik hierover een mail gestuurd en ze antwoordt:” If you are asking do we still think the Nariokotome individual was not a human (not “us”), we both still believe that is true. “ Ja, dat beweer ik ook niet, dat NB een mens was zoals wij-nu. Maar het gaat om hún bewering dat hij een dier was zoals een leeuw dat is. Maar kom, een portrettekenaar gaat niet lopen kissebissen met een topdame zoals Pat Shipman!
[78] in zijn Science-artikel mei 2000
[79] Kathy Schick & Nick Toth Making Silent Stones Speak (N.Y.1993) en Ian Tattersall The Fossil Trail (Oxford U.P.,1995)
[80] zoals de Yanomamö, in The Fierce People van N. Chagnon (N.Y. 1983)
[81] De vellen waren niet alleen onmisbaar om er stenen of verzameld voedsel in mee te dragen, maar ook BABY’S!
Dat ze tweebeners geworden waren, had de nodige aanpassingen gevergd in de loop van een paar miljoen jaar (tussen 8 en 6 mjg), waaronder een heel ander bekken. Met een nauwer geboortekanaal! Dus onvolgroeidere, afhankelijkere baby’s! Langer van moederlijke zorg afhankelijk dan chimpansee-baby’s. Met als gevolg een langere jeugd- en leerperiode, een grotere onderlinge (sociale) afhankelijkheid en samenwerking binnen de groep en … het verschijnen van de oma (kennen mensapen niet).
[82] nou ja, uitroeien … het waren voedselconcurrenten en bovendien zijn apen voor apen het lekkerst, voor mensen trouwens ook. De erectusmensen waren veel groter, en beter bewapend. Misschien zijn de australopithecinen verdrongen door de groeiende erectuspopulaties, naar steeds voedsel-armere en geïsoleerde gebieden, en zodoende gewoon uitgestorven. Maar als je ‘t mij vraagt … gewoon opgevreten, en onlangs stuitte ik, in Boyd&Silk p.429, op een bewijs! In de Swartkransgrot (Transvaal) zijn in lagen met ercetuscontext (erectusfossielen en – werktuigen) geroosterde botten gevonden van hun prooidieren, waaronder van AP.boisei! (dat was een gorilla-achtige plantenetende AP)
[83] ik schrijf de fascinatie door de hersengrootte bij onze paleontologen vooral toe aan het feit dat die schedel-inhouden zo prachtig in cc’s te meten vallen. Taalonderzoeker Steven Pinker merkt hierbij snedig op dat dit eenzelfde soort reactie is als van de dronkelap die z’n sleutel verloren heeft en deze bij de lantarenpaal gaat zoeken: daar valt immers licht! En hij zegt ook nog: “Selectie op uitsluitend hersengrootte zou zeker punthoofden hebben opgeleverd, vanwege de vlottere bevallingen.”
[84] ik schrijf dat telkens vetgedrukt, omdat ik het gaan beheersen van het vuur zo betekenisvol vind terwijl er door de echte geleerden weinig of geen acht op wordt geslagen; de meesten houden vast aan een heel recente datum van het gaan gebruiken ervan, omdat tekenen van een vroeg gebruik pas kort geleden zijn gevonden
[85] de Britse neuroloog John Huglins Jackson (1835-1911), de ‘vader van de Britse neurologie’, bewonderd door Freud
[86] chimpansees zijn er beter in dan bavianen, bijvoorbeeld
[87] je ziet het in de dierentuinen veel: opgesloten dieren die urenlang heen en weer lopen langs de tralies; ‘ijsberen’; de olifant die urenlang op dezelfde plek staand ritmisch kop en slurf heen en weer zwaait, daarbij telkens de voorpoten kruisend
[88] ik vermoed dat die eerste vuurgebruikende VOAP-vrouwen het vuur nog als een levend wezen zagen dat je moest ‘voeden’ om het in leven te houden en dat doodging als je dat niet langer deed, of door een stortbui; ze hebben er tegen gebaard en het beweend als een dierbare overledene, fantaseer er maar op los. Maar in het droge seizoen hadden ze zo weer een nieuw vuur om te koesteren.
[89] twee jaar geleden nam ik met kameraad Ruud deel aan de Neanderthal Convention in Tongeren. Na afloop waren er een paar bezoeken aan naburige opgravingssites, met bussen. In Veldwezelt werden we gewezen op twee lagen waarin de restanten van een NT-kamp waren aangetroffen (vuurplaatsen, stenen werktuigen en prooidierbotten, o.a.); de diepste laag dateerde uit de warme Eemien-tijd (130.000 jg) en de bovenste was van 40.000 jg. Dus Ruud (en niet ik) stelde de voor de hand liggende vraag: is er verschil in werktuigtechniek te zien na die bijna 100.000 jaar! Geen enkel verschil! was het antwoord
[90] Klukhuhn vergelijkt dit gevoel met jet jezelf opbellen: doe je het met je huistelefoon dan krijg je een in-gesprek-toon en doe je het vanuit de telefooncel dan neemt er niemand op (Klukhuhn had toen nog geen mobieltje!)
[91] Fouts vertelt het schrijnende verhaal van de vrolijke Ally, de favoriete vriend van Washoe. Puur omdat de behavioristische psycholoog William Lemmon officieel zijn eigenaar was werd Ally uit de ‘familie Washoe’ weggehaald en verkocht aan een aidsonderzoekslaboratorium, waar hij zijn verdere dagen in eenzame opsluiting in een nauwe kooi moest slijten. Na twee jaar bezocht Fouts, in gezelschap van Jane Goodall, de gevangene. Deze herkende hem onmiddellijk en ontwaakte uit zijn lethargie. Maar na een half uur gebaren uitwisselen moest Fouts weer weg. Ally heeft er nog drie jaar geleefd alvorens vroegtijdig te overlijden.
[92] titel van een van mijn teksten; variant van het door Morris aangereikte thema de naakte aap, overgenomen door M.Corballis The lobsided ape. Oxford Univ.Press 1991 (erg goed boek) en Jean Aitchison De sprekende aap. Spectrum 1997 (minder).
[93] het beste referaat over hem wat ik gelezen heb, is van Ciano Aydin (Aramees van geboorte) en Pieter Lemmens en het heet: “Nietzsche’s en Heideggers offensief tegen het humanisme”. Beide filosofen zijn medewerker aan de Universiteit Nijmegen.
[94] je ziet de fenomenologen al in hun schulp kruipen voor deze strenge portrettekenaar!
[95] ‘eer’ is een denkbeeld uit de machistische stammenwereld; de moslimcultuur hangt daar nog zwaar in; de westerse cultuur is al voor een groot deel bevrijd van de stam-mentaliteit; omdat niemand het voor ’t kiezen heeft gehad in welke cultuur hij geboren is, is stam-mentaliteit dus niemand kwalijk te nemen; maar lastig is het wel; alleen het ook in die wereld dóórbreken van de vrije markt en de democratie kan hen er van bevrijden
[96] Niet dat ze macht over de mannen hadden. Natuurlijk niet: een man is 15 % sterker dan een vrouw (puur als gevolg van de taakverdeling) en heeft altijd over de wapens beschikt. Maar ueberhaupt hebben de mensen nooit macht uitgeoefend over elkaar, zelfs niet over hun kinderen. In 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, hebben onze voorouders geleefd als Verzamelaars/Jagers (VJ’s), en in al die lange-lange VJ-tijd die onze menselijke natuur bepaalt – maar daarover gaat mijn tekst “De menselijke natuur”—waren onze voorouders gezond en gelukkig en hadden volledig respect voor elkaar, voor hun kinderen, voor de dieren en de hele natuur. We verlangen er nog steeds ten diepste naar terug, naar dat ‘verloren paradijs’.
[97] Daniel Dennett Consciousness Explained (Back Bay Books 1992), vertaald als Het bewustzijn verklaard
[98] De nieuwe groep bleef contact houden met de stamgroep, ze bleven van elkaar afhankelijk vanwege huwelijkspartners, grondstoffenruil, gezamenlijke jachten, feesten en stamrituelen. De verspreiding ging met een ‘snelheid’ van 16 km per jaar.
[99] dichters zijn ook scheppende kunstenaars, en zo voelen ze zich ook vaak. Willem Kloos dichtte: “Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten …”
[100] hebben we nog steeds een handje van, in de oorlog hadden we het over ‘de mof’ (de Duitsers); en ‘de Amerikaan’ denkt hier anders over dan ‘de Engelsman’
[101] de Grote Voorouder is onveranderlijk noch man noch vrouw, en dat klopt: het is een groep! Vaak is Hij/Zij half dier half mens
[102] de meeste aboriginals hebben hu n levensmoed verloren nu hun stamgebied, hun Verhaal, hun wereld door oppermachtige bezetters in beslag genomen is
[103] Van Dale: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen). Godsdienst en religie worden door gelovige schrijvers consequent door elkaar gehaald. Samuel IJsseling is de eerste die ik in Trouw het onderscheid wel zag maken (heb ik helaas niet uitgeknipt, zo belangwekkend was de rest nou ook weer niet, en nu regent het dus ik loop nou niet naar de schuur, je kunt me wat!)
[104] hebben we nu nog steeds een handje van! “Moet je die ondeugende grijns zien!” jubelen de moeders zogenaamd afkeurend over hun jongetjes. Doen ze nooit bij hun meisjes. En “‘t Is toch zo’n kleine boef!” roemt papa goedkeurend.
[105] hier stond eerst ‘patriarchaat’, maar ik vind dat woord iets eerbiedwaardigs hebben, terwijl de onderdrukking van vrouwen door de mannen niets eerbiedwaardigs heeft; dus gewoon: machisme
[106] waarom? omdat zich dan die merkwaardige Grote Sprong Voorwaarts in steentechniek, jachtbewapening (speerwerper, pijl en boog), sieraden en grottenschilderingen begint af te tekenen, die door mij als een afscheid van het vrouwelijke cyclische denken en de overgang op het mannelijke lineaire vooruitgangsdenken wordt geïnterpreteerd
[107] Richard Wrangham and Dale Peterson Demonic Males. London 1996
[108] Matt Ridley, The Origins of Virtue (Oxford, 1996). Vert. De oorsprong van de moraal. Contact 1997
[109] Mohammed was voor zijn tijd van een ‘revolutionaire’ vrouwvriendelijkheid, en in de laatste toespraak die hij, kort voor zijn overlijden hield, drukte hij de mannen op het hart om aardig te zijn voor hun vrouwen. En “Het paradijs ligt onder de voeten van uw moeder.”
[110] vert. Onze Soort. De Kern, Baarn 1990
[111] vandaar dat ik in mijn schets Een nieuw Groot Verhaal (70 pag.) er voor pleit om aan dit IDEE een serieuze discussie te wijden
LITERATUURLIJST
Ik heb veel teksten en bij ettelijke ervan figureert deze ‘uniforme’ en telkens aangevulde literatuurlijst. Hij is bij geen enkele tekst adequaat in de zin van: enkel de auteurs weergevend die in de tekst worden aangehaald. Hij dient meer als algemene weerspiegeling van mijn geestelijke bagage. Heel onwetenschappelijk. Mijn teksten zijn evenmin wetenschappelijk. Mijn hele project: het nieuwe Grote Verhaal, is geen wetenschappelijk project maar meer een sociaal-religieus project. Maar de er bij gebruikte informatie is dat wel, en er wordt ook uit geen enkele andere bron dat uit die der wetenschappen geput.
De namen van de auteurs die het meest bepalend voor mijn theorievorming zijn, geef ik vet weer. Het zijn er ruim twintig, tot nu toe. Mijn top-vijf uit het hoofd? Frans de Waal, Roger Fouts, Ad Borsboom, John Gowlett en Hugh Brody.
Wat hier niet bij kan staan maar wat een even belangrijke bron is, is wat ik allemaal download van het internet. Dat gaat grotendeels over archeologie. Ik bind de uitgeprinte teksten in, op een handige manier die ik van plan ben op mijn website weer te geven (de foto’s liggen er al lang voor klaar maar het is veel werk en de teksten zelf zijn al zo’n klus). De boeken tellen meest 150 – 200 A4’s. De boeken worden van een harde kaft voorzien, genummerd, krijgen elk een titel, ook op de rug. En paginanummering. Omdat de inhoud een willekeurig samenraapsel is van dl’s, worden de titels ervan op de voorzijde geschreven, hetgeen het terugvinden makkelijk maakt. Ik ben nu bezig met dl 359, hetgeen neerkomt op ruim 4 meter dl’s. Dat wordt helaas alleen maar meer en ik ben kleinbehuisd.
Even belangrijk zijn de knipsels uit de vier kranten die ik bijhoud: Trouw, De Volkskrant, NRC en De Gelderlander. De knipsels zitten (de kolommen losgeknipt, tot één strook gelijmd, opgemeten en gedeeld door (meestal) 5, ingeplakt in plakboeken, gemaakt van tabloidformaat spul wat in de brievenbus van een portrettekenaar belandt en toch niet gelezen wordt. Elk plakboek telt ruim 200 pagina’s. Elk plakboek is genummerd en gepagineerd (nu is pb 39 onderhanden), zodat elk knipsel terug te vinden is via ettelijke kaartsystemen, op onderwerp.
Dan hebben we nog de weekbladen en periodieken Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer, Filosofie Magazine, National Geographic Magazine, De Vrijdenker, Kunst & Cultuur, en zo nog een en ander. Wordt allemaal uitgespeld.
Houdt je wel van de straat, zo’n project.
Abu Zaid, Nasr H. – Mijn leven met de islam (Haarlem, 2002)
Adovado J.M., Olga Soffer & Jake Page – The invisible sex (NY 2007)
Aitchisson, Jean – De sprekende aap (Spectrum, 1997)
Angier, Nathalie – De Vrouw. De waarheid over het vrouwelijke lichaam. (Amst. 1999)
Armstrong, Karen – Een geschiedenis van God (Baarn, 1993)
Armstrong, Stokoe & Wilcox – Gesture and the nature of language (Cambr. 1997)
Azawa, Takeru e.a. – Neandertals and Modern Humans in West Asia (New York, 1998)
Beck, Ulrich – De wereld als risicomaatschappij (De Balie, 1997)
Besten, G.J. den – Mens en Medemens (Gron. 1995)
Beus, Jos de – Economische gelijkheid & het goede leven (Contact, 1993)
Blokland, Hans – Publiek gezocht (Boom, 1997)
Borsboom, Ad – De clan van de Wilde Honing (Becht, 1997)
Boyd & Silk – How Humans Evolved (New York/London, 2000)
Brown, Donald E. – Human Universals (McGraw-Hill Inc., 1991)
Bruemmer, Fred – Leven met de Inuit (Atrium, 1993)
Burling, Robbins – The Talking Ape (Oxford Univ. Press, 2005)
Buskes, Chris – Evolutionair denken (Amsterdam, 2006)
Byrne, Richard – The Thinking Ape (Oxford UP 1995)
Calvin, William – De rivier die tegen de berg op stroomt (Amst. 1994)
– De opkomst van het intellect (Amst. 1994)
– De speurtocht naar intelligentie (Contact, 1996)
Cambridge Encyclopedia of Human Evolution (CUP 1992)
Cavalli-Sforza, L. en F. – Wie zijn wij? (Amst. 1994)
Chagnon, Nap. – Yanomamö, The fierce people (New York, 1983)
Chaisson, Eric – Cosmic Evolution: The Rise and Complexity in Nature (HUP 2001)
Claessen, e.a. – Inleiding tot de culturele antropologie (Den Bosch, 1989)
Clarke, Robert – Naissance de l’Homme E. du Seuil, 2001)
Collins, Desmond – The Human Revolution (Oxford, 1976)
Condé, Maryse – Ségou (Amst. 1993)
Corballis, Michael – The Lopsided Ape (New York, 1991)
Damasio, Antonio – De vergissing van Descartes (Werld. 1996)
– Ik voel dus ik ben (Wereldb. 1999)
Darwin, Charles – De autobiografie van (Uitg. Nieuwezijds, 2000)
– Over het ontstaan der soorten (vert. Uitg. Nieuwezijds, 2000)
Deacon, Terrence W. – The Symbolic Species (New York, 1998)
Debat over de moraal. Uitg. Trouw, 1996
Delfgaauw, Bernard – De Mens en zijn Rechten ( Kampen, 1993)
Dennett, Daniel C. – Het Bewustzijn Verklaard (Contact, 1993)
Diamond, Jared – The third chimpanzee (Harper P. 1993)
– Guns, Germs and Steel (New York, 1997)
– Why Is Sex Fun? (Science Masters, 1998)
Dobzhansky – De biologische en culturele evolutie van de mens (Aula, 1962)
Doeve, prof.dr J.W. – Het Palestijnse Jodendom Tussen 500 vóór en 70 na Chr. (Utrecht 1975)
Donald, Merlin – Origins of the Modern Mind (Harvard UP, 1991)
Donner, Florinda – Shabono (Baarn, 1982)
Draulans, Dirk – De mens van morgen (Atlas, 1998)
Droste, Flip G. ( red.) – Het neefje van de aap (Leuven, 2003)
Dunbar, Robin – Grooming, Gossip and the Evolution of Language (London, 1996)
Dijksterhuis, Ap – Het slimme onderbewuste (Amst. 2007)
Ehrenberg, Margaret – Women in Prehistory (London, 1995)
Ellwood, Wayne – De feiten over globalisering (Novib, Lemniscaat, 2003)
Evolutie van de Mens. 21 auteurs onder red. Natuur&Techn. ( Maastr./Brussel, 1981)
Fasani, Leone – Archeologia (Helmond, 1981)
Finkelstein, I. en Silberman, N.A. – David and Solomon (FreePress 2006)
Fouts, Roger – Next of Kin (Living Planet Press, 1997)
Freke, Timothy & Gandy, Peter – The Jesus Mysteries (NY, 1999)
French, Marilyn – Een vrouwelijke geschiedenis van de wereld (Amst. 1996)
Galdikas, Biruté – De spiegel van het paradijs (Atlas, 1997)
Gellner, Ernest – Rede en Cultuur (Wereldb. 1995)
Giel, R. – De Vreemdeling. Relaas van een arts ver van huis (Utrecht, 1999)
Gilmore, David – De man als mythe (Yale Univ. 1990, Amst. ’93)
Gimbutas, Marija – The Language of the Goddess (London, 1998)
Glasenapp, Helmuth von – Die nichtchristichen Religionen (Fischer B., 1957)
Good, Kenneth – Into the heart (New York, 1991)
Goodwin, Jan – De tol van de eer (Bruna, 2002)
Goudsblom, J. – Vuur en beschaving (Amst. 1992)
– Het regime van de tijd (Amst. 1997)
– Mappae Mundi (met B. de Vries e.a.), (AUP 2002)
Gould, S.J. e.a. – Verslag van het Leven (Schuyt, 1993)
– The Panda’s Thumb (New York, 1980)
Greenspan, Stanley I. – De ontwikkeling van intelligentie (Contact, 1998)
Grind, Wim van de – Natuurlijke intelligentie ((Amst. 1997)
Harris, Marvin – Culture, People, Nature (New York, 1988)
– Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, 1989)
Hemleben, Johannes – Darwin (RoRoRo, 1968)
Hoogerwerf, A. – Elites in de Democratie (Tjeenk W., 1997)
Hooff, Jan van – Aspecten van het sociale gedrag etc. (Rott. 1971)
Hove, Chenjerai e.a. – Hoeders van de Aarde (Schuyt&Co, 1997)
Hulspas, Marcel – En de zee spleet in tweeën (Fontaine Uitg. 2006)
Jackendoff, Ray – Taal en de menselijke natuur (vert. Spectrum, 1996)
Jones, Martin – Feast. Why Humans Share Food (Oxford UP, 2007)
Julien, Paul – Kampvuren langs de evenaar (1951)
Kerkhof, Bas van – Een hekel aan geraniums (Afasie Vereniging Ned., 2003)
King, Barbara – De Spirituele Aap (Ten Have, 2007)
Klinkenberg, Gerard van – De mens als natuurverschijnsel (De Beuk, 1997)
Klukhuhn, André – Sterf oude wereld (Amst. 1995)
– De geschiedenis van het denken (Amst. 2003)
Koenis, Sjaak – Het verlangen naar gemeenschap (Amst. 1997)
Kramer, Samuel Noah – Mesopotamien. Frühe Staaten an Euphrat uns Tigris (RoRoRo, 1971)
Kunneman, Harry – Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996)
Kurlansky, Mark – Zout. Een wereldgeschiedenis (Anthos, 2002)
Landes, Davis S. – Arm en Rijk (Het Spectrum, 1998)
Landmann, M. – Filosofische Antropologie ((Utrecht, 1971)
Lange, Frits de – Gevoel voor verhoudingen (Kampen, 1997)
Lanpo, Jia – Early Man in China (Foreign Lang.Press, Beijing, 1980)
Leakey, Richard E. – De Oorsprong van de Mens (Natuur&Techn. 1982)
Lemaire, Ton – De indiaan in ons bewustzijn (Ambo, 1986)
– Twijfel aan Europa (Baarn, 1990)
Lévi-Strauss, Claude – Het trieste der tropen (Editie SUN, 1985)
Lewin, Roger – The Origin of Modern Humans (New York, 1993)
Lewin, Roger & Foley, Robert A. – Principles of Human Evolution (Blackwell, 2004)
Lindijer, Koert – Een kraal in Nairobi (Amst. 1995)
Mayr, Ernst – Toward a new philosophy of biology (Harvard UP, 1988)
Meijer, Fik – Paulus’ zeereis naar Roma. Een reconstructie. Amst. 2000
Middel, Bert – Politiek handwerk (Amst. 2003)
Maybury-Lewis, David – Millennium (New York, 1992)
Miles, Jack – God. Een biografie (New York, 1996)
Miles, Rosalind – The Women’s History of the World (1989)
Mithen, Steven – The Prehistory of the Mind (London, 1996)
– After the Ice (Harvard UP, 2003)
Moerman, P. – Op het spoor van de Neanderthal-men (Baarn, 1977)
Monbiot, Geaorge – Niemandsland. Een speurtocht door Kenia en Tanzania (Atlas, 1994)
Morgan, Elaine – Sporen van de evolutie (Ambo, 1996)
– The Descent of the Child (Penguin Books, 1994)
Moussaieff Masson, Jeffrey & Susan McCarthy – Wanneer olifanten huilen (Amst. 1995)
Mulder, Eildert & Milo, Thomas – De omstreden bronnen van de islam (Zoetermeer 2009)
Oxford Linguistics – Language Origins. Perspectives on evolution. Ed. by Maggie
Tallerman. (Oxford Univ. Press, 2005)
Paling, Kees M. – Het Fin de siècle als Uitdaging (Ambo, 1996)
Peyrony, E. & L. Casalis – Notions de Préhistoire (Perigeux, 1975)
Pinker, Steven – Het Taalinstinct (Contact, 1994)
Roele, Marcel – De eeuwige lokroep (Contact, 1997)
Rudgley, Richard – Het Stenen Tijdperk (Baarn, 1999)
Rijk, L.M. de – Religie, Normen en Waarden. 2e dr. 2008 Bert Bakker
Sapolsky, Robert M. – Herinneringen van een mensaap (Contact, 2001)
Schilder, Marian & Max Lebouille(red.) – De evolutie de baas (AUP 1998)
Schilling, Govert – Tweeling Aarde (Wereldb. 1997)
– De jacht op superexplosies (Wereldb. 2000)
– De kosmos in een notendop (Amst. 2001)
– Wat was er voor de oerknal? Haarlem, 1995)
Schlegel, Stuart A. – Wijsheid uit het regenwoud (BZZTôH, 1999)
Schuster/Smits/Ullal – De Denkers van de jungle (Tandem Verlag GmbH, 2008)
Sierat, Joop – Rapádaba. Mensen aan de Wisselmeren van Irian Jaya (Bergen, 1999)
Slurink, Pouwel – Why some apes became humans (proefschr. 2003)
Spier, Fred – The Structure of Big History (Amst.Univ.Press 1996)
Stanford, Craig – Significant Others (New York, 2001)
Stanley, Steven S. – Children of the Ice Age (New York, 1996)
Stokkom, Bas van – Emotionele democratie (Amst. 1997)
Stone, Merlin – Eens was God als vrouw belichaamd (Servire, 1979)
Störig, H. – Geschiedenis van de filosofie 1 en 2. (Aula, 1959)
Swaan, Abram de – De mensenmaatschappij (Bakker, 1996)
Swierstra, Tsjalling – De sofocratische verleiding (Kampen, 1998)
Tas, Filip – Volken en Stammen (Amst.Boek, 1976)
Tattersall & Schwartz – Extinct Humans (new York, 2000)
Taylor, Charles – Wat betekent religie vandaag? (Klement, 2003)
Thomas, Herbert – Human Origin (1995)
– L’Homme avant l’Homme. Le scenario des origins (Galimard, 1994)
Tokarev, S.A. – Die Religion in der Geschichte der Völker (Köln, 1968)
Turnbull, Colin M. – The Forest People (NY, 1962)
Veer, Peter van der – Islam en het ‘beschaafde’ Westen (Amst. 1993)
Verhoeven, Paul – Jezus van Nazaret (Amst. 2008)
Verlinden, Peter – Hutu en Tutsi. Eeuwige strijd (Leuven, 1995)
Vroon, Piet – Intelligentie (Sesam, 1980)
– De Wolfsklem ( Ambo, 1992)
– De mens als metafoor (met Douwe Draaisma) (Baarn, 1985)
Waal, Frans de – Chimpansee Politiek ((Amst. 1982)
– Van nature goed (Contact, 1996)
– Bonobo (Kosmos, 1997
– De aap en de sushimeester (Contact, 2001)
Walter, Ulrich – Buitenaards leven. Zijn wij alleen in het heelal? (Natuur & Techn. 2002)
Watson, Peter – The modern mind (Harper/Collins, 2001)
Watson, Lyall – De Regenmaker (Karnak, 1982)
Westerman, Frank – De graanrepubliek (Atlas, 2001)
Wilson, Edward O. – On Human Nature (New York, 1978)
– The Biophilia Hypothesis (Island Press, 1993)
– Het Fundament. Over de eenheid van kennis en Cultuur (Contact, 1998)
Willoughby, Pamela R. – The evolution of Modern Humans in Africa (Altamira Press, 2007)
Wilson, Hilary – Het volk der farao’s (Bosch&Keunig, 1998)
Wrangham & Peterson – Demonic Males (London, 1997)
De Geboorte van God
door Frans Couwenbergh
N.B. intussen is er een verbeterde versie van onderstaande tekst beschikbaar op www.bestaatgod.com
In den beginne waren wij apen. Normale dieren.
Dieren hebben geen god, die leven gewoon.
Dit is het Verhaal van hoe wij van apen mensen geworden zijn
en vreemde dingen zijn gaan doen als
op twee benen lopen, vuur gebruiken en God bedenken.
(update 16 februari ’07)
inleiding
God is alom inzetbaar. Van oorsprong Schepper van om het even welk stamgebied werd Hij, toen hier en daar stammen door overpopulatie met elkaar in overlevingsgevecht raakten, krijgsgod en dat is Hij sindsdien voornamelijk gebleven. Ook de christelijke God begon Zijn carrière als nieuwe krijgsgod voor Constantijn. Onder de kreet “God wil het!” hebben de christenen in de twaalfde eeuw de kiem van haat gezaaid die, met eeuwen van godwelgevallige zending en kolonisering daartussen, onder de kreet “Allah wil het!” openbarstte in een kerosinebaaierd binnen de Twin Towers.
De stammenGod is nog steeds in vol bedrijf. Op 27 maart 2003 – de VS-oorlog tegen het Sadam-regiem van Irak is dan 8 dagen oud en verloopt niet zoals gepland en door iedereen verhoopt – neemt het VS-parlement met 346 tegen 49 stemmen de resolutie aan om een nationale bid- en vastendag in te voeren om de Goddelijke hulp af te smeken voor de Amerikaanse oorlog. De nationale sentimenten worden gemobiliseerd om een dag lang af te zien van hamburgers en ander junkfood en zich ter kerke te begeven om God te bewegen geen zandstormen meer te laten opsteken in Irak en de bommen met de gewenste precisie te laten neerkomen en hun verwoestende werk te laten doen.
Het mikpunt van de Bush-kliek, Sadam Hoesein, had zijn latere jaren ook het nut van God ontdekt. Na zich in de 35 jaar van zijn alleenheerschappij sterk te hebben gemaakt voor een seculiere staat en na het sjiïetische fundamentalisme de kop ingedrukt te hebben, ‘bekeerde’ hij zich na zijn nederlaag in Koeweit, ging vrome taal uitslaan, verklaarde af te stammen van Mohammed en de nieuwe Saladin te zijn, beloofde de Palestijnen om alle Joden en kruisvaarders uit Jeruzalem te zullen gooien en als een ware moslim het leven van de Iraakse vrouwen te verzuren.
Hegel stelde al dat wij, wanneer wij onszelf begrijpen, de afstand tot de ander gemakkelijker overbruggen en hem niet langer als vreemdeling zien. We zien dan onszelf én de ander als samenstellende deeltjes van samenlevingen en culturen en die weer als etappes van de zich ontwikkelende ‘wereldgeest’. Hoe weinig ik ook op heb met metafysisch denken en al helemaal waar het tot heilloos collectivisme leidt: het wezen van Hegels gedachte is van actueel belang met het oog op ons voortbestaan op dit voor het heelal-fenomeen ‘leven’ unieke planeetje in dat eindeloze maar onherbergzaam koude heelal. We ontkomen er vandaag niet langer aan om een globaloe solidariteit te ontwikkelen. Dus onze tot denominaties en nog verdergaande versplinteringen verleidende gelovigheid aan een grondig onderzoek te onderwerpen.
Al vanaf vroeg in het functioneren van het monotheïsme – ik denk aan de Keizertijd van het Romeinse Rijk[1] en aan de islam-falasafa – hebben zelfstandige denkers en theologen (niet de verkopers van het ‘product God’ natuurlijk) het hoofd gebroken over wie of wat God eigenlijk is. Spinoza besloot in de zeventiende eeuw dat God en het geheel der Natuur één en hetzelfde ding is, en deze gedachte vond later bij de meeste denkers (niet bij de verkopers natuurlijk) genade. Maar echt helder wordt het hiermee nog steeds niet.
Helderheid krijgen we alleen door na te gaan hoe we van apen tot mensen geworden zijn. Onze ontstaans-geschiedenis vanaf zeg maar acht miljoen jaar geleden nalopend komen we de schepping van God als een begrijpelijke kiemcel tegen en vervolgens wordt de hele constructie helder .
Tien miljoen jaar geleden waren we nog gewone regenwoudmensapen en was er nog geen God. Want er waren nog geen mensen om Hem te bedenken, zo simpel is dat.
Is dat een brug te ver voor u? Bedenk dan wel dat er maar twee opties zijn. Oftewel zijn de dingen op de Aarde inclusief de Aarde zelf getóverd (geschápen zult u dan roepen, maar wees nou eerlijk, maakt dat de gang van zaken anders?) oftewel ze zijn op de Aarde gegroéid. Er is geen tussenweg.[2] Wanneer u voor de eerste optie kiest en wanneer deze voor u ‘heilig’ (ook dat begrip gaat uitgelegd worden) is, moet u hier stoppen als u haar uit de wind van uw verstand wilt houden.
……………………………………………………(om even gelegenheid tot kappen te scheppen)……………
Hoe en waardoor wij van apen mensen geworden zijn, welke aanpassingen dit gevergd heeft en hoe anders dan alle overige dieren – namelijk talig – ons deze aanpassingen gemaakt hebben, dat is waar deze tekst uitgebreid over zal gaan. In het kort komt dit op het volgende neer.
Doordat onze vroegste voorouders in hun grotere communicatiebehoefte vanwege de nieuwe complexere leefomgeving gingen voorzien door namen (symbolen) voor dingen te gaan gebruiken, raakten ze geleidelijk in een denkbeeldenwereld verzeild. Ze kregen een talig bewustzijn. Om orde te houden in de veelheid van hun denkbeelden, dus in hun denkwéreld, brachten zij hierin samenhang door middel van een scheppingsverhaal, dat zij bij iedere gelegenheid dansten/zongen. In dit Verhaal is de Grote Voorouder – de tot één Figuur samengedachte eerste groep vrouwen, kinderen en mannen die in vroegere tijden als eersten het stamgebied betrad en er de dingen hun namen gaf, dus ‘schiep’ – de Schepper van alle dingen van hun stamgebied. Dat is Gods archetype. Miljoenen jaren van dansen/zingen van dit Verhaal dat met de mensheid mee-evolueerde, maakt begrijpelijk dat het gevoel ‘dat er iets meer is’ niet wil verdwijnen ook al zijn we niet langer godsdienstig.[3] We zijn ‘ongeneeslijk religieus’ geworden, zoals de onlangs overleden Dorothee Sölle het kenschetste.
April ’03 was op de Nijmeegse Universiteit de themadag “Is er nog godsdienst in 2050?”, en voor sommige geleerden was het ontkennende antwoord het waarschijnlijke Tegelijk bracht Vrij Nederland een nummer uit met de titel ‘God leeft’. Het vrije Westen is nog steeds een eiland van secularisme in een religieuze wereld, met veelal orthodoxe of ‘wedergeboren’, militant fundamentalistische dan wel extatische geloofsbeleving. Met alle risico’s van bloedige gewelddadigheid. Het paasnummer laat echter vooral mensen aan het woord die vanuit eigen ideeën over God of hogere macht uitdrukking geven aan hun spirituele gevoelens.
Ter wille van de duidelijkheid moeten wij dus onderscheid maken tussen godsdienst en religie. Religie[4] is een gevoel, daar worden we mee geboren omdat het dansen/zingen van ons scheppingverhaal al zo lang met het mensdom meegaat, en het heeft alles te maken met gemeenschapsbeleving, zoals onze jongeren laten zien. Het is deel van onze menselijkheid.
Godsdienst daarentegen is deel van de cultuur waarin iemand toevallig geboren wordt. Het is de invulling van het religieuze gevoel door de priesterkaste in een klassensamenleving, welke invulling het belangrijkste instrument is voor de heersende elite om de overheerste gewone mensen in het gareel te houden. Dat is geen cynische voorstelling van zaken, het “Cuius regio eius religio[5]” is een historisch onvermijdelijk gebleken ontwikkelingsgegeven. Op twee volslagen van elkaar geïsoleerde continenten, Eurazië en Amerika, hebben de menselijke populaties zich op eendere wijze van jagers/verzamelaars gemeenschappen tot stadstaten en rijken ontwikkeld en ze hebben daar verrassend identieke religieuze mechanismen bij gehanteerd. Tot zelfs de bijbehorende bouwwerken. De Spaanse ontdekkingsreizigers hadden niet in de gaten dat ze op een nimmer bereisd continent waren beland, ze waanden zich ergens in Indië, zo normaal was de bevolking – welke ze dan ook indianen noemden.
Onze consumentenmaatschappij kent geen heersende klasse (met geestesdwang, geheime politie, persbreidel, goelags en zo) meer, waardoor aan de heersende godsdienst bij ons de sponsor ontvallen is en daarmee haar status. Die komt niet meer terug, wat kerkelijke denkers en maatschappijbetrokken geleerden ook mogen bepleiten. Want aan de leegloop der kerken ligt de allesbepalende economie ten grondslag, en wel in zijn huidige gedaante: de vrije markt. Sinds die met de televisie in de zestiger jaren alle huiskamers én bovenkamers – op die in onze ‘bijbelbelt’ na – is binnen gedrongen, verloor de godsdienst de greep op de mensen[6]. De vrije markt moet niets hebben van scheidslijnen tussen de mensen, of ze nu van godsdienstige, politieke of anderszins socio-culturele aard zijn: die verkleinen de consumentenmarkt alleen maar. Bovendien spoort de aan godsdienst inherente onderdrukking van lusten en geneugten in het geheel niet met het hedonistische consumentisme.
Het kabinet Balkenende pleitte aanvankelijk voor een re-oriëntatie op de oude joods-christelijke waarden, maar in een pluriforme en geestelijk vrije samenleving is dat, in plaats van constructief, tegen de keer in en vandaag hoor je ze er niet meer over.
Maar de behoefte aan religie en gemeenschapsbeleving blijft, omdat die deel uitmaken van onze menselijkheid. Anders gezegd: van onze natuur.
De menselijke natuur. Het mensdom begon als een onaanzienlijke ondersoort van het bonobo-genus[7]. Vooral sedert 20.000 jaar geleden de neiging tot vooruitgang en ontwikkeling in het menselijk doen en laten begon post te vatten, is onze soort uitgegroeid tot de dominante zoogdiersoort op Aarde. Vandaag zijn we aangeland op een punt waar bergenhoge problemen, van vooral ecologische en demografische aard, dreigend opdoemen. Om daar overheen te komen zullen we ons moeten gaan bezinnen op wat we als mensen écht willen – dit in tegenstelling tot de verlangens waarmee de vrije markt ons opzadelt. Daarvoor is het nodig dat wij een realistische, d.i. een door onze gezamenlijke wetenschappen aangeleverde, kijk op onszelf krijgen.
We zullen ons consumentengedrag moeten gaan veranderen willen we als soort overleven. Maar dat doet niemand graag: veranderen. Dat houdt altijd inleveren is. Toch zullen we het moeten. Voor het eerlijker maken van de wereldhandel. Voor het verduurzamen van onze productie, onze energievoorziening en ons verkeer. Om dat veranderen en inleveren te kunnen ‘pikken’ behoeven we nieuwe grond onder onze denkvoeten: een universeel Groot Verhaal. Het verhaal van hoe we van apen mensen geworden zijn. Een Verhaal dat een wereldwijde solidariteitsgedachte grond geeft.
Ook voor het schrijven dáárvan moeten we eerst onze menselijke natuur nagaan.
De derde reden heeft daar direct mee te maken: het feit dat een samenleving niet goed functioneert zonder een breed gedeelde mens- en wereldbeschouwing. De Paarse regering leed duidelijk aan een gebrek aan toekomstvisie. De PvdA had haar ‘ideologische veren afgeschud’. Maar het gaf aan dat kabinet een afstandelijk technocratisch karakter en dat vervreemdt. Arie van der Zwan schrijft in zijn essaybundel De uitdaging van het populisme (Amst.’03) dat “het postmoderne kabinet-Kok” sociaal-economische prestaties leverde maar de rol van de overheid als hoeder van normen en waarden, als centrum van eenheid, van richtinggevend en sturend vermogen van onze samenleving, verwaarloosde en zo de rebellie van Fortuyn over zichzelf afriep. “Ideologische re-oriëntatie is onmisbaar”, zo schrijft hij.
Zonder een Heersend Verhaal hebben de mensen niet langer het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Dan gaat ieder zijn eigen naad naaien en desintegreert de samenleving. Normen en waarden verliezen hun grondslag. Ieder mag die vandaag voor zichzelf invullen, en dan ligt het opportunistisch omgaan ermee voor de hand. Dan gaat het niet goed met zo’n samenleving. Dat onze samenleving aan het verloederen is, zal intussen weinigen ontgaan zijn.
“Een samenleving kan niet functioneren als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”, zo formuleerde burgemeester IJssels van Gorcum het naar aanleiding van de gewelddadige dood van twee jonge discobezoeksters.
Ze behoeft een nieuwe bodem.
Het rapport In het zicht van de toekomst van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) meldt dat de Nederlanders anno 1004 tevreden zijn over hun eigen leven maar dat ze voor de samenleving de toekomst somber inzien. Conclusie: "Wat ontbreekt is een inspirerend perspectief." De Nederlander wil niet terug naar een geborgen Nederland van weleer, hij wil naar een nieuwe samenleving met andere waarden. Alleen heeft hij geen idee hoe die samenleving er uit zou moeten zien. Dus blijft zijn toekomstbeeld van een deprimerende somberte. Gaan we wat aan doen. We gaan eerst zorgen voor een nieuwe bodem. Een die gebaseerd is op de nieuwste inzichten in onze menselijke natuur.
Onze menselijkheid is de grondslag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het belangrijkste algemeen-menselijke document dat de mensheid in zijn hele geschiedenis tot nu heeft weten te produceren. Maar die grondslag – in de preambule en dan ook nog tamelijk cryptisch geformuleerd: “De waarde van iedere mens is inherent” – is nog steeds niet verder uitgewerkt. Dit maakt de grondslag uiterst iel en de Universele Verklaring wankel. Daar kunnen we nu wat gaan doen. Dat is de vierde dringende reden om op zoek te gaan naar onze menselijke natuur.
Een vijfde dringende reden is misschien de belangrijkste. Godsgeloof kan voor de medemens enge vormen aannemen en daar doelde Hegel al op. Zowel dat van de Islamist, die jonge mensen als bommen op pad stuurt met het idee na hun aanslag onmiddellijk in de hemel met een wellustige zwartogige aan de scharrel te kunnen, als dat van de Amerikaanse fundamentalist die een dokter doodschiet omdat deze vrouwen helpt bij ongewenste zwangerschap. Dat inhumane en misogyne geloof, waardoor miljoenen vrouwen een ongelukkig leven leiden, wordt tot nu toe door geen enkel consistent alternatief Verhaal uitgedaagd. Ook onze Nederlandse samenleving heeft er, gezien de uitkomst van dat SCP-onderzoek, alle belang bij dat we werk gaan maken van het alternatieve Ontstaansverhaal.
Dat zou het werk moeten zijn van onze filosofen. Maar die laten het dramatisch afweten. Ze hebben het wegvallen van de oude Grote Verhalen slechts bejubeld.
Dat jubelen was terecht, want het fascisme en het communisme waren collectivistisch, zoals ook het monotheïsme dat is. Ze leiden altijd tot oorlog en massavernietiging, alle vroom geprevel ten spijt. Collectivisme staat lijnrecht tegenover democratie. De inherent democratische vrije markt kan er niets mee dus alle collectivisme verdwijnt als sneeuw voor de zon.
Terecht gejubel van de postmoderne filosofen dus, maar wel dom. Ze hebben namelijk geen idee wat voor functie een gedeeld Verhaal heeft voor mensen. Omdat ze geen – althans geen wetenschappelijk – inzicht hebben in de menselijke natuur.
De postmoderne filosofen baseren hun pessimistische en ontmoedigende, dus schadelijke, mensvisie op hún wetenschap: de oude denkers. Maar … waar haalden de oude denkers dan hun zekerheden vandaan? Gewoon, uit wat ze om zich heen zagen: burgeroorlogen en rampen, misdaden en slavernij. Nee, niet uit wetenschappelijk onderzoek natuurlijk. Dat was er toentertijd nog niet.
Vandaag is dat er wel. Je kunt het allemaal vrijelijk tot je nemen. Onze filosofen zouden dus beter kunnen weten. Maar die hebben helaas geen tijd om dat allemaal te lezen. Het is geen onderdeel van hun opleiding en hun vakgebied, en ze hebben al moeite genoeg om daarin bij te blijven. En … als er iéts is waar je je vandaag als filosoof mee diskwalificeert in de ogen van je medefilosofen is het wel met een optimistisch mensbeeld!
Sinds ‘elf september’ heeft de Clash of civilisations alle overige wereldproblemen in de schaduw gesteld (die moeten maar gewoon even doorrotten). Huntington gaat, zoals alle postmoderne filosofen, uit van het kwade in de mens. Daarom heeft hij een tamelijk angstaanjagend scenario geschetst van een derde wereldoorlog. Dit scenario heeft de Bush-oliekliek gesanctioneerd om een hachelijke imperialistische oorlog in het Midden-Oosten – het land van moslims en olie – aan te gaan.
Deze verhandeling laat zien hoe we aan ons aangeboren religieuze gevoel gekomen zijn, en hoe en waarom de figuur van de Ene Ware God deze religieuze beleving in beslag genomen heeft. Het laat ook zien waarom de rol van deze figuur nu is uitgespeeld en wat er heel nodig in Zijn plaats moet komen. Een nieuw, ditmaal universeel, geloof. In de mensheid, in ons mens-zijn.
Niet zo’n nieuwe gedachte overigens. In 1949 werd er al mee gespeeld, bij de opstelling van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Maar toen was de autoriteit van de Kerken nog ongebroken en was het al een reusachtige prestatie om God uit de grondslag ervan te houden. Het geloof in ons mens-zijn is toen wel geformuleerd, maar uiterst ieletjes. In de Preambule kun je het lezen: "de waarde van iedere mens is inherent" . Voor de goede verstaander betekent dit: de waarde van een mens is gelegen in het feit dat zij/hij een mens is. Vandaag kunnen we dat ongestraft gaan invullen. Kunnen we een Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens gaan opstellen. En daar doet deze verhandeling een gooi naar.
Een wetenschapper-lezer(-es) zal ettelijke ten hemel schreiende amateurismen voor haar/zijn kiezen krijgen, want ik heb nooit voor de echte wetenschapsbeoefening willen deugen – terwijl ik er toch ook nooit los van heb kunnen komen. Dit feit heeft mij vele jaren ernstig aan mijn onderneming om aan een consistent ontstaansverhaal te bouwen doen twijfelen. Maar Carel Peeters heeft mij in Vrij Nederland 3 mei ’03 een hart onder de riem gestoken. Bij de bespreking van De geschiedenis van het denken van André Klukhuhn (Bert Bakker. 2003) weidt hij uit over de figuur van de uomo universale. Dit moet je namelijk zijn wanneer je je aan een ‘grote greep’ op onze gehele geschiedenis zet, zoals Klukhuhn heeft gedaan. De uomo universale moet zich daarvoor toeleggen op het verzamelen van alle relevante inzichten uit alle relevante takken van wetenschap. Hij moet weten van literatuur en techniek, van kunst en biologie, van medische ethiek en godsdienstfilosofie. Dat vereist een mateloze nieuwsgierigheid, een niet aflatende toewijding. De allesweter mag nergens tot de bodem willen gaan: zich diep in één specialisme begeven doet zijn project immers stokken. Een onmisbaar vereiste is vervolgens een rode draad – deze nu mist Peeters (ten onrechte denk ik) bij Klukhunh – om niet ten onder te gaan in een vloed van doelloze eruditie.
Welnu, mijn draad is het hardnekkig volgen van onze wordingsgeschiedenis tot nu toe. Al mis ik de eruditie en de vereiste geserreerde wetenschappelijke manier van schrijven, van onze filosofen heeft u helemaal niets te verwachten, moet u maar bedenken want die hebben het te druk met filosoferen.
Om toch nog enig vertrouwen bij u te wekken begin ik met het weergeven van de literatuur welke voor mij tot nu toe belangrijk is geweest, met onderstreping van de namen der auteurs aan wie ik het vaakst denk bij het schrijven.
Indien u dit boekje in postmodernistische verblinding dichtklapt omdat het behalve de nodige amateurismen ook een optimistisch mensbeeld schetst, loopt u mooi een aantal intrigerende zienswijzen en bevindingen mis inzake onze menselijke natuur.
·
·
·
·
· ·
INHOUD
DEEL EEN. De menselijke natuur p.9
DEEL TWEE. Talige wezens p.15
DEEL DRIE. De geboorte van God p.23
DEEL VIER. Een nieuw geloof p.40
Toegift: ‘bijsluiter’ bij De Tien Geboden p.47
DEEL EEN. DE MENSELIJKE NATUUR
de menselijke natuur als heelal-fenomeen
De Amerikaanse fysicus Eric Chaisson[8] heeft nou echt een fundamentele kijk op de mens. Hij ziet ons als de verst voortgeschreden verfijning van complexiteit van de heelal-materie.
Na de oerknal waren de oersterren de eerste en simpelste vorm van complexiteit van heelal-materie: een fuseren van waterstof en helium en anders niets. Maar in hun fusieproces werden de complexe moleculen van het ‘periodieke systeem’ gevormd. De oersterren implodeerden weldra, de een na de ander. Er bleef niets van over dan een ‘bal’ van ingestorte moleculen met een zo extreme aantrekkingskracht dat we die alleen waarnemen als een ‘zwart gat’ (zichtbaar door het licht van de extreme hitte die het binnenstorten van omringende materie veroorzaakt) en een immense stofwolk van materie. De accretie (samenballing) van de stofwolkmaterie doet hier en daar opnieuw opeenhopingen ontstaan die bij voldoende massa en druk opnieuw tot kernfusie komen: de tweede-generatie-sterren. Deze processen in die stofwolken, van oorsprong de restanten van de oersterren dus, zijn inmiddels zover gevorderd dat we ze nu zien als opeenhopingen van sterren: ‘melkwegen’. Die bevatten naast waterstof en helium nu ook een hoeveelheid complexe moleculen, waaronder ‘organische’ zoals koolhydraten en aminozuren. Op sommige aarde-achtige planeten nu, kleine planeten van vaste materie zoals ijzer en silicium, op de exact juiste afstand van hun ster zodat water er in vloeibare vorm voorkomt, kan zich, bij voldoende overige ideale omstandigheden, uit deze ‘organische’ moleculen een RNA-molecule[9] formeren.
Dat is op onze Aarde gebeurd. Maar dankzij zoveel voldane gunstige voorwaarden dat het twijfelachtig is of zich dit ook op andere aarde-achtige planeten elders heeft kunnen voordoen[10]; en wanneer het zich al heeft kunnen voordoen, of het dan de kans gekregen heeft, lang genoeg in stand te blijven om te kunnen evolueren naar complexere levensvormen. De sterrenkundigen zoeken fervent, hebben via uitgekiende slimmigheden al een behoorlijk aantal planeten rond andere sterren dan onze Zon kunnen vaststellen, maar (tot nu toe) geen Aarde-achtige. In mijn tekst "Is er nog iemand?" – te vinden op mijn website – toon ik aan hoe uniek onze Aarde is en hoe ontzaglijk toevallig het is dat wij daar de laatste vijf miljoen jaar op rondlopen.
Die RNA-molecule was de derde, enorme stap in complexiteit van heelalmaterie. Via enkele tussenstappen als fotosynthese, meercelllig leven en dierlijk leven vordert de heelal-materie op haar weg naar steeds verfijndere complexiteit waarvan de mensheid het toppunt vertegenwoordigt.
We zijn, net als de mensapen, de giraffes, de dolfijnen, de guppies en de langpootmuggen, maar ook net als de eikenbomen, de paddestoelen en de met het blote oog niet waarneembare levensvormen als bacteriën en virussen, een soort van dat leven. Om onszelf te begrijpen moeten we weten wat we gemeen hebben met álle vormen van leven. Dat is: zorgen dat we in leven blíjven (dus dat we te eten hebben en dat we veilig zijn) en dat we kindertjes krijgen (ons eigen DNA doorgeven). Je kunt zeggen dat leven daar uiteindelijk om draait en dat alle levensvormen die deze eigenschappen niet of onvoldoende aan de dag legden, het niet gehaald hebben.
Dat noemde de oude Darwin de natuurlijke selectie. Een hondenfokker selecteert de fokhonden op bepaalde uiterlijke of karakter-eigenschappen. Dat gaat vlugger en gerichter. De natuur doet hetzelfde door het veranderen van omstandigheden (doordat bijvoorbeeld de continenten niet op hun plek blijven liggen). Wat zich het best (door bepaalde uiterlijke of karakter-eigenschappen ten gevolge van toevallige genenvarianten) in die nieuwe omstandigheden kan weren, heeft betere voortplantings-kansen maar wordt dan wel een andere soort. Wat zich niet kan aanpassen, sterft uit.
Voor je eten en evenzeer voor je voortplanting moet je de concurrentie aan met de levensvormen die van dezelfde voedselbron(nen) leven en op dezelfde partners uit zijn, dus met je soortgenoten. De oude Darwin noemt dat gevecht the struggle for life. Dat is niet leuk: moeten vechten met je soortgenoten voor je leven en je voortplanting.
Maar de natuur is niet leuk. De natuur is wreed en kent geen mededogen.
Dat is wat wij voor ogen moeten blijven houden. Mensen kennen wel mededogen, en kunnen het leuk voor elkaar maken. Maar mensen zijn dan ook een verregaand ingewikkelde vorm van leven. Ze hebben zich dankzij hun talig geworden zijn – daar zal dit opstel vooral over gaan – in hun gedrag (niet in hun lichamelijk functioneren) een beetje los weten te maken van de wrede natuur, en zijn daarom erg interessant maar wel afwijkend. En als het er op aan komt (bij paniek, bijv.) is het weer ‘ieder voor zich’. Iedereen gaat een keer dood, en dat is maar goed ook. Zonder de ‘ingebouwde’ dood zouden we er niet eens zijn. De natuur als geheel IS en gaat gewoon zijn gang. Meedogenloos. De continenten verschuiven; dan krijg je andere klimaten. Levensvormen die zich niet weten aan te passen, sterven uit; die zich wel weten aan te passen, blijven maar worden door hun aanpassingen een andere soort.
De natuur is wreed en kent geen mededogen. Een poes speelt met de muis tot die er het leven bij laat. Als chimpansees een aapje gevangen hebben, trekken ze het levend uit elkaar! Als het al zowat gevierendeeld is, hoor je het nog kermen. Als een pygmee een bosantiloopje in zijn net gevangen heeft, snijdt hij het levend de poten af: kan het niet meer weglopen. Vindt ie doodnormaal. De natuur is wreed Alle mensen worden, net als andere vormen van leven, geboren, worden ouder en sterven, meedogenloos. Sommigen worden niet eens oud, sommigen sterven al jong, of bij de geboorte of zelfs daarvóór. Meedogenloos. Wanneer een leuk iemand zo jong uit je omgeving wordt weggerukt, vraag je je boos en verdrietig af wat de dood eigenlijk voor zin heeft. Dan kan ik je wel vertellen dat het leven niet ver gekomen zou zijn wanneer die allerprimitiefste levensvormen en alle levensvormen er na niet een beperkte houdbaarheid hadden gehad; dus dat sterven nodig is wil de natuur tot steeds hogere levensvormen evolueren. Maar op zo’n moment wil je zoiets niet horen. Dan heb je gewoon verdriet en moet een auteur z’n bek houden. Dan moet je rouwen.
De primitiefste levensvormen voedden zich met de bouwstoffen van de oerzee en met elkaar. Het was eten of gegeten worden, en dat is het gebleven. Ook wij eten ander leven, zowel dierlijk als plantaardig leven; alleen elkaar eten doen we nog maar sporadisch.
Toen de bouwstoffen in de oerzee opraakten, kwamen levensvormen tot ontwikkeling die het zonlicht als energiebron gingen gebruiken, middels een ingewikkeld chemisch proces van fotosynthese. Daarbij wordt zuurstof afgescheiden als afvalproduct. Een succesvolle levensvorm, dat plantaardige leven, een blijvertje. Maar na verloop van tijd – praten we wel over de nodige honderden miljoenen(!) jaren – raakte de hele atmosfeer verzadigd van dat voor het toenmalige plantaardige leven giftige zuurstof en dus het leven opnieuw in een kritieke fase. Maar ook nu weer ontwikkelden zich levensvormen die dat giftige zuurstof juist gingen gebrúiken als energiebron. Dat was het dierlijke leven.
Maar ik sla iets over: de seks. Seks is door het leven uitgevonden als antwoord op de door het leven zelf voortgebrachte ‘hooligans’: de virussen. Dat zijn parasitaire vormen van leven. Die zijn ontstaan omdat dat kon, niet omdat dat ergens goed voor was. Het zijn niet meer dan pakketjes DNA, maar voor hun deling kapen ze gewoon een normale cel van een organisme, doden de celkern, nemen de plaats ervan in en laten de cel verder z’n werk doen. Wanneer het organisme zich voortplant, plant het in plaats van zichzelf het virus voort. Leuk voor het virus. Maar jammer nou, steeds meer organismen gingen hun voortplanten samen met een ander organisme doen. Daarbij husselden hun DNA’s door elkaar en dan ontstond er geen kloon maar een totaal nieuwe combinatie! Met ongeveer de helft van de eigenschappen van de één en ongeveer de andere helft de eigenschappen van de ander. Daarmee hadden ze mooi het virus op het verkeerde been gezet.
Overigens worden virussen na verloop van tijd steeds minder dodelijk. Wanneer een door het virus gekaapt organisme de geest geeft, houdt het voor ‘t virus ook op. Virussen die het gekaapte organisme in leven lieten, hadden betere overlevingskansen.
Dat seks lekker is, is ook niet voor niks. Wanneer het dat niet was, zou het alleen maar gedoe zijn, inspanning kosten en je ook nog met de verzorging van nageslacht opzadelen. Dan zou het al snel gedaan zijn met de voortplanting. Nee, hormonen jagen ons op zodat we niets anders willen dan dat, koste wat het kost. Daarom zijn we er.
Het dierlijke leven was ook een zeer succesvolle levensvorm, vanwege vooral één vernieuwing: het kon zich verplaatsen. Plantaardig leven staat aan de grond genageld, tenzij het in het water zweeft, maar het kan geen kant op. Dierlijk leven kan zich naar de voedselbron toe bewegen en gevaar ontwijken. Daartoe ontwikkelt het ledematen en zintuigen. Die worden bestuurd door een zenuwstelsel en op den duur evolueert zich daar een ‘centrale commandopost’ bij, voor de inkomende en uitgaande impulsen: de hersenen. Dat gaat allemaal via de omslachtige weg van individuen die door de toevallige deling van hun DNA-strengen over eigenschappen beschikken die het in de gewijzigde omstandigheden en in hun strijd met soortgenoten om voedsel en paringspartners ietsje beter doen dan anderen, ietsje meer nakomelingen krijgen, hun bij toeval verworven eigenschappen doorgeven aan die nakomelingen, die het daardoor ook weer beter doen: natuurlijke selectie. En nog steeds volstrekt meedogenloos.
DNIWEKGM (De Natuur Is Wreed En Kent Geen Mededogen)
Lange tijd heeft men gemeend – en de postmoderne filosofen menen het daarom nog steeds – dat de mensen van nature slecht zijn: egoïstisch, wreed, en zo. En wanneer de meeste mensen niettemin aardige lui blijken te zijn, dan moet dat komen door de beschaving, of doordat ze braaf naar de dominee of de pastoor geluisterd hebben.
Maar zoals uit ons Verhaal zal blijken, zijn de mensen juist de aardigste dieren die de natuur heeft voortgebracht. En hoe minder beschaafd (primitiever), hoe aardiger. Wij zijn de laatste duizenden jaren komen te leven in samenlevingen met slavernij en vrouwenonderdrukking en zo; dus in samenlevingen die geheel met onze aardige natuur in strijd waren, heel frustrerende samenlevingen. Ja, dan ga je wel rot doen tegen elkaar; maar een paar duizend jaar is volstrekt ontoereikend om iets aan de menselijke natuur te wijzigen. Hoe wij, hoe aardig ook, toch slavernij en andere nare dingen konden gaan doen, zullen we allemaal nog bespreken. Hier eerst iets over het speciale van de
groepsdierlijke menselijke natuur
De Natuur Is Wreed En Kent Geen Mededogen, dat blijft. We zullen dit normale struggle for life –gedrag en de survival of the fittest (de best aan de veranderde omstandigheden aangepaste individuen doen het beter) nog zo vaak tegenkomen dat ik de spreuk maar afkort tot DNIWEKGM. Elk individu probeert in principe de beste toegang tot voedsel, veiligheid en paringspartners te krijgen, in gevecht met concurrenten, meestal van zijn eigen soort of van soorten die van dezelfde voedselbron leven. Dat zie je in de natuur voortdurend om je heen: die ene koolmees die de anderen probeert te verjagen van dat plekje aan het pindanetje, tot hijzelf door een nog sterkere verjaagd wordt. Onze kindjes die makkelijk ruzie maken. De kauw die de meisjeskauw voor zich alleen wil hebben en een andere verwoed wegjaagt, is toevallig wat sterker en gezonder dan zijn rivaal en dus vindt de meisjeskauw het allang best. Of het magere biggetje dat door de dikke anderen verstoten wordt. De natuur is wreed. Het magere biggetje zal het niet redden. Van verreweg de meeste soorten is het aantal geboortes vele malen groter dan het aantal dat tot voortplanting komt, en je moet er niet aan denken dat het anders was! Zo selecteert de natuur en schept het natuurlijke evenwicht. Maar niet leuk. DNIWEKGM.
Mensen kennen mededogen en zullen zich over het verstoten biggetje ontfermen en het toch nog een kans geven. Zij doen dat omdat zij zich automatisch verplaatsen in de positie van het biggetje en het willen behandelen zoals zij ook zelf behandeld zouden willen worden. (Of de boer denkt: ook een mager biggetje kan groot worden en geld opleveren, ik zal er alleen niet mee fokken want er zal wel iets mis zijn met dat mormel.) Hoe komen mensen aan dat mededogen?
Dat komt omdat mensen behoren tot de hogere groepsdieren. Lagere groepsdieren zijn[11] vissen die in scholen zwemmen, muggen in zwermen, vogels in zwermen, graseters in kudden. Zij leven in groepen omdat de groep veiligheid biedt tegen roofdieren, waartegen je in je eentje het niet redt. Temidden van zo’n kudde zit je veilig.
In het midden ja, maar aan de rand niet Daar loop je gevaar. Sommige scholen vissen lossen dit probleem op door als een wervelwind door elkaar heen te gaan tollen. De haai kan maar één vis tegelijk happen; maar voor hij zich er op één heeft kunnen concentreren, schiet er weer een ander en weer een ander voor. Eenzelfde tactiek hebben de zebra’s. De leeuwin kan maar één zebra tegelijk pakken, maar die rennen als dollen door elkaar heen, en door al die strepen door elkaar kan ze zich niet meer op één concentreren en geeft het op.
status
Maar in de meeste kuddes en andere groepen draait het om status. Dat is aanzien, rang. Het is een echt DNIWEKGM-fenomeen. Het ene individu heeft een hoge status en het andere een lage. Een hoge status is vooral erfelijk. Wanneer je moeder of vader een hoge status had, gaat die ook op jou over. Persoonlijke kwaliteiten als kracht en durf helpen om die hoge status te houden of om van een lage status naar een hogere of zelfs de hoogste op te vechten. Maar meestal is het als de kasten in India: wanneer je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje..
Bij de graseters is het je moeder die je status bepaalt. De koe met de hoogste status verblijft in het midden van de kudde, met haar kroost om zich heen. Daar om heen de moeders met iets lagere status, en zo verder tot aan de rand, waar de moeders met de laagste status grazen. Die wagen het niet om naar het midden van de kudde op te schuiven want daar worden ze meteen door de hogere verjaagd. Af en toe wordt er gevochten, vindt er een tweegevecht met die horens plaats. De verliezer moet genoegen nemen met een rang onder de winnaar, dus een graasplek meer naar de rand.
Door toevallige persoonlijke kracht en durf kan een jonge moeder een hogere status voor zich en haar kinderen bevechten. Op de apenrots zit de matriarch (het vrouwtje met de hoogste status) bovenaan, met haar kinderen om zich heen. De vrouwtjes met de laagste status zitten helemaal onderaan en lopen het meeste gevaar voor de slangen en andere roofdieren. DNIWEKGM.
Zo ‘fokt’ de natuurlijke selectie steeds betere individuen en zit er een stijgende lijn in de natuurlijke intelligentie. Dat het werkt zie je in leefgroepen van bavianen en chimpansees: een baby van de moeder met de hoogste status (de vader is dan ook altijd de alfa-man, die door zijn eigenschappen het leiderschap binnen de groep bevochten heeft) is duidelijk gezonder en zelfverzekerder dan een baby van de moeder met de laagste status in de groep; met alle kans op meer nakomelingen.
Zo ‘fokt’ de natuurlijke selectie. Het is, om vaste grond in de Natuur te houden, dienstig om telkens weer even terug te gaan naar het uitgangspunt van Eric Chaisson: we hebben het nog steeds over heelalmaterie, in vergevorderde staat van complexiteit. En de heelalmaterie wordt bij de hogere groepsdieren nog gecompliceerder. Een ander uitgangspunt, van een andere fysica-discipline ook, is dat van de genfysici als Richard Dawkins: in de natuurlijke selectie draait het om het kunnen doorgeven van je genen. Dus combineer ik beide uitgangspunten en vul DNIWEKGM –gedrag als volgt in: in de natuur draait het om zoveel mogelijk energie te onttrekken aan je omgeving teneinde het best in staat te zijn je genen door te geven.
solidariteit
Bij groepsdieren gaat een nieuw fenomeen een rol spelen in de overleving: onderlinge solidariteit. Terwille van de groepsharmonie. Hoe harmonischer de leefgroep, des te leefbaarder en des te sterker is de groep. Groepen die daar goed in waren, deden het beter dan die daar niet goed in waren en zo selecteerden deze gedragingen zich uit.
Naast het natuurlijke DNIWEKGM-gedrag is bij groepsdieren een tweede gedragsmotief een vereiste geworden. Om de groep zo hecht mogelijk te houden moet elk groepslid een stukje direct eigenbelang inleveren ten behoeve van de harmonie binnen de groep. Twee zielen in de borst van het groepsdier: de neiging tot egoïsme (slecht, kwaad) en de neiging om aardig te zijn voor de ander terwille van de lieve vrede en de leefbaarheid (goed, sociaal). En wanneer iemands DNIWEKGM-neiging even de overhand krijgt en hij een conflict veroorzaakt, moet hij het zo gauw mogelijk weer goedmaken.
Een groepsdier kan niet zonder zijn groep. Vooral de hogere groepsdieren die veel moeten leren. Vooral de chimpansees, die voortdurend alert moeten zijn op overvallen vanuit andere chimpanseegroepen die hun territorium willen uitbreiden.
Jane Goodall, de eerste veldonderzoekster van de chimpansees – die tot dan toe golden als een vreedzaam volkje – ontdekte dat die machistisch zijn en behoorlijk ruig uit de hoek kunnen komen. Ze ontdekte bijvoorbeeld dat chimpanseemannen soms een knokploegje vormen en stilletjes het leefgebied van de buren binnensluipen in de hoop een eenzaam mannetje te treffen, om die dan zodanig te slaan, te trappen en te bijten (zinloos geweld!) dat die het niet overleeft. Wanneer ze daar maar vaak genoeg in slagen, kunnen ze het hele territorium inpikken, met vrouwen en al. DNIWEKGM. Als ze op een hele groep weerbare mannen stuiten nemen ze ijlings de benen natuurlijk. Want echte oorlogen van man tegen man kennen ze niet, ze zijn niet gek!
Wanneer twee chimpansee-mannen een statusgevecht hebben gehad, blijven ze na afloop met de rug naar elkaar een beetje ontredderd zitten wachten. Ze kunnen niets nieuws ondernemen alvorens ze weer ‘vriendjes’ hebben gemaakt. Want ze weten dat ze elkaar ook weer nodig zullen hebben: een groep waarin de mannen niet op elkaar kunnen rekenen, is zo ten prooi aan een overval en is al helemaal niet in staat om er een te plegen.
Vaak komt een vrouwtje hen te hulp. Ze gaat zich eerst aan de ene man aanbieden, loopt dan naar de andere man en doet hetzelfde. En na een paar keer neemt ze er een bij de hand naar de andere en laat zich dan door beiden vlooien. Na een tijdje knijpt ze er tussen uit en dan gaan de mannen verder met elkaar langdurig en luid smekkend te vlooien. Frans de Waal heeft dit verzoeningsgedrag en overige harmonieversterkende sociale gedragingen zoals medeleven en troosten, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin, in zijn Chimpansee-politiek (Amst. 1982) en Van nature goed (Contact, 1996) overtuigend laten zien.
cultuur
Twee gedragsmotieven dus. Haaks op elkaar staand ook nog: enerzijds het eigenbelang, anderzijds het groepsbelang. Die zouden het individu innerlijk verscheuren wanneer beide sociale gedragingen niet ingebed waren in ‘normaal’ gedrag, gewoonte, zeg maar cultuur. Daaronder valt ook ander gedrag: de gewoonte om bepaalde dingen op een bepaalde manier te doen. Zoals het vissen op termieten, het open timmeren van de harde palmnoten, het je gat afvegen met een blad, een spons maken van gekauwd blad om water mee op te deppen uit een holte, en meer van die dingen. Over cultuur bij groepsdieren heeft Frans de Waal De aap en de sushimeester[12] geschreven.
Bij de hogere groepsdieren, zoals olifanten, dolfijnen en andere walvissen, en de mensapen gaat het niet alleen om de veiligheid die de groep biedt, maar ook omdat ze meer moeten weten om aan hun voedsel te komen, dus meer moeten leren als jong. Een chimpanseejong doet er jaren over om termieten (een niet onbelangrijke bron van proteïnen) te leren vissen uit de termietenberg. Of, in West-Afrika, van zijn moeder te leren hoe de harde palmnoten (een zeer belangrijke voedselbron) met een hamersteen op een aambeeld van steen of boomwortel open te kraken zonder de zachte pit te verpletteren. En vooral: het moet zijn weg leren vinden in de heersende statusverhoudingen. Een zebrajong is na anderhalf jaar zelfstandig, een chimpanseejong pas na negen jaar. Hoe complexer de groepsstructuur, des te langer de benodigde leertijd, dus de jeugd van het individu. Je kunt dit doortrekken naar de verschillende menselijke samenlevingen. Hoogopgeleide Nederlanders trouwen pas rond hun dertigste!
reflectie
Bij de hogere groepsdieren is het egoïstische DNIWEKGM-gedrag een trapje hoger gestegen: Zowel het aan de omgeving onttrekken van energie als het doorgeven der eigen genen wordt bevorderd door het in harmonieuze groepen leveren. Dat vergt geven en nemen- politiek, vergt reflectie: het afstandelijk kunnen bezien van het eigen gedrag om het te kunnen meten aan de situatie en het gedrag der anderen.
De menselijke natuur is door de nieuwe omstandigheden waarin onze voorouders zich moesten redden, alleen maar voortgegaan op de weg naar nog socialer gedrag: nog meer het eigenbelang ondergeschikt maken aan het groepsbelang, nog meer reflectie. Ook bij hen waren de groepen die er het best in waren, in het voordeel en deden het beter dan de rest die vervolgens uitstierf.
Maar DNIWEKGM-gedrag (eigenbelang, status) blijft zijn rol meespelen. Bij geweldenaren zoals de chimpansees bijvoorbeeld. In Burgers Dierenpark brak bij het voederen het geweld onbeheersbaar los, tot de verzorgers besloten de dieren alleen in hun eigen kooien te gaan voeren en te zorgden dat het publiek niet meer kon voeren. De vreedzamere bonobo’s echter lossen deze spanningen op door dan meteen met elkaar aan het vrijen te slaan en te omhelzen. Make love not war. Zelfs als er een ’n leuk touwtje vindt dat de belangstelling van anderen opwekt, doen ze het.
Ook bij ons blijft het meespelen, bij ieder van ons. In panieksituaties of bij razende woede wijkt de cultuur (de reflectie, het ‘gezonde verstand’) voor de natuur (het DNIWEKGM-gedrag). Ook in de vorm van status is het bij ons nog volop in bedrijf.
de edele wilde
Hoe onbeschaafder (primitiever) de mensengemeenschappen, des te meer sociaal gedrag ze vertonen, stelde ik toen ik de menselijke natuur ging beschrijven.
Maar dat gedrag hangt wel heel erg af van wie ze als ‘mensen’ willen zien. De ‘edele wilden’ mogen dan wel gunstig afsteken bij ons, beschaafde mensen, wat betreft respect hun voor elkaar en hun kinderen, maar ze beschouwen alleen de eigen stamgenoten als mensen. Bij de Yanomami betekent Yanomamö ‘mens’, en bij de Inuit beteken Inu ‘mens’. Niet-stamgenoten, alles wat een andere taal spreekt dan de hunne, zijn geen mensen. Dat zijn ‘on-mensen’. Aan ‘onmensen’ hoef je je niets gelegen te laten liggen – tenzij je er van kunt profiteren natuurlijk. Zendelingen en missionarissen en onderzoekers zijn ‘onmensen’ maar die brengen ijzeren hakmessen, pannen en medicijnen als geschenken mee, dus daar heb je ook wat aan. Dan nemen ze die ‘onmenselijkheid’ maar op de koop toe. Meestal worden die vreemdelingen eerst door iemand als zijn familie geadopteerd, als een soort ver familielid verwelkomd. Daarmee worden ze dan ‘vermenselijkt’, opgenomen in de stam.
Bij de Yanomami (bij de overige primitieve stammen zal dit niet anders zijn) ben je ook als Yanomamö al gauw een vreemde. Verwanten die in een andere shabono zijn komen te wonen zijn al raar, want ze hebben een raar dialect en ze dansen/zingen het scheppingsverhaal op een rare manier. De enigen die dat goed doen, zijn ze zelf namelijk. Trouwens, ook de oude Grieken zagen zichzelf als mensen tegenover de overige volken die ze ‘barbaroi’ noemden: mensen die brabbelen, niet (nl geen Grieks) kunnen praten.
Mijn kijk op de ‘edele wilde’’ werd realistisch door het lezen van het verhaal van een (onderzoeker? Franse jezuïet?) die bij een Noord-Amerikaanse indianenstam (welke? weet ik niet meer, ik las het dertig jaar geleden) vertoefde. Ontzettend vriendelijke en sociale mensen, echt ‘edele wilden’. Op een dag vroegen ze of hij mee ging: er was een vreemde groep hun jachtgebied binnen gekomen. Nou, leergierig als hij was, graag dus. Het kamp werd beslopen. De mannen ervan bleken op jacht. Nu werden de vrouwen en kinderen meedogenloos afgeslacht. Een meisje kwam in doodsnood op de geschokte blanke afgekropen. “Ah!” zei een stamlid heel vriendelijk en sociaal, “wil je haar nog even neuken? Ga je gang, beste kerel. Wacht, ik zal haar nog even voor je vastpinnen.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf dat ik dat gelezen had, wist ik dat vriendelijk en sociaal gedrag ophoudt waar je mensen niet meer als medemensen ziet maar als schadelijk ongedierte. En ik dacht toen ook meteen terug aan de passage uit Kampvuren langs de evenaar van Paul Julien, uit mijn vaders boekenkast. Een negerin leed aan slaapziekte en dreigde op zeker moment, door een aanval overmand, bezwijmd in een vuur te vallen. De omzittende mannen lachten alleen maar en bleven gewoon zitten: ze was van een andere stam!
DNIWEKGM. Vanaf toen begreep ik ook wat ‘beschaving’ inhoudt. Beschaving is in wezen (het woord heeft meer betekenissen gekregen) het onderworpen worden, als stam, door een groot rijk en het op die manier leren om vreemde (anderstalige) stammen die ook binnen dat rijk zijn ingelijfd, als mensen te zien, als rijksgenoten. Een moeilijk proces, daar is het bijbelverhaal van de Toren van Babel nog een illustratie van. Maar daardoor is ook gedrag als zojuist beschreven, voor ons een oorlogsmisdaad geworden. De Westerling Julien haalde die bezwijmde vrouw als de bliksem bij het vuur vandaan.
Laten we nu gaan bezien hoe onze vroegste voorouders van normale dieren mensen geworden zijn en een nieuwe fase van hogere complexiteit van de Heelalmaterie zijn gaan vormen.
Conclusie uit Deel Een
Mensen zijn enerzijds een vorm van leven en voor normale levensvormen geldt: ieder voor zich, pakken wat je pakken kunt, eten en gegeten worden, DNIWEKGM.
Anderzijds zijn ze groepsdieren: ter wille van de leefbaarheid en de overlevingskracht van zijn groep levert het groepsdier uit eigenbelang een heel stuk eigenbelang in.
Mensen zijn door hun specifieke evolutie (gaat Deel Twee over) supersociaal (aardig) geworden. Daardoor hebben wij de neiging om onze DNIWEKGM-neigingen geheel te ontkennen. Maar dan houden we er soms te weinig rekening mee. Toen vijfduizend jaar geleden privé-bezit in zwang kwam, heeft onze DNIWEKGM-neiging weer flink voedsel gekregen en dan gedraag je je al gauw veel minder aardig. Maar inzicht in onze menselijke natuur brengt meer zelfreflectie en dat zal ons gedrag weer een stuk aardiger maken.
DEEL TWEE. TALIGE WEZENS
het regenwoud verdween
Acht miljoen jaar geleden werden onze vroegste voorouders gedwongen om een eigen weg te gaan. Door de klimaatverandering die tien miljoen jaar geleden al was ingezet, raakten ze heel geleidelijk hun voorouderlijke regenwoud kwijt.
Het maakte plaats voor een savanne-omgeving. Deels gewone bossen – waar ze voorlopig nog wel bleven wonen -, gebieden met ondoordringbaar struikgewas en vooral: uitgestrekte grasgebieden met hier en daar een accacia. Denk aan de hedendaagse Serengeti in Afrika.
Hun woonbos bevatte echter niet meer de vruchtbomen waar hun voorouders altijd van geleefd hadden. Voor hun eten moesten ze echt die open grasgebieden op. Maar die waren stikgevaarlijk. Niet vanwege de grote kudden graseters, maar vanwege grote katten en troepen hyena’s die van de graseters leefden. De trage mensapen zouden een gemakkelijke prooi voor de hyena’s en de grote katten geweest zijn – en dan had u dit verhaal niet kunnen lezen – wanneer ze niet een aantal mensapenvaardigheden ‘geprofessionaliseerd’ hadden. Aanpassingen die hen hominiden (aapmensen) deden worden en die hen op de weg naar ons-nu hebben gedwongen.
Om te beginnen hun verdediging. Apen verdedigen zich door het gooien met iets, ze kennen verdediging op afstand. De ‘professionalisering’ daarvan kwam voor de hominiden neer op het meedragen van stenen. Daar kun je namelijk een voorraadje van met je meedragen en die doen flink pijn als ze doel treffen; en raakgooien kunnen chimpansees al als de besten.
De bananen die Jane Goodall in het woud neerlegde om de chimpansees naar haar onderzoekstation te lokken, daar kwamen ook bavianen op af. Die zijn bijna even groot als chimps en ook voor geen kleintje vervaard, en vrouwen en kinderen lieten zich dan imponeren. Maar mannetjes-chimp Heer Worzle liet zich niet van zijn stuk brengen, hij week geen centimeter, raapte op wat voor zijn handen lag en wierp dat naar hun kop. Soms waren het bladeren, een keer – tot groot genoegen van de bavianen – een tros bananen. Maar langzaam kwam Heer Worzle tot de ontdekking dat stenen het beste waren en na een tijdje ging hij ook steeds grotere gebruiken.
Meedragen doen mensapen met hun handen en dan waggelen ze rechtop op hun voeten. De hominiden werden als professionals dus tweebeners. Heel uniek voor een zoogdier. Honden, paarden, mensapen, ze kunnen het best wel, hoor, op de achterpoten lopen. Maar het is een onnatuurlijke manier van voortbewegen, en wij ondervinden dit nog steeds: de lage rugpijn kwelt de meesten onzer van tijd tot tijd. Het moeten dus zwaarwegende redenen zijn geweest voor onze vroegste voorouders om tot dit onnatuurlijke voortbewegen over te gaan. Het noodgedwongen meedragen van stenen en verzameld voedsel dus.
Met je handen vol stenen kun je niet foerageren. Met een baby bij je of als kind kun je niet gooien. Dus vanaf het begin ook taakverdeling: vrouwen en kinderen verzamelden het voedsel en de mannen zorgden dat dit in veiligheid kon geschieden. En wanneer ik beweer dat ze daarbij al vroeg de gevonden vellen – sabeltandtijgers lieten veel aas liggen voor de hyena’s en die verslinden met hun machtige kaken zelfs de botten, maar die harige vellen zijn echt niet te vreten, dus vellen all over the place op de savanne – als draagtassen voor de stenen en de baby’s en het voedsel hebben gebruikt, bevind ik mij in gezelschap van geleerde auteurs[13]. Het maken van knopen was voor die professionele nestenbouwers (waarbij elke avond takken in een boomkruin tot een platform in elkaar gevochten worden) een makkie.
De motor achter deze ontwikkeling en achter de nog volgende is de natuurlijke selectie. Groepen die deze ‘professionaliseringen’ het effectiefst praktiseerden, hielden meer kinderen in leven en verdrongen door hun grotere aantallen de groepen die daar niets of minder van bakten.
We mogen voor dit proces gerust twee miljoen (!) jaar uittrekken, want de oudste fossielen van hominiden (tweebenige mensapen) zijn van zes miljoen jaar geleden[14]. Alle tijd dus om ook de nodige aanpassingen aan bekken, middenrif, bloedvaten e.a te ontwikkelen.
Vervolgens hun ‘maatschappelijke organisatie’. Waar mensapen in grote groepen samenleven, zoals de bonobo’s doen, zeggen de vrouwen de in principe gewelddadige mannen de wacht aan en zijn zij het die de dienst uitmaken. Door vrouwen overheerste mensapengroepen zijn opvallend vreedzaam en ze lossen alle conflicten op met seks. Dat dit ook door onze voorouders ‘geprofessionaliseerd’ is, dat bewijzen ettelijke specifiek menselijke seksuele kenmerken, zoals aantrekkelijke borsten en billen ter compensatie van die ‘onwerkbare’ vergrote rode vulva bij mensapinnen en bavianenvrouwen, de ‘verborgen’ ovulatie bij onze vrouwen en de grote penissen van onze mannen.
De leefgroepen van onze vroegste voorouders kenden vrouwelijke dominantie en onderlinge vreedzaamheid. Dat de chimpansees en wij die vreedzaamheid verloren hebben is een gevolg van overpopulatie. Voor de bonobo-voorouders van de chimpansees is dat sinds de IJstijden gaan spelen, maar in ónze wordingsgeschiedenis is dat verschijnsel van veel ‘recentere’ datum. Vandaar dat onze menselijke natuur nog steeds neigt naar vreedzaamheid, tenminste zolang er geen overlevingsagressie of (later) geldelijk gewin en macht in het spel is.
Waar leefden ze van? Aan hun gebitten (die worden het gemakkelijkst fossiel gevonden: tanden, kaken, en dan pas schedels en andere botten) te oordelen moeten daar hard voedsel als graszaden en noten een belangrijk deel van hebben uitgemaakt. Daar wijst niet alleen het dikkere tandglazuur op maar ook de geslonken mensapenslagtanden. Voor de verdediging stelden die toch al niks voor en bovendien hadden ze daar hun stenen voor. Maar bij het vermalen van hard voedsel zitten die dingen gewoon in de weg.
Maar naar mijn idee zijn de vellen vanaf het begin een belangrijk artikel geweest. Zoals ik zei lagen die overal op de savanne te slingeren: maaltijdresten van sabeltandtijgers, leeuwen, hyena’s en gieren – in die volgorde, vermoed ik. De vellen waren voor geen van deze aaseters verteerbaar, dus die bleven liggen – voor onze vroegste voorouders! Want voor die vaardige pulkers en schrapers zat er nog genoeg weefsel en vetrandjes aan: proteïnen. Welkom, naast de proteïnen van maden en wormen en eieren en klein gedierte dat ze naast het plantaardige hoofdvoedsel wél konden verzamelen. Bovendien hielden ze na het schoonschrapen ervan, met een steenscherf of een schelp, er nog een handige draagtas of een windscherm of takkenhutbedekking of een ‘hangmat’ aan over. De vellen waren hun eerste en enige rijkdom.
Hiermee zijn het dan nog steeds op twee benen lopende, vreedzame en door vrouwen gedomineerde groepen mensapen. Hominiden, maar geen mensen. De belangrijkste ‘professionalisering’ komt nu.
(gebaren)taal
Chimpansees en andere mensapen maken binnen hun communicatie veelvuldig gebruik van gebaren. En menselijke gebarentaal maken ze zich betrekkelijk gemakkelijk tot op zekere hoogte eigen.
Dat mensapen dat vermogen in het wild nimmer tot gebarentaal uitgebouwd hebben, komt doordat hun mensapencommunicatie ( ‘kretologie’, gebaren en lichaamstaal) volkomen toereikend is voor hun aan de kost komen, dus ze missen de aandrang om er meer van te maken. Daar komt bij dat hun leefomgeving er niet toe uitnodigt: visuele gebaren in een duister regenwoud met kort zicht werken daar niet echt. Kreten wel. Zoals ik zei, dit is slechts een bijkomstigheid.
De hominiden leefden in een veel lichtere, en tegelijk gevaarlijkere omgeving, waarin je maar beter géén lawaai kon maken. En vooral: hun foerageren was vele malen gecompliceerder geworden. Er was eten genoeg te vinden op die open terreinen, maar je moest er heel wat meer voor weten. De behoefte om met elkaar over de dingen te communiceren en aan jongeren kennis door te geven was zo dringend dat het niet kon uitblijven dat de vrouwen de dingen die ze bedoelden, met hun door de tweebenigheid ‘handig’ geworden handen met die tien vingers gingen uitbeelden. Water, een bepaalde plant of een bepaald dier of een handeling of een plek, noem het maar op. Voor alle dingen die in hun foeragering belangrijk waren, ontwikkelden ze gebarencodes.
De groepen waarin deze ingeslopen gewoonte het uitgebreidst vorm kreeg, deden het door hun verbeterde communicatie en de mogelijkheid tot onderling overleg beter en zo deed ook hierin de natuurlijke selectie z’n werk. De gebarentalige groepen overvleugelden de achterblijvers getalsmatig, zo niet fysiek. Zo zijn we The Symbolic Species[15] geworden. Dat we ook dat al een beetje in ons hadden demonstreerde Viki, het ‘chimpansee-kind’ van Keith en Cathy Hayes omstreeks 1950. Wanneer Viki zin had in een autoritje scheurde zij de foto van een auto uit een tijdschrift en overhandigde die met een betekenisvolle blik.
Meer apen- en mensapensoorten hebben tegelijk met onze vroegste voorouders de overstap naar het savannenbestaan moeten maken. De paleontologen vinden voortdurend hominide fossielen waarvan vele zeker niet op onze voorouderlijn te plaatsen vallen en de overige twijfelachtig. Voor ons Verhaal is dat van weinig belang. Dat onze vroegste voorouders bonobo-achtige mensapen waren is voor geen serieuze paleoantropoloog een vraag, dus die lijn is er. Zonder ons verder veel van fossielen aan te trekken (natuurlijk is voor mij elke publicatie van een nieuwe vondst een feestdag) noemen wij ónze mensapenvoorouders VOBO’s (voorouderbonobo’s), hun australopithecine (AP) nakomelingen VOAP’s en Homo Erectus-nakomelingen daarvan HE’s. De laatste Europese zijtak-HE’s, de Neanderthalers, heten hier NT’s. De werktuigtechniek van de Afrikaanse HE-tak waar wij, hedendaagse mensen, van afstammen, heet in de literatuur Middle Stone Age, dus die noem ik MSA-mensen. Hun nakomelingen, onze naaste voorouders, worden Anatomisch Moderne Mensen genoemd, dus heten ze hier AMM’s.
Waar u mij niet op zult betrappen is het toeschrijven van menselijk gedrag aan het gekregen hebben van grotere hersenen. Iets wat vrijwel alle auteurs strijk en zet doen. Maar dat is wel ‘de omgekeerde wereld’! Eerst flink trainen, dan grotere spierballen, en niet andersom. Waarom dan bij grotere hersens wel andersom? Niks daarvan. Eerst menselijk gedrag, en dan pas verschijnen geleidelijk hersenen die aan dat gedrag zijn aangepast. Hominiden zijn met kleine hersenen het vuur gaan gebruiken en zich buiten de tropen gaan verbreiden, zoals de recentste aanwijzingen (Dmanisi, Flores) laten zien. Ook de vroege HE’s (Homo erectus- mensen) hadden nog relatief kleine hersenen en toch maakten ze al prachtige vuistbijlen. Hersenen verklaren niks en behoren tot het achteraf-gepraat. Hetzelfde geldt voor gen-mutaties: gemakkelijke verklaringen voor luie paleontologen.
taligheid
Niet zo veel bijzonders, die gebarencodes, zou u kunnen denken. Zijn het nog steeds mensapen, al lopen ze op twee benen en al zijn vooral hun vrouwen veelvuldig met elkaar aan het gebaren uitwisselen.
Maar nu komt de ‘serendipiteit’. Die gebaren zijn namen voor de dingen. Het is noemen van de dingen. Het noemen van een sabeltandtijger is het grijpen van de tijger terwijl er helemaal geen tijger te bekennen is.
Het noemen schept afstand tussen de benoemer en het benoemde. Het kunnen noemen van iets of iemand geeft een beetje een gevoel van macht over dat- of diegene. Wanneer we ons niet goed voelen en we gaan bang naar de dokter en die zegt: o, u hebt dit of dat, dan zijn we alleen al opgelucht doordat het een naam heeft[16]. Dan zal er ook wel kruid tegen gewassen zijn.
Het beschikken over namen voor de dingen doet iets met een dier. Het schept een gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en de/het benoemde. Er komt licht tussen het benoemende individu en zijn omgeving, tussen subject en object. Het komt er een beetje los van te staan.
Dat is een volslagen nieuw fenomeen in de natuur: een dier dat op een totaal nieuwe en andere manier in het leven staat. Voor het eerst een dier dat kan ‘objectiveren’.
De afstand die het benoemen schept, doet de dingen voor ons gevoel ook geweld aan, betekent een aantasting. Jane Goodall drukte dat gevoel, toen ze met Wim Kayzer in zijn serie “Over de schoonheid en de troost”’ in gesprek was, heel goed uit toen ze het had over een insect dat op haar arm was komen zitten.
Het was een schitterend mooi insect, glanzend groen en goud en rood, met gouden haren op zijn onderlijf en gloeiend rode ogen. Ik wist zeker dat het nog nooit beschreven is. Als chimpansees naar zo’n vlieg kijken, hebben ze er geen woord voor, ze gebruiken niet het woord <vlieg>. Ze kennen zonder twijfel het concept <vlieg>, maar ze kijken naar dit wezen zonder zich af te vragen wát het is. Ik kreeg het gevoel dat het besef <dit is een vlieg> iets afdeed aan de schoonheid of het ondergaan ervan. Ik stelde me voor hoe het zou zijn als ik het woord <vlieg> losmaakte van het insect op mijn arm.
Ik keek nu naar het wezen op mijn arm zonder er een benaming aan te verbinden. Een wezen dat mijn moment in tijd en ruimte deelde… En toen was er alleen een gevoel van ontzag en verwondering over de evolutie van het leven waar we beiden een product van waren.
Bij tal van primitieve culturen mag je een volwassene niet zomaar bij zijn naam noemen: aantasting van diens integriteit. Bij de Joruba mag je de naam van de tijger niet hardop uitspreken want dan zal hij je diezelfde dag nog opeten. Als de Merapi onrustig wordt, zwijgt in de desa Paten, aan zijn voet gelegen, jong en oud[17]. De Merapi mag niet horen dat hem over hem praat: hij eist respect. De Joden mochten hun God ook niet bij z’n naam noemen. Repelsteeltje danste ook vrolijk zingend rond omdat niemand zijn naam kende en dus niemand vat op hem had. Als de juffrouw voor de klas de namen van de bengels kent, scheelt dat een stuk voor de grip die ze op hen heeft.
Alle groepsdieren beschikken over een soorteigen communicatie waarmee ze ‘voeling’ met elkaar houden: mieren, bijen walvissen, ganzen hoog in de lucht, noem maar op. Honden tonen wel tien verschillende ‘signalen’ met hun staart. Chimpansees kennen 15 verschillende stemgeluiden waarmee ze iets communiceren. Dat zou je dan ook, met enige goede wil, namen voor dingen kunnen noemen. Vijftien verschillende? Dat schiet niet echt op. Wezenlijk voor ons taalvermogen is dan het in principe eindeloze aantal namen voor de dingen: onze woordenschat. Het feit dat onze voorouders álle dingen in hun wereldje onder woorden zijn gaan brengen, maakte dat ze in een benoemde wereld zijn komen te leven. Dat, en alleen dat, heeft hen anders dan alle overige soorten in het leven doen staan.
Het geeft namelijk ook (een gevoel van) macht over de dingen. Daardoor heeft het hen van een onbeduidend en bang troepje mensapen, als ‘vreemdelingen’ op de grasgebieden van de savannen rondsluipend, doen uitgroeien tot de soort die nu heel de Aarde bevolkt en de natuur steeds meer aan zich onderwerpt.
Want een naam voor een ding kun je zien als een soort handgreepje aan het ding, waarmee je het kunt vastpakken en overhandigen aan je mede-gebarentalige. Ze waren de eerste (en enige) dieren geworden die het met elkaar konden hebben over iets wat niet in de omgeving waarneembaar was, maar ver weg, of op een ander tijdstip in het seizoen, of in het verleden of de toekomst.
Ze waren de eerste (en enige) dieren die ervaringen en kennis konden doorgeven aan de jongere generatie: opstapeling van kennis en ervaring, de jongeren konden verder gaan dan waar de ouderen gebleven waren.
Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je heel wat problemen de baas. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute hooligans doet de ME-er het in z’n broek. Onze vroegste voorouders werden de hooligans van de savanne.
We hadden het over de woordenschat. Hoe kunnen wij een in principe oneindig aantal namen voor de dingen, dus een woordenschat, maken? Doordat we over fonemen beschikken. Fonemen zijn de bouwstenen waarmee we de woorden maken, zeg maar de letters van het alfabet. Een f betekent niets, een o of een n of een ee of een m evenmin, maar je kunt er wel <foneem> of <om neef> of <of meen> of <een mof> mee maken. Het Nederlands kent 45 verschillende taalklanken (fonemen); dat getal varieert onder de verschillende talen.
Maar … we hadden ons taalvermogen toch met gebarentaal tot ontwikkeling gebracht? Wel.
Ook gebarentaal kent deze bouwstenen: cheremen. En zeker zoveel als de spraakklankentalen fonemen hebben. Het ASL bijvoorbeeld (American Sign Language) heeft 52 betekenisloze handconfiguraties, handplaatsingen en handbewegingen. Negentien handconfiguraties (bijvoorbeeld de wijzende hand), twaalf handplaatsingen (bijvoorbeeld de wang) en vierentwintig handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer): de bouwstenen voor een eindeloos aantal gebarenwoorden. De wijzende hand betekent één woord. Wanneer hij bij de wang gehouden wordt, een ander woord en wanneer hij bij de kin gehouden wordt, weer een ander woord.
Dat ik het ontstaan van onze taligheid laat beginnen met gebarentaal wijkt af van wat taalkundigen menen. De taalkundigen volgen de opvatting van Darwin. Die wilde niets weten van de gebarentaal als oorsprong voor ons taalvermogen. Hij had daar verder geen argument voor, maar denkers vóór hem hadden hierover dermate fantastische theorieën gedebiteerd[18] dat hij zich daar kennelijk mee niet wilde encanailleren.
De opvatting van de gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen wordt vandaag echter ondersteund door een groeiend aantal andere wetenschappers: Hewes, Corballis, Fouts, Stokoe en onlangs Jared Diamond.
Taalkundigen (net als filosofen beperken die zich strikt tot hun vakgebied en schuwen de synthese waar vooral de sociobiologen erg voor pleiten) huldigen ook een merkwaardige opvatting over wat nu zo bijzonder is aan ons taalvermogen. Het zijn de grammatica en de syntaxis die de menselijke taal zo bijzonder maken, stellen ze. Vergeleken bij de taal van andere dieren misschien? Bijen? Walvissen? Ik weet niet wat ze allemaal denken maar het moge toch duidelijk zijn dat geen enkele andere soort namen voor de dingen heeft ontwikkeld, daarmee gevoelsmatige afstand heeft kunnen nemen van de natuur en zo van een volstrekt ‘onzichtbaar’ ondersoortje in Afrika heeft kunnen uitgroeien tot de meesters der aarde. Alle dieren zitten bij ons in de dierentuin en nergens is het andersom. Door onze grammatica en syntaxis? Grammatica en syntaxis zijn een onvermijdelijk bijproduct van taalgebruik, maar mentaal of cognitief doet dat niks.
Waarom gebarentaal, en niet gewoon uitbreiding van de mensapen-’kretologie’, zoals de taalkundigen maar ook de meeste paleontologen veronderstellen? Chimpansees kunnen behoorlijk schreeuwen en loeien en bonobo’s keffen de hele dag opgewonden als een roedel hondjes. Gibbons zingen zelfs!
Twee dingen. De mensapenkreten komen vanuit het limbische systeem, een primitief hersengedeelte. Ze hebben daar geen controle over[19], evenmin als wij wanneer we bij het timmeren op onze duim slaan. Ons práten (niet zo’n angst/pijn-kreet slaken) wordt aangestuurd vanuit de prefrontale cortex, de hersenschors dus. Ten tweede leent het mensapen-stemapparaat zich totaal niet voor het vormen van spraakklanken: te dunne tong en te weinig keelholte. Experimenten om ze te leren praten leidden natuurlijk tot niks, maar die met gebarentaal lukten prima!
Zelfs Neanderthalers (NT’s) schijnen nog niet over de stemapparatuur van de anatomisch-moderne mens (AMM, de variant waar alle hedendaagse mensen van af stammen) beschikt te hebben. Maar, heel opmerkelijk, ze hadden dan wel veel grotere en grovere handen dan de moderne mens, hun polsgewrichten moeten heel wendbaar en soepel geweest zijn[20]. Dat heeft een anatoom opgemaakt uit de bestudering van de skeletresten van de ‘Oude man van La Chapelle”, het meest complete gevonden fossiele NT-skelet. Nu moet ik nog uit zien te vinden of gebarentaalsprekers inderdaad ook soepelere polsgewrichten hebben dan spraaksprekers.
Want ook de gebarentaal wordt neurologisch ‘aangestuurd’ vanuit de prefrontale cortex waar onze taalcentra zich bevinden, en met name vanuit het gebied van Broca. . Niet alleen de tong maar ook de fijne hand- en vingerbewegingen worden vanuit dit hersengebied in beweging gezet.
Hoe maken de taalkundigen en paleontologen, überhaupt alle geleerden die zich niet afvragen hoe wij van apen zulke bijzondere dieren geworden zijn, zich af van het probleem van het onvermogen van zelfs de NT’s om spraakklanken voort te brengen? Door eenvoudigweg onze vroege voorouders ieder taalvermogen te ontzeggen! Pas vanaf 100.000 jaar geleden, dus vanaf dat ze AMM’s werden, zo beweren ze, kunnen de eerste mensachtigen praten en worden daardoor mensen…
Ik heb alweer twee redenen om eigenwijs te zijn.
De behoefte aan meer communicatie en dus de aandrang om de dingen met de hand weer te geven was er vanaf het begin. Dus de vroegste VOAP-–populaties communiceerde al met gebaren, zo beweer ik glashard. Natuurlijk begon dat met vrijwel niks en ze trokken er miljoenen jaren voor uit om het van niets tot een beetje te maken. Maar de VOAP’s werden erdoor gevoelsmatig een beetje los van hun omgeving geslagen. Losgezongen proto-hooligans! Twee miljoen jaar geleden waren ze blijkbaar al zo talig dat ze toen hun angst voor het vuur opzij hebben weten te zetten. Over de vuurbeheersing hebben taalkundigen het dan ook nooit en paleoantropologen zelden!
het vuur
Toch is het ’t gaan gebruiken van het vuur geweest – in plaats van er zoals een normaal dier doet, er in paniek voor op de loop te gaan – dat onze vroege voorouders een ‘sprong voorwaarts’ heeft doen maken op weg naar ons-nu. Dat moet ik uitleggen
Tot op dat moment was de communicatie van de VOAP’s beperkt tot het voedselverzamelen overdag en het verdelen en opeten ervan tegen de avond in het overnachtingsbos van die dag. Maar dan moest ieder al gauw een boom in om zich een slaapplatform te vlechten, want de schemer duurt maar kort in de tropen.
Met het kunnen aanleggen van een kampvuur (van een meegedragen kooltje uit het vorige kampvuur, in een rondgezwaaide runderhoorn) konden ze urenlang dansend/zingend hun ervaringen en gevoelens uitwisselen, net zo lang tot de een na de ander zich in zijn dierenvel te rusten had gelegd.
Dansend/zingend? Hun communicatie was voornamelijk gebarentalig. Hun stemgeluiden deden ondersteunend mee, net zoals het nu voor ons net andersom is. Gebarentaal is lichaamstaal, je gebruikt er behalve de mimiek van je gezicht en je handen en armen je hele lichaamshouding bij. En het ging aanvankelijk vooral om gevoelens, emoties. Dus daar krijgt het limbische stemgeluid alle kansen bij.
Elke avond in ieders leven werd op deze manier rond het kampvuur doorgebracht. Hun levens draaiden om die uren elke avond rond het kampvuur. Natuurlijk waren oudere vrouwen daarbij ook doende met het bewerken van de buitgemaakte vellen, nog steeds hun belangrijkste rijkdom. En de mannen met hun wapentuig. Maar de kinderen deden in deze uren hun belangrijkste kennis op.
Dat ze rond 2 mjg het vuur zijn gaan gebruiken wam prima uit want het was toen net nog koeler en droger gaan worden. De regenwouden hadden zich nog verder teruggetrokken richting evenaar, de savannen waren woestijnen geworden en hun overnachtingsbossen waren verdwenen. Niet ondenkbaar dat er verband is tussen het een en het ander.
Het vuur gaf hen ook een fysieke macht over hun mededieren, hoe groot en woest die ook waren. Hun kampvuren hielden de roofdieren ’s nachts uit de buurt, maar ze konden er ook hele kudden mee in een gewenste hoek drijven. Met het vuur ze konden ze de tropen verlaten en naar koelere streken migreren. Vanaf dan noemen we hun soort Homo erectus.
Het gaan gebruiken van het vuur laat ik ook erg vroeg beginnen. Maar wederom met twee argumenten. Het eerste is het hiermee kunnen verklaren van dat plotselinge (in het fossielen-archief) verschijnen – de paleontologen gaan daar achteloos aan voorbij – van die grotere gestalten. Het tweede is de vondst van heel oude ‘schalen’ van gebakken aarde, door Jack Harris van de Rutgers Universiteit (New Yersey) in Koobi Fora blootgelegd, die een lang aangehouden vuur (i.t.t.een natuurlijke tijdelijke brand) in de grond achterlaat en die tamelijk nauwkeurig te dateren zijn: 1.6 miljoen jaar oud.
Reken maar dat er heel wat generaties liggen tussen het eerste wegslepen door een angstige hominidenvrouw van een brandende tak en die op een veilige plek gaan ‘voeden’ met droge takjes – en het alledaagse kampvuur. Het maken van een vuur in plaats van het te ‘lenen’ van elkaar of van een natuurlijke brand is misschien van een veel latere datum. Maar de savannebranden en vulkaanuitbarstingen leverden voor die beginners vuur genoeg.
Toegegeven, niemand van ons was er bij. We moeten het allemaal zo aannemelijk mogelijk bij elkaar denken. Ik construeer hier een zo waar mogelijk Verhaal. Wanneer zich een evidentie aandient welke een speculatie onderuit haalt, is het nog tijd genoeg om het scenario bij te stellen: we zitten er niet aan gebakken. Maar die mogelijkheid mag er ons niet op voorhand van weerhouden om een zo goed mogelijk scenario op te stellen om er dingen mee te kunnen verklaren. Zoals waarom wij Verhalen nodig hebben om ons leven en ons samenleven structuur te geven.
Door de uitbreiding en verbetering van hun menu door het kunnen koken/braden werden ze in betrekkelijk korte tijd ook groter van gestalte. Ze werden HE’s. Het oudste en tamelijk complete HE-skelet is dat van Nariokotome Boy, gedateerd op 1.6 mj oud. Die zou als hij volwassen had kunnen worden, wel 1.80 lang hebben kunnen worden.
Met het vuur konden ze zich ook buiten de tropen gaan verbreiden. Zich succesvol in de meest uiteenlopende klimaten door heel Eurazië en de Indonesische archipel verbreiden en zelfs eilanden bevolken die nooit via een landbrug bereikbaar zijn geweest[21], is echt niet zonder een talige communicatie mogelijk. Ook niet met het vage begrip mimesis zoals Merlin Donald in Origins of the Modern Mind (Harvard U.P.1991) tracht aan te voeren (daar vader Darwin immers de gebarentaal verbood). Voor mijn beide redenen kan ik naar weinige maar gerespecteerde auteurs verwijzen.
Merlin Donald, en met hem het merendeel der evolutionair-antropologen dat te weinig literatuur over mensapen tot zich neemt, ontzegt onze vroege voorouders het vermogen tot symbolisch gedrag. Taalvermogen, het beschikken over namen voor de dingen, is een vorm van symbolisch gedrag, het hanteren van symbolen bij het communiceren van wat je bedoelt. Dat vermogen ontbrak volgens de meeste geleerden tot nu toe bij onze vroege voorouders te enen male.
Tegenover al deze auteurs wijs ik, behalve op het voorbeeld van Viki dat ik al genoemd heb en dat ik met tientallen andere voorbeelden van gedrag van mensapen in gevangenschap zou kunnen aanvullen, op veldonderzoeker Craig Stanford Significant Others. The Ape-Human-continuum. (N.Y. 2001). Als chimpansee-mannen aan een vrouwtje duidelijk willen maken dat ze met haar willen paren, ‘rammelen’ ze met de takken van een struik terwijl ze strak naar haar kijken, terwijl ze in een andere ‘cultuur’ een tak afbreken en daar een voor een de blaadjes afpellen of, in weer een andere cultuur, niet de blaadjes afpellen maar er met de andere hand in gaan ‘vlooien’ (ik wil jou vlooien). Ander voorbeeld. Wanneer een bonobo zijn groepsgenoten te kennen wil geven dat ze nodig naar een bepaalde volgende vruchtboom moeten verkassen willen ze die niet al half leeggegeten door de mangabeys aantreffen, gaat hij met een grote tak in de bedoelde richting lopen slepen. Onmiskenbaar symbolisch gedrag en dat valt met veel meer voorbeelden aan te vullen. Waarmee maar gezegd wil zijn dat ook ons menselijk symboolgebruik al rudimentair in ons mensapenstadium aanwezig was en dat onze bonobovoorouders ook dat ‘geprofessionaliseerd’ hebben. Noodgedwongen.
Een ander menselijk vermogen, de intentionaliteit, geleerd woord voor het kunnen communiceren over iets buiten het individu, het iets kunnen ‘bedoelen’ dus, wordt eveneens aan onze vroege voorouders ontzegd. Maar ook dat kunnen chimpansees al.
Yeroen zag dat de laag in rang staande Dandy de die dag in de oestrus zijnde Moniek het hof maakte. Alfa-man Nikkie die naast hem een beetje zat te dutten, had niets in de gaten en dus gromde Nikkie een paar keer en stootte Nikkie aan. Toen deze wakker schrok en Yeroen vragend aankeek, knikte deze in de richting van het frivole stel en Nikkie kwam terstond in actie.
(Frans de Waal, Chimpansee-politiek)
En zo kan ik meer voorbeelden noemen van zeer geleerde lieden die ten onrechte dingen poneren omdat ze zich onvoldoende buiten hun discipline (kunnen) oriënteren.
Voor de ontwikkeling van de proto-gebarentaal van de VOAP’s naar de echte gebarentaal van de HE’s verwijs ik graag naar het begin van het schrift.
Zo’n tienduizend jaar geleden leefden in het Midden Oosten steeds meer mensen in boerendorp-samenlevingen. Van de opbrengsten van hun velden, hun vee en hun nijverheid stond elke familie een deel af aan de tempel, ten behoeve van de jaarlijkse feesten, de ruilhandel met andere dorpen en de noodgevallen. De tempelsjamaan moesten, om ‘uitvreterij’ en scheve ogen te voorkomen, bij kunnen houden wat welke familie precies had bijgedragen aan de tempel. De notities werden in de klei van de opslag-urnen gegrift (later werden dat kleitabletten). Die eerste notities waren pure nabootsingen, tekeningetjes. Maar … geen kunstwerkjes, hooguit ‘minimal art’: de weergave was ontdaan van al het niet strikt noodzakelijke voor de herkenbaarheid. Het werden steeds meer gestileerde symbolen.
Welnu, zo ging het ook met de gebaren-nabootsingen: niet uitgewerkter dan het voor de goede verstaanster nodig was. Immers, hoe minder uitgebreid elke gebaar-nabootsing, des te meer kun je er binnen een communicatiemoment maken en des te effectiever het communicatiemoment. In een discussie krijg je maar heel even de tijd om je duit in het zakje te doen, dus snelheid is geboden. Ook nu nog hebben we bij ons spreken de hebbelijkheid om overtollige woorden of woorddelen weg te laten vallen.
De eerste door de VOAP-dames handgebaarde codes waren nog pure nabootsingen van wat bedoeld werd. Het Sumerische schrift (oudste van de mensheid) bestond uit ‘pictogrammen’: simpele voorstellingen van het bedoelde. Zo betekende een eenvoudige tekening van een hoofd gewoon <hoofd> en twee kronkelende lijnen <water>. Maar weldra ging men deze symbolen combineren om iets moeilijkers (althans in schrift!) te bedoelen: <drinken>. De simpele pictogrammen werden steeds schematischer, en alleen nog voor de schrijvers[22] begrijpbaar.
De grote verandering in het Sumerische schrift voltrok zich toen de woordtekens in toenemende mate een lettergreepwaarde en tenslotte een klankwaarde kregen – meestal de eerste klank van het begrip dat het teken aanvankelijk had gesymboliseerd. Het teken voor apis (stier) kwam te staan voor A. Enzovoort. ‘Fonemen’ dus, maar dan voor het vormen van een geschreven woordenschat.
Zo evolueerde de functie van het schrift, aanvankelijk het optekenen van producten, naar het schriftelijk kunnen communiceren van persoonlijke boodschappen, het vastleggen van decreten en wetten, literaire werken, orale overlevering, de heldendaden van de opeenvolgende koningen (geschiedenis).
Dienovereenkomstig denk ik dat het ingang vinden van cheremen de grote doorbraak in de gebarentalige communicatie van onze vroege voorouders heeft betekend en dat dit hen tot talige wezens heeft doen worden. Vier miljoen jaar ‘pictogrammen’-gebaren, en dan, twee miljoen jaar geleden, de cheremen-doorbraak, met als aantoonbaar resultaat het gaan gebruiken van het vuur.
Wij zijn, zowel in ons lichaam als in ons gedrag, wandelende archieven. Dat ons taalvermogen met gebarentaal begonnen is, blijkt uit het feit dat we bij een levendig gesprek nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen. De gebaren betekenen eigenlijk niets meer, maar onze gedachtenstroom loopt er nog steeds beter door en de woorden komen er vlotter door los (is gemeten). Vandaar dat we emotievolle telefoongesprekken met gebaren begeleiden. En blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken dezelfde soort handbewegingen bij opgegeven spreektaken als zienden.
vrouwen
Het zijn bij mij wel voortdurend de vrouwen die ik het voortouw laat nemen bij de menswording. Ik heb daar zo mijn redenen voor. Neurologen hebben gemeten dat de taalcentra bij vrouwen relatief iets groter zijn dan bij de mannen. Ik denk dat dat komt door de taakverdeling. Vrouwen zorgden voor het eten, mannen voor de verdediging en voor het buitmaken van aas, door een roofdier – wanneer het naar hun oordeel zijn buik al genoeg had volgevreten – van zijn prooi weg te jagen met veel geschreeuw en gesmijt met stenen en knuppels. Als erectus-mannen gingen ze jagen. Bij de jacht moet je je vooral heel stilletjes houden.
Bij het verzamelen juist niet. Daarbij moeten de vrouwen voortdurend lawaai maken, zich laten horen, zodat slangen en ander ongewenst gedierte zich bij hun nadering uit de voeten maakt. Vrouwen lachen wat af als ze met een groep bij elkaar zijn. (We zijn echt wandelende archieven).
Ik denk dat mannen de langste tijd van ons bestaan als aparte soort zwijgzame en rustige achtergrondfiguren zijn geweest, die met bewonderende genegenheid toekeken naar hun bezige en luidruchtige vrouwen. Braaf gevolg gevend aan de aansporing van de vrouwen als die vlees wilden zien. Dan ‘explodeerden’ ze in kortstondige maar enorme lichamelijke activiteit. Om na gedane zaken bij te komen en te herstellen in langdurig nietsdoen en geconverseer met elkaar over de jacht.
Het begin van de IJstijden (de opeenvolging van ijstijdmaxima en warme perioden) heeft de regenwouden van de chimpansees telkens doen inkrimpen en weer uitbreiden. De inkrimpingen veroorzaakten overlevingsgevechten tussen de chimpansee-leefgroepen. De groepen met de meeste gewelddadige mannetjes overleefden. Dat heeft de chimpansees, evenals onze voorouders afkomstig van vreedzame bonobo-voorouders, tot zulke grimmige macho’s gemaakt.
Maar ook onze voorouders zijn, zij het pas in betrekkelijk recente tijden, in een situatie van overpopulatie geraakt. Misschien dat daar de uitvinding van de pijlenboog en het gaan gebruiken van jachthonden mee te maken heeft. Dan krijg je overbejaging. Maar de precieze oorzaken en hun tijdstip zijn nog bepaald niet duidelijk. De overgang van verzamelen/jagen op tuinbouw is vermoedelijk een belangrijk keerpunt, hoewel lang niet alle tuinbouwende populaties machistisch geworden zijn. Maar vele wel. Hoe dan ook, op enig moment en niet al te lang geleden, raakten sommige plekken op de wereld overbevolkt met leefgroepen. Dan krijg je dat de vrouwen gewelddadigheid van hun mannen als een goede eigenschap gaan zien, en deze gaan toejuichen en verwachten. Dan gaan de mannen, die tot dan toe altijd de tweede viool gespeeld hebben, plotseling in hun hoofd halen dat zíj eigenlijk héél belangrijk zijn en dat hún rituelen véél belangrijker zijn dan die belachelijke vrouwenrituelen.
Het machisme, de ‘machtsovername’ door de mannen toen en waar er overpopulatie ontstond en dus oorlog, heeft de vrouwen de mond gesnoerd en de mannen schreeuwlelijkerds gemaakt. De klassenmaatschappij heeft veel mannen tot zwoegende boeren gemaakt, en bij ons heeft de vrije markt het geschetste beeld ook nog behoorlijk veranderd. Maar nog steeds doen overal in de derde wereld de vrouwen het werk terwijl de mannen zich vooral druk maken met toekijken en ouwoeren. Ook op onze ouderwetse familiefeestjes was veel van het geschetste nog steeds heel herkenbaar. Waarmee de oude rolverdeling misschien wel verklaard maar niet goedgepraat en al helemaal niet gepromoot wordt.
Door het DNIWEKGM-feit dat het de vrouwen zijn die er op ‘ingericht’ zijn, zowel fysiek als hormonaal, om de kinderen ter wereld en groot te brengen, staan ze iets anders in het leven dan de mannen die van nature een beetje naast dit proces staan en dat graag aan de vrouwen over laten. De natuurlijke prioriteiten van de vrouw als sekse zijn meer afgestemd op de toekomst van de kinderen, op duurzaamheid dus, dan die van de man als sekse. In vroege fasen van de mensheid voerden de vrouwelijke prioriteiten de boventoon en dat was te merken ook. Als iets ‘werkt’ hoeft het voor vrouwen niet te veranderen. “Als het aan de vrouwen gelegen had”, merkte een feministische filosofe snedig op, “woonden we nog steeds in plaggenhutten!”
Vreedzame, leefbare gemeenschapjes, hoe uiterst primitief ook. En een onmerkbaar trage vooruitgang. Aarts- en oerconservatieve gemeenschappen waarin het doen van de dingen zoals de voorouders het altijd gedaan hadden, de norm was. Cyclusgericht.
Mannen zijn meer voorwaartsgericht, staan buiten de kindverzorging (vrouwenwerk) en hebben dus wat minder met duurzaamheid. Jagen was mannenwerk en dat heeft tal van soorten grote prooidieren tot uitsterven gebracht – daar wordt de menselijke aanwezigheid vaak het eerst aan waargenomen in het fossielen-archief: het plotseling uitsterven van grote prooidieren. Dat is van soorten voedselplanten, van vrouwenwerk dus, nooit waargenomen.
Toen de mannen het voor ’t zeggen gingen, brak het fenomeen ‘vooruitgang’ en ‘verandering’ baan – behalve in de op mannenbelangen afgestemde godsdiensten natuurlijk.
Het ultieme bewijs dat de vrouwen het bij onze soort vanaf de vroegste tijden voor ’t zeggen hebben gehad, leveren de mannen zelf! Vanaf de tijd dat ze vanwege hun gevechtskracht in status gestegen zijn om zich tenslotte van de gemeenschapsrituelen meester te maken, hebben ze zulk extreem en hysterisch gedrag aan de dag gelegd om de vrouwen uit te rangeren dat, wanneer dit gedrag tot onze menselijke natuur zou hebben behoord, we al in de vroegste tijden uitgestorven zouden zijn. Dit rare en onproductieve gedrag is alleen te verklaren als uitingen van de existentiële onzekerheid van de mannen in hun positie van dominante sekse.
Vandaag staat ons samenleven bloot aan ondergangsdreiging vanwege de blinde mannelijke vooruitgang, en wordt het zaak de vrouwen met hun vrouwelijke duurzaamheidneiging het weer voor ’t zeggen te laten krijgen. Dus mannen, op je knieën en laten we ze smeken om het roer weer van ons over te nemen, want wij mannen zijn de boel in het honderd aan het laten lopen en we weten ons geen raad meer.
ontstaan spraakklankentaal
Als erectus-mensen verbreidde onze soort zich tot buiten Afrika en geleidelijk over heel Eurazië. Wanneer een groep te groot werd, kreeg je spanningen en dan duurde het niet lang of een groepje ondernemende jonge vrouwen met hun kinderen en jonge mannen ging een nieuw gebied in gebruik nemen. De contacten bleven behouden, want ze bleven elkaar nodig hebben, voor als hun vuur weer eens uitgegaan was bij een noodweer; of voor grote jachten, feesten, huwelijken. Ze waren nog steeds zeer vreedzaam want de wereld was nog groot en hun aantallen groeiden langzaam[23].
Dat is tot in betrekkelijk recente tijden zo gebleven. De laatste erectus-achtigen in Europa en het Midden-Oosten waren de Neanderthalers (afk. NT’s) die leefden van 125.000 tot 30.000 jaar geleden. Ze communiceerden nog steeds voornamelijk met gebarentaal, al hebben ze zeker kunnen zingen.
Natuurlijk is er altijd een druk geweest om de stem in te schakelen bij het communiceren, ook al leent de apen– en de erectus-keelholte zich niet voor het vormen van fonemen. Je kunt alles uitdrukken met gebarentaal, maar erg praktisch in het donker of met je handen vol is die niet. Geef elkaar maar eens gebarentaal-aanwijzingen bij het manoeuvreren met een grote kast in het trapgat. Waarschijnlijk heeft het dansen/zingen van de scheppingsverhalen de brug gevormd tussen het (vanuit het limbische systeem aangestuurde) stemgebruik en de (neocorticaal aangestuurde) gebarentaal.
In die tijden was er in Afrika een langer en slanker type mensen ontstaan dat de paleoantropologen de anatomisch moderne mens (afk. AMM’s) noemen. Met hun langere nekken en hun daardoor grotere keelholte en met hun bredere tongwortel gingen de AMM’s hun gebaren van steeds meer betekenisdragende spraakklanken voorzien. Of er verband bestaat tussen hun praten en hun vrijere houding ten opzichte van de dingen, daarover valt serieus te speculeren. Zeker is dat die mensen in plaats van alleen steen ook been en hoorn als materiaal voor het vervaardigen van werktuigen gingen gebruiken, zodat ze bijvoorbeeld harpoenen en vishaken konden maken, en naalden. Die zijn van de NT’s niet bekend.
50.000 jaar geleden zwermden de AMM’s ook naar Europa, naar de jachtgebieden van de NT’s dus. De confrontatie moet schokkend geweest zijn. Uit onze sprookjes over kobolden en trollen kun je nog opmaken hoe de AMM’s tegen de NT’s hebben aangekeken. 35.000 jaar geleden leefden de AMM’s al in West-Europa, waar de paleontologen hun fossielen als Cro-Magnon-mensen benoemen. Tegen deze luidruchtige nieuwkomers met hun betere wapens en jachtmethoden, hun fijne genaaide en met kralen en veren en bontranden versierde kleren – en later maakten ze ook grottenschilderingen en beeldjes – konden de NT’s niet op, ze trokken zich steeds verder terug in steeds kleiner wordende en geïsoleerdere territoria, tot ze 30.000 jaar geleden uitstierven. Alle nu levende mensen zijn AMM-mensen[24].
Conclusie uit Deel Twee
Het is door een bijzondere vorm van aanpassing van ónze voorouder-mensapen aan de nieuwe leefomstandigheden op de savannen dat wij, mensen, zulke afwijkende dieren geworden zijn. Het is maar in één populatie begonnen, waarschijnlijk door de toevallige maar erg bruikbare hebbelijkheid van één vrouw om wat ze bedoelde, aan de anderen kenbaar te maken door het uitbeelden ervan met haar handen. Haar medevrouwen begrepen het, namen de gewoonte over en zo verbreidde die zich.
Een catastrofale brand (Enschedé) begint ook maar met één lucifertje. Het had net zo goed niét kunnen gebeuren. Waren we er niet geweest. Staan die UFO-gelovigen en andere gelovigen in Extra-Terrestrial Intelligences nooit bij stil.
DEEL DRIE. DE GEBOORTE VAN GOD
Waarom hebben wij verhalen nodig om ons leven en ons samenleven structuur te geven? Die vraag kunnen we nu gaan beantwoorden.
denken plus ‘namen voor de dingen’ = taligheid
Het gaan gebruiken van het vuur in plaats van er voor op de loop te gaan is het eerste bewijs van de mentale afstand die het gaan benoemen van hun wereld teweeg heeft gebracht tussen onze voorouders en de dingen. Daardoor zijn ze anders geworden dan ze eerst waren en dan alle andere zoogdiersoorten nog steeds zijn.
Hoe anders? Denken kunnen alle hogere zoogdiersoorten. Behalve in de werkelijkheid bestaan voor de dieren de dingen ook in de netwerkjes van hun brein, als voorstellingen, denkbeelden. Met die denkbeelden kunnen ook de dieren mogelijke scenario’s vormen om er dan tot één te besluiten. Hoe effectiever en complexer dat denkvermogen, als des te hoger of intelligenter beschouwen wij die soort.
Het bijzondere van de namen voor de dingen nu is dat bij de hominiden aan hun denkbeelden een gebarenwoord (later een spraakklankenwoord) is gehecht, als een soort communicatief handvat. De VOAP-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te wijzen of te kijken als ze een steen bedoelde in haar communicatie met haar dochter: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor <steen>. Haar mentale voorstelling van <steen> (haar denken aan een steen, haar beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) kon ze aanreiken met dat communicatieve handvat, de gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon er de steen <steen> mee noemen. En zo kon ze vele honderden planten, dieren en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling zoals bij de overige dieren, maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencode voor lieten maken.[25]
In haar linker hersenhelft. Waarom de linker hemisfeer? Chimps schijnen bij gebaren (bedelen bijv.) een lichte voorkeur voor de rechterhand aan de dag te leggen, maar voor boomfoerageerders heeft een handspecialisatie geen nut omdat het voedsel zich aan alle kanten rondom hen bevindt.
Bij de foeragerende hominidenvrouwen is er een evidente handvoorkeur ontstaan. Volgens mij omdat het hart bij de meeste mensen links klopt. Pasgeborenen hebben nog geen idee dat ze niet langer een eenheid met de moeder zijn en voelen zich het prettigst op de plek waar ze de vertrouwde hartslag nog gewaar worden. Dus droegen de foeragerende vrouwen hun baby met de linkerarm (mensapenvrouwen dragen hun kind op de rug) en foerageerden én communiceerden vooral met hun rechter. Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linkerhersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenbezigheid is geweest, zoals ik in het voorgaande al theoretiseerde. Bij mannen gold die ‘hartslag’-voorkeur uiteraard niet. Vandaar het nog behoorlijk grote percentage linkshandigen (bijna 20%).
Als het taalgebruik aanvankelijk vooral een vrouweneigenschap was, is dat ook een elegante verklaring voor het feit dat vrouwen meer linkerhersenhelftmensen zijn (verstandelijker, meer de bomen ziend dan het bos; ze kunnen ook veel beter zoeken, dingen ‘spotten’) en mannen meer rechterhersenhelftmensen (dromers, meer het bos ziend dan de afzonderlijke bomen). En voor het feit dat de meisjes het op school nog beter doen dan de jongens (die doen het ook goed genoeg, hoor). En voor het feit dat je een verhaal als dit van een man te horen krijgt en niet van een vrouw.
De oudste stenen werktuigen laten al de voorkeur voor de rechterhand zien en in HE-schedels tekent zich in de linkerhemi al een iets vergroot gebarentaalgebiedje af.
Er moet een moment gewest zijn waarop hun handelen niet langer voornamelijk door aangeboren instincten werden aangestuurd, hun keuzen bij het denken niet langer uitsluitend door gewoonten werden ingegeven, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderlinge overleg en van het innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes (redeneren). Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling van het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die moesten ze onderdrukken. Ze sloegen als dieren een hachelijk pad in dat hen uit het paradijs van de dierlijke instinctzekerheid voerde. Ze kwamen steeds meer te leven in een benoemde wereld. Ze kregen een talig bewustzijn, waarin de dingen er pas zijn wanneer je er een naam voor hebt. We zitten nog steeds op dat pad en daar kunnen we nooit meer af. We kunnen maar één kant op: die van de ratio, van het steeds beter gaan begrijpen van de dingen. We zijn talige wezens geworden.
Een dramatische overstap. Wel de dierlijke instinctzekerheid kwijt, maar een nog zeer tekortschietend talig bewustzijn. Ze waren overgestapt op het begrijpen van de dingen maar ze snapten er nog weinig van. Een ezel tussen twee hooibergen komt echt niet om van de honger, die begint gewoon te eten. Mensen kennen die twijfel wel. Alles wat je niet begrijpt, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Hoe zijn onze voorouders daar mee omgegaan?
Ze zijn de groeiende onzekerheid meteen gaan bestrijden met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven.
Herhalingen: repeterende bewegingen en geluiden, dansen/zingen, ritme. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden: tradities, gewoonten, gebruiken.
Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn. Of dat ze zijn zoals iemand met gezag zegt dat ze zijn. Met ‘juistheid’ heeft geloven weinig van doen; iemand hoeft het maar ‘goed te kunnen brengen’ en je gaat er aan geloven – temeer als je, door welke oorzaak dan ook, simple-minded bent.
Geloof in magie, in magische (‘krachtig werkende’) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme: de ezel tussen twee hooibergen, of: smijten met je racket na een gemiste bal) of dat je zelf net zo bent als de overige denkende wezens (totemisme: het je zelf of je clan zien als afkomstig van een bepaald dier of een bepaalde plant en dus als behorend tot dezelfde soort als dat totem-organisme, of: “je bent een rund als je met vuurwerk stunt’). Geloven dat de dingen denken zoals wij, dus een geest hebben (animisme, of: “mijn oude Volvo heeft gisteren de geest gegeven”). We hebben nog heel wat animisme in ons spraakgebruik en ons doen en laten. Ook de veelgeroemde spiritualiteit is een animistische variant van het geloven spiritus=adem=geest, anima=ziel=geest). De meeste primitieve groepen geloven in meerdere zielen bij elk individu; de Yanomamö onderscheiden er zeven en sommige andere volkjes kennen er wel meer.
Geloven is het aanvaarden van de dingen en staat haaks op het (willen) begrijpen van de dingen, op ratio. Je gelooft waar het begrijpen tekortschiet. Je vult het beangstigende gat van niet begrijpen op met je geloof. Andersom: waar we gaan begrijpen moet het geloof wijken. Geloof is als een warme jas: beschermt je tegen de kou van beangstigende onwetendheid, maar wordt benauwend bij inzicht en dan trek je hem vanzelf uit. Want denk er om: een gelovige kan alleen zichzelf bekeren tot de ratio en dat is altijd een eenzaam ‘gevecht met de Engel’.
Het conservatisme, het star vasthouden aan traditie, was het sterkst in de begintijd van het talig worden van onze vroege voorouders. Het moet een beangstigende ervaring geweest zijn voor hen, dat ze hun dierlijke instinctzekerheid aan het kwijtraken waren terwijl ze nog maar zo weinig van de dingen begrepen. De HE’s zijn befaamd onder de paleo’s vanwege het (voor de paleo’s) onbegrijpelijke feit dat die in langer dan een miljoen (!) jaar geen enkele verandering of verbetering in het ontwerp van hun vuistbijlen hebben laten zien. Toen ik vorig jaar met een kameraad een archeologische site in België bezocht, waar de paleo ons twee lagen liet zien waarin de NT-kampplekken hadden gevonden (de oudste laag was van 130.000 jg en de jongste van 33.000 jg) vroeg mijn vriend of er een ontwikkeling in techniek te zien was in de werktuigen. “Geen enkel verschil!” was het antwoord. “Doe je klep dicht, Ruud”, zei ik een minuut later, want zijn mond stond nog steeds open. En toen probeerde ik het hem uit te leggen, maar het is wel een beetje een lang verhaal zoals je begrijpt, dus dat gaf ik weldra op: ander keertje maar.
Dat het benoemen van een ding (een gevoel van) macht geeft over het ding, daar kan ieder genoeg voorbeelden van bedenken (naam kennen van dat ettertje in de klas dan wel zijn naam niét kennen; weten ze je naam en adres of niet? Repelsteeltje!) en dat heb ik al aangevoerd als verklaring van het gaan gebruiken van het vuur. Maar het houdt ook een aantasting ervan in, zoals de beleving van de vlieg door Jane Goodall illustreerde en die andere voorbeelden op p.16.
De overstap op talig bewustzijn door onze voorouders heeft grote gevolgen gehad, niet alleen voor onze eigen manier van in het leven staan, maar ook voor al het overige leven naast het onze. Voor het eerst in de drie en een half miljard jaar van het bestaan van het leven op de aarde en van zijn (vooral aanvankelijk zo trage) evolueren ontstond hiermee een levensvorm die er zich van losmaakte, althans gevoelsmatig. Die het leven niet alleen ging begrijpen maar die er ook steeds drastischer in ging ingrijpen. Wat zeg ik? Voor het eerst in de 13.5 miljard jaar van het bestaan van het heelal heeft heelalmaterie zulke complexe vormen aangenomen dat die een eigen leven ging leiden. Nietwaar, mijnheer Chaisson? (Hij knikt).
We zijn erdoor een levensvorm geworden die een mentale maar daardoor ook steeds meer instrumentele macht over de dingen kreeg. Hoe heet die curve ook weer? Hij begint heel lang heel vlak maar dan gaat ie als een raket omhoog. Eenparig versneld, exponentieel. Zo begon het leven, zo begon ons taalvermogen, zo begon ons talig bewustzijn.
Behalve het begrijpen van de dingen is ook het vermogen om complexe gedachtenscenario’s met elkaar te kunnen uitwisselen een machtig instrument. Twee weten meer dan één en met een brainstorm kunnen mensen vrijwel elk probleem de baas. Dat is het wat een groep hooligans zo angstaanjagend maakt. Het is de opeenstapeling van een boel individuele intelligenties (vindingrijkheid). Lenny Bruce zei eens over het publiek: “As an individual they might be stupid but as a group they are a genius”. Een beursman zei: “Elke afzonderlijke belegger weet maar heel weinig, maar tezamen demonstreren beleggers, door het herwaarderen van economisch gevoelige aandelen, iedere keer weer over een goede vooruitziende blik te beschikken.” (Volkskrant 6 nov.’98) (Ja, maar als individuen stinken de meesten er toch telkens weer in! ) Verkiezingen werken ook zo, hopelijk.
Verlichtingsdenker Montesquieu zag het toen al: in een vrije (!) samenleving komen goede beslissingen niet ondanks maar dankzij de veelheid van meningen tot stand. Het is, zo stelde hij, niet zozeer van belang of de individuen allemaal goed argumenteren maar dát ze argumenteren. Adam Smith zag in dit collectieve weten de ‘onzichtbare hand’ van de markt.
Zo beschouw ik de hedendaagse wetenschapsbeoefening als een bouwen aan ons ‘collectief bewustzijn’: al die honderdduizenden ambitieuze wetenschappers aan al die instituten over de hele wereld, die elkaar vliegen proberen af te vangen en op elke slak van een ander zout proberen te leggen en daar steeds ingenieuzere apparatuur en computerprogramma’s voor bedenken, die doen als nijvere mieren het werk, veelal zonder overzicht over het grote geheel, dus zonder idee waar ze eigenlijk mee bezig zijn: het vergroten van de afstand tussen ons en de natuur. De Engelse schrijver Peter Watson stelt zelfs dat ze hiermee werken aan het nieuwe Grote Verhaal voor onze vrije markt-samenleving; daar heeft hij wel gelijk in maar we zullen er toch nog wat voorwaardenscheppend werk voor moeten gaan doen, u en ik.
Een ander dramatisch aspect van de overstap op een talig bewustzijn is dat het met niets begon. Ons begrijpen van de dingen schoot vooral aanvankelijk dramatisch tekort, we begrepen de dingen niet of maar half. Daar kon van alles mee mis gaan en dat is dan ook gebeurd. Hoe intelligent de verzamelaars/jagers uit de oertijd ook waren, ze overzagen niet de consequenties van wat hun florerende dus zich uitbreidende stam deed en wat andere florerende dus zich uitbreidende stammen deden. Voor één mammoet joegen ze met hun vuur een hele kudde het moeras in, voor één paard een hele kudde over de rand van de kloof. Eenmaal zichzelf beroofd hebbende van de aantrekkelijke grote prooidieren als mastodonten, reuzenherten, paarden en kamelen (in Noord-Amerika), mammoeten, moesten ze noodgedwongen hun jachtmethoden verfijnen. Dit patroon zien we later bij de overgang van slash and burn naar intensievere landbouwmethoden. Maar we zien het vandaag nog steeds. Thor Heyerdahl en zijn mede-opvarenden op de papyrusboot in aug.1969 raakten helemaal gedeprimeerd dat de zee, die eindeloos wijde zee waarvan men dacht dat die onaantastbaar was voor al de troep die er in gedumpt werd, zelfs honderden mijlen uit elke kust nog vaak te smerig was om er de borden in af te wassen. “We zagen de tak af waar we op zitten!” Maar sindsdien worden de rivieren al schoner. Onze ratio groeit kennelijk al misdoende. Evengoed een bemoedigende gedachte.
Nog een zeer dramatisch gevolg van het komen leven in een denkbeeldenwereld heeft met moslims en vrouwen te maken. Actueel, niet? Ga er even voor zitten.
20 Procent van ons dagelijks bestaan draait om denkbeelden.
Om het beeld dat we van ons zelf hebben.
Om het beeld dat we van de ander(en) hebben.
Om het beeld dat de ander(en) van ons heeft/hebben.
Geen van die beelden hebben we voor het kiezen.
Je hebt sowieso weinig te kiezen in het leven. Niet eens óf je geboren wordt of niet. En als je dan wél geboren wordt, heb je niet voor het kiezen van wat voor zoogdiersoort je ouders zijn. En als je als mensje geboren wordt, heb je niet kunnen kiezen of je een jongen bent of een meisje. Je hebt je ouders niet voor het kiezen gehad, noch de sociale omgeving waarin die leven of de maatschappelijke klasse waar die toe behoren. Je hebt niet kunnen kiezen in welk land of in welke cultuur je geboren wordt. Niet eens in welke tijd van de menselijke geschiedenis.
Je zelfbeeld vorm je /wordt gevormd door wat je moeder en je verdere sociale omgeving blijkbaar van je vindt. Vooral vanaf de tijd dat je je ook buiten de gezinssfeer beweegt, gaat de samenleving en de cultuur waarin je geboren bent, mede vorm geven aan je zelfbeeld. Is dat een godsdienstige dus vrouwvijandige cultuur, dan krijg je het als meisje heel moeilijk. Is het een cultuur waarin een geschrift als wat je nu leest, denkbaar is, dan krijg je het ook als jongen moeilijk door enerzijds de moeilijk te vervullen verwachtingen welke de (televisie-) voorbeelden van je eisen en anderzijds doordat er geen Verhaal heerst dat duidelijk maakt waar het allemaal toe dient. Maar vergeleken bij de situatie waarin de meisjes uit vroeger eeuwen en de moslimmeisjes van vandaag moeten opgroeien, is het nog best wel uit te houden.
De eer waaronder de moslimgemeenschappen vandaag nog steeds gebukt gaan, heeft ook alles met zelfbeelden te maken. In een onderdrukkende samenleving als de moslimwereld culmineert de religieuze onderdrukking in de onderdrukking van de vrouwen en de onderdrukking van de seksualiteit.
Een mannen-uitvinding, die onderdrukking. Vrouwen zijn in onze specifiek menselijke evolutie altijd de baas geweest. Enkele duizenden jaren geleden hebben de mannen de macht overgenomen, terwijl ze daar evolutionair eigenlijk niet voor geschikt zijn. Hun onmacht moeten ze compenseren met het vernederen, marginaliseren en onderdrukken van de vrouwen.
Heel contraproductief (vrouwen hebben altijd het meeste en belangrijkste werk verzet en doen dat nog steeds) en heel asociaal, dus onmenselijk. Dat marginaliseren doen de mannen door de vrouwen te weren uit alle posities waaruit macht en aanzien te halen valt. Met als belangrijkste wapen hun monotheïstische godsdienst. Onderdrukken gaat vooral via hetgeen de mannen zelf zwak maakt: seks. Met het gevolg dat het een obsessie wordt. Allemaal de schuld van die vrouwen. Wie maken immers dat die arme mannen zo lijden onder hun seksuele obsessie: de vrouwen! Sla ze, neuk ze waar je maar kunt. De zus van je vriend bijvoorbeeld. Maar zorg dat je eigen zusters of dochters maagd blijven! En wanneer die door je vrienden gepakt zijn, dood ze met jachtgeweer of hakbijl. Nee, die vrienden niet, je zusters of dochters natuurlijk. Want die hebben jouw eer en de eer van jouw familie tot schande gemaakt, niet die arme vrienden. Die waren immers slachtoffer van hun obsessie.
Chottegod, wat een ellende. Hebben alleen mensen. Talige wezens. Dramatisch, niet?
Kom, we gaan verder.
Je zou kunnen gaan denken dat wij ons met het ons bewust worden van de dingen op een onnatuurlijk of zelfs tegennatuurlijk pad hebben begeven. Dat zou best zo kunnen zijn maar er is geen weg terug. Het is het pad van het steeds beter begrijpen van de dingen, het pad dat ons steeds verder verwijdert van het dier-zijn en van het primitieve begrijpen, verder wég van het geloven en het spirituele. Het pad naar steeds meer ratio. Begrijpen en beheersen.
Zodat we tenslotte onszelf en ons samenleven begrijpen en beheersen.
Een wat minder dramatische gevolg is het volgende. We kwamen in een denkbeeldige wereld te leven. Als we nadenken over de dingen, halen we ons die voor de geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”. Met het piekeren over het wezen van het Zijn en dat soort woordgegoochel hebben metafysische filosofen ontelbare nutteloze uren zelf verdaan en ook talloze adepten láten verdoen. Zo halen we ons ook de vraag naar de zin van het leven in de kop. Dan gaan de woorden met onze gedachten aan de haal. Het leven hééft geen zin, tenminste niet in de betekenis van ‘bedoeling’. Het leven is. Het is ooit, 3,5 miljard jaar geleden, begonnen en wij hebben er nu weet van. That’s it.
O, sorry, je bedoelde de zin van jouw leven. Daar kan ik in komen. Dat je daar moeite mee hebt, komt doordat we ons oude Verhaal verloren hebben en er nog Nix voor in de plaats gebracht is. Maar daar gaan we nu wat aan doen.
Hoe dan ook, de overstap heeft ons tot ‘tobbende apen’ gemaakt. Dat wordt schrijnend duidelijk in de manier waarop we omgaan met de zwakke plekken in het gebeunhaasde bovenkamertje dat we bovenop ons dier-zijn hebben gebouwd en waarop we met onze denkbeeldenwereld, dus voor 20% van ons denken zoals neuropsychologen weten te vertellen, zijn komen te leven. Ik ga er een noemen.
het bastion van heiligverklaring
Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op bewustzijn (taligheid, ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudo-verklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Het is, maar het was vooral aanvankelijk, een hachelijk vlierinkje waarop we geestelijk (menen te) wonen.
Voor ons-nu, beschikkend over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, is het moeilijk meer voor te stellen dat de mensheid tot vóór die tijd – en bijv. de moslimwereld van nu – geen andere middelen heeft gekend om zijn bestaansonzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities. Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel wist dat dit bedenksels waren en aantastbaar door het verstand, moest men deze diepere twijfel overschreeuwen met heiligverklaring van deze bedenksels. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. Maar … dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons wérkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Hoe dramatisch die heiligverklaring kan uitpakken, hebben we met 11 september mogen aanschouwen.
In de tijd van het vrije nomadische verzamelen/jagen-bestaan en de vrouwelijke dominantie zijn onze voorouders daar overigens altijd soepel mee omgesprongen. Maar waar de jacht de hoofdbron van voedsel was, zoals in de noordelijke gebieden en gedurende de ijstijdpieken, werden de jachtrituelen en magische taboes streng. Wanneer een groot jager al vroeg zijn voortanden had verloren, schreef hij later zijn successen toe aan zijn ‘fietsenrek’. Dan kon het voor jonge jagers jachtmagie worden en nog later een vast onderdeel van de initiatierituelen voor de toekomstige jagers. Ik noem maar een voorbeeld.
Een grotere rol ging de heiligverklaring spelen sinds de periode van de landbouw. Geteelde gewassen zijn afhankelijk van de juiste hoeveelheid regen tijdens de groei en de juiste hoeveelheid zonneschijn tijdens de rijping. Daar kon zoveel bij misgaan en de hongersnood was altijd zo’n voortdurende dreiging dat onze voorouders het lot altijd met tal van heilige rituelen, bezweringen en offers hebben pogen te beïnvloeden.
Maar de heiligverklaring is pas echt een allesbeheersend verschijnsel geworden toen de mannen de macht van de vrouwen overnamen. Mannen en macht, dat gaat niet goed. Ik hoef maar even te zeggen: pubers en macht … nou, dan snap je al meteen: dat gaat niet goed.
Vrouwen staan namelijk een slag anders in het leven dan mannen. Zelfs in onze gelijkschakelende consumptiemaatschappij zijn meisjes van jongs af al een beetje bezig met hun latere verzorgende moederschap, terwijl jongetjes zich hooguit bekwamen in krijgerschap. In de puberteit zie je – wanneer hun jeugdervaringen niet al te frustrerend zijn geweest – wilde meiden op slag veranderen in nette jongedames die proberen hun zaakjes op orde te krijgen. De jongens puberen veelal gewoon door. Trachten een meisje aan de haak te slaan (I love you – I need you) om bij haar in te kunnen trekken en zo – lekker makkelijk – ook orde in hun leven te krijgen. De meeste mannen blijven tot op hoge leeftijd pubers. Met name mannen in leidende posities; daar kunnen vrouwen in het bedrijfsleven over meepraten.
Vrouwen zijn van nature meer op duurzaamheid gericht: hun kinderen moeten ook nog kunnen leven. Mannen hebben daar van nature niet zoveel mee. Kinderen zijn altijd vrouwenwerk geweest. Voor duurzaamheid moeten mannen nadenken en dat kost meer inspanning dan jagen of vechten. Mannen overschrijden van nature grenzen, terwijl vrouwen proberen het binnen die grenzen zo leefbaar mogelijk te maken.
Mannen kunnen niet met macht omgaan, en dat hebben ze altijd intuïtief zelf geweten. Deze onzekerheid hebben ze vanaf het begin met heiligverklaring bezworen. ‘Bastion’, of ‘bolwerk’, dat zijn mannenbouwsels. Een ‘mannenbolwerk’: heb je ooit van een ‘vrouwenbolwerk’ gehoord? Het klinkt niet eens. Mannen hebben hun onzekerheid altijd met bolwerken bevestigd, met koningsgraven, hunebedden, mastaba’s en piramiden. Maar het echte metselwerk aan de heiligverklaring hebben ze gepleegd aan hun geestelijke bolwerk: hun Ene Ware God. Ein fester Burch ist unsere Gott! Ja, en wie is "ons"? Dat zijn de mannen. We krijgen het er nog over: Hij is immers de hoofdFiguur van deze verhandeling.
VJ’s en AGR’s
In de inleiding had ik het over de menselijke natuur: dat we die moeten kennen willen we wat zinnigs over ‘de mens’ beweren. Welnu, de natuur van een soort is zoals die soort in de loop der miljoenen jaren geëvolueerd is en de langste tijd van haar bestaan geweest is. Als we ons wat onze soort betreft beperken tot de laatste 2 miljoen jaar, dus vanaf de tijd dat ze het vuur zijn gaan gebruiken en zich ook buiten de tropen van Afrika over de wereld zijn gaan verbreiden, moeten we vaststellen dat ze al die lange tijd, tot voor betrekkelijk kort geleden, geleefd hebben als verzamelaars/jagers (VJ’s).
Hoe VJ’s zijn, kunnen we vandaag behoorlijk goed weten uit de beschrijvingen van de antropologen die hen bestuderen of bestudeerd hebben. Er zijn nog maar heel weinig van die echte VJ-gemeenschapjes over, door de oprukkende boeren verdreven naar de voor boeren onbruikbare gebieden zoals woestijnen of arctische toendra’s. Toch melden alle antropologen over hun zo ver uiteenliggende studie-objecten dat die mensen gezond en gelukkig zijn en verzekeren dat ze in de beste aller werelden wonen.
99,5% van de tijd dat we onze voorouders mensen noemen, waren ze VJ’s. Kwamen ze aan de kost met scharrelen. Kwamen ze na een paar dagen lopen aan op een bepaalde welbekende plek, dan staken de vrouwen wat takkenhutjes in elkaar en verbleven ze er enkele dagen of weken, om er de welbekende planten en vruchten te oogsten en er op welbekende dieren te jagen. Wanneer de plek leeg geoogst raakte, laadden de vrouwen de weinige spullen (voornamelijk dierenvellen) in een tas van dierenvel op hun rug, de kleine er bovenop, en dan trokken ze verder naar de volgende welbekende plek. (Het ‘hengsel’ van de draagtas liep om hun voorhoofd.) De mannen droegen alleen hun wapens: het gevaar van wilde dieren loerde altijd.
De weinige groepjes mensen die nog steeds zo leven, zijn gezond en gelukkig, en dat zijn onze voorouders ook altijd geweest. In die lange-lange VJ-tijd was geluk heel gewoon.
Omdat we 99,5% van ons menselijke bestaan VJ’s waren, zijn we dus van nature VJ’s en komen onze baby’s met VJ-verwachtingen ter wereld.
Ik zal eens een stukje voorlezen uit het boek van een antropoloog die zich in de VJ-mentaliteit gespecialiseerd heeft: Hugh Brody[26]:
In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.
Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[27] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.
Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken.
10.000 jaar geleden, in het laatste 0,5% van ons mens-zijn, kwam daar verandering in. Vanaf toen zijn op steeds meer plekken van de aarde de mensen hun plantaardige en dierlijke voedsel gaan telen. Ze zijn op één plek blijven wonen: bij hun velden. In steeds vastere behuizingen. In dorpen, hier en daar zelfs in steden. Ze zijn AGR’s (boeren) geworden. Ze zijn in oorlog geraakt met elkaar. Er is machtsongelijkheid tussen hen ontstaan en privé-bezit. Slavernij zelfs. Mensen zijn macht gaan uitoefenen over elkaar, elites over onderworpen massa’s. Mannen over vrouwen. Waarom en hoe dat allemaal gegaan is. dat komt dadelijk aan de orde. Maar het moge duidelijk zijn dat in die 0,5% van de tijd dat we mensen zijn, onze natuur wel gefrustreerd is maar niet veranderd. We blijven nog steeds terugverlangen naar dat verloren paradijs van het VJ-bestaan. Natuurlijk, we kunnen niet terug. Maar het scheelt een stuk als we onszelf voortaan beter begrijpen.
het scheppingsverhaal
Als natuurverschijnsel zijn mensen machtig en uniek geworden door hun verwerven van namen voor de dingen. De almaar groeiende hoeveelheid namen voor steeds meer dingen zou weldra een onleefbare chaos in hun breinen hebben veroorzaakt als ze daar niet al meteen structuur in hadden gebracht. De voor de hand liggende structuur is die van oorzaak en gevolg. Eerst dit, dan dat. De structuur van hoe de dingen begonnen en werden tot zoals ze nu zijn. Het scheppingsverhaal dus.
Wanneer een groep te groot werd, ontstonden er – ik zei het al – spanningen en dan duurde het niet lang of een groepje ondernemende jonge vrouwen met hun kinderen en jonge mannen besloot om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Dat gebied was al wel bekend, want een ondernemende jonge vrouw of man maakte ter voltooiing van haar/zijn volwassenwording graag een statusverhogende verre tocht, om daar na behouden terugkeer levenslang van te kunnen verhalen.
Dat nieuwe leefgebied was voordien nog ‘woest en ledig’: nog onbenoemd. Voor mensen zijn de dingen er pas als en in zoverre ze er woorden voor hebben. De koloniserende groep was dus de eerste die de dingen in het stamgebied hun namen gegeven had; in het leven geroepen had, menselijkerwijs gesproken, oftewel geschapen had. In het spraakgebruik van hun nakomelingen werd deze voorouderlijke groep vrouwen, kinderen en mannen samengetrokken tot één scheppende Figuur, de Grote Voorouder. (Deze hebbelijkheid, om een hele groepering tot één figuur te reduceren, hebben wij nog steeds wel een beetje: we spreken over ‘de Mof’, ‘de bezetter’, ‘de Jap’, ‘de Duitser’, ‘de Amerikaan’, de filosoof, etc.)
Let wel: ook al leefden er in dat nieuwe gebied wel mensen of hadden er geleefd, dan waren dat geen stamleden, spraken een andere taal en waren dus eigenlijk geen mensen. Voor de nieuwkomers was het gebied dan toch gewoon ‘woest en ledig’. Ongeveer zoals Amerika of Zuid-Afrika dat voor de eerste Europese kolonisten was: wat daar rondzwierf aan VJ’s waren maar roodhuiden of zwartjes, dus dat telde voor de landbouwende AGR- boer niet.
Hoe dat scheppingsverhaal er globaal uitzag, kunnen we in onze dagen nog afkijken bij sommige Aboriginal-stammen. Ik heb het ontleend aan De Stam van de Wilde Honing van Ad Borsboom (1996)
Het Verhaal vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied op een bepaalde plaats binnenkwam, overal op Zijn weg de voor de stam belangrijke dingen schiep, om het tenslotte op een bepaalde plek weer te verlaten. Overal waar Hij/Zij gelopen had, waren voor de stam heilige plekken die niet dan met de grootste eerbied en gebeden betreden mochten worden. Zo was er ook een plek waar hij deeltjes van zijn Wezen had achtergelaten, die bij een moeder konden binnendringen en het begin van een nieuw mensje vormden. Dat mensje zou het deeltje levenslang met zich meedragen en bij het overlijden keerde het deeltje terug naar die plek. Voor de stam belangrijke dieren of planten kwamen als Figuur voor in het Verhaal. Dat werd gedanst/gezongen bij elke gelegenheid.
Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dat telkens en bij iedere gelegenheid opnieuw dansen/zingen van hun stamgebied en dat al minstens een miljoen jaar lang, heeft de kiem gelegd voor onze religieuze[28] gevoelens,
Omdat het al onze kennis, ons begrijpen van de wereld en onszelf, onze wereldbeschouwing omvatte, was het Verhaal en waren alle rituele voorwerpen en gebruiken er omheen, waren ook alle plekken in ons stamgebied die er een rol in speelden, ‘heilig’: mocht je niet aankomen, mochten niet beschadigd worden of zonder respect betreden.
Hun talige bewustzijn was nog lange tijd zo labiel dat ze meenden dat, wanneer ze zouden ophouden met hun wereld te dansen/zingen, deze zou ophouden te bestaan.
De gebeurtenis bij uitstek was de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld: dat is bij alle stammen de gelegenheid waarbij alle zang/dansen systematisch bij de jongeren worden ingeoefend. Een groot gemak hierbij is dat het geheugen bij niet-geletterde volken nog onaangetast is. Ze hoeven een lied maar één keer te horen om dat voor altijd letterlijk te kunnen onthouden. Het is voor hen onbegrijpelijk dat wij-hier zo’n slecht geheugen hebben. Borsboom kreeg herhaaldelijk verwijtende opmerkingen als hij vroeg wie of wat dit of dat ook weer was. Dat was hem vorige maand of bij zijn vorige bezoek enkele jaren terug toch al verteld?
Het belang van het letterlijk en met de juiste stembuigingen onthouden van de oeroude zang/dansen moge duidelijk zijn: hierdoor bleef hun wereld in stand. En hun voedselvoorziening: alleen wie het lied van het land kent, kan/mag van het land leven.
“Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet leven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.” (uit De clan van de Wilde Honing)
Alle dingen hebben hun uiterlijke verschijningsvorm maar ook hun diepere en nog diepere betekenis en samenhang. Kinderen leren de uiterlijke verschijningsvorm kennen maar vanaf hun puberteit moeten ze worden ingewijd in de diepere achtergrond van alles. De nog diepere betekenis achter de diepe achtergrond wisselen alleen de oude ‘theologen’ van de gemeenschap met elkaar uit.
De inwijdingskennis is geheim, want er is een machtsstrijd tussen vrouwen en mannen. Ingewijden sluiten niet-ingewijden uit. Vrouwen laten mannen niet toe bij hun riten, en omgekeerd. In egalitaire VJ-gemeenschappen althans; in AGR-gemeenschappen die in een permanente staat van oorlog met elkaar verkeren, hebben de mannen de macht definitief van de vrouwen overgenomen en worden de riten der vrouwen als bron voor hun gevoel van vrouwenwaarde onmogelijk gemaakt.
Alle stammen kennen of kenden zulke inwijdingsriten als onderdeel van hun scheppingsverhaal. Maar sinds de mensheid uit AMM’s bestaat, is ze aan verandering onderhevig geraakt.
De gedanst/gezongen scheppingsverhalen groeien met de gemeenschappen mee. De verandering hangt samen met de manier waarop de gemeenschap aan de kost komt. Het is de overgang van het pure nomadische VJ-bestaan via semi-nomadische tuinbouw naar het gevestigde AGR-bestaan in dorpen.
Dan is het des te verbazingwekkender dat de scheppingsverhalen in het Midden-Oosten waar de twee bijbelse Genesisverhalen op gebaseerd zijn, nog zo puur het hier gedebiteerde verhaal weerspiegelen. “In den beginne was het woord..” (onze soort begon met namen voor de dingen) “en het woord was God” (de Grote Voorouder die eigenlijk de groep eerste vrouwen, kinderen en mannen was die het stamgebied betrad) en de verdrijving uit het paradijs (van de dierlijke instinctzekerheid, als ‘straf’ voor de aantasting van de dingen door die te benoemen; of/en de overgang van het ‘paradijselijke VJ-bestaan naar het hachelijke AGR-bestaan).
De Yanomami zijn een voorbeeld van gemeenschappen in de overgang van VJ naar AGR. Meestentijds wonen ze in hun shabono’s bij hun tuinen, maar die laten ze ook in de steek voor maandenlange zwerftochten door de jungle. Door hun toegenomen voedselvoorziening is in de loop der generaties het aantal shabono’s toegenomen. Dus grotere druk op het jachtgebied. Dus toegenomen rivaliteit tussen de gemeenschappen, raids op elkaar. Ze leven in een permanente toestand van ‘oorlog’. De gevolgen voor hun samenleven zijn voorwaar niet gering. De egalitaire omgang tussen de seksen heeft plaatsgemaakt voor machisme. De inwijdingsriten, ook die voor de jongens, zijn verdwenen en vergeten, vermoedelijk doordat die wegens de permanente overvaldreiging geen doorgang meer konden vinden. Ze hebben dan ook een serieus jongerenprobleem, versterkt doordat oudere mannen met veel status er meerdere vrouwen op na houden; ze maken echt de indruk van een bevolking in oorlogstijd, wanneer wetteloosheid en ordeloosheid heersen. Ze zingen/dansen hun oorsprongsmythen nog wel en oude mannen vertellen ze aan de kinderen, maar het begint er allemaal een beetje bij te hangen, het is geen integrerend deel van hun bestaan meer zoals het altijd geweest is.
In eenzelfde toestand of erger verkeren de Bergpapoea’s van Nieuw Guinea. Ze leven van primitieve verbouw van zoete aardappelen en teelt van varkens. Maar teveel dorpen met steeds meer uitgeputte velden (kennen nog geen andere bemesting dan afbranden van begroeiing), dus onderlinge oorlogstoestanden, stress en gruwelijk machisme. En nauwelijks religie meer. De ‘edele wilde’ is er ver te zoeken.
Er is nimmer een gemeenschap geweest die het zonder haar scheppingsverhaal (Groot Verhaal, dragend verhaal) heeft kunnen stellen, omdat het Verhaal de identiteit van de gemeenschap als geheel en van elk afzonderlijk individu belichaamt. Dat wij het nu zónder stellen, blijkt dan net zo min goed te gaan als bij de Bergpapoea’s.
Wij hebben ons oude Verhaal, hoe vreugdeloos en veelal deprimerend het ook was, niet vrijwillig afgeschaft. Het is gewoon verdrongen door het prettige en optimistische mensbeeld van de marktreclame. Het ging er mee als met ons regenwoud toen we nog mensapen waren. Ook dat verlieten we niet vrijwillig, het verliet óns. Het klimaat veranderde, en wij veranderden mee. Hoe de vrije markt ons, westerse mensen, heeft veranderd – it’s the economy, stupid! – zullen we in deel vier gaan zien.
het begin van het machisme
Gedurende de hele zo succesvolle evolutie van de mensheid welke ik dus ruwweg zes miljoen jaar geleden laat starten, zijn de vrouwen de dominante sekse geweest. Dus ook in de VJ-tijd. Al die lange tijd, welke onze menselijke geaardheid heeft gevormd – en gedurende welke wij tot de aardigste dieren van het leven zijn geworden – hebben onze leefgroepen rond de 25 individuen geteld. Met minder kan er niet genoeg eten worden verzameld en voor meer is de dagopbrengst niet toereikend. Baby’s en bejaarden brengen niets in; het zijn de vrouwen en kinderen die het voedsel verzamelen. De inbreng van de mannen bestaat, behalve uit het zorgen voor de veiligheid tegen de altijd loerende grote katten, voor incidentele vleesbuit; maar daar kun je nooit zeker van zijn.
Het heeft er alle schijn van dat ook de rituelen, het dansen/zingen van het scheppingsverhaal in al zijn specifieke vormen bij specifieke gelegenheden als geboorte en dood, ziekten en menstruaties, vooral op de vrouwenbeleving afgestemd zijn geweest en vooral door de vrouwen zijn uitgevoerd. De allerprimitiefste menselijke leefgroepen zijn uitgestorven voordat de antropologen de kans kregen of de kennis hadden om er de hiervoor belangrijke bewijsvoering te noteren. Dus laat ik de Aboriginal boekdelen spreken, uit wiens mond is opgetekend: “In het begin hadden wij (mannen) niets … wij hebben die dingen (mannenrituelen) van de vrouwen overgenomen.” En van twee leefgroepen, op uiteenliggende werelddelen, heb ik de opmerking onthouden dat de heilige fluiten door de mannen van de vrouwen gestolen zijn.
Waar en wanneer de mannen zich bewust geworden zijn van hun tweederangspositie en ze daartegen in het geweer gekomen zijn? Het moet zijn geweest waar en wanneer de voedselvoorziening grotere leefgroepen mogelijk heeft gemaakt. Het zou al begonnen kunnen zijn waar en toen de opbrengst van de jacht (mannenwerk) de inbreng van de vrouwen (verzamelen) begon te overtreffen. In de noordelijke streken konden leefgroepen de winters alleen overleven door het veroveren van een ‘vleesfort’ als een mammoet. Maar de Inuit (Eskimo’s) leefden nog steeds voorbeeldig egalitair terwijl hun belangrijkste voedselbronnen (robben en kariboes) mannenwerk waren. Laten we het er op houden dat zo’n situatie voor het zelfbeeld van de mannen niet ongunstig was. De grottenschilderingen van het ijstijd-Europa zijn zeker restanten van mannenrituelen (initiatieriten voor de jongens) geweest. Maar de honderden vrouwenbeeldjes uit diezelfde periode en van duizenden jaren nadien maken duidelijk dat de verering van de Grote Moeder nog steeds de heersende ideologie was. Waar en wanneer begint de ‘revolutie’ van de mannen? En waarom?
Machisme en oorlogvoering horen onverbrekelijk bij elkaar. Wanneer leefgroepen te groot worden, krijg je spanningen en dan vertrekt een subgroepje jonge vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Zo heeft de mensheid zich in de loop der honderdduizenden jaren over de Aarde verbreid. Maar dat is slechts bij uitzondering het geval; normaal blijft een leefgroep ongeveer even groot en houden geboorten en sterfte elkaar in hachelijk evenwicht. En ik geloof er geen barst van dat ze kuddes prooidieren achterna trokken, zoals sommige predators als wolven doen. Zelfs leeuwen en hyena’s blijven waar ze ‘wonen’ en wachten op de volgende trek. Jagersgroepen als de Inuit en de San blijven ook in hun gebied en weten wanneer de prooidieren weer komen. Hoe is er verandering kunnen ontstaan in dit patroon?
De uitvinding van de pijlenboog en de domesticatie van de wolf (tot jachthond) heeft de jachtopbrengst enorm vergroot en dus tot snelle overbejaging van de eigen jachtgronden geleid. Behalve dat dit teveel kinderen in leven houdt dus de groepsgrootte doet toenemen, brengt het ook de groepen met elkaar in conflict. Oorlog maakt mannen belangrijk.
Waar groepen overgingen op voedselproduceren, door teelt van gewassen en van de domesticeerbare dieren die daar op afkwamen zoals schapen, geiten, varkens en later runderen, groeiden hun aantallen en vooral het aantal van hun leefgroepen. Ze konden niet langer vrij rondtrekken in een eindeloze wereld, moesten hun vrij-zwervende VJ-bestaan opgeven en zich permanent vestigen in dorpen van ronde lemen hutten in de nabijheid van hun velden.
Een van de eerste, nu door de archeologen goed bekende, plekken zijn de heuvelhellingen van het Zagrosgebergte in Irak, waar dit zo’n tienduizend jaar geleden gebeurd is.
Voor de aanplant van hun gedomesticeerde gewassen hakten de Zagrosmensen een stuk bos om en brandden het plat en zaaiden er hun voedselgewassen in. Wanneer na een paar seizoenen de werking van de vruchtbare as uitgeput was, namen ze een nieuw stuk bos in gebruik. Slash and burn noemen de paleo’s dat, en de hedendaagse Yanomami doen het nog steeds zo.
De Zagrosmensen floreerden en breidden zich uit, en hun dochtergroepen deden hetzelfde. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend: op zeker moment was het bos op. De regens spoelde de teeltgrond van de kale hellingen, hongersnood dreigde en ze raakten op drift. Door de nood gedwongen leerden hun nakomelingen intensievere landbouwmethoden in de laaglanden aan de Eufraat, met omdijkingen, afwaterings-kanalen en bevloeiing.
Ze floreerden weer, in steeds meer dorpen, sommige tot stadjes uitgroeiend. Tot het gebied vol dorpen was en er niets meer viel uit te breiden. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Oorlog! Ja, natuurlijk was er een alternatief: hongersnood, een kort en ellendig leven voor iedereen. De situatie van de schipbreukelingen van de “Medusa”: te veel mensen voor te weinig noodrantsoen. Bij oorlog was er tenminste één partij die overleefde en kon doorgaan. De afweging werd niet eens gemaakt. Boem! oorlog. De natuur is wreed en kent geen mededogen. De mens wel, de mens is van nature aardig. Tenminste … zolang de nood niet aan de man komt, zoals op het vlot van het vergane schip de “Medusa”.
We hadden het al ín ons als regenwoudbewoners en we zien het vandaag nog bij de chimpansees: wanneer onze overleving in het gedrang komt, gaan we vechten en worden mannen belangrijk. Hoe werkt dat bij zulke vredelievende en egalitaire bonobo-achtige wezens als mensen van oorsprong zijn en waar de vrouwen de dienst uitmaken? De vrouwen weten dat de overleving van hun groep, dus van hun kinderen, afhangt van het vechtvermogen van de mannen van hun groep. Zij zullen dat vechtvermogen, de gewelddadigheid, als een ‘goede’ eigenschap van een man gaan zien, en dus toejuichen en aanwakkeren bij hun jongetjes en mannen. Dat ze hier als sekse de dupe van werden namen ze dan maar voor lief. Of weer: heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Zelfs vrouwen zijn mensen. Ze zijn ook niet aardig als de nood aan de vrouw komt.
Maar de mannen, die gedurende onze hele specifieke evolutie de tweede viool hebben gespeeld, gaan zich vanaf nu wel héél belangrijk voelen. Hun initiatierituelen volvoeren ze op steeds afgelegener plekken, waar ze geen vrouwen toelaten. Bij gebrek aan eigen rituelen bootsen ze die van de vrouwen na. Geboorte, borstvoeding en menstruatie, daarin lag de grootste vrouwenmacht. In velerlei vorm laten de mannenrituelen het opnieuw geboren worden van de initianten binnen de mannengroep zien. Bij sommige stammen werd de borstvoeding geïmiteerd door het laten drinken van mannenbloed of zelfs het afzuigen van sperma. Het menstrueren was het meest magische van de vrouwen maar ook het moeilijkst om te imiteren. Bij de Australische Aranda gingen de ouderlingen daarin het verst, in een wel heel pijnlijk ritueel. Bij de initianten werd een lang dun vogelbot door de pisbuis gestoken en het penisje met een stenen mes opengesneden. Dan beschikte de jongen dus tijdelijk over een vulva! Nadien werd de wond om de maand opnieuw opengereten zodat de initiant ook ‘menstrueerde’! Bij deze kwellingen mocht de jongen geen kik geven.
De oorlogvoering is dus de eerste aantasting van de aardigheid van de mannen ten opzichte van de vrouwen. Een bonobo-man zal nooit een vrouw aanvallen – dan gaat hij er liever van door. Een chimpansee-man en een mensen-man wel. Het verschil is: de laatsten kennen overpopulatie. Dan neemt het DNIWEKGM-gedrag weer de overhand. Oorlog dus.
“Vele groepssamenlevingen houden zich in bescheiden mate met oorlogvoering bezig en kennen in overeenstemming daarmee meer geprononceerde vormen van mannelijk seksisme”, zegt Harris.
Notoire oorlogszuchtige en vrouwenonderdrukkende macho’s zijn de Yanomami-indianen in het Amazonewoud; maar dat zijn halfsedentaire tuinbouwers, dus al parttime-voedselproducenten. Niet dat ook maar de primitiefste vorm van voedselproductie voorwaarde is voor oorlogsgeweld en vrouwenonderdrukking: de Aborigines van Queensland, in het noordoosten van Australië, levend in groepen van rond de 45 mensen en pure voedselverzamelaars, maar kampend met overpopulatie en vleestekort, stuurden geregeld troepen krijgers op pad om “door vijandelijke groepen begaan onrecht te wreken”. De gevangenen, liefst vrouwen en kinderen, werden gekookt en opgegeten”. De mannen lieten hun vrouwen al het zware werk doen en alle lasten dragen als ze zich verplaatsten, en sloegen of doodden ze bij overspel – waar ze zelf druk mee waren; dus ook echte machisten.
Maar, zegt Harris: “Dorpssamenlevingen die ten dele door rudimentaire vormen van landbouw in hun onderhoud voorzien, drijven oorlogvoering en mannelijke dominantie meer op de spits dan voedselverzamelende groepssamenlevingen.”
De hoogland-Papoea’s zijn een extreem voorbeeld van hoe oorlog tot vrouwenmishandeling leidt. De vroege boerengemeenschappen van Europa daarentegen zijn nog tot rond 3000 vC een voorbeeld van egalitariteit en vredigheid gebleven. Zoiets als het dorp van Asterix en Obelix, zal ‘k maar zeggen. Dat was overigens ook al met palissaden omringd, net als de primitieve boerendorpen in de Zagrosheuvels. Zo’n muur van palen is een behoorlijk karwei, dat doen die dorpelingen niet voor de luxe; meestal is er ook nog een gracht omheen uitgegraven. Natuurlijk: tegen de wilde dieren die op de schapen en geiten afkomen. Tegen rovers (van hun jachtgronden beroofde jagers/verzamelaars? door hongersnood op drift geraakte boeren?) die op de graanvoorraden afkomen. Maar ook vanwege de eeuwige vetes tussen de gemeenschappen, die elkaar de schuld geven van ziektes en misoogsten, al dan niet nadat hun sjamaan daarvoor de darmen van een slachtdier heeft geraadpleegd of zijn teerlingen heeft geworpen.
Want wij zijn ‘tussen de oren’-apen geworden, wij geloven waar we niet beter weten of waar wij graag geloven; of we geloven op gezag; of overtuiging; of het verhaal van iemand die het goed kan brengen. We geloven waar we niet weten. Soms zelfs geloven we waar we eigenlijk wel beter weten: omdat het geloof ons beter uitkomt. Wanneer er eigenbelang mee gediend is, is elk Verhaal al gauw goed genoeg.
Het gedanst/gezongen scheppingsverhaal uit hun voedselverzamelaars-tijd hadden de boeren ingeruild voor de verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidbevorderende goden, en hun totemistische denken voor het animistische: hun wereld was vol geesten die bezworen of met offergaven tevreden gehouden moesten worden. Voor de belangrijkste geesten/goden had elk dorp zijn tempel annex voorraadschuur, beheerd door de sjamaan die tot priesteres geëvolueerd was. Het beheer van, de zeggenschap over de gemeenschapsproductie, de zeggenschap over de herverdeling, daar ligt te sleutel tot macht, en tot het misbruik ervan. Dat was nieuw in de mensheid: tot dan toe was er nooit een overschot geweest om te herverdelen. Althans, geen product zoals graan of maïs dat kon worden opgeslagen voor minstens een jaar. Waar voorraden van konden worden aangelegd, die beheerd moesten worden.
ontstaan van klassensamenlevingen en godsdiensten
Feesten hebben een ver verleden. Dus even terug naar ons begin.
Net zoals individuen kunnen ook groepen van mensen niet zonder elkaar. De meisjes vertrekken uit de groep van geboorte en gaan leven in een andere groep. Wanneer een erectusgroep zonder vuur was komen te zitten, gingen ze vuur ‘lenen’ bij de buren. Voor grote jachten en vispartijen kwamen ze elk jaar bij elkaar, en ook voor rituelen ter ere van hun stamtotem. Daarbij werden waardevolle zaken als geschikte vuursteenknollen of houtsoorten of schelpen via wederzijdse geschenken uitgeruild; waardevolle zaken legden evenals verhalen al vroeg afstanden af.
De opbrengst van de verzamelde noten, vruchten en andere gewassen was evenals die van de jacht erg seizoensgebonden en kende goede en slechte tijden. Bij goede tijden kon een groep de opbrengst onmogelijk alleen op en nodigde de buurgroepen uit voor de jaarlijkse zang- en dansfeesten. Die bleven dan wekenlang of langer de zaak uitvreten, tot de spanning om te snijden was en ze het verstandiger vonden om hun eigen zangspoor, jachtgebied of shabono en tuinen maar weer eens op te gaan zoeken. Maar bij slechte tijden kon deze gewoonte de overleving van de groep betekenen: dan kon zij als gast van een op dat moment welvarender groep de slechte tijd uitzingen; dus de gastheergroep was erg tolerant.
De overleving is voor de mensheid altijd hachelijk geweest, al kun je je dat als consument niet meer indenken. Zwaarlijvigheid was bij onze voorouders een weinig bekend verschijnsel. Goede tijden werden afgewisseld door perioden van schaarste, en dan was het hongerlijden geblazen en interen op de vetlaag. Alleen kustbewoners kenden deze perioden van schaarste minder of niet, maar ook de huidige verzamelaars/jagersgemeenschappen en die van primitieve boeren hebben er nog steeds mee te maken. Bij de Inuit zijn het de zomers: geen robben. Bij de Yanomami is het de moessontijd. Voor de boeren is het ’t voorjaar: wel hard werken maar nog niets te oogsten. Wanneer het hongerseizoen voorbij is en er weer volop te eten is, wordt er gefeest. Onze vastentijd – ik bedoel: ramadan – en ons carnaval gaan er op terug. En natuurlijk schrijven we het aan God – ik bedoel: Allah – toe.
Het geven van zo rijk mogelijke feesten gaf een groep aanzien, gaf een dorp status. De aangewezen persoon om iedereen aan te sporen zo hard mogelijk z’n best te doen bij het jagen en oogsten is natuurlijk de hoofdman, (de Big-Man bij de Papoea’s), wiens aanzien stijgt met die van zijn dorp. Daarom werkt hij zelf het hardst en neemt het minst, houdt alleen de kleinere en minst aantrekkelijke porties voor zichzelf.
Half-sedentaire tuinbouwersgroepen zoals de Yanomami hebben al een hoofdman. Omdat ze nog geen privébezit kennen, heeft die geen enkele macht. Als ze op oorlogspad gaan is hij hun aanvoerder, maar ook in (altijd betrekkelijke) vredestijd is het hoofdman-zijn niet echt benijdenswaardig. Je moet altijd de beste zijn, het voorbeeld geven, ruzies beslechten, de vrijgevigste zijn, er de grootste tuin op na houden (mensen zijn liever lui dan moe, proberen hun tuin zo klein mogelijk te houden en bij anderen aan te kloppen als ze te kort komen) om gastdorpen te kunnen fêteren, kortom, in dit stadium is hij nog de hopman/hoofdman. ‘s Morgens het eerst uit de hangmat gaat hij midden op het dorpsplein zijn makkers wakker schreeuwen voor de taken van de dag, waarbij hij zelf het hardst werkt en het minst neemt. Waarom wil iemand dan toch hoofdman zijn? Vanwege de status, en de aantrekkingskracht die dat op vrouwen heeft. Maar wanneer je als persoon met ‘natuurlijk leiderschap’ en verantwoordelijkheidsgvoel behept bent, wil je gewoon doen waar je goed in bent en kun je het niet aanzien wanneer iemand anders die ‘het’ niet echt heeft, er een zootje van maakt. En anders wordt het leiderschap je wel aangeduwd. Het gaat ook meestal vanzelf, van jongs af.
Er zijn verschillende lijnen waarlangs de Grote Man tot Leider evolueert. Eén lijn noemde ik al: hij is de aanjager van de voedselproductie ten behoeve van de seizoensfeesten. Een variant ervan is die van de feestgever (de mumi zoals hij op de Salomonseilanden heet). Als een ambitieuze jongeman mumi wil worden, begint hij met trouwen, hard werken en zijn eigen consumptie van vlees en kokosnoten te beperken. Wanneer zijn echtgenote en ouders in de gaten krijgen dat het hem ernst is en dat hij aanstuurt op een feest, beloven ze plechtig hem bij te staan; immers, bij welslagen stijgen zij mee in status. Zijn eerste feest levert hem een aantal aanhangers op die er op gokken dat zij mee kunnen stijgen als zijn ster rijst. Dat gaat niet voor niks: ze moeten hem helpen bij het mogelijk maken van zijn eerste grote feest; hetgeen ook voor hen inhoudt dat ze harder moeten werken en voedsel moeten opsparen. Wanneer ook dit feest slaagt, heeft hij al een behoorlijke aanhang, met wie hij een ‘clubhuis’ bouwt voor het ultieme muminai-feest, waarop de aspirant-mumi zich gaat meten met de oude mumi. De eisen die hij aan zijn aanhangers stelt, worden steeds groter, maar zolang zij vertrouwen kunnen houden in zijn succes hebben ze ‘t er voor over: ze zullen delen in zijn roem. Op het feest-der-waarheid worden alle varkens, kokosnoten en sago-amandelpuddingen zorgvuldig geteld, en als de uitgedaagde mumi niet binnen een jaar een nog groter feest weet te geven is er een nieuwe mumi. Dit patroon komt in variaties in tal van andere sedentaire gemeenschappen voor, en we hoeven dus niet te denken dat democratie een uitvinding van de Grieken is.
Wanneer we aan de boerendorpen denken die het begin vormden van de stadsstaten van Sumerië, de bakermat van de beschaving, moeten we ook aan de mumi-figuur denken: bij hen heette die de lugal (= grote man). In de boerendorpen is de Grote Man de herverdeler van de gemeenschapsproductie geworden. Aan die gemeenschapsvoorraad staan alle families een deel van hun oogst af. De opslag ervan vindt plaats in de schuren bij de tempel van de dorpsgod die de vruchtbaarheid van de velden en het welslagen van de oogst waarborgt. Wie het beheer over de dorpsproductie heeft, wie de ‘herverdeling’ doet, heeft de macht bij zijn staart. Is het een vredige gemeenschap dan is het de priester. Maar heerst er een permanente staat van oorlog, dan is de Grote Man vooral oorlogsleider. Is hij succesvol dan krijgt hij steeds meer macht. In de latere klassenmaatschappijen heerst de despoot met zijn trawanten. Hier ziet u hem geboren worden.
Zoals de Grote Man is ook de mumi oorlogsleider, oftewel krijgsheer. Nu zijn de Salomonseilanden door de kolonisator gepacificeerd, zoals ook de koppensnellers met hun big man’s gepacificeerd zijn. Maar de ouden mijmeren nog over vroeger, toen hun mumi’s nog woeste oorlogsleiders waren en zijn aanhangers in de clubhuizen feestvierden van de geroofde buit en zich vergrepen aan de geroofde vrouwen. Om zijn aanhang tevreden te houden moest de mumi de ene oorlog na de andere voeren. En zo evolueerde ook de Grote Man tot Leider. En zo evolueerden de aanhangers in hun clubhuizen tot elite. En toen de Leider tot Koning evolueerde, tot adel.
de lofzangers
Alle elementen van het mannelijke leiderschap zijn al in de chimpanseeleefgroepen aanwezig: de bondgenootschappen, de intriges, de oorlogen, de vrouwenonderdrukking, maar ook de leiderschapskwaliteiten. Lees daarvoor Van Nature Goed van Frans de Waal. Alle elementen op één na: de lofzangers. Chimpansees kunnen niet zingen (al begint het er bij bonobo’s wel op te lijken, en zijn de gibbons beroemd om hun ‘duetten’) en vooral: ze zijn niet talig: de lofzanger is bij uitstek een talig fenomeen.
Aspirantleiders kunnen wel hoge ambities hebben maar tot de bevinding komen dat het leiderschap voor hen niet is weggelegd doordat een ander net iets meer kwaliteit in huis heeft om het vertrouwen van anderen te krijgen. Om hun status zo hoog mogelijk te houden blijven ze in de kring rond de leider verkeren (gereed om diens plaats in te nemen wanneer deze al dan niet door hun verborgen toedoen is weggevallen). Een leidersfiguur kiest de kring om mee om te gaan ook het liefst uit mensen met vergelijkbare kwaliteit: mensen met wie hij kan praten. Bovendien kan hij ze zo in de gaten houden. Wanneer iemand gespeend is van leiderschapskwaliteiten en bijbehorende ambitie, maar wel andere intellectuele kwaliteiten, met name op het gebied van het woord en de verbeeldingskracht met bijbehorende ambitie in huis heeft, komt hij in een iets lager echelon rond de leider waarin ook de sjamaan/waarzegger – ook zo iemand met aparte kwaliteiten – vertoeft en is hij lofzanger.
Harris noemt ze niet. Maar volgens mij zouden de Grote Mannen en de mumi’s nooit tot Leiders en Koningen hebben kunnen uitgroeien zonder lofzangers, zonder ondersteunende ideologen. We kennen ze uit alle oude verhalen, van de Ilias van Homerus tot Asterix en Obelix. Ik ken ze vooral van Ségou, het meesterwerk van Maryse Condé over de lotgevallen van een Afrikaans koninkrijk.
Het zijn de lofzangers die de successen en heldendaden van de mumi of de Grote Man uitvergroten en mythische proporties laten aannemen. Kunnen ze straffeloos doen achter de brede rug van de Leider die de verantwoordelijkheid heeft. En die puber gaat steeds meer denken dat hij écht goddelijk is. De lofzangers maken opportunistisch gebruik van elementen uit het scheppingsverhaal, geven dat een gewenste draai. Waarom doen ze dat? Natuurlijk om in het gevlei te komen en te blijven. Maar ook omdat hun aanzien afhangt van dat van de leider, en hoe groter diens roem, des te meer er op henzelf afstraalt. Zij zijn het ook die de politieke daden van de Leider ideologisch ‘verkopen’, zij zijn de apologeten, zij dragen hem de argumenten aan om de strijd aan te binden met ‘vreemden’, zij zijn het die deze tot te verdelgen ongedierte verklaren, zij verheerlijken de oorlog. De lofzanger is voor een despoot een onmisbare trawant, al worden zijn prestaties even gemakkelijk vergeten als tweede geworden zijn in de Tour de France.
De mumi’s/Grote Mannen moesten hun aanhangers tevreden houden met oorlogsbuit en vrouwen. Slaagde hij daarin dan werd hij door aanhangers en lofzangers op een zo hoog voetstuk geplaatst dat hij er zelf in ging geloven; ging geloven in zijn eigen voortreffelijkheid en macht. Maar macht corrumpeert de ‘tussen de oren’-aap. Zijn zoon ging de macht als zijn terechte privilege beschouwen en verdedigen tegen wie hem hierin bedreigde. Steeds meer hielden Grote Mannen er gevangenen op na om in de tuinen van hun eigen familie te laten werken. Ze gingen de statusweerspiegelende veroverde rijkdommen voor zichzelf houden: BEZIT. Men kon niet langer hardop beledigend over de Grote Man praten zonder te riskeren dat men door diens trawanten in elkaar werd geslagen en als hij, omringd door zijn gevolg, er aan kwam, moest je zorgen dat je als de bliksem van je veranda omlaag kwam want als het gevolg zag dat je hoger zat dan de Leider liep je nog wekenlang kreupel.
Zonder de groepscontrole van de !Kung, die elke voortreffelijke prestatie kleineren om de voortreffelijke bescheiden te houden zodat het hem niet in de bol slaat, krijgen de op welbegrepen eigenbelang gerichte loftuitingen van de lofzangers het gevolg dat het eigenbelang bij de Leider en zijn trawanten vrij spel krijgt. Dit mechanisme nu is verantwoordelijk voor het vele bloed waarmee onze beschaving van start is gegaan.
Er is nog een factor. Zoals verentooi of krachtige stemgeluiden bij veel soorten mannelijke concurrenten intimideren en besparend werken op energievretende concurrentiegevechten, zo kun je door het tentoonspreiden van terreur besparen op krijgsinspanningen. Waarom anders zou Assurnasirpal II van Assyrië zijn onmenselijkheid zo trots hebben laten optekenen? ”Ik richtte een zuil op tegenover de stadspoort en liet alle aanvoerders de huid afstropen … ik bedekte de zuil met hun vellen … enigen metselde ik in in de zuil, anderen liet ik er op palen … en ik sneed de hoofdmannen armen en benen af … ” En verder: “Vele gevangenen liet ik verbranden … sommigen handen of vingers afsnijden, anderen neus of oren … velen werden de ogen uitgestoken”. “Hun jongens en meisjes liet ik verbranden.”[29]
Besparing op te investeren energie is de belangrijkste factor bij het onnodig wreed zijn van de despoten en van criminelen bij hun overvallen.
De lofzangers bezongen de heldendaden van hun Grote mannen in ronkende bewoordingen. In die odes geen woord over de ellende die aan de overvallen en overwonnen gemeenschappen was aangericht: dat waren slechts vijanden. De mens was wel een zeer sociaal wezen, maar voorlopig alleen tegenover de eigen groep. De eigen mannengroep wel te verstaan: hun vrouwen waren uit vijandige dorpen afkomstig en dus niet te vertrouwen! De vrouwenharten lagen bij de verwanten van die vrouwen, dus heulden die met de vijand. Het grofste geweld was toegestaan om ze onder de duim en aan het werk te houden terwijl de mannen feestvierden in hun clubhuis. Macht corrumpeert. De ‘tussen de oren’aap heeft zijn instincten en neigingen ondergeschikt gemaakt aan zijn heersende cultuur … dus ook zijn sociale instincten en neigingen! Zijn aardigheid.
Als alles op was en de misbruikte slavinnen de geest gegeven hadden, begonnen de trawanten te morren en moest de Grote Man weer op oorlogspad.
Op ettelijke plaatsen in de wereld heeft dit tot onvoorziene ontwikkelingen geleid.
Gedurende deze krijgstochten waren de krijgers lange tijd van huis en was het dorp overgeleverd aan de listen van de vijanden. De mannen konden zegevierend terugkeren en slechts een laag as aantreffen waar eens hun dorp was. Hoe moesten zij zorgen dat hun huizen en velden goed beheerd achterbleven? Dat konden ze niet aan hun onbetrouwbare vrouwen overlaten. Wel aan hun eigen zussen. Maar dan moesten ze deze niet langer uithuwen. Dus lieten ze die voortaan alleen huwen met iemand van buiten, die dan in hun dorp moest intrekken. Deze tactiek werkte. Maar op een niet voorziene manier. Van generatie op generatie kwam het beheer van de huishoudens en de velden onder leiding van steeds machtiger vrouwen. De mannen konden verder en langer van huis blijven en rijker beladen terugkomen in een voortreffelijk georganiseerd dorp … maar waar ze zich dan hadden te schikken naar de regels van de dames, die elkaar zusters en tantes en nichten waren. Terwijl de mannen vreemden voor elkaar waren geworden, zij het verbroederd in de strijd. Ze waren gasten geworden in hun huis, moesten zich houden aan de regels van het huis en anders konden ze hun deken pakken en naar hun familie terugkeren. Hun samenlevingen waren in de loop der generaties van patrilokaal naar matrilokaal geëvolueerd! Zo is het bijvoorbeeld gegaan bij de Irokezen, wier vreedzame samenlevingen door de eerste antropoloog Morgan beschreven werden. (Door wiens boek Marx, aan het eind van zijn leven helaas, werd geïnspireerd tot het beginnen aan De oorsprong van het Gezin, na zijn dood door Engels voltooid.) De politieke macht bleef bij de mannen, bij de Raad van Sachems (oudere mannen). Maar die werd door de vrouwen gekozen en hun beslissingen waren al door de vrouwen voorgekookt.
Overigens is de positie van de vrouwen bij het ontstaan van stadstaten en de specialisatie van het oorlogvoeren door een staand leger er enigszins op vooruitgegaan: hun mannen werden simpele ongewapende boeren of ambachtslui, en met de blote hand kunnen boerenvrouwen hun mannetje aardig staan. Maar het bleef een mannenmaatschappij, met mannengodsdiensten. De vrouwen werden nu door de heersende ideeën onder de duim gehouden. De mannen schermden nu niet met hun zwaarden tegen hun vrouwen maar met hun goden, de goden van hun (mannen-)samenleving. Krijgen we het zo over.
Het opdrijven van de voedselproductie betekende ook een voortdurend uitbreiden van het landbouwareaal. Dat gebeurt in alle dorpen van het gebied. Dat gebied is eindig. Dan komen ze met elkaar in conflict, over een bepaald gebied, over waterrechten. Oorlog.
De oorlog kent vele vaders. Wanneer een landbouwgebied door de gebruikte methode uitgeput raakt, wanneer een catastrofale droogte, een alles wegvagende wervelstorm of vloedgolf heeft toegeslagen, raakten hele streken op drift en op zoek naar voedsel. Oorlog.
In Eurazië zijn het vooral de Midden-Aziatische nomadische ruitervolken geweest die keer op keer hele sedentaire boeren- en stadsbeschavingen verwoest en massale volksverhuizingen veroorzaakt hebben. Dat waren een soort Masai: trotse en zelfbewuste veehouders met een diepe verachting voor op velden zwoegende boeren. Toen ze ook nog paarden onder hun kont kregen, werden ze een plaag voor de beschaafde mensheid, vierduizend jaar lang. In Kenia zijn die romantische krijgers nu botweg verboden, en niemand protesteert. Vind je ’t gek?
Een oorlog tussen naburige dorpen, bijvoorbeeld over waterrechten, leverden een overwinnaar op en een verliezer. Het verliezende dorp moest voor straf voortaan een deel van de oogst aan het winnende dorp afstaan, of arbeid te leveren aan de publieke werken van het overwinnende dorp, bij de palissadebouw bijvoorbeeld. Het overwinnende dorp had al snel argumenten gevonden om nog meer dorpen aan zich te onderwerpen.
Maar het kon ook anders gaan. Onbewapende dorpen die te lijden hadden onder overvallen van een bende onder leiding van een mumi/Grote Man waren gedwongen zich aaneen te sluiten. Onder leiding van de Grote Man van het grootste dorp.
Zo groeide zo’n hoofddorp uit tot stad, en zijn Grote Man tot Leider, en zijn aanhang tot elite. Deze gang van zaken vond plaats in het Midden Oosten, in China, in het oude Mexico, in het oude Peru: overal op de wereld hetzelfde patroon, overal via bloedige oorlogen en mannelijk seksisme, overal vergezeld door intensivering van de landbouw, stadsmuren, koningsgraven en ziggurats (afgetopte en getrapte piramiden, ontstaan doordat de geruïneerde voorgaande tempel eenvoudigweg tot grondvlak voor de nieuwe diende). De krijgsgevangenen werden tot slaven gemaakt. Dat genereerde nog meer rijkdom, dus dat werd weldra een doel op zich. Behalve in Midden-Amerika, waar meer dan genoeg arbeidskrachten waren maar waar een structureel vleestekort heerste. Daar werden de krijgsgevangenen ritueel geslacht en opgegeten, en werd het maken van krijgsgevangenen om op te eten een doel op zich.
Bij Harris komt de rol van de religie en de godsdienst bij de oorlogvoering en de evolutie van Grote Man tot Leider wat minder uit de verf, maar uit ander historisch werk moet je opmaken dat minstens in een deel van de tot steden uitgroeiende dorpen de ‘tempel’, dus de priestergroep, de leidende instantie was waar ook de Grote Man aan ondergeschikt was. Het tempelcomplex herbergde de opslag van de nood- en handelsvoorraden, had het beheer erover en de administratie ervan. De tempel schoot boeren bij misoogsten graan en nieuw zaaigoed voor, met de grond van de boer als onderpand, en fungeerde zo’n beetje als boerenleenbank. Kon de boer niet terugbetalen dan bleef de tempel eigenaar en werd de boer pachter of zelfs lijfeigene, met zijn hele familie. De tempel werd alleen maar rijker en machtiger. En macht corrumpeert ook geestelijken.
Bij voortdurende oorlogvoering werd de rol van de Grote Man als aanvoerder permanent, en bij succes steeg zijn roem en macht. Totdat hij zich sterk genoeg voelde voor een paleisrevolutie. In veel gevallen heeft de Leider ervoor gekozen om zich ook tot Opperpriester te laten kiezen, om zeker te zijn van zijn alleenheerschappij. Maar dat het ook anders kan heeft, zoals al gezegd, het oude Egypte laten zien. Een star hiërarchisch geordend Rijk onder Farao’s en tempelpriesters, waarin enorm hard gewerkt werd aan belachelijk hoge piramiden maar waarin heel wat minder bloed vergoten werd dan in de rijken van Mesopotamië of Midden-Amerika. Maar misschien heeft ook de aard van de rivier een rol gespeeld: de Nijl was zeer voorspelbaar (zij het in ’t tijdstip van haar overstroming, niet in de mate ervan) en Eufraat en Tigris waren zeer ónvoorspelbaar.
Elites die met hun leger de strijd aangingen met andere steden en overwonnen, kregen de smaak te pakken en brachten alle steden van een heel gebied onder hun macht. Zo evolueerden hun Leiders tot Koningen, van vader op zoon. In het oude Sumerië is het woord voor ‘koning’ Lugal, wat zoals ik al zei oorspronkelijk ‘grote man’ betekende.
De elites zelf evolueerden tot adel, tot ridders of hoe ze ter plekke ook heetten; eveneens erfelijk. Ze regeerden door middel van een ambtenaren- en priesterkaste, die het schrift hadden ontwikkeld voor administratieve doeleinden. En wanneer ze later, wanneer de ambtelijke infrastructuur nog verder ontwikkeld is, hele gebieden onder beheer van één centraal regiem weten te brengen, worden de koningen farao’s, god-koningen, keizers.
helden en goden
Er is geen gemeenschap geweest zonder zijn eigen scheppingsverhaal, zijn eigen Grote Voorouder, Djareware, Manitoe, zoveel talen zoveel namen ervoor. De onderwerping van je stam ging gepaard met het verlies van je stamgod(in)en. Stammen beleefden hun wereld geheel binnen hun Verhaal, dus religieus, en elke oorlog werd gevoerd onder supervisie van hun krijgsgod. En dat is tot de dag van vandaag niet anders. Met “God wil het!!” stortten de kruisridders zich op de Levant, het door de islam beheerste kruispunt van de handel met het Verre Oosten. Dat gebied werd eerst door de lofzangers/ideologen tot Het Heilige Land verklaard, dat nu van de moslims bevrijd moest worden. (Overigens is het Rijk van de Kaliefen vooral door toedoen van de Mongolen onder Djengis Kahn ineengestort, rond 1220.)
Met “Allah wil het!!” stortten eerlang moslimzelfmoordenaars, daartoe door lofzangers/imams aangehitst, zich met gekaapte passagiersbeladen kerosinebommen in de Twin Towers.
Om de inlijving van een stam wat te versoepelen, kreeg de god ervan een plaatsje in het pantheon van het grote rijk, waarvan de god van de winnende stadstaat natuurlijk de hoofdgod was.
De lofzanger/ideologen/priesters hadden er een goede broodwinning mee, met dat groeiend aantal goden (… ach, ga ik weer in de fout! ik bedoel:) de priesteressen verdienden er een goedbelegde boterham mee, met de verering van al die godinnen. De Grote Moeder van de vroege boerensamenlevingen was de Grote Godin Isis/Isjtar/Astarte/Asjera geworden van de stadstaten-samenlevingen en was nog heel lang de belangrijkste god.
De god van de winnende stadstaat was ook heel vaak een dier, het oorspronkelijke totemdier van de stam van die stadstaat. In Egypte bijvoorbeeld werd de ibis de god Toth, afgebeeld met een ibiskop. De godin Hathor had een vleermuiskop. Horus was een valk. Seth was helemaal een mengelmoes van voormalige stamtotems: een hond-jakhals-ezel-figuur.
Egypte
Elke stad in Egypte ontleende zijn belangrijkheid aan de verering van een speciale god. De godheid, in de vorm van een cultusbeeld, was gehuisvest in het binnenste heiligdom van de tempel. Het beeld kon zijn gemaakt van steen, verguld hout of zelfs zuiver goud, ingelegd met halfstenen. Afhankelijk van de gulheid van de koning voor deze speciale god. Het beeld zelf werd niet vereerd maar de ka (geest) van de godheid die via een piepkleine opening vanuit de hemel in en uit het beeld ging. Mensen maar ook dieren en dingen werd een ka toegedicht en alles (ook de piramiden) bevatte een piepkleine opening via welke de ka zijnsweegs kon gaan.
Bij het ochtendkrieken toog een kleine processie onder leiding van de dienstdoende priester, naar het heiligdom, beladen met de maaltijd voor de godheid. Grote hoeveelheden brood, stukken vlees en gevogelte, manden fruit en groenten, kruiken bier en wijn, boeketten en bloemenslingers. Alle offerandes werden klaargemaakt in de keukens van de tempel, de ingrediënten kwamen van de eigen boerderijen van de tempel en van de pachters van de landerijen van de godheid. Geslacht in het abattoir van de tempel, gebakken in de tempelbakkerij, gebrouwen in de tempelbrouwerij. Alles het beste van het beste. Onder het zingen van de ochtendhymne en begeleid met muziekinstrumenten. Het zegel van de heilige schrijn werd verbroken, de grendels teruggeschoven en de dubbele klapdeur geopend. Het beeld werd gewassen, gezalfd, gekleed en met juwelen behangen. Er werd wierook ontstoken en de offergaven werden rond de godheid uitgestald, zo fraai mogelijk om het oog van de godheid te behagen.
Wanneer de priester het teken gaf dat de godheid voldaan was, werden de berries met de offergaven weer opgetild en vervoerd naar het gebouw waar al het voedsel werd gedeeld (het beste natuurlijk voor de priester, de tempelschrijvers en de hogere tempelbeambten) onder al het personeel. Dat waren behalve de slachters, bakkers en brouwers ook de overige bedienden en arbeiders, de kruiers en bootslieden, kortom iedereen die deel uitmaakte van de tempelhuishouding met hun gezinnen. Een tempel was vaak een reusachtig bedrijf. De tempel van Amen in Karnak had meer dan 81.000 man personeel in dienst, als je daar ook de boeren, vissers, jagers en ambachtslieden bij rekent. Dat werkte allemaal op 250.000 hectaren akkerland, 433 tuinen, 46 constructiewerkplaatsen, op 83 schepen.
Driemaal daags was het etenstijd, voor de godheid en zijn mensen. Na de laatste eredienst werd de godheid ontkleed onder avondgezang en op zijn altaar te ruste gezet. De deuren werden gesloten, gegrendeld en verzegeld. Want in de nacht was het beeld een lege maar kostbare huls: die ziel was dan met de Zonnewagen mee naar de onderwereld, om tegen het ochtendkrieken terug te keren in het beeld.
Het hyperreligieuze rijk van de farao’s, in die vruchtbare Nijldelta van Boven- en Beneden Egypte, met zijn vele god(inn)en en tempels, heeft als systeem bijna 3000 jaar stand gehouden. Alleen gedurende tijden van jaren achtereen een ‘slechte Nijl’ heerste er hongersnood en wanorde, maar verder was het een stabiele en welvarende samenleving waarin de vrouwen het beter hadden dan hun zusters in andere beschavingen van het Midden-Oosten, in het klassieke Griekenland of in het middeleeuwse Europa. De rechten van de Egyptische vrouw om bezit in eigendom te hebben en te erven waren beter dan die van getrouwde vrouwen in het Victoriaanse Engeland. Hoewel er geen formele wetten waren gecodificeerd dwong het voorschrift van de Ma’at (orde, correctheid) en gehandhaafd door de koning, de vertegenwoordiger van de goden, om ieders rechten te eerbiedigen en te zorgen voor de zwakke leden van de maatschappij. De eerste twee hoofdperioden heeft Egypte ook nimmer imperialistische oorlogen gevoerd, het was zichzelf genoeg en een leger werd alleen bijeengebracht ter verdediging tegen woestijn- en zeevolken die op de ‘vleespotten van Egypte’ afkwamen.
de opmars der mannen met opgeheven pik
De veeteelt had het inzicht in de werking van de zwangerschap vergroot en het aandeel van de man in dit magische gebeuren duidelijker gemaakt. Vooral toen het oeros gedomesticeerd was en de techniek om de stieren door ze al jong van hun ballen te ontdoen handelbaar geworden waren en voor ploeg en kar gespannen konden worden (mannenwerk) was de status van de mannen in de landbouw sterk gestegen. Dan verschijnt weldra ook de Stiergod, met de Zonneschijf tussen de horens, als echtgenoot van de Vruchtbaarheidsgodin in de eredienst.
In de groeiende waarde van het privé-bezit en dus de macht van de ene mens over de ander kwam dit nieuwe besef van de belangrijkheid van het mannelijk zaad, dus van de man, als geroepen. Al in de vroege boerensamenlevingen begon de verering van de fallus (het opgerichte mannelijk lid) die van de beeldjes van de Grote Moeder naar de kroon te steken. Misschien was het toch weer een vrouwen-initiatief en begon de fallus steeds meer deel uit te maken van de erediensten van Isis. In haar tempel in Thebe verscheen een houten lingam (fallus) van Osiris, de mannelijke bij-god wiens ster aan het rijzen was. In hun gewijde processies droegen de vrouwen de beeltenis van Osiris mee, voorzien van een enorme beweegbare fallus.
Het duurde echter niet lang of de fallus werd van figurant hoofdrolspeler in de rituelen van het hele Midden-Oosten en Griekenland. In Athene stond een zuil met een bebaarde Hermeskop en voorzien van fallus op elke straathoek. Delos had rond 300 vC een laan met aan weerszijden gigantische penissen, met testikels als voetstuk, ten hemel gericht. In de Romeinse samenleving was de god Priapus een vertrouwde figuur tussen de huisgoden en ook de oude Britten hadden hun 60 meter hoge Reus van Cerne Abbas, pronkend met een borsthoge erectie om de boodschap van het mannelijke aanzien niet mis te doen verstaan. Tot in de 17e eeuw werd, tot niet geringe gêne van de katholieke kerk, in veel Provençaalse dorpen Saint Foutin vereerd: een beeld met een grote fallus. Om hun vruchtbaarheid te vergroten kwamen veel vrouwen het tegen betaling kussen en ze krabden er dan een stukje af dat ze in een drankje deden en opdronken. De priester zorgde er natuurlijk wel voor om de lucratieve penis steeds te repareren, zodat de reputatie van de ‘onuitputtelijke heilige’ staande bleef. [30] Geen land ter wereld echter wijdde zich zo enthousiast aan de fallusverering als India. Daar kon de hemelgod Sjiva bogen op een roede die tot in de zevende hemel reikte. Brahma en Visjnoe wierpen zich er voor in het stof en bevalen alle mannen en vrouwen, hetzelfde te doen. Een Sjiva-priester kwam elke dag spiernaakt zijn tempel uit met een belletje, waarop alle vrouwen naar buiten moesten komen om zijn heilige genitaliën geknield te kussen. Elke sjeik of patriarch liet bij een belangrijke ontmoeting zijn genitaliën bezichtigen (Allan Edwardes De Parel in de Lotus, London 1967).
Zo klom de fallus, en daarmee de mannelijke superioriteit, gestadig op in heiligheid. Het weerspiegelt (it’s the economy, stupid) de overgang van de tuinbouw (vrouwenwerk) naar de akkerbouw, waarbij het ploegen mannenwerk is, evenals het vervoer van de landbouwopbrengsten op de karren die door ossen worden getrokken en vaak lang van huis zijn.
Het ging niet van de ene dag op de andere. De machtsovergang van de Godin-Moeder naar God de Vader verliep in fasen. Aanvankelijk schept de Grote Moeder de wereld in haar eentje, heeft vluchtige minnaars en vele kinderen en maakt de dienst uit. In de tweede fase krijgt ze een metgezel, die eerst haar zoon is maar later haar echtgenoot. In de derde fase wordt de echtgenoot mederegent en tenslotte wordt de Godin onttroond en vernederd en zwaait de Man-God alleen de scepter. Een opgaande trend die de neergaande positie van de vrouw in de samenlevingen weerspiegelt. Talrijke mythen doen verslag van dit proces. In het Gilgamesj-epos van Mesopotamië is het ook heel herkenbaar. Vanwege zijn heldendaden wordt de godin Isjtar verliefd op hem, maar hij wijst haar grof af. Bij de Babyloniërs voert de god-koning Marduk oorlog tegen Ti’amat, de Moeder van Alle Dingen. Pas nadat hij haar in mootjes heeft gehakt, kan hij de wereld scheppen, uit stukken van haar lichaam. De scheppingsmythe van de Tiwi uit Midden-Afrika luidt het:
De Aardegodin Poevi maakte eerst het land. De zee was helemaal van zoet water.Zij maakte het land, de zee en de eilanden … Poeriti zei: “Dood onze moeder niet”. Maar Iriti deed het toch en doodde haar. Hij sloeg haar op het hoofd. Haar urine maakte de zee zilt en haar ziel ging naar de hemel …
De Kelten kenden de Grote Moeder als drie-eenheid: Emoe, Banbha en Fódla, de Drie Wijzen. Zij heersen ook over Mil de oorlogsgod. Maar diens zonen komen tegen de Wijzen in opstand; na ettelijke gevechten verslaan de jonge mannen de Wijzen en vernederen ze.
Bij de Grieken nam Apollo het heilige Delphische orakel van de godin over.
Bij de Azteken was Xochiquetzil de Moeder van de Aarde. Tot zij een zoon Huitzilpochtli baarde. Deze doodde eerst haar dochter de Maangodin. Toen doodde of verdreef hij al haar overige kinderen en nam tenslotte de plaats van zijn Moeder in en heerste voortaan over de Aarde.
De Kikoejoes in Afrika vertellen hoe in vroeger tijden de mannen de macht van de vrouwen overnamen door met elkaar af te spreken om hun vrouwen allemaal op dezelfde dag te bevruchten. Precies negen maanden later waren de vrouwen in barensnood en konden met gemak overmeesterd worden.
Veel mythen gaan ook over de overwinning van de Zonnegod op de Maangodin. In de Japanse Sjinto-versie wordt de oppergodin Ama-Terasu aangevallen door de oorlogsgod Susa-nuwo die haar rijstvelden vernielt en haar gewijde plaatsen bezoedelt met uitwerpselen en karkassen. Zij vecht terug, maar hij weet haar licht te stelen. Ze herwint slechts de helft van haar vroegere kracht en kan voortaan alleen nog in het duister van de nacht schijnen.
De Zon is typisch mannelijk. Met zijn fallische stralen treft hij Moeder Aarde en dringt haar binnen zodat het door de vrouwen gezaaide graan kan ontkiemen. Dat lineaire mannelijke denkbeeld van vooruitgang zonder ommezien verdrong het op de vrouwelijke vruchtbaarheidsculten geöriënteerde cyclische denken.
Het dualisme zon-maan groeide uit tot een kosmisch systeem van positief-negatief-tegengestelden. Wat de man is, is de vrouw juist niet. De man boven, de vrouw onder. De man sterk, de vrouw zwak. Aristoteles vatte in de vierde eeuw vC de seksuele verschillen als volgt samen:
De man is actief, een en al beweging, creatief op politiek, zakelijk en cultureel gebied. De man vormt en kneedt de samenleving en de wereld.
De vrouw daarentegen is passief. Zij blijft thuis, want dat ligt in haar aard. Zij is de materie die wacht om te worden gekneed door de actieve en creatieve mannelijke kracht. De man speelt ook de creatieve rol bij de voortplanting, de vrouw is louter de passieve broedplaats voor zijn zaad. Het creatieve zaad kneedt het menstruatiebloed tot een nieuwe mens.
Deze wijsgeer werd gevolgd door een eindeloze stoet van dit soort onzin uitkramende wijze mannen, kerkvaders en koran-uitleggers.
In de rauwe werkelijkheid delfden ook steeds meer machtige koninginnen het onderspit tegen mannelijke pretendenten. Als het koningschap via de vrouwelijke lijn erfelijk was, dwong de mannelijke pretendent haar tot een huwelijk door haar te overweldigen. Tamyris, de Scytische heerseres in de zesde eeuw vC, wist het ‘aanzoek’ van Cyrus de Grote van Perzië nog af te wijzen met haar leger achter zich. Maar toen Berenice II van Egypte in 80 vC weigerde met haar jonge neef Ptolemaios Alexander te trouwen, liet hij haar vermoorden. Dat bekwam hem slecht want haar aanhang kwam in opstand en doodden hem. Maar steeds meer koningen trokken de macht aan zich en wisten die te behouden. De erfelijke koninginnen werden pionnen in het mannelijke spel om de macht. Bij de val van Rome werd de dochter van de keizer gevangen genomen door Alarik en na diens dood overgenomen door zijn broer. Nadat de broer was vermoord gaven de Westgoten haar terug aan de winnende Romeinse generaal Constantius. Deze dwong haar met hem te huwen, noemde haar Augusta en regeerde voortaan zelf als Augustus. Hij stierf echter na korte tijd, zodat ze keizerin zou zijn. Maar haar broer verbande haar naar Constantinopel en besteeg zelf de troon. Pas toen haar zoon in 425 keizer werd, kreeg ze rust. En zo zijn er ettelijke voorbeelden.
godsdienst (monotheïsme)
Als ik het heb over Heilige Boeken dan heb ik het over het monotheisme.
Monotheïsme is de eredienst aan De Ene Ware God. Die figuur noem ik hier verder EWG.
EWG is de god van de patriarchale kringen. Zonder EWG geen patriarchale kringen en zonder patriarchale kringen geen EWG.
EWG verschijnt – ik raadpleeg even mijn bijbeltje – 622 vC. In het boek II Koningen 23: 1-30 lezen we over de hervorming van Josia. Ik lees er dadelijk uit voor, maar eerst de context waarin de hervormingen van Josia moeten worden bezien.
De overwinnaar met een Rijk kon natuurlijk weinig met al die Grote Voorouderfiguren van al die overwonnen stammen. Al die eigen goden waren evenzoveel bronnen van zelfstandigheids-bewegingen. Evenzovele dekmantels ook voor krijgsheren om andere stammen te beroven en uit te moorden en te plunderen of te brandschatten[31].
Een ander aspect van de context zijn de heiligdommen. Hoe meer onderworpen stammen hoe meer goden het pantheon van een Rijk telde, en hoe talrijker de altaren en heiligdommen waar geofferd werd voor vruchtbaarheid en geluk. Elk heiligdom propageerde zijn god voor het binnenhalen van zoveel mogelijk offers en sommige priesterdommen waren zelfs machtiger dan de koning. Menig heerser droomde van het usurperen van al die macht en rijkdom. De eerste die dat probeerde is Achnaton geweest (1353-1335 vC). Maar na zijn dood werd diens EWG met de grond gelijk gemaakt. Zevenhonderd jaar later slaagde de Joodse koning Josia daar wel in.
Dat de Joodse stammen tot die tijd normale aanbidders van tal van goden en vooral godinnen waren, kunnen we nog steeds uit de bijbel zelf halen, ook al zijn de Heilige Boeken zoveel mogelijk in de geest van EWG geschreven of geredigeerd.
Veelzeggend voor mij, geen bijbelgeleerde, is II Koningen 23, 4-28. Ik neem het voor u over uit mijn NBG-bijbeltje.
4 Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters[32] om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel. 5 Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die voor de Baäl, de zon, de maan, de sterrebeelden en het gehele heer des hemels offers ontstaken. 6 Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem naar de beek Kidron, en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof ervan op de begraafplaats van het gewone volk. 7 Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. (etc.)
De geboorte van de Ene Ware God was dus vooral een rigoureuze afslachting van de oeroude en geliefde godinnen en goden van de Joden. Hoe Josia dat heeft kunnen maken? Het is zeker niet gegaan zonder volle medewerking van Chilkia, want zijn toch al machtige Tempel kreeg hierdoor het monopolie. Alle profijtelijke offers uit het hele land, al die stieren en schapen en klein vee plus al het goede van het land, dat mocht nu alleen nog maar in de Tempel worden geofferd.
Het was trouwens pas in het 22ste jaar van Josia’s regering dat ze hun ‘coupe’ voor elkaar hadden.[33]
Ik zeg: hún coupe. De coupe van Chilkia en Josia. Als je die Bijbelpassage leest met de wetenschap dat die achteraf is vormgegeven, dan krijg je echt de indruk van een in elkaar gestoken gebeurtenis. Je moet al beginnen te lezen in Kronieken II, 33. In 34 heeft Josia als 8-jarige zijn vader verloren door een paleiscoupe. Daar had de Tempel ongetwijfeld al de hand in. Maar het gewone volk dat hechtte aan zijn godinnen en altaren, kwam in opstand tegen de moord van hun koning en kwam pas tot rust toen diens 8-jarige zoon tot koning werd benoemd. Maar door wie werd die opgevoed? Natuurlijk door het priesterdom van de Tempel. Chilkia onderrichtte hem in de glorie van koning David, onder wiens koningschap de Joodse stammen en nog veel meer andere stammen in één groot rijk verenigd waren geweest. Dat zou onder Josia weer kunnen worden tot stand gebracht, als hij maar braaf zou doen wat Chilkia had uitgedacht.
Als je vervolgens de uitvoering leest ontkom je niet aan de indruk van een coupe.
Josia’s troepen maakten met grof militair geweld een einde aan de manier waarop de mensen vanuit hun voorouderlijke verleden hun wereld religieus hadden beleefd.
Chilkia’s EWG was echt een politieke uitvinding: de Joodse stammen dreigde in die tijd
voortdurend fijngemalen te worden door de toenmalige grootmachten Egypte en Assyrië. Is trouwens gebeurd ook.
De ingrijpende omslag van het veelgodendom naar een Eenheidsgod zat bovendien ‘in de lucht’. De Duitse filosoof Karl Jaspers was dat als eerste opgevallen en noemde deze tijd de Achse der Weltgeschichte. De politiek-economische ontwikkelingen in de Spiltijd vroegen er om. De handel en de economische bedrijvigheid konden niets met die vele goden en godinnen, en al helemaal niet waar stammen in uitzichtloze vetes elkaar met oorlogen bleven teisteren en in naam van hun stammengod karavanen bleven overvallen en plunderen[34]. De politiek-economische oplossing van het monotheïsme was rond het begin van onze jaartelling in alle culturen in trek. In de Indiase veelgodenwereld zie je onder de denkers een rusteloos zoeken naar de ‘Ene zonder tweede’ van wie alle schepping afkomstig is. De Ene, de bron van alles, is dan weer Brahma(n) of Narayana, dan weer Vishnu of Shiva. Of is de Essentie die voorbij alle namen is. In China was het Kung fu Tse die menselijkheid en gezond verstand inbracht in de verhitte oorlogsgemoederen. De Romeinen lieten hun godenwereld intact maar creëerden de Keizerverering om eenheid in het Rijk te scheppen. Tot Constantijn de EWG van de christenen, immers ‘niet van deze wereld’, geschikter vond.
De laatste en meest aperte schepper van de monotheïstische oplossing voor het tribale fragmentatieprobleem ten behoeve van handel en bedrijvigheid is Mohammed, rond 650 nC. In de Islam verschijnt het politiek-economische karakter ervan in zijn meest pure vorm. Mohammed was een koopman en had genoeg te stellen gehad met de stammenvetes. Zijn joodse en christelijke collega’s hadden hem duidelijk gemaakt hoe zij in hún landen de voor de handel broodnodige vrede genoten en hij ontwierp een op vooral de joodse EWG geïnspireerde Arabische variant. Die heeft hij met zijn aanhangers tenslotte weten in te voeren, te vuur en te zwaard. En het werkte. Zeker twee eeuwen lang heeft de Pax Islamica voor vrede en welvaart en wetenschappelijke opbloei gezorgd. Maar het was geen vrije markt, dus raakte zij ten prooi aan een usurperende elite en verstarde. De patriarchale kringen kregen het bij hen voor ’t zeggen (namens de elites dan). De moslimwereld raakte achter, terwijl de Europese steeds vrijer werd en het stokje van welvaart en wetenschappelijke opbloei overnam.
de geboorte van de Ene Ware God (EWG)
Als we het over de Ene Ware God hebben, zoals de titel van mijn verhandeling ook bedoelt, dan hebben we het over de Figuur welke we pas nu geboren zullen zien worden. Pas rond 600 vC namelijk. Vóór dat tijdstip kende de mensheid alleen maar stamgod(in)en.
Het is onvoorstelbaar dat God, wiens Alomtegenwoordige aanwezigheid vanaf mijn jeugdjaren (als misdienaar, als priesterstudent) als een volstrekte realiteit mijn leven heeft beheerst, dat die – nou ja, als adolescent kreeg ik het niet meer voor elkaar om in Zijn bestaan te blijven geloven – vandaag als een hersenschim verbleekt en vervaagt, en alleen als een te dateren bedenksel in de geschiedenisboeken belandt.
Onvoorstelbaar dat om te beginnen de islamfilosofen (falasifa) en vervolgens enkele joodse en tenslotte de christelijke filosofen (het christelijke Europa had aanvankelijk de handen vol aan de Noormannen) hun echt wel hoogbegaafde hoofden gebroken hebben om deze hersenschim met hun verstand in overeenstemming te brengen. Ze konden niet, zoals menig Westers adolescent, God bij Sinterklaas in de schoenendoos onder het bed zetten: dat zou gegarandeerd hun dood betekenen. Ze konden hun verstand alleen redden door de figuur zo boven- en buitenmenselijk te maken en het menselijke daartegenover zo klein, dat alleen al de poging om Hem te begrijpen als een belediging voor God beschouwd moest worden. Zelf geleerde mensen die al een werkzaam leven lang geen deel meer uitmaken van een kerkgenootschap, blijven nog wel in een persoonlijke God geloven die ze dan, net als de falasifa, ver hebben weggeschoven, buiten het bereik van hun verstand.
Onvoorstelbaar dat al die eeuwen lang al die miljoenen mensen geknield, gebeden, gesmeekt geofferd en heilig geloofd hebben aan een hersenschim, en dat miljoenen dat vandaag, ook in het vrije westen, nog steeds doen.
Kansarmen van geest, die ik deze denkbeeldige troost en levensvulling en dit hiernamaalsperspectief echt niet zou willen ontnemen. Dat kan ik met overtuiging zo stellen omdat deze mensen mijn bedenkingen nimmer onder ogen zullen krijgen en omdat alleen vrije geesten voor wie ik niets of weinig nieuws te melden heb, dit lezen. (Gegroet, vrije geest, die dit leest.)
Het boek dat mij op het spoor zette van de datering van de Ene Ware God is God against the gods van Jonathan Kirsch[35], een Amerikaanse publicist en auteur van monografieën over Mozes en Koning David. Kirsch schrijft de schepping van de Ene Ware God toe aan koning Josia, omdat het diens decreten van rond 630 vC waren die de ‘revolutie’ van de Joodse goden- en godinnenwereld hebben in gang gezet.
Zelf schrijf ik, gezien de macht en de onderlinge concurrentie van de heiligdommen in de religieuze cultuur van die regio in die dagen, de hoofdrol toe aan de priesterdom van de Tempel van Jeruzalem, en met name aan de hogepriester Chilkia. De koningen moesten altijd op hun hoede zijn om een grote tempel niet al te veel macht te laten krijgen (de ‘coupe’ van Achnaton van Egypte 700 jaar eerder is daar een voorbeeld van), en dan verschoven zij hun gunsten – het geld dat hun ‘dorpelwachters’ (belasting-inners) ophaalden bij de boeren en de kooplieden – naar andere heiligdommen. Nu was de Tempel van Jeruzalem al sinds koning David en zijn opvolger Salomo een machtig heiligdom. Er werd aan een veelheid van goden en godinnen geofferd, zoals uit het bijbelfragment dat ik hier laat volgen, ook blijkt (23 : 4). Na Salomo viel het Joodse rijk van de twaalf stammen uiteen in twee delen: het noordelijke rijk Israël, dat tien stammen besloeg en later als Samaria te boek zou staan, en het zuidelijke rijk Juda, dat twee stammen besloeg maar dat wel Jeruzalem als hoofdstad had. Josia was koning van Juda en had zijn paleis in Jeruzalem. Hogepriester Chilkia moet een slimme man geweest zijn. Ik zou er niet van staan te kijken als hij de hand gehad heeft in de paleissamenzwering die Josia’s vader het leven kostte. Josia was toen pas acht jaar en groeide verder op onder de hoede van Chilkia en zijn priesters. Ze hebben de jongen ongetwijfeld voorgespiegeld dat het op zijn weg lag om het glorieuze rijk van David en Salomon te herstellen, nu onder zijn koningschap. Maar dan moest hij wel de God van de Tempel tot de Ene Ware god maken, en alle concurrentie uitschakelen. Chilkia schreef ook een nieuwe heilige boekrol, waarin hij de geschiedenis van de Joodse stammen beschreef als die van het ‘uitverkoren volk’ van de Tempelgod (Jahwe): een moeizaam gedoe van een volkje dat telkens maar weer hervalt in het offeren aan oude stamgoden, door Jahwe wordt afgeschreven, die zich dan weer door Moses laat bepraten en het er nog maar eens mee probeert. Deze boekrol, ‘de wet van Mozes’, laat hij dan ‘bij toeval’ opdelven door de werklui bij de tempelrestauratie. En Josia speelt zijn rol geloofwaardig mee.
De ‘perikoop’ (stukje bijbel) komt uit het bijbelboek II Koningen. Ik heb het uit mijn oude NBG-bijbeltje.
21 : 19-26 Amon, koning van Juda.
19 Amon was tweeëntwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde twee jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemer, een dochter van Charus; zij was uit Jorba. 20. Hij deed wat kwaad was in de ogen des HEREN, zoals zijn vader Manasse gedaan had: 21 hij wandelde op al de wegen, waarop zijn vader gewandeld had, diende de afgoden die zijn vader gediend had, en boog zich voor hen neer. 22 Hij verliet de HERE, de God zijner vaderen, en wandelde niet op de weg des HEREN. 23 En de dienaren van Amon smeedden een samenzwering tegen hem en doodden de koning in zijn paleis. 24 Maar het volk des lands sloeg allen dood, die tegen koning Amon samengezworen hadden. En het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats.
25 Het overige van de geschiedenis van Amon, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? 26 Men begroef hem in zijn graf in de hof van Uzza; zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats.
22 : 1-20 Josia, koning van Juda – Het wetboek gevonden
22 Josia was acht jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jedida, een dochter van Adaja; zij was uit Boskar. 2 Hij deed wat recht was in de ogen des HEREN en wandelde op al de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links.
3 In het achttiende jaar nu van koning Josia zond de koning de schrijver Safan, de zoon van Asaljahu, de zoon van Mesullam, naar het huis des HEREN met de opdracht: 4 Ga naar de hogepriester Chilkia; laat hij het geld gereedhouden, dat in het huis des HEREN gebracht is, dat de dorpelwachters ingezameld hebben van het volk; 5 laat men het ter hand stellen aan de opzichters die over het huis des HEREN aangesteld zijn, opdat deze het geven aan hen die het werk verrichten, die in het huis des HEREN bezig zijn om de bouwvallige gedeelten van de tempel te herstellen: 6 aan de werklieden, de bouwlieden en de metselaars, en voor het aankopen van hout en gehouwen stenen, om de tempel te herstellen; 7 maar van het geld dat hun ter hand wordt gesteld, worde geen verantwoording gevraagd, want zij handelen in goed vertrouwen.
En de hogepriester Chilkia zeide tot de schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEREN. En Chilkia gaf het boek aan Safan en deze las het. 9 En de schrijver Safan kwam bij de koning, deed hem verslag en zeide: Uw dienaren hebben het geld dat zich in de tempel bevond, uitgestort en het ter hand gesteld aan de opzichters die aangesteld waren over het huis des HEREN. 10 Ook deelde de schrijver Safan de koning mede: De priester Chilkia heeft mij een boek gegeven. En Safan las het de koning voor.
11 Zodra de koning de woorden van het wetboek gehoord had, scheurde hij zijn klederen. 12 En de koning gebood de priester Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, Akbor, de zoon van Michaja, de schrijver Safan en Asaja, de dienaar des konings: 13 Gaat de HERE raadplegen ten behoeve van mij, van het volk en van geheel Juda, over de woorden van dit gevonden boek, want groot is de gramschap des HEREN, die over ons ontbrand is, omdat onze vaderen naar de woorden van dit boek niet hebben geluisterd en niet hebben gedaan overeenkomstig al wat ons voorgeschreven is. 14 En de priester Chilkia en Achikam, Akbor, Safan en Asaja gingen naar de profetes Chulda, de vrouw van de klederbewaarder Sallum, de zoon van Tikwa, de zoon van Charkas. Zij nu woonde te Jeruzalem in het nieuwe gedeelte. En zij spraken met haar. 15 Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot de man die u tot mij gezonden heeft: 16 zo zegt de HERE: zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: de gehele inhoud van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft; 17 omdat zij mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, ten einde mij te krenken met het maaksel van hun handen. Daarom zal mijn gramschap over deze plaats ontbranden, zonder geblust te worden. 18 Maar tot de koning van Juda, die u zond om de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: wat de woorden betreft, die gij gehoord hebt – 19 omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht des HEREN, toen gij hoordet wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en haar inwoners, dat zij een voorwerp van ontzetting en van vervloeking zullen worden, en omdat gij uw klederen gescheurd hebt en geweend voor mijn aangezicht, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN. 20 Daarom, zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen; gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden, en uw ogen zullen niets van het onheil zien, dat Ik over deze plaats breng. En zij brachten de koning het antwoord over.
23 : 1-30 De hervorming van Josia
1 Toen zond de koning een boodschap en men riep al de oudsten van Juda en Jeruzalem tot hem bijeen. 2 De koning ging naar het huis des HEREN, en met hem al de mannen van Juda en al de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en het gehele volk, van klein tot groot. Hij las te hunnen gehore al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des HEREN gevonden was. 4 Toen ging de koning staan bij de zuil en sloot een verbond voor het aangezicht des HEREN, dat men de HERE zou volgen en van ganser harte en ganser ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden en de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven waren, zou gestand doen. En het gehele volk trad tot het verbond toe.
4 Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van de Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel.
5 Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die voor de Baäl, de zon, de maan, de sterrebeelden en het gehele heer des hemels offers ontstaken. 6 Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem, naar de beek Kidron, en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof op de begraafplaats van het gewone volk. 7 Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. 8 Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de hoogten, waar die priesters offers ontstoken hadden, van Geba tot Berseba. En hij slechtte de hoogten bij de poorten, alsook die bij de ingang van de poort van de stadoverste Jehosua, en wel aan de linkerhand als men de stadspoort binnengaat. 9 Doch de priesters der hoogten mochten het altaar des HEREN te Jeruzalem niet bestijgen, maar wel ongezuurde broden eten te midden van hun broederen. 10 En hij verontreinigde Tofet, dat in het dal Ben-Hinnom lag, opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Moloch door het vuur zou doen gaan. 11 Hij verwijderde de paarden die de koningen van Juda aan de zon gewijd hadden, van de ingang van het huis des HEREN bij de kamer van de hoveling Natanmelek in de bijgebouwen; en de zonnewagen verbrandde hij met vuur. 12 De altaren op het dak, bij de bovenzaal van Achaz, die de koningen van Juda gemaakt hadden, alsmede de altaren die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van het huis des HEREN, haalde de koning omver; hij bracht het puin vandaar weg en wierp het in de beek Kidron. 13 De hoogten ten oosten van Jeruzalem, ten zuiden van de berg der Verwoesting, welke Salomo, de koning van Israël, gebouwd had voor Astoret, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemos, de gruwel van Moab, en voor Milkom, de afschuw der Ammonieten, ook die verontreinigde de koning. 14 Hij verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen omver en wierp die plaats vol met mensenbeenderen.
15 Ook het altaar te Betel – de offerhoogte welke Jeroboam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had – ook dat altaar, die hoogte, haalde hij omver ; hij verbrandde de hoogte, verpulverde ze tot stof en verbrandde de gewijde paal. 16 En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde die op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des HEREN, dat de man Gods verkondigd had, die deze dingen aangekondigd heeft. 17 Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt. 18 En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was.
19 Ook de tempels op de hoogten van Samaria, welke de koningen van Israël gemaakt hadden om de HERE te krenken, verwijderde Josia en hij handelde daarmee geheel gelijk hij te Betel gedaan had. 20 Hij slachtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde daarop mensenbeenderen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug.
21 Toen gebood de koning het gehele volk: Viert de HERE, uw God, het Pascha, gelijk geschreven is in dit boek des verbonds. 22 Want zulk een Pascha was er niet gevierd van de dagen der richters af, die Israël richtten, en gedurende al de dagen der koningen van Israël en Juda. 23 Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd dit Pascha de HERE te Jeruzalem gevierd.
24 Ook de dodenbezweerders, de waarzeggers, en de terafim [kleine vrouwenbeeldjes], de afgodsbeelden en al de gruwelen die in het land van Juda en te Jeruzalem aangetroffen werden, deed Josia weg, ten einde de woorden van de wet gestand te doen, welke geschreven waren in het boek dat de priester Chilkia in het huis des HEREN gevonden had. [mijn ‘vet’] 25 Vóór hem is er geen koning geweest, die zich zo tot de HERE keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijken niet op. 26 Doch de HERE keerde zich niet af van zijn brandende toorn, die ontvlamd was tegen Juda om al de krenkingen waarmee Manasse hem gekrenkt had. 27 En de HERE zeide: Ook Juda zal ik van mijn aangezicht wegdoen, zoals ik Israël verwijderd heb; en versmaden zal Ik deze stad die Ik verkoren heb, Jeruzalem, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn naam zal daar zijn.
28 Het overige van de geschiedenis van Josia en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? 29 In zijn dagen trok Farao Neko, de koning van Egypte, naar de koning van Assur, naar de rivier de Eufraat. Koning Josia ging hem tegemoet; en deze doodde hem te Meggido, zodra hij hem zag. 30 Zijn dienaren vervoerden zijn lijk van Meggido, op een wagen; zij brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon van Josia; zij zalfden hem en maakten hem koning in de plaats van zijn vader.
31 Joachaz was 23 jaar oud toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was een dochter van Jirmeja uit Libna. 32 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden. (etc)
Tot zover de ‘perikoop’. Je hebt begrepen dat ‘kwaad doen in de ogen des HEREN’ is: het offeren aan andere goden dan aan de Ene Ware God en dat is Jahwe. Hij wordt HERE genoemd en alle andere goden en godinnen worden voortaan als ‘afgoden’ weggezet. Goeie vondst.
Het eerste dat opvalt is dat deze HERE door Zijn woordvoerster Chulda (22 : 14) "de God van Israël" wordt genoemd (22: 15 en 19), en niet van Juda. Dat moet ik me toch eens door een echte bijbelkundige laten uitleggen. Was Jahwe van oorsprong vooral een stammengod van de noordelijke stammen? En was die daardoor een meer geschikte Ene Ware God dan Baäl, die toch veel meer offers trok altijd? Want Hij moest wel de kar van het herstelde Rijk kunnen trekken.
Opvallend ook dat zo’n hogepriester kennelijk een vrouwelijke profeet nodig heeft om de geloofwaardigheid van zijn boekrol te laten bevestigen. En ze komt al meteen met een uiterst pessimistisch verhaal. (Dat ze dat zou doen, wist Josia kennelijk al van te voren: 22: 13.) Dat werkt kennelijk het beste: mensen moeten flink bang gemaakt worden. Maar we moeten wel bedenken dat deze ‘weergave van de feiten’ achteraf is gemaakt van achteraf gemaakte voorgangers. Het zijn heilige teksten en de ongeletterde gelovigen hadden nog ijzersterke geheugens, waarmee ze een verhaal maar één keer goed hoefden te horen voordragen om het letterlijk, met alle stembuigingen en melodie, te kunnen reproduceren. Dus grof er mee rommelen kon je niet. Maar een beetje wel.
23: 4 geeft dus een kijkje op waar er allemaal aan geofferd werd in de Tempel.
23: 6 "gewijde paal": dat is het beeld van de vruchtbaarheidsgodin Asjera. Misschien is het wel een fallus. In 23: 7 maken de vrouwen er hoezen voor.
In 23: 13 worden enige concurrent-goden een "gruwel’ en een "afschuw" genoemd. Vanwaar toch die haat tegen andere goden dan de Ene Ware? Zodanig dat de eerste vier van de Tien Geboden daar aan gewijd worden? Hiermee raken we aan het belangrijkste punt van het monotheïsme.
Natuurlijk heeft bij de Tempel meegespeeld dat ze het niet konden hébben dat iedereen zomaar die kostelijke offers aan vreemde goden spendeerden in plaats van bij hún god. Maar er speelde wel degelijk ook een breder politiek belang: het Joodse volk weer herenigen en sterk maken omdat ze altijd tussen die machtsblokken Egypte en Assyrië werden vermalen. De dood van Josia (Neko hoefde hem maar te zién en Josia was al het haasje) illustreert het. En hoe kon dat beter dan door ze met Eén Ware God (en met demonisering van hun afleidende eigen stamgoden) op één lijn te krijgen? We zullen het dadelijk ook bij Mohammed zien. Hoe zachtaardig hij ook was en tot compromis bereid, op het punt van de Ene Ware God (met demonisering van de stamgoden) was ook hij ongewoon fel. En ook Arabië werd fijngemalen tussen twee machtsblokken: Syrië en Byzantium.
De EWG van Chilkia is het begin van het monotheïsme. Tegelijk hét ultieme sluitstuk van de mannelijke machtsovername en de definitieve marginalisering van de vrouw en haar verdrijving van alle podia van macht.
Binnen één millennium ontstonden alle vijf de grote monotheïstische stelsels van mannelijke superioriteit: het judaïsme, het boeddhisme, het confucianisme, het christendom en als laatste, even vóór 600 nC, de islam.
Ook het boeddhisme en het confucianisme? Boeddha noch Confucius heeft ooit beweerd goddelijk te zijn. Maar de stichters zelf zijn door hun volgelingen door de hele geschiedenis als goden vereerd; de grondslag van hun opvattingen was én tegen alle afgoderij (d.i. het offeren aan stamgoden) én hard boiled patriarchaal. Hoe de boodschap van de mannelijke superioriteit ook werd verpakt, de uitwerking ervan heeft op de levens van hun vrouwelijke aanhangers dezelfde onderdrukkende gevolgen gehad. Bij alle vijf werd de boodschap voorgesteld als heilig, door God zelf aan heilige mannen ingefluisterd.
Natuurlijk was dit geen complot. Het hing in de lucht, de tijd was er rijp voor. It’s the economy, stupid. Het is de markt. Het is de handel, die niets aan kan met overal stammen met stammengodjes en krijgsheren. Om in grote lappen van de aardoppervlakte te komen tot één beschaving ten behoeve van onbedreigde handelskaravanen, moet je alle stammengoden uitroeien en één God voor iedereen brengen. Maar dan moet die ook acceptabel zijn voor iedereen. Welnu, daar kon voor gezorgd worden.
Jehova bood aan de Joodse krijgsheren “grote en bloeiende steden, die u niet gebouwd hebt; huizen vol met allerlei goederen, waarmee u ze niet gevuld hebt; uitgehouwen bakken, die u niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen, die u niet geplant hebt” (Deuteronomium 6: 10-12). Kortom “een land, vloeiende van melk en honing” (Deut. 6:1-3). Het geliefde volk Israëls hoefde het alleen maar in te pikken. [36]
Boeddha (560 – 480 vC) bood, in de uitzichtloosheid van de ‘apartheid’ van het heersende kastenstelsel, uitzicht op de doorbreking van de (tengevolge van wedergeboorte) eeuwigdurende kringloop van het lijden: het nirwana, de eeuwige vergetelheid. Bereikbaar door het volgen van het pad dat tot ‘verlichting’ leidt.
Confucius (551 – 478 vC) leefde in een tijd van stammenoorlog, rechteloosheid en zedelijk verval. Hij predikte een humanistisch-ethische leer, gericht op de ‘juiste maat’, voortdurende zelfopvoeding, oprechtheid in de omgang, met als enige stelregel “wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet”. Pleitte voor goed openbaar en voor ieder kind toegankelijk onderwijs, met veel kunstgevoel, muziek en goede omgangsvormen.
Jezus (3 vC – 33 nC) had zelf niet zo’n duidelijke van het judaïsme afwijkende boodschap, maar na diens gruwelijke terechtstelling is daar door bepaalde volgelingen een van het judaïsme afwijkende leer van gemaakt. De aantrekkingskracht daarvan was dat iedereen, of hij nu heer was of slaaf, man of vrouw, voor God gelijk was en in de hemel eeuwig zalig kon worden. Maar het zou een marginale sekte gebleven zijn als keizer Constantijn er geen prima ideologie voor de vereniging van zijn rijk in had gezien. Of was het toch vooral de prima organisatie waar die beginnende Kerk al over beschikte? Misschien de combinatie dan. Maar het christendom leende zich erg goed als trekpaard voor de politiek-economische kar. Helaas werd Europa al snel voor ettelijke eeuwen lamgelegd door invallende barbaren zoals de Noormannen. Pas toen dat over was kon het Westen aan zijn opgang beginnen.
Mohammed (571 – 632 nC) was een profeet die als karavaanleider aan den lijve de voor de handel onwerkbare situatie van al die plunderende en tolheffende en elkaar uitzichtloos op leven en dood bevechtende Arabische woestijnstammen had ondervonden. Van zijn joodse en christelijke medehandelaren hoorde hij dat zij het met hun éne ware God veel beter getroffen hadden. Mohammed maakte van vooral de Joodse godsdienst een Arabische versie, met een Arabische Ene Ware God. De modernste godsdienst van allemaal. Vrouwvriendelijker. Wereldser ook. Met één simpele boodschap: er is maar één God en dat is Allah! Ieder die dat beaamde, en een paar simpele dingen beloofde, mocht zich moslim noemen. In korte tijd onderwierpen de moslimlegers een enorme lap aardoppervlak, waar de Pax Islamica heerste en de handel en de welvaart en de wetenschap opbloeide als nimmer tevoren.
Met de stichters na die van het judaïsme was niets mis, en hun boodschap was vrouwvriendelijker dan de bestaande situatie. Zelfs Paulus schreef: “In Christus is geen sprake van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk …”: allemaal gelijk. Ook het boeddhisme charmeerde de vrouwelijke aanhang door gelijkheid te beloven; de drievoudige stelling “alles is lijden, alles is vergankelijk, er bestaat geen ziel” gold voor vrouwen evenzeer als voor mannen, en voor boeddha gold seks als van minimaal belang. En Confucius was gewoon een zeer fatsoenlijke man met een alleszins fatsoenlijke boodschap die geen vrouw iets kon aandoen wat een man zelf niet zou willen.
Mohammed leefde in een samenleving die niet bepaald vrouwvriendelijk was. Oké, een bedoeïnenvrouw kon meer dan één man trouwen als haar dat zo uitkwam. Als ze zwanger was, liet ze al haar echtgenoten bij zich komen en dan wees ze er één aan als de vader van het kind. Die man kon niet weigeren. En als ze een van die extra-echtgenoten kwijtwilde, zette ze eenvoudigweg haar tent andersom, ten teken dat haar deur voor hem voortaan gesloten was. Trouwens, het was Mohammeds eerste vrouw, Khadija, die hém ten huwelijk had gevraagd, niet andersom.
Maar vanwege de eindeloze en uitzichtloze stammenoorlogen vierde het machisme er hoogtij. Oorlog maakt mannen belangrijk, weet je wel. Mohammed kwam op het laatst van zijn leven onder druk van zijn machistische volgelingen te staan en heeft toen wat vrouwonvriendelijke verzen geproduceerd. Zelf zat hij zo niet in elkaar en als je die laatste verzen even wegdenkt is de Koran het vrouwvriendelijkste ‘boek’ van allemaal. Met Mohammed was even weinig mis als met Jezus. Gewoon prima kerels.
Het venijn zit in wat schriftuitleggers van die heilige boeken maken. Het venijn zit in de heiligverklaring van die Boeken. Wanneer iemand (of een elite) de macht heeft, heeft hij ook de macht over de uitleg van het Boek en de macht om die uitleg heilig te verklaren. De mannelijke machthebbers lieten hun mannelijke lofzanger-priesters de Boeken in hun voordeel uitleggen en die uitleg heilig verklaren en daarmee was de mannelijke machtsovername definitief bezegeld. Pas de vrije markt, die niets aankan met scheidslijnen tussen de consumenten, bevrijdt ons (en met name de vrouwen) van die ellende. Maar voorlopig kan die alleen in het Vrije Westen haar gang gaan. De rest van de wereld zucht nog onder heersende despoten en klassen. Die usurperen de markt en houden daardoor de opbloei tegen. Daar tiert dus ook de mannelijke uitleg van de Boeken nog welig. Trouwens, ook in het Vrije Westen zijn de geesten nog lang niet overal en in alle geledingen vrij. In het Vrije Amerika zijn de christians onder de Bush-regering zelfs nog in opmars.
het kwaad van het monotheïsme
We hebben de functie van het monotheïsme gezien (het bestrijden van stammenverdeeldheid en uniformering ten behoeve van de markt) en de ramp die het voor de vrouwen heeft betekend. Maar nu komen we aan het échte enge van het monotheïsme.
Het is moeilijk voor degenen die nooit bij het fenomeen ‘Ene Ware God’ (EWG) hebben stilgestaan (de meesten dus) en er altijd van uit gegaan zijn dat het geloof in God mensen tot betere wezens maakt, om te gaan beseffen dat dit geloof een vorm van escapisme is en dus eerder een hinderpaal betekent voor het worden van een beter mens. Dat word je namelijk alleen door het beter begrijpen en dus kunnen accepteren van je medemensen. Geloven in de Ene Ware God, in een Allerhoogste, leidt je verantwoordelijkheidsgevoel van je medemensen af en richt dat gevoel geheel op de Allerhoogste.
Alle vrome geprevel van de patriarchen ten spijt maakt de EWG-ideologie mensen gewetenloos voor elkaar. Vooral mensen die, door welke omstandigheid of oorzaak dan ook, labiel en ongelukkig in het leven staan, kunnen gemakkelijk in de verleiding komen om zich geheel aan de dienst van de Allerhoogste te wijden en zodoende aan hun problemen te ontsnappen. Het verengt hun kijk op de wereld en hun medemensen, alsmede het doel van hun eigen leven en dat van de anderen, op iets buiten de werkelijkheid. Op iets Hogers, de Allerhoogste. In de zon kijken verblindt. De fanatiek-gelovige wordt blind voor de gewone wereld, het leven van de anderen en zelfs het eigen leven. Nuances vallen weg, goed en kwaad zijn zwart-wit. Voor de gelovige wordt alles ondergeschikt aan de ‘Allerhoogste’ en daardoor onbelangrijk. Zelfs het eigen leven. Martelaarschap, het hoogste offer, biedt de ultieme ontsnappingsmogelijkheid uit de problemen. Vooral voor mensen die zich intens vervreemd en onzeker, vernederd of wanhopig voelen.
De verblinding maakt hen ook blind voor het Boek, het Woord Gods. Alles wat daar in staat, is heilig: onbetwijfelbaar. Dus kun je het maar beter niet proberen te begrijpen of zelfs lezen. De buitenkant is meestal genoeg. De meeste moslimfanaten kunnen wel koranverzen reciteren maar het Arabisch meestal niet verstaan.
Het geloven in een EWG is niet het enige dat het denken van mensen zo in beslag kan nemen. Het kenmerkt ook het geloof in het eigen ras, de eigen natie, het eigen volk. Het is zelfs (een beetje maar hoor) eigen aan verliefdheid. Liefde maakt blind.
De EWG-ideologie is collectivistisch, en is dus nauw verwant met communisme en fascisme. Wanneer de laatste niet ook atheïstisch waren geweest, zoude die ideologieën de Kerk aan hun zijde hebben gehad. Ze zijn wezenlijk anti-democratisch. De vrije markt is wezenlijk democratisch, en kan dus niets met collectivisme. Vandaar dat bij het dóórbreken van de vrije markt sinds de zestiger jaren de collectivistische Grote Verhalen zijn gaan verdampen.
Het geloof in het eigen ras of de eigen natie is onschuldig zolang er geen despoot is die het sentiment bij zijn onderdanen bespeelt om ze er een oorlog mee in te jagen – hetzelfde geldt trouwens ook voor het EWG-geloof: onschuldig zolang het niet door kwaadwilligen gebruikt wordt om er anderen meer voor hun politieke kar te spannen. Het bijzondere van het geloof in een EWG is dat het ‘t individu op zichzelf terugwerpt. Het is een individuele verblinding. Een individuele ‘lijn’ met de Allerhoogste. Medegelovigen zijn alleen van belang voorzover er in gezamenlijk optreden een Hoger Doel mee kan worden bereikt. Voor de fanatieke gelovige zijn immers zijn medemensen, zijn eigen kinderen en zelfs zijn eigen leven, onbelangrijk.
Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Lucas 14: 26
Het is dit EWG-geloof dat verantwoordelijk is voor veel gruwelijke taferelen, massaslachtingen en mensenrechtenschendingen sindsdien. Het denkbeeld bezorgt ons ook vandaag nog grote problemen.
Maar ik vind dat we de lijn vanaf onze vroegste voorouders acht miljoen jaar geleden in dat duistere regenwoud in Oost-Afrika tot hier ver genoeg in vogelvlucht zijn overgefladderd om te laten zien hoe wij, als speciale natuurfenomenen, in elkaar zitten. Hoe we tot tobbende apen geworden zijn en met wat voor wankele geestelijke middelen we ons tot nu toe overeind hebben weten te houden. Wat? Hoe we daarmee van een onaanzienlijk ondersoortje apen tot de heersers der aarde geworden zijn. In het derde en laatste deel ga ik het idee ontwikkelen hoe we hiermee een nieuw geloof in onszelf kunnen maken.
Om te laten zien ook met hoe weinig moeite er een nieuw, consistent ontstaansverhaal te vervaardigen valt om de leegte waarin wij onze jongeren hun bestaan moeten zien te wortelen, van vaste en zelfs vruchtbare grond te voorzien. Laten we er in Godsnaam snel een begin mee maken.
Conclusie uit Deel Drie.
Mensen hebben een gedeeld Verhaal nodig om een gevoel van gemeenschap en binding met een gemeenschappelijke doelstelling te hebben. Het feit dat wij dat tienduizenden generaties lang gehad hebben maakt dat wij nog steeds met de verwachting ter wereld komen dat de mensen tussen wie wij ter wereld komen, hun wereld en hun samenzijn dansend/zingend beleven in een Verhaal dat ook ons leven structuur zal bieden. Dat is het religieuze gevoel waarmee wij behept zijn ook al zien we nooit (meer) een kerk van binnen. Godsdienst is alleen de toevallige plaatselijke en tijdelijke invulling van de cultuur waarin we geboren zijn, en die dateert pas van hooguit tweeduizend jaar geleden; dus dat erf je niet, dat krijg je pas mee na je geboorte. Evengoed vorm je er wel je identiteit, je zelfbeeld en het beeld van je wereld mee. Dus los komen van je godsdienst, ook al heeft die je weinig geluk te bieden of verziekt die zelfs je leven, is niet gemakkelijk vanwege dat je identiteit er aan vast gegroeid zit. Je er van los maken wordt ook bemoeilijkt doordat die godsdienst of de machtige woordvoerders ervan je er van overtuigen dat je na je overlijden beloond zult worden voor geduldig gedragen lijden en gestraft voor geloofsafval. En al helemaal wanneer de woordvoerders je bij geloofsafval zelfs eigenhandig van dat leven beroven.
Wanneer de samenleving waarin je terechtgekomen bent, haar Verhaal verloren heeft door de werking van de vrije markt met haar dagelijkse televisiebeïnvloeding, leef je wel een stuk vrijer, dus gelukkiger. Alleen je samenleving functioneert dan niet naar behoren. We hebben weinig gevoel van samenleven wanneer onze samenleving geen Verhaal heeft dat duidelijk maakt waar dat samenleven toe moet leiden en waar we het allemaal voor doen. Een Verhaal dat ons bindt. Als dat er niet is, hebben we niet het gevoel dat we wat met elkaar te maken hebben en dan gaat ieder maar zijn eigen gang. Worden we allemaal libertaristen.
DEEL VIER. EEN NIEUW GELOOF.
leve de vrije markt
De kerken zijn vanaf de zestiger jaren van de afgelopen eeuw aan een leegloop begonnen en daar lijkt geen eind te komen. Maar … God is nog steeds ‘in’.
EO-jongerendagen en het Jeugdfestival in Rome trekken massaal jongeren en andere ‘reli-hoppers’ die er ‘uit hun dak gaan’. Die jongeren worden er door niemand heen gestuurd, dat doen ze uit zichzelf. Het in sept.’00 gepubliceerde rapport Secularisatie in de jaren negentig van het Sociaal en Cultureel Planbureau constateert dat, hoewel de buitenkerkelijkheid blijft stijgen, de gelovigheid in een hiernamaals en in wonderen toeneemt, en met name bij jongeren.
Dat de jongeren massaal op die reli-festivals afkomen is niet uit godsdienstigheid, zo stelde Meerten ter Borg, een godsdienstsocioloog. “Het is blijkbaar een aangeboren drift om zin en betekenis aan het bestaan te verlenen”. Met die opmerking kan ik het eens helemaal zijn. Ter Borg beschouwt godsdienstigheid niet als iets dat tot onze aangeboren eigenschappen behoort. Zin en betekenis aan het bestaan willen verlenen wel.
Hoe die jongeren aan die drift komen, hebben we in het vorige deel geboren zien worden: mensen moeten, om structuur te hebben in woordenwereld en in hun denkbeelden, deze in een samenhangend en liefst breed gedeeld Verhaal zien hangen. Een Verhaald waarin zij zichzelf en hun plaats in het grote geheel dat door het Verhaal bestreken wordt, herkennen.
Het gaat hier nu om te weten waardoor de kerken leeg zijn gaan lopen en wij, Westerse mensen, als eersten in de geschiedenis, zonder Groot Verhaal zijn komen zitten. Zoals ik al gezegd heb: niet uit vrije keuze, maar net als bij ons begin met het regenwoud: het verliet ons.
Veel denkers hebben als verklaring van de leegloop geopperd: het betere onderwijs, of de hogere levensstandaard. Onzin natuurlijk want dan zouden de kerken vol zitten met mensen met een lagere levensstandaard en eenvoudigere opleiding. Terwijl het juist de gewone man is die de kerk heeft ingeruild voor het voetbalstadion en zijn belijdenis voor het clubgevoel.
Onze denkers geven weinig blijk van inzicht in het mechanisme dat korte metten heeft gemaakt met de ‘oude vormen en gedachten’ van onze voormalige klassensamenleving. Het mechanisme dat ook nog eens een einde heeft gemaakt aan een geschiedenis die vijfduizend jaar geleden met de eerste klassensamenlevingen van start ging. Een nogal belangrijk mechanisme, zou je zeggen. Niettemin zat ik – het was nog 1999 – in de auto machteloos toe te luisteren naar een radiodiscussie, waarbij de gespreksleider aan het panel gevraagd had wat nou het belangrijkste historische feit van de afgelopen eeuw genoemd moest worden. Er werd van alles geopperd maar niet de televisie en niet de historisch totaal nieuwe situatie waarin wij in het westen zijn komen te leven. “De televisie!” had je mij kunnen horen roepen als je naast me had gezeten – want die was de bulldozer voor het dóórbreken van de vrije markt.
De markt is geboren in de eerste stadstaten van rond vijfduizend jaar geleden. Liever gezegd andersom: het is de opbloeiende handel geweest die de stadstaten heeft doen ontstaan.
De markt is de ontmoetingsplaats bij uitstek voor wederzijds voordeel. Op de markt is iedereen in principe gelijk. Daar heerst de wet van vraag en aanbod. Je hebt er als koopvrouw of –man niets aan om je klandizie eerst te checken op geloof of cultuur of stand: als de klant een goede afnemer is, is het in orde. Voor de autochtone Nederlanders boden de eerste echte kennismaking met de Turkse of andere allochtone Nederlanders hun winkels.
De markt is wezenlijk democratisch. Niet voor niets ligt de bakermat van de democratie in Griekenland. Op de agora (het marktplein) van het oude Athene was iedereen gelijk. Of je moest de pech hebben dat je toevallig vrouw was. Of slaaf. Of niet-Athener. Ja, een echte vrije markt was het natuurlijk nog niet.
In de klassensamenlevingen van de laatste vijfduizend jaar (de tijd van de geschreven geschiedenis) was bepaald niet iedereen gelijk. Wrede despoten met hun trawanten heersten over de massa der boeren en persten die uit. Met de opbrengst rustten ze grote legers uit om daarmee nog meer gebieden onder hun juk te brengen en uit te persen. Ze richtten enorme paleizen en tempels op en grote beelden van zichzelf.
Een moeilijke tijd voor de markt, want ook de kooplieden werden afgeperst. Als nieuwe klasse geboren in de tot steden uitgegroeide knooppunten van handel, in het Midden-Oosten, in India, in China en in Midden-Amerika, leidden ook de kooplieden een moeizaam bestaan vanwege de voortdurende uitplundering door die heersers en hun trawanten.
De markt is een zachte kracht. Ze is niet opgewassen tegen militair geweld, maar zoekt geduldig naar mogelijkheden, wacht haar kansen af. In de stadstaten van het oude Griekenland wisten de burgers de despoten lange tijd op een afstand te houden en vandaar hun ‘democratie’ en de opbloei van handel, kunsten en wetenschappen. Maar overal waar despoten hun macht ongebreideld konden uitoefenen, bleef het marktwezen moeizaam en beknot. Dit was zowel in China en Midden Amerika als in het Midden Oosten het geval, en daardoor behoren die beschavingen nu tot de derde wereld.
Waar de kooplieden de despoot van zich afhankelijk wisten te houden, kon deze echter bijzonder goed werk doen. We denken hierbij aan de Romeinse keizers, althans sommige. Die van de tweede eeuw bijvoorbeeld hebben het Romeinse Rijk uitgebreid van de Portugese kust tot aan de Tigris en van Schotland tot het zuiden van Egypte. Binnen dat enorme rijk, waarvan zij de grenzen met hun legioenen bewaakten tegen oprukkende barbaarse horden, heerste de Pax Romana. Geen der onderworpen volkeren dacht er maar aan om in opstand te komen, omdat de boeren hun akkers konden bewerken en de (rijke) stedelingen een welvaart genoten die verdomd veel weg had van onze vrije markt-maatschappij. Het verval van het rijk kwam vooral door de invallende barbaren, opgestuwd door de Hunnen van nog verder weg. Die nomadische en machistische ruitervolken van de Aziatische steppen hebben eeuwenlang enorme invloed uitgeoefend op de geschiedenis, hebben heel wat kaartenhuizen van beschavingen doen instorten, met bijbehorende ellende.
Goed werk deden ook de despoten van het Oost-Romeinse Rijk: die van het christelijke Byzantium. Omdat het op het kruispunt van de belangrijkst handelswegen van de toenmalige wereld lag, reikte de rijkdom en de culturele opbloei daar nog hoger. Het heeft ook duizend jaar langer stand gehouden.
Ook de kaliefen dienen vermeld. Het Islamrijk bereikte minstens de omvang van het vroege Romeinse en er heerste een Pax Islamica. De beschaving onder de Omajaden bereikte een weer hoger en humaner peil. Bagdad, Cairo, Grenada, daar staken de christelijke steden bepaald boers bij af.
Na de beschaving van de Griekse stadstaten en die van de Romeinen heeft de beschaving van de Islam de mensheid verder gebracht op haar weg van namen voor de dingen, de weg naar meer ratio. Gedurende vijf eeuwen was het Arabisch de taal van de wetenschap en de briefwisseling tussen de geleerden bevorderde onderzoek en vooruitgang in wiskunde, natuurkunde en medische wetenschap. Het middeleeuwse christelijke Westen heeft daar zijn voordeel mee gedaan. Vanuit Frankrijk en Engeland kwamen de studenten naar het moorse Spanje om daar te studeren bij Arabische, christelijke en joodse geleerden. Maar ook de Omayaden zijn een parasiterende en usurperende kliek geworden waardoor de wagen der islamitische vooruitgang tot stilstand kwam. Die van Europa haalde in en reed voorbij.
Waardoor Europa? En niet China bijvoorbeeld? China heb ik nog niet genoemd, omdat het ons vooral om de westerse beschavingsgeschiedenis gaat en de vrije markt in Europa tot ontwikkeling gekomen is. Het Chinese rijk heeft zeker ook zijn hoogtepunten gekend en door handelsreizigers zijn bijdrage aan onze menselijke ratio geleverd (papier, buskruit), maar ook daar stak een usurperende en parasiterende mandarijnen-elite een stok tussen de wielen van de Chinese wagen.
In Europa dus niet. De Habsburgse keizer had weinig macht en moest zich met de rijke kooplieden verstaan om het hoofd te kunnen bieden aan hun gezamenlijke tegenstander, de grootgrondbezitterklasse (adel). De kooplieden hadden hun despoot dus aan de leiband en zie: handel, kunsten en wetenschappen bloeiden op. Schoolvoorbeeld is Holland in de 17e eeuw. Daar lag de feitelijke macht helemaal in handen van de kooplui, de steden. Tot ook daar een regentenklasse de economie ging usurperen en in Holland alles vijftig jaar later begon plaats te vinden. Hou ze in de gaten, die economische elites, en word ‘antiglobalist’!
Maar ook in andere delen van Europa begon de Verlichting de geesten der burgers te beschijnen en moest de Kerk terrein prijsgeven. Eind achttiende eeuw wist de burgerij de grootgrondbezitterklasse (adel) definitief te overvleugelen en de despoten aan een volksvertegenwoordiging te onderwerpen en de industrialisatie van de productie op te starten. In 1791 viel Napoleon Egypte binnen en bezegelde hiermee de suprematie van het westen over het oosten. Vanaf dan is Europa, met de Verenigde Staten als dependance en later zelfs als zwaartepunt, marktleider in de wereld.
Deze erg versimpelde vogelvlucht over de geschiedenis is maar om te laten zien dat de markt niet van gister is en dat ze dé drijvende kracht is achter geestelijke ontwikkeling en welvaart. En dat het van groot belang is dat we de markt vrij weten te hóuden: door de democratie van onze samenleving sterk te houden. De Atheense elites van het begin van ons markt-verhaal kregen het weldra hoog in de bol – zoals de Amerikaanse het vandaag hebben, en zo’n new born Christian Bush is een prima vent voor ze – en begonnen hun noodlottige oorlog met Sparta.
Vandaag de dag is dat vrij houden van de markt weer een opgave. Met de opkomst van de CEO-cratie[37]. Met de Europese eenwording ook. En met de globalisering van de vrije markt. Ze moet dus écht vrij worden: weg met de tariefmuren waarmee de westerse rijke economieën zich afschermen van de concurrentie van de arme landen. Ook daarvoor moeten we de betrokkenheid van de westerse mensen bij hun wereld en die van hun kinderen groter maken. De ‘anti-globalisten’ zijn onze voorvechters, hopelijk gaan ze als beweging steeds beter beseffen waar ze precies mee bezig zijn. Aan mensen als Noreena Hertz zal het niet liggen.
Maar ook voor de verhoging van de betrokkenheid van de westerse mensen acht ik het inzicht in hoe wij van apen mensen geworden zijn van betekenis. Immers, daardoor gaan we beter zien waar ons ware geluksgevoel vandaan komt: in het gelukkig maken van anderen. Omdat we zulke sociale wezens zijn van nature. Want dat klinkt in een samenleving waarin het individualisme hoogtij viert, wel heel erg onwaarschijnlijk. Ik heb in het voorgaande hopelijk aannemelijk gemaakt dat we dat in ons begin en vervolgens in onze langste tijd toch echt waren en dus dat we dat in neiging nog steeds zijn.
het verdwijnen van de oude Grote Verhalen
Tot aan de zestiger jaren waren het de kerken geweest die het beeld dat we van onszelf en van de ander hadden, mochten bepalen. Hun functie was behalve troost en houvast bieden ook het braaf houden van de mensen, en een ontmoedigende mensvisie werkt daarbij het beste. Het mensbeeld van de kerken was derhalve dat van de zondige, van Gods genade afhankelijke mens, geneigd tot alle kwaad en tot niets goeds in staat.
De markt kan daar niet veel mee. Met de televisie kreeg ze (‘markt’ is vr.) de beschikking over een ongemeen indringend medium, met bewegende beelden en een superbe schijn van werkelijkheid. Een vele malen machtiger propaganda-apparaat dan waar de kerken met hun dwingend klokgelui en hun jaarvullende rituelen altijd over beschikt hadden. Ze drong ermee alle huiskamers én bovenkamers binnen, zelfs (of juist) in de nederigste. In ieders vrije tijd. Elke dag, jaar in jaar uit en de ene generatie na de andere. Met haar reclames en shows presenteerde zij aan alle gezinnetjes, hoe eenvoudig ook, een heel ander mensbeeld dan dat van de kerken: dat van de zelfverzekerde, vrouw- en kindvriendelijke, individualistische maar aardige Koning Klant.
Dat werkte op een door niemand voorziene of bedoelde manier. De kerken begonnen aan een onstuitbare leegloop, de van Gods genade afhankelijke zondaar verdween door de achterdeur. Maar ook de andere oude verbanden zoals politieke partijen, vakbonden, verenigingen liepen leeg, de mensen werden zelfbewust, vrij en individualistisch. De welvaart steeg spectaculair, eigen huis en auto kwamen in ieders bereik, het aantal snelwegen was niet bij te benen. Verschillen tussen rangen en standen, maar ook regionale en culturele verschillen werden gelijkgeschakeld, de winkeltjes maakten plaats voor overal dezelfde soort supermarkten.
Hoe speelde de vrije markt dat klaar?
De koopman prijst zijn waren aan door deze aantrekkelijk af te beelden. Liefst ook binnen een ‘verhaaltje’, een aantrekkelijk tafereel, omlijst met suggestieve muziek, waarin de klant de waar gebruikt ziet worden. Een tafereel waarin zoveel mogelijk mensen zich moeten kunnen herkennen. De koopman laat het wel uit zijn hoofd om het van een bepaalde godsdienstige of politieke of regionale signatuur te voorzien: dan herkennen potentiële klanten van een andere gezindte of regio zich er niet in en kopen niet. Figuren van laag of kwaadaardig allooi worden angstvallig gemeden. De koopman presenteert, al is hij persoonlijk misschien fanatiek-gelovig – denk aan wijlen Sporthuis-Centrum/Centerparcs-eigenaar Piet Derksen – een a-godsdienstig, a-politiek en a-regionaal mensbeeld, vrouw- en kindvriendelijk, kortom aardig.
De individuele koopman dacht daar overigens niet bij na. En hij had al helemaal geen idee wat voor gevolgen het gedrag van alle kooplieden tezamen na enkele generaties zou hebben. Maar het was hún mensbeeld, één waarmee iedereen, van welke godsdienstige of politieke overtuiging of van welke rang of stand dan ook, zich kon identificeren, dat het pessimistische mensbeeld van de kerken effectief heeft weten te verdringen. De ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith in vol bedrijf.
Want reken maar dat iedereen dat doet, dat zich identificeren. Waar kan je dat anders mee vandaag? En vooral de massa eenvoudige laagopgeleide mensen. Juist de massa waar de kerken altijd zo’n vaste greep op gehad hadden, sijpelde hen nu tussen de vingers weg. De dominees van de ‘bijbelbelt’ hadden dat goed in de gaten, beter dan de sociologen. Ze verboden hun gelovigen om zo’n duivels ding in huis te halen. Maar de jongeren willen modern zijn en willen niet als achterlijke dorpsdebielen hun leven laten uitstippelen, ze willen mee in de vaart der samenleving. En datzelfde geldt voor islamjongeren. Bovendien spoort de aan godsdienst inherente onderdrukking van lusten en geneugten in het geheel niet met het hedonistische consumentisme.
De vrije markt kan niets aan met scheidslijnen tussen de mensen, of ze nu van godsdienstige, politieke of anderszins socio-culturele aard zijn: die verkleinen de consumentenmarkt alleen maar. Dus de kerken liepen leeg, de politieke partijen liepen leeg, de vakbonden en andere traditionele verbanden losten op en de mensen werden inderdaad aardiger voor elkaar. De oude bevelshuishoudens werden overleggezinnetjes. Helaas kregen we vanaf toen met drugsmafia en criminaliteit te stellen… en het verdwijnen van een gedeeld Verhaal slaat de bodem onder ieders geweten weg.
Zo kan de vrije markt evenmin iets met rangen en standen. Onze regentenklasse, die vroeger iedere vrijdenkende arbeider als potentiële opruier broodroofde of terugjoeg onder het kerkelijke juk, smolt tegelijk met alle overige ‘oude vormen en gedachten’ weg als sneeuw voor de zon. De consumentenmaatschappij kent geen heersende klasse (met geestesdwang, geheime politie, persbreidel, goelags en zo) meer. Dat is misschien wel het spectaculairste en niet voorziene gevolg van het dóórdringen van de vrije markt in onze westerse samenleving. Het betekent namelijk het einde van een vijfduizend jaar lange opeenvolging van klassensamenlevingen.
Als je de vrije markt ziet als de verwarming van je auto, dan is de televisie de ventilator die de verwarming tot grote hoogte opstuwt en binnen de kortste keren de vrieskou verdrijft. De televisie schiep een nieuw fenomeen in de geschiedenis: een klassenloze samenleving. Met het wegvallen van een heersende klasse verloren de kerken hun sponsor en daarmee hun status in de samenleving. De televisie heeft ons, Westerse mensen, in een nieuwe situatie gebracht en heeft het in zich om ook de rest van de wereld te laten ontdooien.
Maar dat betekent niet dat wij geen elites meer zouden hebben. Die zal elke samenleving blijven hebben en omdat de markt de motor is achter veel goede dingen voor de mensen, schept die ook een machtige economische elite. Maar dat zijn bestuurlijke en management-elites. Die kunnen weggestemd worden en dat worden ze ook. Waar we van verlost zijn – en dat is het nieuwe – is een heersende klasse, en dat is echt een heel andere elite. Die kenmerkt zich namelijk door geheime politie, door goelags waar dissidenten in worden opgebost, door persbreidel en andere informatiemonopolisering. En … door een heersend Groot Verhaal. Niets van dit alles kent onze vrije markt-samenleving nog, al lijkt de informatiemonopolisering soms te dreigen, zoals in Italië vandaag.
Een nieuw dragend en bindend Verhaal kan als enige het uiteenvallen van onze samenleving door het individualiserende marktdenken een halt toeroepen, een nieuw gevoel van samenleven brengen en de democratie verlevendigen. Daarover dadelijk meer, maar ook daarbij zijn elites nodig. Groeperen gaat nu eenmaal het best rondom leidende figuren. Het ontstaan van ons sterrenstelsel laat het al zien: samenklontering (accretie) binnen de wolk materie rond middelpunten, die bij voldoende cohesiedruk gaan stralen. Waar in onze huidige samenleving geen Verhaal meer heerst en de heersende klasse door de gelijkschakelende werking van de markt opgegaan is in de consumentenmassa, gaan de mensen in het land, zoals ik in de inleiding al stelde, de gezamenlijkheidsbeleving maar zelf organiseren. De mensen zoeken eenheid, omdat ze zich daarin het veiligst voelen. Om die eenheid te voelen, moeten ze een middelpunt, een idool, een leider, en wanneer die er niet is, maken ze er een. Een volmaakt persoon graag, een die geen teleurstellingen oplevert. Daar leent een dode zich het best voor. Die kan geen kwaad meer doen en je kunt haar/hem optuigen met alle voortreffelijke eigenschappen die je maar wenst. (Ja-ja, ik doel op Fortuyn.) En ieder die op zijn/haar zwakheden durft te wijzen, krijgt een hengst voor zijn kop of een kogel in een envelop.
Maar nogmaals, dat is gebral dat ontstaat bij afwezigheid van het echte orkest. Een complexe samenleving als de onze kan daar niet mee functioneren.
Een nieuw dragend Verhaal heeft geen idool nodig maar wel elites. In de vorm van leidende denkers die het Verhaal belichamen en uitdragen. Trendsetters. De eerste draagsters van schoudervullingen, neuspiercings of stekeltjeshaar.
Er heerst nu geen Verhaal meer in onze samenleving en dat geeft een aantal redenen tot bezorgdheid. Ik mag er een paar noemen.
– Een samenleving functioneert niet goed zonder een breed gedeelde mens- en wereldbeschouwing die een perspectief biedt waar het samenleven toe dient. Het mensbeeld dat de kerken ons voorhielden, was onjuist en ook nog ontmoedigend en het is bepaald geen verlies dat we daar door de vrije markt van los gekomen zijn. Het perspectief was: geluk na je overlijden. Doel en richting van de samenleving: het redden, ieder voor zich, van je ziel voor die in het vooruitzicht gestelde eeuwige zaligheid – na je overlijden dus.
Maar het mensbeeld van de vrije markt is evenmin op enige wetenschap gebaseerd en al even onjuist. Mensen zijn van nature sociaal en niet van die hyper-individualisten die de vrije markt van ons wil maken. Door dat individualistische mensbeeld hebben de mensen steeds minder het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. Ieder gaat dan maar zijn eigen naad naaien en de samenleving desintegreert: wordt inderdaad los zand. Ons geweten werkt dan niet meer goed. Normen en waarden kunnen ook niet zonder een bodem. Ieder moet het vandaag allemaal voor zichzelf invullen, en dan ligt het opportunistisch omgaan ermee voor de hand.
– Onze kinderen komen nog steeds als mensen ter wereld en verwachten dat de samenleving waarin ze terechtgekomen zijn, een Verhaal heeft waarmee zij hun wereld en hun eigen plaats daarin kunnen vormgeven. Wie niet weet waar hij vandaan komt, weet niet goed wie hij is en waar het met hem naar toe moet. De ouderen onder ons zijn nog in een Verhaal opgegroeid; maar omdat het een ontmoedigend Verhaal was hebben ze dat aan hun kinderen niet willen doorgeven. Die groeiden op tot een ‘generatie Nix’: er is geen Verhaal meer waarin zij zichzelf een plaats weten; waardoor zij zich geworteld voelen in hun wereld.
– Bergenhoge problemen, van vooral ecologische en demografische aard, doemen dreigend op. Om daar overheen te komen zullen we ons moeten gaan bezinnen op wat we als mensen écht willen – dit in tegenstelling tot de verlangens waarmee de vrije markt ons opzadelt. We zullen ons consumentengedrag moeten gaan veranderen willen we de markt écht vrij maken en willen we als soort overleven. Maar dat doet niemand graag: veranderen. Dat houdt altijd inleveren in. Voor het verduurzamen van ons levenswandel behoeven we meer grond onder onze denkvoeten. Moeten we weten waar onze échte prioriteiten in ons leven liggen. Ook daarvoor moeten we dus voor een beter Verhaal gaan zorgen dan het Nix van nu.
– Overheden hebben om zich voor de mensen te legitimeren, ook een been nodig om op te staan. De Paarse regering had geen Verhaal waarmee zij een richting voor haar beleid kon aangeven. Ze ging over de hoofden van de mensen heen regeren, en de puinhopen van Pim waren het gevolg.
Maar ook de eenwording van Europa verloopt moeizamer bij ontstentenis van een dragend Verhaal.
– Fundamentalistische stromingen in de verschillende geloven hebben vrij spel omdat ze enerzijds wel getergd worden door de ‘losbandigheid’ van de vrije markt maar anderzijds niet door een alternatief geestelijk perspectief worden uitgedaagd waartegenover ze zich zouden moeten verantwoorden.
Het oude christelijke pessimistische mensbeeld was op geen enkele wetenschap gebaseerd. Maar het optimistische, individualistische en hedonistische mensbeeld van de vrije markt evenmin. Het oude bedreigde alleen de gelovige met de hel, maar het nieuwe dreigt de hele mensheid naar de hel te jagen (typische one liner, niet?). Een nieuw geloof is echt wel gewenst, een nieuw dragend verhaal dat richting en perspectief biedt en structuur voor onze denkbeeldenwereld. Een nieuw Groot Verhaal.
“Een nieuw Groot Verhaal”! Dat is natuurlijk bedoeld om onze postmoderne filosofen op de kast te jagen. Hun hemelse vader Lyotard en zijn aardse vertegenwoordiger in Nederland Hans Achterhuis hebben fatwa’s uitgesproken over de Grote Verhalen tot in der eeuwigheid! Maar …weten die wel precies waar ze over spreken? Het zijn immers filosofen. Die weten alles van filosofie. Maar die gaat alleen nog maar over filosofie. Hoe mensen van apen mensen geworden zijn en waarom ze Grote Verhalen nodig gehad hebben om hun denkwereld te structureren, ligt buiten het studiegebied der postmoderne filosofen. Ze juichen terecht over het verdwijnen van de oude Grote Verhalen, maar zien niet dat een samenleving van mensen niet goed kan functioneren zónder een gedeeld Verhaal dat iedereen duidelijk maakt waar we het allemaal voor doen, waar het allemaal om gaat en waar het naar toe moet met ons.
– Ja, maar met een nieuw Groot Verhaal krijgen weer nieuwe Dachau’s en Kosovo’s en Screbrenica’s en Rwanda’s! roepen ze.
– Denk nou eens na, zeg ik dan (op papier heb ik makkelijk praten). Hoe zijn de oude Grote Verhalen bij ons verdwenen? Is dat jullie verdienste soms? Nee, jullie stonden er bij en keken er naar. De kerken liepen vanzelf leeg, de standsverschillen en die tussen mannen en vrouwen werden vanzelf minder zonder dat de mensen er jullie boeken bij in de hand hadden. Die oude collectivistische doctrines speelden allemaal (en spelen nog) in klassensamenlevingen, worden door de heersende klasse onder dwang, cq middels de ‘dictatuur van het proletariaat’, aan iedereen opgelegd. Onze vrije markt ként geen heersende klasse.
– Ja maar – en daar denken ze me te hebben – jouw nieuwe Grote Verhaal is toch bedoeld als een op eenheid gerichte doctrine? Dus toch ook collectivistisch?
Wel op eenheid gericht, dat klopt! (fictief hakkel ik niet en raak ik de draad niet onmiddellijk kwijt) maar het is allerminst collectivistisch (predikt geen onderschikking van het individu aan een Grote Leider of een Leidende Idee of Partij). Het ademt een volstrekt democratische geest. Het nieuwe Grote Verhaal wordt door een clubje wetenschapsschrijvers uit de relevante takken van wetenschap bij elkaar gehaald en opgeschreven, maar … altijd in een voorlopige versie. De wetenschappen gaan maar door, elke dag en over de hele wereld, dus het Verhaal wordt elke paar jaar opgedateerd, waar mogelijk. Het komt nooit af, het groeit voortaan met de mensheid mee.
Het wordt aan niemand opgelegd. Wanneer iemand zegt: ik héb al een Verhaal en daar ben ik gelukkig mee, nou dan houdt íe dat toch mooi? Het Verhaal wordt gemaakt voor ieder die er behoefte aan heeft. En voor de overheid, zodat die weer over een grondslag en een legitimatie beschikt. En voor het onderwijs, dat dat de jongeren weer wat kan meegeven.
– Ja maar – ze vertrouwen het nog voor geen cent – voor ieder die er wat mee kan, zeg je. Je zult zien dat er binnen de kortste keren een dictator wat mee kan!
– Beste mensen, jullie draaien de zaak om! Waar heersende klasse, daar Groot Verhaal. Waar géén heersende klasse – dat is een totaal nieuwe situatie in de geschiedenis, hebben jullie nog niet bij stilgestaan – daar Nix, en behoefte aan Iets. Daar gat in de markt. Dat kunnen u en ik straffeloos gaan opvullen, omdat onze economische elites (hou ze in de gaten!) er een zware dobber aan zouden hebben om die massa van “dat maak ik zelf wel uit”- consumenten een nieuw Groot Verhaal-doctrine door de strot te duwen. Zelfs maatregelen voor de verkeersveiligheid zoals flitspalen worden door sommigen al als te dwingend ervaren.
Het nieuwe Grote Verhaal beoogt niets anders dan het uitwerken van het mens-zijn van iedere mens waar de Universele Verklaring van uit gaat. Teneinde onze samenleving, die nu op Nix draait en dat gaat toch duidelijk niet goed, weer een dragend Verhaal te bieden.
Waarom een Verhaal? Behalve om de meest voor de hand liggende reden: dat we mensen zijn, namen voor de dingen hebben en om daar greep op te houden die moeten ordenen, vond ik onlangs nog een mooie van de Groningse psycholoog Douwe Draaisma. In Intermediair 14 febr.’02 legt hij uit dat mensen die hun geheugen verliezen, door ongeluk of dementie, een deel van hun geestelijk kapitaal kwijt zijn. “Ons innerlijk leven, wie we zijn, onze persoonlijkheid, wordt gevoed door het verleden. Ons geheugen bepaalt ons. Als je niet (meer) weet wie en wat je was, kun je ook niet weten wie en wat je bent, laat staan wie en wat je zult worden.” En ik denk dat dit ook voor onze samenleving en eigenlijk voor de hele mensheid geldt.
Wie moeten dit Verhaal gaan maken? Niet de geleerden zelf. Die weten immers ‘steeds meer over steeds minder’. Laat die het op al hun deelgebiedjes maar lekker met elkaar oneens blijven. Nee, dat moet door een groepje wetenschapsschrijvers gedaan worden. Die overzien een groot gebied, hebben geen last van territoriumdrift én ze kunnen schrijven.
Nogmaals, het hoeft geen perfect Verhaal te zijn. Dat heeft geen enkel Groot Verhaal ooit hoeven te zijn om toch zijn bindende werk te doen. Wel een zo goed mogelijk Verhaal, met gebruikmaking van alle menswetenschappelijke inzichten van nu. De wetenschappers gaan maar door, elke dag, over de hele wereld, in laboratoria, ruimte-observatoria, universiteiten, opgravingsplekken in woestenijen, onderzoeksposten in jungles en andere barre oorden, en ze blijven gespitst om elkaar op een foutje te kunnen betrappen en zelf een punt te scoren. Zij dragen het materiaal aan waar de wetenschaps-schrijvers ons Verhaal voortdurend mee verstevigen. Het Verhaal groeit met ons mee, het is een permanent project dat pas ophoudt met de laatste mens.
Het nieuwe Grote Verhaal (vinden onze reclamemeisjes en -jongens vast wel een betere benaming voor) is universeel, een globaliserende vrije markt-samenleving waardig. Het sluit aan op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Die grondslag daarvan – en van het Handvest van de Europese Unie – is nu nog uiterst iel: “de waarde van iedere mens is inHEREnt”. De wetenschapsschrijvers gaan dat mens-zijn nu wetenschappelijk verantwoord invullen en daarmee is het hele project een uitwerking van iets dat al in beginsel aanwezig is.
nu de stenen tafelen nog
Krijgt het nieuwe geloof ook gedragsregels, X Geboden, weet ik veel?
Waar het om gaat met het nieuwe geloof, is:
- een nieuw dragend Verhaal brengen omdat een samenleving niet functioneert zónder; om weer een bodem aan te brengen onder ons aller geweten
- een nieuw dragend Verhaal brengen om de mensen structuur te geven en een geloof waaruit rituelen voor hun saamhorigheidbeleving kunnen voortspruiten
- een nieuw dragend Verhaal brengen om de mensen te laten inzien waar hun echte prioriteiten in hun leven liggen, waar ze nu slechts het marktdenken hebben
- een nieuw dragend Verhaal brengen om aan de economie van de vrije markt de prioriteit van de duurzaamheid te geven en in het verlengde daarvan ook de eerlijke verdeling van de welvaart
- een nieuw dragend Verhaal brengen omdat jongeren dat nodig hebben om hun identiteit en hun plaats in een geheel te zien, dat ze niet langer hoeven te blijven ‘zweven’ in hun leven
- een nieuw dragend Verhaal brengen voor het onderwijs, dat het aan zijn belangrijkste taak kan voldoen: de er aan toevertrouwde jongeren Iets meegeven
- een nieuw dragend Verhaal brengen om overheden weer een vaarwater te laten hebben waarin ze een koers kunnen uitzetten, een uitgangspunt voor richting, een grondslag voor beleid
- een nieuw dragend Verhaal brengen als grondslag voor betrokkenheid van de burgers bij het verenigde Europa
- een nieuw dragend Verhaal brengen voor de Nederlandse samenleving, dat de immigranten terechtkomen in een samenleving met een Iets waarmee ze zich kunnen verstaan in plaats van met een Nix waarmee ze zich onmogelijk kunnen engageren, zodat ze dan liever binnen hun oude Verhaal blijven hangen
- een nieuw dragend Verhaal voor de zoekenden en de zwevers, en voor de mensen die bij gebreke van een aanvaardbaar alternatief dan maar blijven vasthouden aan het deprimerende en vrouwonvriendelijke oude christelijke Verhaal
- een nieuw dragend Verhaal brengen als alternatief geloof dat het patriarchale Adam-en-Evaverhaal van fundamentalisten en islamisten kan uitdagen en weerstaan.
Dit zijn mijn ‘XI Geboden’ en zo door deze would be-Mozes op een met kalk ingesmeerde plak kalksteen ingekrast[38]; wanneer ik er voor ga zitten, komen er best nog wel een paar punten bij. Maar het zijn geen geboden, geen wetten, geen gedragsregels, het zijn motiveringen.
Het brengen van dat nieuwe dragende Verhaal is al mooi genoeg. Gedragsregels? Ieder die dat nieuwe geloof in onszelf, in elkaar, dat door onze overheden en ons onderwijs wordt beleden en uitgedragen, omarmd heeft, gaat zich toch al overeenkomstig die overtuiging gedragen? Daar hoeft hij toch geen regels voor aangeboden te krijgen – of zie ik dat verkeerd?
Punt drie gaat over de consumentenmentaliteit welke nu de mensen beheerst bij gebreke van een alternatief. Die kun je omschrijven als ‘genieten’, ‘ik wil het nú hebben’, ‘het moet wel leuk zijn allemaal’ het ‘Zwitserleven-gevoel’ en het ‘er even uit’ moeten, ‘weer eens wat anders’ en noem maar op. Wanneer we daar écht allemaal en massaal aan zouden lijden, zou het al gauw afgelopen zijn met de vrije markt, bij gebrek aan klandizie en aan producenten! Gelukkig laten de meeste mensen zich nog steeds door hun aangeboren gevoel leiden en blijven ze hun levensvervulling zien in werken voor de kost en in het trouwen en kindertjes krijgen.
Maar wanneer ze rond hun veertigste komen, krijgen ze het moeilijk met dat gevoel. Door de vervulling van die levensverlangens verliezen die hun oorspronkelijke motivatie, terwijl het marktdenken zijn verlokkingen en zijn valse verwachtingen elke dag sterker blijft influisteren. Een nieuw dragend Verhaal dat de mens in de realiteit van het leven houdt, de echte menselijke prioriteiten uitdraagt en daarmee van die zijn/haar individuele leven, kan ze dan voor ongelukkige beslissingen behoeden. Maar gedragsregels?
Weet je. Ik denk dat de kracht van het oude christelijke Verhaal was dat het de mensen het gevoel gaf dat er een hogere macht was die alle dingen ten goede leidde. Dat het, wanneer hun leven vervuld was van zorgen en tekorten en ziekte, het perspectief bood dat het eens allemaal goed zou komen met ze. Ik denk dat gedragsregels daar ook weinig of geen rol bij speelden. Misschien dat die alleen maar dienden om bij gelegenheid er een ander op aan te spreken.
Gedragsregels? Voor die vrijgevochten hier-en-nu-genotzoekers voor wie zelfs flitspalen al een niet te verdragen inbreuk op hun vrijheid betekenen? Forget-it. Ze lezen sowieso al niets, dus zeker geen vertogen met gedragsregels. Zelfs in de tijd dat de kerken nog oppermachtig waren, lukte het al niet om het niet-lezende volksdeel met gedragsregels binnen de perken te houden, en toen kampte de samenleving nog niet eens met drugsproblematiek en met instroom van Antilliaanse, Marokkaanse en andere probleemjongens. Op stenen tafelen? Op onze buik kunnen we ze schrijven. Zo ze al ooit gewerkt hebben, vandaag zeker niet meer.
En het is ook niet nodig. Want langs welke weg kunnen de inzichten die het nieuwe geloof aanbrengt, doordruppelen tot in de onderste regionen? Langs de weg van de schoudervullingen, het stekeltjeshaar en de piercings: het moet ‘in’ raken. Langs de weg ook via welke het inzicht dat baby’s zich prettiger voelen als je ze draagt, aan het doorsijpelen is; en als de commercie er dan op inspringt, gaat het nog sneller. Het gaat via talkshows en andere televisieprogramma’s, het gaat via vrouwenbladen en weet ik veel.
Wat is ‘het’?
Het besef dat voor mensen het geluk schuilt in het gelukkig maken van de ander. Een oeroude wijsheid, maar daarom niet minder waar. Een waarheid als een koe. Maar die wel haaks staat op wat het marktdenken ons wijsmaakt. Nieuw is dat die wijsheid nu wordt onderbouwd met het inzicht hoe wij als mensen ‘van nature’ zijn en hoe we zo geworden zijn.
Dat inzicht begint boven: het vat post binnen het lezende volksdeel. Maar pas nadat het door de politiek, door de volksvertegenwoordiging, omhelsd is als de enige keus die we hebben om tot het begin van de oplossing van onze problemen als samenleving te komen. Pas dán krijgt het binnen het lezende volksdeel status, kan het naar beneden gaan doorsijpelen en kan het ‘in’ gaan raken.
Wanneer ‘het’ weer ‘in’ raakt, kan het najagen van meer geld, meer schoonheid en meer vakantie als onbevredigend aan de kaak wordt gesteld en ‘uit’ raken. En pas dan komt er draagvlak voor verlegging van onze politieke en economische prioriteiten. Voor ‘eerlijk delen’ en duurzaamheidsmaatregelen.
Maar nu hou ik echt op. Ik heb gewoon een te klein ‘denkraam’ voor het soort bespiegelingen als dit laatste. Ik ben maar een portrettekenaar, naar wie geen hond luistert (zou ik zelf evenmin doen wanneer ik u was en u ik). Ik ken mijn beperkingen beter dan wie ook, want ik lees veel en ben constant jaloers op échte auteurs. Maar ik ben wel een burger die méé wil doen.
Want … ik heb als enige een goed beeld van hoe mensen van apen mensen geworden zijn en waardoor we zulke bijzondere dieren geworden zijn. Mij verbazen of verontrusten mensen niet, daar ken ik ze inmiddels te goed voor. Ook ben al heel lang geen zoeker of zwever meer, daar ken ik de aard van onze gelovigheid te goed voor, en ik weet waarom en hoe wij God geschapen hebben. Dat gevoel van fundamentele zekerheid gun ik iedereen.
Ook heb ik het sterke vermoeden dat deze kennis van hoe mensen in elkaar zitten, van betekenis is voor onze toekomst als mensheid. Dat we alleen dáármee de universele grondslag voor ons samenleven – van het kleinste tot en met het grootschaligste verband – kunnen leggen.
Mij aanbevolen houdend voor uw reactie eindig ik met hartelijke groet.
TOEGIFT: ‘bijsluiter’ bij de bijbelseTien Geboden.
Veel mensen denken: die kerkelijke geestesdwang hoeft voor ons niet meer zo, maar die Tien Geboden zouden we graag behouden als grondslag voor onze publieke moraal.
Anne Nicol Gaylor neemt ze echter in www.ffrf.org/pennstation/commanments.html onder de loep en dan blijken ze weinig bruikbaars aan moraal te bevatten.
Zelf kon ik ze, als katholiek jongetje, opdreunen uit de catechismus. Toen ik me met de mens bezig ging houden, dus met onze gelovigheid, had ik me ook weer een bijbel aangeschaft[39] en naar aanleiding van Gaylors kritiek probeerde ik gister in het bijna 800 bladzijden dundruk beslaande Oude Testament de tien geboden even op te zoeken. Viel nog niet mee. Ik vond ze terloops opgesomd in het boek Exodus, paragraaf 20, frases 1 t/m 17.
Ik geef ze hier (wat de eerste vier betreft in het verkort) weer.
- Ik ben de HERE, uw God, en gij zult geen andere goden hebben
- Gij zult u geen gesneden beeld maken en er voor knielen
- Gij zult de naam van de HERE, uw God niet ijdel gebruiken
- Heilig de sabbatdag
- Eer uw vader en uw moeder
- Gij zult niet doodslaan
- Gij zult niet echtbreken
- Gij zult niet stelen
- Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste
- Gij zult niet begeren wat van een ander is
En Gaylor heeft gelijk. De eerste vier geboden hebben in het geheel geen betrekking op de goede zeden. (Ach, nu lees ik bij Gaylor dat er nog meer versies in het Oude Testament staan. Ik dacht ook al: ik mis er één: dat je geen onkuisheid mag begeren! dat had me altijd nogal geïntrigeerd.Twee andere versies zijn te vinden verderop in Exodus, hoofdstuk 34, en in Deuteronomium hoofdstuk 5,:6-21)
De eerste drie zijn dictatoriale dreigementen. Geloof in Mij of ik schiet. Een Almachtige God onwaardig eigenlijk. Maar begrijpelijk als je weet dat het een politiek-economisch project is, die Ene Ware God. Het gaat er om, de oeroude stamgoden (en daarmee verbonden stamloyaliteit) te demoniseren en ze de mensen uit de kop te jagen door er de Ene Ware voor in de plaats te krijgen.
Als je een andere god aanschaft (2), worden niet alleen jijzelf gestraft, maar ook je onschuldige kinderen en zelfs hún kinderen! Nee, nóg niet genoeg, de kinderachtige wraak treft zelfs “het vierde geslacht”! Over moraal gesproken.
Er spreekt geen enkel vertrouwen uit in de eigen intelligentie of de loyaliteit van de aangesprokene, laat staan respect. Een kinderachtige huistiran aan het woord, gespeend van elke sociale intelligentie.
Geen wonder dat het volk van Israël keer op keer de kont tegen de krib gooit. Waar dan weer een gruwelijke slachting of zelfs een allesvernietigende Zondvloed op volgt. Het is de hoofdteneur van het Oude Testament: een jaloerse tirannieke God die keer op keer de fik in zijn hele onderneming wil steken, en een Mozes die op Hem in moet praten om Hem tot rede te brengen. Waarna Hij berouw toont en het uitverkoren volk weer verder kan struikelen.
ad 4: Elke werkweek afsluiten met een rustdag is zeker geen onzinnig gebod. Voor de bijbelschrijvers is het een opmerkelijk belangrijk gebod: er worden heel veel woorden aan gewijd en het komt wel tien maal terug. En het gebod wordt tot in het absurde en onmenselijke doorgevoerd: een man die op de Sabbat hout haalde voor zijn vrouw, werd gestenigd. Maar … het heeft niets met moraal van doen.
ad 5: Eer uw vader en uw moeder. Moet dat gebóden worden?
Respect moet je verdiénen. Wie het opeist zal het des te minder krijgen. Ouders die zich goed gedragen ten opzichte van hun kinderen hoeven er echt niet over in te zitten of hun kinderen hen wel zullen eren: ze krijgen hun goede gedrag dubbel en dwars terug op hun oude dag. Alleen rotouders moeten hun laatste jaren in eenzaamheid.slijten.
Had hier maar gestaan: Eer uw kinderen en misbruik hen niet, zodat zij u op uw oude dag zullen eren! Dat zou alle vrome maar niettemin kinderachtige, gewelddadige of zelfs misbruikende huistirannen te denken hebben gegeven en miljoenen levens vreugdevoller hebben gemaakt en doen eindigen.
ad 6 en 8. Gij zult niet doden. Gij zult niet stelen … dat is nou echt de vos die de passie preekt! Het hele Oude Testament dreunt van de Goddelijke aansporingen of zelfs bevelen om te roven en te moorden! Terwijl God ook zelf geen slachting schuwt. Wie de Sabbat schendt, zal ter dood gebracht worden (35:2). En dat doe je volgens Hem al wanneer je op die dag een vuurtje maakt (35:3)
Wat zou hier anders hebben moeten staan? Doodt maar naar hartelust? Steel maar raak? Deze twee geboden zijn echt ‘open deuren’. Gebod 6 heeft geen enkele moord waar en wanneer dan ook, en al helemaal niet onder Gods oog, voorkomen. De enige bruikbaarheid ligt in het misbruik dat anti-abortus- en anti- euthanasieactivisten ervan maken. Waarbij die evengoed geen moord schuwen!
Gebod 7: Gij zult niet echtbreken. Is wel in orde. Is fatsoenlijk. Vrouwvriendelijk zelfs. Al zetten wij er in onze tijd vraagtekens bij wanneer het een spijkerharde toepassing zou moeten krijgen.
ad 9. Gij zult tegen uw naaste niet vals getuigen. Weer een open deur: wie zal ooit roepen dat je tegen je naaste zoveel mogelijk vals moet getuigen? Als je het gebod verbreedt tot het verbod om te liegen zou het evengoed onzinnig zijn in z’n algemeenheid. Leugens om bestwil redden dagelijks gevoelens en zelfs relaties.
Het tiende en laatste gebod: gij zult niets begeren wat van een ander is, heeft, okay dan, wat moreel gehalte. Maar het begeren op zich is niet echt schadelijk voor wie dan ook. Dus het blijft een raar gebod. Bovendien draait onze economie precies op deze begeerte: het ook willen hebben wat je een ander ziet hebben of wat je op tv of in de reclamefolder ziet!
Dus ook dit gebodje maakt geen enkele kans om deel uit te maken van de ethiek van ons nieuwe geloof.
De tien geboden hebben ons bij nadere beschouwing als morele stutten niets te bieden, ik kan het moeilijk anders zien. De roof van de bezittingen en het land van de Palestijnse stammen, waar de HERE zijn uitverkoren volk toe aanzet, en het uitmoorden van die stammen, dat zijn toch echt immorele daden, zijn onvergeeflijke mensenrechtenschendingen. Die worden door de HERE niet alleen goedgepraat maar zelfs bevolen! Slavernij is voor de HERE ook heel normaal, tot het je eigen dochter verkopen als slavin toe.
Andere tijden, andere zeden. Maar eer je de bijbel voor de onze als remedie wilt innemen, lees ze toch maar eerst de bijsluiter.
[Exodus en de meeste overige boeken bevatten behalve dit bescheiden tiental geboden bladzijden vol uitgebreide en gedetailleerde geboden en voorschriften, veelal in veelvoud en gevarieerd herhaald, tussen welke die tien niet opvallen. “Gij zult geen onkuisheid begeren” heb ik echter in de gauwigheid nergens aangetroffen. Misschien kan iemand mij opheldering geven? Alleen in Leviticus 18 wordt over kuisheid gerept, maar daar betreft het mannelijke homoseksualiteit en seks met dieren.
Wel lijden die bijbelschrijvers aan een ziekelijke smetvrees, zeg! Waar het melaatsheid betreft is dat gerechtvaardigd. Maar als je per ongeluk het bed aanraakt van je menstruerende vrouw of zuster of dochter, of zelfs maar iets dat op dat bed gelegen heeft, moet je al je kleren wassen en jezelf ook en dan ben je toch nog tot de avond onrein. Is toch niet normaal?]
fcouwenb@mens2000.nl
· LITERATUUR
·
·
·
· Abu Zaid, Nasr H. – Mijn leven met de islam (Haarlem, 2002)
· Aitchisson, Jean – De sprekende aap (Spectrum, 1997)
Angier, Nathalie – De Vrouw. De waarheid over het vrouwelijke lichaam. (Amst. 1999)
· Armstrong, Karen – Een geschiedenis van God (Baarn, 1993)
· Armstrong, Stokoe & Wilcox – Gesture and the nature of language (Cambr. 1997)
· Azawa, Takeru e.a. – Neandertals and Modern Humans in West Asia (New York, 1998)
· Beck, Ulrich – De wereld als risicomaatschappij (De Balie, 1997)
· Besten, G.J. den – Mens en Medemens (Gron. 1995)
· Beus, Jos de – Economische gelijkheid & het goede leven (Contact, 1993)
Blokland, Hans – Publiek gezocht (Boom, 1997)
· Borsboom, Ad – De clan van de Wilde Honing (Becht, 1997)
Bowker, John – God. Een Geschiedenis. (Het Spectrum, 2003)
Boyd & Silk – How Humans Evolved (New York/London, 2000)
· Brown, Donald E. – Human Universals (McGraw-Hill Inc., 1991)
· Bruemmer, Fred – Leven met de Inuit (Atrium, 1993)
Byrne, Richard – The Thinking Ape (Oxford UP 1995)
· Calvin, William – De rivier die tegen de berg op stroomt (Amst. 1994)
– De opkomst van het intellect (Amst. 1994)
· – De speurtocht naar intelligentie (Contact, 1996)
· Cambridge Encyclopedia of Human Evolution (CUP 1992)
Cavalli-Sforza, L. en F. – Wie zijn wij? (Amst. 1994)
· Chagnon, Nap. – Yanomamö, The fierce people (New York, 1983)
Chaisson, Eric – Cosmic Evolution: The Rise and Complexity in Nature (HUP 2001)
· Claessen, e.a. – Inleiding tot de culturele antropologie (Den Bosch, 1989)
Clarke, Robert – Naissance de l’Homme E. du Seuil, 2001)
Collins, Desmond – The Human Revolution (Oxford, 1976)
· Condé, Maryse – Ségou (Amst. 1993)
· Corballis, Michael – The Lopsided Ape (New York, 1991)
· Damasio, Antonio – De vergissing van Descartes (Werld. 1996)
– Ik voel dus ik ben (Wereldb. 1999)
Darwin, Charles – De autobiografie van (Uitg. Nieuwezijds, 2000)
– Over het ontstaan der soorten (vert. Uitg. Nieuwezijds, 2000)
Deacon, Terrence W. – The Symbolic Species (New York, 1998)
Debat over de moraal. Uitg. Trouw, 1996
· Delfgaauw, Bernard – De Mens en zijn Rechten ( Kampen, 1993)
Dennett, Daniel C. – Het Bewustzijn Verklaard (Contact, 1993)
· Diamond, Jared – The third chimpanzee (Harper P. 1993)
· – Guns, Germs and Steel (New York, 1997)
· – Why Is Sex Fun? (Science Masters, 1998)
Dobzhansky – De biologische en culturele evolutie van de mens (Aula, 1962)
Donald, Merlin – Origins of the Modern Mind (Harvard UP, 1991)
Donner, Florinda – Shabono (Baarn, 1982)
Draulans, Dirk – De mens van morgen (Atlas, 1998)
Droste, Flip G. ( red.) – Het neefje van de aap (Leuven, 2003)
· Dunbar, Robin – Grooming, Gossip and the Evolution of Language (London, 1996)
· Ehrenberg, Margaret – Women in Prehistory (London, 1995)
Ellwood, Wayne – De feiten over globalisering (Novib, Lemniscaat, 2003)
Evolutie van de Mens. 21 auteurs onder red. Natuur&Techn. ( Maastr./Brussel, 1981)
· Fasani, Leone – Archeologia (Helmond, 1981)
· Fouts, Roger – Next of Kin (Living Planet Press, 1997)
· French, Marilyn – Een vrouwelijke geschiedenis van de wereld (Amst. 1996)
· Galdikas, Biruté – De spiegel van het paradijs (Atlas, 1997)
Gellner, Ernest – Rede en Cultuur (Wereldb. 1995)
Giel, R. – De Vreemdeling. Relaas van een arts ver van huis (Utrecht, 1999)
· Gilmore, David – De man als mythe (Yale Univ. 1990, Amst. ’93)
Gimbutas, Marija – The Language of the Goddess (London, 1998)
· Glasenapp, Helmuth von – Die nichtchristichen Religionen (Fischer B., 1957)
· Good, Kenneth – Into the heart (New York, 1991)
Goodwin, Jan – De tol van de eer (Bruna, 2002)
· Goudsblom, J. – Vuur en beschaving (Amst. 1992)
– Het regime van de tijd (Amst. 1997)
– Mappae Mundi (met B. de Vries e.a.), (AUP 2002)
· Gould, S.J. e.a. – Verslag van het Leven (Schuyt, 1993)
– The Panda’s Thumb (New York, 1980)
· Greenspan, Stanley I. – De ontwikkeling van intelligentie (Contact, 1998)
· Grind, Wim van de – Natuurlijke intelligentie ((Amst. 1997)
· Harris, Marvin – Culture, People, Nature (New York, 1988)
– Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, 1989)
· Hemleben, Johannes – Darwin (RoRoRo, 1968)
· Hoogerwerf, A. – Elites in de Democratie (Tjeenk W., 1997)
Hooff, Jan van – Aspecten van het sociale gedrag etc. (Rott. 1971)
Hove, Chenjerai e.a. – Hoeders van de Aarde (Schuyt&Co, 1997)
· Jackendoff, Ray – Taal en de menselijke natuur (vert. Spectrum, 1996)
Julien, Paul – Kampvuren langs de evenaar (1951)
· Kerkhof, Bas van – Een hekel aan geraniums (Afasie Vereniging Ned., 2003)
Kirsch, Jonathan – God against the Gods (2004)
· Klinkenberg, Gerard van – De mens als natuurverschijnsel (De Beuk, 1997)
Klukhuhn, André – Sterf oude wereld (Amst. 1995)
– De geschiedenis van het denken (Amst. 2003)
Koenis, Sjaak – Het verlangen naar gemeenschap (Amst. 1997)
· Kramer, Samuel Noah – Mesopotamien. Frühe Staaten an Euphrat uns Tigris (RoRoRo, 1971)
· Kunneman, Harry – Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996)
Kurlansky, Mark – Zout. Een wereldgeschiedenis (Anthos, 2002)
· Landes, Davis S. – Arm en Rijk (Het Spectrum, 1998)
· Landmann, M. – Filosofische Antropologie ((Utrecht, 1971)
· Lange, Frits de – Gevoel voor verhoudingen (Kampen, 1997)
Lanpo, Jia – Early Man in China (Foreign Lang.Press, Beijing, 1980)
Leakey, Richard E. – De Oorsprong van de Mens (Natuur&Techn. 1982)
· Lemaire, Ton – De indiaan in ons bewustzijn (Ambo, 1986)
– Twijfel aan Europa (Baarn, 1990)
Lévi-Strauss, Claude – Het trieste der tropen (Editie SUN, 1985)
· Lewin, Roger – The Origin of Modern Humans (New York, 1993) (vert. Natuur&Techn.1996)
Lindijer – Een kraal in Nairobi (Amst. 1995)
Mayr, Ernst – Toward a new philosophy of biology (Harvard UP, 1988)
Middel, Bert – Politiek handwerk (Amst. 2003)
Milbury-Lewis, David – Millennium (New York, 1992)
Miles, Jack – God. Een biografie (New York, 1996) 1989)
Miles, Rosalind – The Women’s History of the World (Vert, Stiefdochters van de tijd, Bruna,
· Mithen, Steven – The Prehistory of the Mind (London, 1996)
Moerman, P. – Op het spoor van de Neanderthal-mens (Baarn, 1977)
Monbiot, Geaorge – Niemandsland. Een speurtocht door Kenia en Tanzania (Atlas, 1994)
· Morgan, Elaine – Sporen van de evolutie (Ambo, 1996)
– The Descent of the Child (Penguin Books, 1994)
Moussaieff Masson, Jeffrey & Susan McCarthy – Wanneer olifanten huilen (Amst. 1995)
Paling, Kees M. – Het Fin de siècle als Uitdaging (Ambo, 1996)
Peyrony, E. & L. Casalis – Notions de Préhistoire (Perigeux, 1975)
Pinker, Steven – Het Taalinstinct (Contact, 1994)
Ivens, Nicholas – Achnaton. Valse profeet en gewelddadig farao (vert. Baarn 2002)
· Ridley, Matt – De oorsprong van de moraal (Contact, 1997)
· Roele, Marcel – De eeuwige lokroep (Contact, 1997)
Rudgley, Richard – Het Stenen Tijdperk (Baarn, 1999)
· Sapolsky, Robert M. – Herinneringen van een mensaap (Contact, 2001)
Schilder, Marian & Max Lebouille(red.) – De evolutie de baas (AUP 1998)
· Schilling, Govert – Tweeling Aarde (Wereldb. 1997)
– De jacht op superexplosies (Wereldb. 2000)
· – De kosmos in een notendop (Amst. 2001)
· – Wat was er voor de oerknal? Haarlem, 1995)
Schlegel, Stuart A. – Wijsheid uit het regenwoud (BZZTôH, 1999)
Sierat, Joop – Rapádaba. Mensen aan de Wisselmeren van Irian Jaya (Bergen, 1999)
Slurink, Pouwel – Why some apes became humans (proefschr. 2003)
· Spier, Fred – The Structure of Big History (Amst.Univ.Press 1996)
Stanford, Craig – Significant Others (New York, 2001)
· Stanley, Steven S. – Children of the Ice Age (New York, 1996)
Stern, Jessica – Terreur in naam van God. (Het Spectrum, 2003)
· Stokkom, Bas van – Emotionele democratie (Amst. 1997)
· Störig, H. – Geschiedenis van de filosofie 1 en 2. (Aula, 1959)
· Swaan, Abram de – De mensenmaatschappij (Bakker, 1996)
Swierstra, Tsjalling – De sofocratische verleiding (Kampen, 1998)
Tas, Filip – Volken en Stammen (Amst.Boek, 1976)
Tattersall & Schwartz – Extinct Humans (new York, 2000)
Taylor, Charles – Wat betekent religie vandaag? (Klement, 2003)
· Thomas, Herbert – Human Origin (1995)
– L’Homme avant l’Homme. Le scenario des origins (Galimard, 1994)
· Tokarev, S.A. – Die Religion in der Geschichte der Völker (Köln, 1968)
Veer, Peter van der – Islam en het ‘beschaafde’ Westen (Amst. 1993)
Verlinden, Peter – Hutu en Tutsi. Eeuwige strijd (Leuven, 1995)
· Vroon, Piet – Intelligentie (Sesam, 1980)
– De Wolfsklem ( Ambo, 1992)
– De mens als metafoor (met Douwe Draaisma) (Baarn, 1985)
· Waal, Frans de – Chimpansee Politiek ((Amst. 1982)
– Van nature goed (Contact, 1996)
– Bonobo (Kosmos, 1997
– De aap en de sushimeester (Contact, 2001)
Walter, Ulrich – Buitenaards leven. Zijn wij alleen in het heelal? (Natuur & Techn. 2002)
Watson, Peter – The modern mind (Harper/Collins, 2001)
Watson, Lyall – De Regenmaker (Karnak, 1982)
Westerman, Frank – De graanrepubliek (Atlas, 2001)
· Wilson, Edward O. – On Human Nature (New York, 1978)
– The Biophilia Hypothesis (Island Press, 1993)
– Het Fundament. Over de eenheid van kennis en Cultuur (Contact, 1998)
Wilson, Hilary – Het volk der farao’s (Bosch&Keunig, 1998)
· Wood, Bernard – De eerste mensen(Helmond, 1976)
· Wrangham & Peterson – Demonic Males (London, 1997)
[1] Robin Lane Fox De Droom van Constantijn (Agon, 1991)
[2] ook het creationisme, de vooral in Amerika gepropageerde verdediging van de waarheid van de bijbel door het wetenschappelijke ontstaansverhaal (de ‘evolutieleer’) verdacht en twijfelachtig te maken, of de quasi-wetenschappelijke versie ervan, Intelligent Design (met de stelling dat sommige structuren te mooi en te complex zijn om door toeval ontstaan te zijn – dus dat er een Intelligente Ontwerper is die alles regelt) zijn geen tussenweg, want ze gaan nog steeds uit van het geschapen, dus getoverd, zijn van de dingen
[3] “Sinds ik mij als programmamaker beweeg in de wereld van de wetenschap is mijn verwondering over de schepping alleen maar toegenomen. Misschien is de mens wel exclusief uitgerust met een antenne naar Hem, Haar of Het. Ergens in de hersenen, kennen we het gevoel deel uit te maken van een groter concept. En die God is er altijd geweest, al bij onze vroegste voorouders …” Fons de Poel in de Microgids van rond 25 apr.’02
[4] de Leidse godsdienstsocioloog Meerten ter Borg ontgaat dit verschil niet en hij geeft dit aan door ‘religie’ te onderscheiden van ‘een religie’. Omdat het boeddhisme niet echt een God aanbidt – al is Boeddha voor de meeste boeddhisten een God, Boeddha geldt niet als de Schepper van het heelal en de dingen – zou je het inderdaad geen godsdienst mogen noemen terwijl het duidelijk een religie is. Toch vind ik het onderscheid dat ik wens aan te brengen zinnig omdat het als één en hetzelfde zien onwerkbare onduidelijkheid schept
[5] latijn voor: wie over een gebied heerst, heerst daar ook over de godsdienst
[6] Waarom dan in Amerika niet? zult u terecht opmerken met verwijzing naar het begin van deze inleiding. Omdat dat een emigrantenland is. Emigranten houden die laatste strohalm die hen nog met hun cultuur van herkomst bindt, krampachtig vast, zoals je ook bij ónze immigranten ziet. Daardoor kunnen de kerkgemeenten daar een sociale functie handhaven, zoals bij ons de moskeeën de ontmoetingsplaatsen en bases van zelforganisatie zijn voor de Turken en Marokkanen, die hier ook geloviger zijn dan ze in hun herkomstland zouden zijn geweest. Maar ook in de USA zijn de kerken aan een niet te stuiten leegloop begonnen
[7] de bonobo’s leven in een gebied dat in die tien miljoen jaar waarin het ontstaan van onze soort plaatsvindt, niet onderhevig is geweest aan de klimaatveranderingen; het leefgebied van ónze bonobo-voorouders is daar wél door veranderd en sinds de IJstijden ook dat van de bonobo-voorouders van de chimpansees; omdat men mag aannemen dat de bonobo’s derhalve de trekken van onze gemeenschappelijke vooroudersoort het zuiverst bewaard hebben, mogen we die vooroudersoort dus ‘bobobo-voorouders’ noemen
[8] Cosmic Evolution. The Rise of Complexity in Nature (Harvard U.P. 2001)
[9] ik baseer mij hierbij op de inaugurale rede van astrobiologe Pascale Ehrenfreund, KUN 2003
[10] zie hiervoor de tekst “Is er nog iemand” op mijn website
[11] insectensoorten als termieten, mieren en bijen zijn eigenlijk een geval apart; behalve dat ik het hier in het bijzonder over zoogdieren ga hebben, zijn ze te beschouwen als één organisme, verdeeld over een groot aantal individuen
[12] Contact, 2001
[13] Margaret Ehrenberg Women in Prehistory (BMP 1989), Nancy Tanner On becoming human (CUP 1981) en Adrienne Zihlman Women as shapers of human adaptation (in: Dahlberg Woman the gatherer, Yale UP, 1981). Tim Taylor Prehistory of the Sex (London, 1996) beschrijft de babydrager (schoudertas van dierenhuid) als ‘het eerst typisch menselijke artefact’.
[14] Toumaï (sahelanthropus tchadensis) , Nature 11 juli ’02, wordt zelfs op 7 mjg geschat
[15] The Symbolic Species van Terrence W. Deacon (NY, 1998)
[16] Anna Luyten (Trouw, 21 juni ’03) is op bezoek bij de filosoof Bernard Williams (1929-2003) en liep bij etenstijd met hem mee naar de keuken. Ze deed de sla in de kom en hij zei: “Ik ga sterven. Ik heb botkanker.” En hij vertelde over de schok die door hem heen ging toen hij het te horen kreeg. Maar ook over de opluchting toen eindelijk bleek waar zijn pijnen vandaan kwamen. Na de lange martelgang langs dokters die het hem niet hadden weten of willen vertellen. Hij had nu ook een gevoel van macht over de rest van zijn leven.
[17] Volkskrant 17 mei ‘03
[18] de taalgeleerden kregen zo genoeg van die willekeurige speculaties dat in 1866 het Taalkundig Genootschap in Parijs besloot, geen verhandelingen meer te accepteren over de oorsprong van de taal. Sindsdien is dit onderwerp dan ook door serieuze filologen gemeden. Tot in de tweede helft van de afgelopen eeuw de experimenten met groepsdieren en hun communicatie het onderwerp nieuw leven inblies.
[19] daar is een gemeen experiment mee uitgehaald bij een jonge aap; die kreeg van de onderzoeker stiekem, als de volwassen mannen het niet zagen, een banaan toegestopt; maar jammer dan voor het aapje: hij kon zijn voedselkreet niet binnenhouden, de volwassen mannen snelden naderbij en de alfaman confisqueerde de banaan; telkens weer; tenslotte wist het aapje zijn voedselkreet binnensmonds te houden, maar kokhalzend, hij stikte er zowat in
[20] P.Moerman Op het spoor van de Neanderthal-mens, p.256
[21] De geleerden hadden altijd aangenomen dat de HE’s nog niet konden varen… op één paleontoloog na, Paul Sondaer. Die was op Flores het plotselinge uitsterven, zo rond 800.000 jg, van een prehistorische dwergolifantensoort opgevallen. Dat kon maar één oorzaak hebben: de mens. Hij werd hartelijk uitgelachen. Want Flores is ook bij de strengste ijstijden altijd van het vasteland gescheiden geweest. Maar een opgraving in juni ’98 bij Mata Menge (Flores) stelde hem in het gelijk: er werden stenen werktuigen aangetroffen in een laag van tussen de 900.000 en 800.000 jg ! (komt aardig overeen met de dateringen van de Javaanse erectusschedels). En onlangs (nov.’04) zijn in de Liang Bua-grot de makers ervan gevonden: de eveneens dwergachtige Homo floresiensis.
[22] het beroep van schrijver stond ook in het oude Egypte in hoog aanzien
[23] ja, deze voetnoot wordt veel te lang als ik de vergelijkende studies tussen de jager/verzamelaarsgemeenschappen ga citeren, en ga vertellen hoe vrouwen dat doen als ze, ondanks dat hun kind nog aan de borst drinkt, toch een ongewenst kind krijgen; normaal is altijd geweest dat het volgende kind pas vijf jaar na het voorgaande welkom is
[24] de lopende discussie of alle AMM’s afkomstig zijn van één populatie uit het Afrika van 150.000 jg (de Out of Africa II- theorie) dan wel zich op verschillende plaatsen van de wereld zich uit de plaatselijke HE-populaties hebben ontwikkeld, dus de Europeanen uit de NT’s, de Chinezen uit de Homo Pekinensis etc. (de multiregionale theorie), laat ik hier voor wat ze is – hoewel de eerste door de uitkomst van een mtDNA-onderzoek van Bryan Sykes (De zeven dochters van Eva, Baarn, 2001) duidelijk op kop ligt en Sykes een definitieve genadeslag voorbereidt … ach, het leven van een portrettekenaar is zo mooi
[25] waarschijnlijk zullen ze nog niet bij zichzelf hebben kunnen denken zonder meteen met hun handen te verraden waaraan; Washoe maakt het gebaar <ik> <omhoog> voordat ze op een muurtje klom en <ik> <zoet> voor ze stiekem een snoepje ging jatten uit het trommeltje; jonge kinderen denken ook nog vaak hardop voor ze door ‘schade en schande’ al heel gauw geleerd hebben hun gedachten voor zich te houden
[26] Hugh Brody The other side of Eden (London, 2004)
[27] onderstreping van mij
[28] Van Dale Etymologisch Wb: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen)
[29] S.N. Kramer Mesopotamien Rowohlt, 1971
[30] al deze voorbeelden, wat? de hele paragraaf zeg maar, ontleen ik aan Rosalind Miles – Stiefdochters van de tijd (Bruna 1989)
[31] geld en goed afpersen op dreiging van plundering, moord, verkrachting en brandstichting
[32] belastinginners van de koning
[33] bij nadere lezing zie ik in II Koningen 12 eenzelfde poging van de hogepriester Jojada met de 7-jarige koning Joas; maar nog zonder succes, want “de hoogten verdwenen niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten” (in plaats van in de Tempel); dus er zijn wellicht al eerdere pogingen geweest. Maar zo’n machtsgreep vereist een behoorlijk leger van loyale milities; en hoe krijg je die zover dat ze gaan optreden tegen hun eigen dierbare goden en godinnen?
[34] zou het kunnen dat de domesticatie van het paard er mee te maken heeft? dat nomadenstammen tot ruitervolken werden en ongestraft de ene raid na de andere uitvoerden op weerloze boerengemeenschappen? ga ik nog nader bestuderen
in elk geval was dat in Zarathustra’s tijd het geval (Karen Armstrong De Grote Transformatie (Amst. 2005)
[35] Viking Compass, 2004
[36] Heb je ook de foto van die Joodse kolonist, met de gebedsriem om de ruige arm, het geweer naast zich en vroom zijn Thora lezend, nog op het netvlies?
[37] chief executive officer heet in Amerika de topmanager; de CEO-s begonnen zich onder Reagan stelselmatig exuberant te verrijken en die kapitalistische verwording neemt in de rest van het Westen hand over hand toe
[38] ja, dat was het papier voordat er papier was. Ook in Egypte, want papyrus was een bewerkelijk dus duur product en alleen voor belangrijke documenten bestemd. Voor het normale gebruik waren er de plakken kalksteen.
[39] vert. Ned. Bijbelgenootschap (Haarlem, 1996) p.67