TALIGHEIDSHYPOTHESE
gebaseerd op
HOE MENSEN
VAN APEN MENSEN GEWORDEN ZIJN
DE EVOLUTIE VAN VOBO TOT AMM (door auteur bewerkte
reconstructieverzameling Schnaubelt/Kieser)
Door
(update 25 juni 2007)
De duiding die zij (de
mensheid) van zichzelf geeft, haar voorstelling van
zichzelf, van haar wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op
hetgeen zij daarna ook feitelijk is. (Michael Landman, ‘Filosofische
antropologie’, Aula, 1971)
Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze
beslissende vraag is.
(Landman, id.)
Als er één filosofisch probleem is waarvan de oplossing met unieke
urgentie geëist wordt, dan is het wel die van een filosofische antropologie. Ik
bedoel een basiswetenschap van het wezen en de wezensstructuur van de mens. (Max Scheler, kort voor zijn dood,
1928)
[Wij] kunnen noch onszelf noch onze wereld begrijpen voordat we ten
volle hebben begrepen wat taal is en wat ze voor onze soort heeft betekend.
Want ook al heeft de taal onze soort en de wereld waarin wij leven gemaakt,
toch hebben de krachten die zij heeft vrijgemaakt ons aangezet om onze omgeving
te begrijpen en te beheersen, en niet om de oorsprong van ons eigen bestaan te
onderzoeken. We zijn zo ver gevorderd op dat pad van beheersing en overheersing
dat zelfs de meest stoutmoedigen onder ons nu vrezen voor waar dit toe leiden
zal. Nu wordt het tijd dat wij de drijfveer van onze honger naar macht en
kennis zelf proberen te begrijpen. (Derek Bickerton Language and Species,
UCPress 1990)
Het schijnt mij toe dat onderzoek van de
prehistorie van de mens van centraal belang is voor het begrip van onszelf, een
onderzoek dat leven of dood kan betekenen voor het mensdom.
(Bernard Campbell, fysisch antropoloog in De ontbrekende schakel, deel 2 van de serie Het ontstaan der mensheid, Time/Life 1972)
Zou er één Groot Verhaal over deze levende aarde,
de oorsprong en de bestemming ervan, de waarde en de rol van de menselijke
soort erin verteld kunnen worden? Een verhaal dat niet alleen verklaart, maar
ook een levensoriëntatie biedt, een impuls tot handelen? Een verhaal dat open
genoeg is om in de volgende eeuw voor zo’n 10 miljard verschillende mensen
geloofwaardig te kunnen zijn, maar voldoende gestructureerd om er een gedeeld
zinsverband aan te kunnen ontlenen? Aan dat zinstichtende verhaal zouden
wetenschappers, dichters en denkers, filosofen, theologen en ethici moeten
bijdragen. Een Groot Verhaal met gevoel voor kosmische verhoudingen. (Frits de Lange[1]
in Gevoel voor verhoudingen. God, evolutie en ethiek.
Kampen Cahiers. Kok Kampen, 1997)
Denken dat mensen het leven door kunnen komen
zonder enige verhalende structuur, een mythe, een religie, dat is een arrogante
opinie uit Oxford. Mensen hebben houvast nodig.
(Redmond
O’Hanlon in VN 27 juni 1998)
beminde lezer(-es)
En inderdaad: wanneer u dit woord ‘googelt’, belandt u meteen op mijn site, want ik heb het pas kortgeleden bedacht. Wat ik er mee bedoel is het volgende.
Zoals de evolutietheorie een hypothese is waarmee de menswetenschappen en de biologie vandaag heel bevredigend werken om de fysieke wordingsgeschiedenis van de soorten mee te beschrijven en waarmee ze de verschijnselen in een samenhangend verhaal kunnen plaatsen, zo moet de taligheidshypothese het instrument worden om evenzeer bevredigend de menselijke natuur, de religie, het bewustzijn en de zijnsfilosofische vraagstukken te verhelderen.
Dat
is nogal wat! zult u ongelovig uitroepen. Daar bijten alle grote filosofen hun
ongepoetste tanden op stuk!
‘Drie
dingen’, zoals Joop den Uyl placht te beginnen. 1. de gegevens uit de
paleoantropologie, de antropologie en de ethologie zijn pas vanaf de jaren
zeventig goed gaan binnenstromen. Dus alle grote filosofen van vóór die tijd
zijn van het echte materiaal verstoken gebleven. 2. De filosofie was
intussen postmodern geworden, dus lamgelegd en in zichzelf gekeerd.[2]
3. De in 1 genoemde wetenschappers voelen zich terecht niet geroepen om de
filosofische klus van het in één Verhaal integreren van alle beschikbaar
gekomen gegevens op te knappen.
Een
enkele antropoloog, Marvin Harris, heeft op het laatst van zijn leven een
aardige poging gewaagd (Our
Kind, 1989), maar die vond weinig weerklank in de
postmoderne woestijn.
Het
zou echt 't pakkie-an van de filosofische antropologie moeten zijn, maar je
ziet aan een filosoof als Theo de Boer hoe die richting er voor staat. Waarmee
niets oneerbiedigs aan het adres van deze voortreffelijke filosoof, noch aan
andere filosofen, gericht wil zijn. Je wordt als wetenschapper in het
keurslijf van een paradigma gekneed. Je werkt en leeft onder druk van colleges
en vergaderingen, promotiebegeleiding, produceren van publicaties, bijhouden
van vakliteratuur, - én van je naaste
relaties. Het wordt niet van je verwacht dat je je buiten het eigen vakgebied
begeeft – onvermijdelijk bij een project als het onderhavige – en ook niet
bepaald gewaardeerd, je zet je wetenschappelijke geloofwaardigheid op het spel.
Ik
noem Theo de Boer omdat het ’t gesprek dat Peter Henk Steenhuis met hem had in
Trouw (7apr.’07), geweest is dat mij deed besluiten om de taligheidshypothese op te stellen.
Dat
gesprek ging over ‘de schemerzone tussen zijn
en niet-zijn, tussen taal en de oerstilte van vóór de taal, waar De Boer met zijn denken
geen vat op krijgt. Dat ‘vat’ krijgt hij ook niet zolang hij geen idee heeft
hoe mensen van apen tot mensen geworden zijn. Dat hij dit idee niet heeft legt
het falen van zijn[3] vakgebied bloot: de filosofische
antropologie. Volgens Max Scheler, de grondlegger ervan[4],
is (citaat) de filosofische antropologie basiswetenschap van het
wezen en de wezensstructuur van de mens. De voorafgaande citaten van zijn vakgenoot
Michael Landman zijn nog duidelijker. Het is deze filosofische richting die
zich bij uitstek bezig zou moeten houden met hoe mensen mensen geworden zijn.
Alleen zo kun je het wezen van het menszijn achterhalen: je weet pas hoe je
bent als je weet hoe je geworden bent.
Dat
de filosofische antropologie daar nooit aan toe gekomen is, is weer te wijten
aan de culturele antropologie. Dat vakgebied, zo legt Raymond Corbey uit in
zijn voortreffelijke paper “Het homo
symbolicus-mensbeeld in de culturele antropologie”
(OpenUniversiteitNederland, Tekst 6) is nog steeds zoekende naar wat de mens
van het dier onderscheidt. Er zijn daarin twee stromingen, die niets van elkaar
willen weten (en op congressen zelfs slaags raken – ja ja, ook wetenschappers
zijn soms net mensen). De meer filosofische stroming ziet de mens vanwege zijn taligheid los (en boven) de natuur. De
biologisch georiënteerde stroming ziet de mens als gewoon één van de vele
levensvormen.
[Misschien
is het toch andersom. Is het niet te wijten aan de culturele antropologie, en
is het de schuld van het
postmodern/metafysisch/heideggeriaans/hermeneutisch/structuralistisch/epistemologisch
benaderen van het verschijnsel mens door de filosofische antropologie dat de
culturele antropologie niet het goede denkraam kreeg! Nou ja, waar bemoei ik me
trouwens mee!]
De taligheidshypothese opent een venster
(over ‘denkraam’ gesproken) en laat zien dat beide stromingen de goede kant op
gaan. De mens is inderdaad gewoon één van de vele soorten. Maar wel de enige
die zich toevallig – het werd uit nood geboren maar het was geen onontkoombaar
gebeuren – tot een talig wezen is
gaan ontwikkelen. Hoe, dat gaat in deze tekst uit de doeken gedaan worden. Dat
zal duidelijk maken dat beide stromingen zich in één brede bedding kunnen
samenvoegen.
Theo
de Boer heeft zich ook nogal gebogen over het ietsisme.
Dat is de door Plasterk indertijd bedachte spotnaam voor het verschijnsel dat
de consument die onkerkelijk geworden is, toch voelt ‘dat er iets moet zijn’ –
en hun aantal wordt geschat op 40% van de Nederlanders. Zelf schat ik dat
aantal op 100% minus 1. Die ene ben ik zelf. Omdat ik de enige mens ben, bij
mijn weten, die dat gevoel kan uitleggen. Dat klinkt nogal
ik-ben-Napoleon-achtig, maar in dit stuk wordt ook dat gevoel uitgelegd, en dat
heb ik nog niemand lezen doen (‘lezen’ als hulpwerkwoord!).
Het
is eigenlijk een ramp geweest, dat postmodernisme. Dat denk ik echt. De
existentiefilosofie en het er uit voortgewoekerde postmodernisme hebben het
westerse denken bijna even erg gefrustreerd als het monotheïstische denken.
Genoeg
gezeurd nu. De taligheidshypothese.
Waarom
is dit het werk van een amateur?
Maar
er zijn toch al genoeg van deze reconstructieverhalen?
Nee, daarin vergist u zich. Genoeg fossielen-
en stenen werktuigenverhalen, dat wel. Ik denk aan Waar komen wij vandaan? (vert. NwA’dam 2005), van de
Amerikaanse wetenschapsjournalist Carl Zimmer, een schoolvoorbeeld van wat ik
bedoel. Of bezie het Human Origins Program van het prestigieuze
Smithonian Institution “In Search of What Makes us Human”. Het blijft bij het
opsommen van de opeenvolgende fossiele soorten hominiden, de eventuele
bijbehorende stenen werktuigen en technieken en het inventariseren van de
gangbare theorieën. Ook inzake de culturele gedragingen zoals taal en sociaal
gedrag blijft het bij simpel constateren. Zelfs de beheersing van het vuur wordt – zo men er al gewag van maakt,
Zimmer noemt het helemaal niet! – enkel
als droog feit geconstateerd, waarbij men zich bovendien houdt aan de meest
conservatieve dateringen. Nergens bespiegeling over hoe die oorspronkelijke
mensapen toch aan dat gedrag gekomen zijn. Aan de zelf opgeworpen vraag: What Makes us Human ? wordt geen enkele
filosofische gedachte gewijd.
Of vindt u ‘grotere hersenen’ soms een
antwoord? Dat is toch een verplaatsen van de vraag naar: wat heeft die hersenen
dan doen groeien? En waarom kregen andere dieren dan geen grotere hersenen?
Hersenen passen zich aan aan veranderd gedrag, niet andersom.
Dan vind ik werken als How Humans Evolved (Boyd&Silk,
NNNY/London 2000) en oudere werken als Het
Spoor der Beschaving van John Gowlett (Elsevier, 1984) en zelfs de
onvolprezen Time/Life-serie Het ontstaan der
Mensheid (17 delen, 1972, 1973), nog
steeds onovertroffen. In het derde boek van de Time/Life-serie, De eerste mensen, komt de betreffende
schrijver al tot op de drempel van de taligheidshypothese.
Tenminste, zo zie ik dat. Tot op de drempel – maar zoals alle delen is ook dit
boek tot stand gekomen in samenspraak met de meest eminente geleerden van die
dagen en een wetenschapsschrijver houdt zich angstvallig aan de gangbare
opvattingen. Wat het ontstaan van ons taalvermogen betreft, het hoofdpunt van
de taligheidshypothese, hielden
die opvattingen een afwijzen in van de gebarentaal als eerste vorm ervan; alle
aanwijzingen die de auteur daarvoor bijeen had gezet, ten spijt. Vanwaar toch die afwijzing?
Die valt terug te voeren op het standpunt van
aartsvader Darwin in deze!
Darwin voerde overigens geen argumenten aan
om zijn afwijzing te rechtvaardigen. Niet omdat hij onkundig was over de aard
van de gebarentaal. Hij wees op een toentertijd beroemde doofstomme vrouw,
Laura Bridgman, die er met haar gebarentaal duidelijk blijk van gaf dat ze een
zeer intelligente dame was, en concludeerde daar terecht uit dat taal niet
gebonden was aan zijn vocale vorm maar dat er een onderliggend cognitief
vermogen moest zijn[5]. Wat lette hem dan om de gebarentaal als
oorsprong van het menselijke taalvermogen aan te wijzen?
Er was het volgende aan de hand. Gedurende de
hele voorafgaande eeuw waren denkers met de meest fantasievolle theorieën
inzake het ontstaan ven het menselijke taalvermogen over elkaar heen gebuiteld.
Op de taalkundigencongressen leidden die keer op keer tot heftige maar op niets
uitlopende discussies. Totdat in 1866 het gezaghebbende Société Linguistique in
Parijs er een streep onder zette en een moratorium op het onderwerp instelde.
Sindsdien hebben zichzelf respecterende
geleerden zich daar meer dan een eeuw aan gehouden. En zeker Darwin in zijn
vijf jaar later verschenen The Descent of
Man (1871), dat sowieso al zo
veel stof heeft doen opwaaien dat het nog steeds niet helemaal is gaan
liggen.
Een eeuw later, terwijl er al heel wat
veldonderzoek op gang gekomen – daar had
de auteur van De Eerste Mensen alles
van opgestoken – durfde nog steeds geen
auteur Darwins drempel in z’n eentje over….
Ik noem hier uit velen Merlin Donald Origins of the Modern Mind (Harvard,
Cambridge, London, 1991), die bij zijn beschrijving van onze ‘cognitieve
evolutie’ heel ordelijk de ‘pre-darwiniaanse’ opvattingen en vervolgens die van
Darwin zelf behandelt – geen opmerking over diens gebrek aan argumenten voor de
afwijzing maar deze gehoorzaam volgend – de gangbare neurologische benaderingen
bespreekt om vervolgens zijn theorie van de viertrapsraket te ontvouwen: de
‘episodische’ cultuur van de mensapen, de ‘mimetische’ cultuur van de
aapmensen, de ‘mythische’ cultuur van homo
sapiens (de Neanderthalers) en tenslotte de ‘symbolische’ en
‘theoretische’ cultuur van de moderne mens.
Indrukwekkende uiteenzetting die voor de
meeste geleerden wel het laatste woord lijkt te zijn.
Met alle respect vindt ik het toch
onbevredigend. Te abstract geconstrueer allemaal, geen mensapen en mensen van
vlees en bloed, geen regenwouden en woestijnen, geen opgravingssites en
overpeinzingen van bezwete paleo’s[6].
Ik wijt het allemaal aan de oneigenlijke afwijzing van Darwin, die verhindert
dat je op een begrijpende manier de ontwikkelingen, opgedolven door de paleo’s,
op de voet kunt volgen.
Ook onbekendheid met de macht van de
gebarentaal heeft de taalkundigen parten gespeeld en doet dat nog steeds,
blijkens het boek van Jean Aitchisson The
Seeds of Speech Language Origin and Evolution (Vert. Het Spectrum,
1997 als De Sprekende Aap). Ze
behandelt wel de optie van de gebarentaal als oorsprong van ons taalvermogen,
maar wijst deze af als “niet waarschijnlijk” (p.89), en met als enige argument
“ondoelmatig” : handenbindend en in het donker niet te zien!
Ik ben er van overtuigd dat Darwin, ware dat
moratorium niet uitgeroepen, toen al gekozen zou hebben voor de gebarentaal als
oorsprong. Ook al beschikte hij nog niet over wetenschappelijke kennis zoals
die vandaag overvloedig beschikbaar gekomen is, zijn intuïtie deed hem al in de
juiste richting kijken.
Darwins drempel. Een ‘Berlijnse Muur’ in de
wereld van de filosofische antropologie. Maar ze vertoont gode zij dank een
zich verbredende bres! De eerste dappere antropoloog die zich door de spleet
wurmde was Gordon W. Hewes, wiens artikel “Primate communication and the
gestural origins of language” in Current Anthropology 14:5 (1973) met
oorverdovend stilzwijgen door de postmoderne wereld ontvangen werd. Maar
sindsdien voeren Michael Corballis (The
lobsided ape, Oxford 1991), William Stokoe (Gesture and the Nature of Language,
Cambridge 1995) en Roger Fouts (Next of Kin,
LPBBook 1997) een groeiend legertje volgelingen aan dat kiest voor de
gebarentaal als oorsprong van het menselijke taalvermogen.
Edoch … accepteren dat gebarentaal de eerste
vorm is geweest die ons taalvermogen heeft aangenomen, is één. Stap twee is:
daar de filosofische implicaties van doorzien. Die stap vinden ook genoemde
wetenschappers niet op hun weg liggen. Die moeten filosofen zetten … Vandaar
dus dat er nog steeds geen verhaal is dat de twee stromingen in de
mensbenadering één bedding biedt.
Het
verhaal waar de taligheidshypothese van
uitgaat, biedt een aannemelijke reconstructie van hoe en waarom en waardoor wij
geestelijk van mensapen tot
mensen geworden zijn. Het verhaal werpt licht op het pad dat onze vroegste
voorouders zijn opgegaan en waardoor zij zulke aparte dieren geworden zijn dat
ze talige wezens geworden zijn, het vuur zijn gaan gebruiken, een talig
bewustzijn gekregen hebben. Het vertelt hoe het gekomen is dat het
onaanzienlijke troepje bange mensapen dat onze vroegste voorouders eens was en
dat zich op twee benen omzichtig voortbewoog op zoek naar voedsel door de
Pliocene savanne, nu de baas speelt over de hele dierenwereld. Het beperkt zich
niet tot het op ’n rijtje zetten van harde (fossiele en stenen) feiten, hoe
welkom deze ook zijn, maar gaat geen enkele waarom-vraag uit de weg. Niks
‘grotere hersenen’, bijvoorbeeld. Door welk gedrag werden die dan groter? Dat
werk.
Commentaar of aanvulling graag naar info@mens2000.nl
het begin van onze soort
Acht miljoen jaar geleden -
ik houd het graag bij ronde getallen - waren onze toenmalige voorouders nog
doodnormale mensapen.
Zes miljoen jaar geleden
(hier verder mjg) was het klimaat koeler en droger geworden en verdween op de
plek waar die vroegste voorouders leefden (Hoorn van Afrika) het voorouderlijke
regenwoud waar ze als soort op waren toegesneden. Ze hebben zich weten aan te
passen aan de savanne-omgeving die er voor in de plaats gekomen was.
1. savanne
Héé, die savanne-hypothese is toch
afgeschoten, is het niet? roept een oplettende lezer(-es).
Inderdaad
werd dat een jaar of tien geleden geroepen – ik denk aan “Sunset on the Savanna”
van de invloedrijke Amerikaanse wetenschapsschrijver James Shreeve (Discover,
july 1996) – op grond van de ontdekking
dat fossiele aapmensen zoals AP afarensis (‘Lucy’
o.a.) nog duidelijke aanpassingen aan het boomleven lieten zien. Dus niks
savanne! Het waren boombewoners! was de voorbarige conclusie……….
Fout! denk ik dan. Mensapen zijn (dus onze vroegste
voorouders wáren) geen boombewoners. Ze klimmen in de boom om vruchten te eten
en om er hun overnachtings-platformpjes te vlechten, maar verder leven en
verplaatsen ze zich op de grond. Vervolgens: dat vanaf 8 mjg het regenwoud op
die breedten aan het verdwijnen was, wordt door niemand betwist. Nou, dan komt
er iets voor in de plaats en dat noemen we gemakshalve savanne.
Maar dat is een heel afwisselende biotoop. Gewone
bossen, vooral langs oevers van meren en rivieren, zoals de luchtfoto hiernaast
laat zien. Afgewisseld met grasgebieden. Aanvankelijk vooral veel bos en
kleinere grasgebieden. Nog lang niet de tamelijk boomloze grasvlakte zoals de
huidige Serengeti.
Je moet het zo zien. Mensapen trekken – en onze toenmalige voorouders trókken – voor hun voedsel rond in een uitgestrekt regenwoudterritorium. Volgens een seizoenmatig patroon, van overnachtingsplek naar de volgende overnachtingsplek. Voor onze vroegste voorouders kwamen de veranderingen door het klimaat er op neer dat hun dagelijkse trekroutes steeds meer open plekken met gras gingen beslaan. In de opeenvolging der generaties steeds grotere open grasgebieden. Zonder dat dit overigens verandering bracht in hun dagelijkse routine: er moest gewoon elke dag gegeten worden en ze hebben echt geen dag overgeslagen.
Met het afsterven van het
regenwoud verdwenen van generatie op generatie ook de vruchtbomen die voor
mensapen het hoofdvoedsel leveren. Gelukkig bevatten de open grasgebieden
alternatieve voedselbronnen. De aanpassingen van de voormalige
regenwoudbewoners aan de nieuwe condities – ook de meest ingrijpende:
aanpassingen die hen op het pad naar onze menselijkheid hebben gedreven –
hadden alle met hun voedselvoorziening te maken.
Het verhaal schetst dus een
beeld van heel geleidelijke, zeg maar onmerkbare, overgang. Onze voorouders
hebben er nooit erg in gehad dat hun wereld er anders uitzag dan hij altijd
geweest was. Hetzelfde gold voor hun lichamelijke aanpassingen.
2. de vobo’s
Het wordt tijd dat ik er
een naam voor verzin, voor die vroegste voorouders van ons in dat verdwijnende
regenwoud. Want er waren meer mensapensoorten die zich hebben weten aan te
passen aan de savanne-omgeving en die ook tot aapmensen werden. Hun fossiele
resten worden gerangschikt onder Hominiden. Oftewel australopithecinen (hier verder
AP’s genoemd). Sommige AP-soorten bleven planteneters en worden, vanwege hun
robuuste tanden en kakementen als robustus aangeduid. Onze voorouders
worden toch meer vermoed onder de graciele soorten zoals AP-africanus of –afarensis .
Men vermoedt dat de onze
vroegste voorouders rondgelopen hebben in de Hoorn van Afrika (Kenia, Ethiopië,
Eritrea), want daar worden de oudste fossielen en andere sporen gevonden.
Zuid-Afrikaanse paleoantropologen claimen Zuid-Afrika als onze bakermat,
vanwege hun AP-africanus. Maar Ardipithecus ramidus (‘Kaddaba’)(Ethiopië) en Orrorin tugenensis (‘de Millennium Mens’) (Kenia), op 6 mjg gedateerd, zijn
veel oudere kandidaten en Tsjaad heeft zich met Toumaï (bijna 7 mjg!)
als superkandidaat-bakermat aangemeld.
Helaas hangt er aan een
fossiel nooit een labeltje. Het onderbrengen van alle vondsten in soorten is
een paleo-vak apart: taxonomie. In de gangbare publicaties over de oorsprong
der mensheid vind je de opsommingen. Maar het gaat ons om die ene kleine
voorouderpopulatie: onze voorouders, en die zijn pas herkenbaar waar en wanneer
hun fossielen vergezeld gaan van menselijk gedrag zoals professioneel
vervaardigde stenen werktuigen en/of de snijsporen ervan op botten. Maar die
bewijzen verschijnen pas 2.6 mjg.
Toch moeten onze vroegste
voorouders er vanaf het begin tussen gelopen hebben, anders waren we er niet.
Ik geeft ze hier de fictieve naam vobo’s (voorouderbonobo’s). Frans
de Waal, mijn held, zegt dat we, als we ons een voorstelling willen maken van
onze vroegste voorouders, we het beste naar de bonobo’s kunnen kijken, omdat
van die chimpansee-achtigen de leefomgeving al die miljoenen jaren onveranderd
gebleven is. Die van de chimpansees is vanaf 2,5 mjg zwaar ‘onder vuur’ van de
ijstijden komen te liggen; is herhaalde malen ingekrompen en dan weer
uitgebreid, met alle overlevingsgevechten van dien. Dat heeft de chimpansees
tot veel grimmiger neven gemaakt dan de bonobo’s. Dus: niet vochi’s maar vobo’s!
Ja maar, roept u, het
leefgebied van de vobo’s kromp toch ook in? Dus toch ook
overlevingsgevechten?
Nee, dat kromp niet in, het
veranderde; dat is
heel wat anders dan twintig keer op en neer uitbreiden en inkrimpen. Hun leefgebied veranderde ongemerkt. Van
overlevingsgevechten was 8 mjg even weinig sprake als vandaag onder de
bonobo-groepen. En u moet niet zo slim lopen te doen, zeg! Straks weet ik het
antwoord niet en ben ik de risee van mijn vakgroep (de Vereniging van
Portretartiesten EN PROFIL).
We hebben veel meer
gedragingen gemeen met de bonobo’s dan met de chimpansees.
Cultuurpessimistische auteurs als Wrangham&Peterson met hun Demonic males (London,
1996) willen niets horen over het Van nature goed (1996) dat Frans de Waal
aantoont. Ze zien in de chimpansees de voorouderlijke aanleg tot
gewelddadigheid en machisme weerspiegeld waar de mensheid sinds mensenheugenis
aan ten prooi is. Maar ze nemen niet de overpopulatie-situatie in aanmerking
waarin de chimpansees vanaf 2.5 mjg demonic zijn geworden en onze
voorouders vanaf 10.000 jg of zo[7].
Ik vind dat … eh, kom, ik ben maar een portrettekenaar, ik weet mijn plaats.
Maar hun verhaal is
natuurlijk wel koren op de molen van cultuurpessimisten.
Wanneer ons vroege
voorgeslacht zich te buiten was gegaan aan gewelddadigheid als van de
chimpansees en van de latere mensheid, dan zouden daar sporen van te vinden
moeten zijn in het fossielen-archief – voor zover we dan al niet spoedig
uitgestorven zouden zijn. Maar nee! Nergens.
Natuurlijk vormden de
andere aapmenssoorten favoriete prooien voor onze ondernemende voorouders. Hun
fossiele resten kunnen daardoor nogal eens voor verwarring zorgen. Al te vaak
kunnen de paleo’s (met dat woord duid ik alle wetenschappers aan van alle
mogelijke disciplines die voor ons verhaal van belang zijn) bij een
fossielenvondst niet uitmaken of ze met een voorouder dan wel met de prooi van
een voorouder te maken hebben.
Aanvankelijk interpreteerde
men de gaten in de fossiele schedels wel als gevolg van gewelddadigheid. Tot
men begreep dat onze aasetende voorouders hun dierbare overledenen echt niet
aan de gehate concurrenten (de hyena’s[8])
overlieten. De overledenen werden door hun aasetende en op de rand van het
bestaansminimum levende nakomelingen
opgegeten. Steeds meer binnen een religieus beleefd ritueel. Omdat men de
energie, opgeslagen in het lichaam van de overledene, invoegde in het eigen
systeem, werd dat aangevoeld als het overleven van de overledene in het nageslacht.
En elke bioloog zal beamen dat daar wel iets in zit.
Later at men alleen nog de
hersenen, ritueel, teneinde de overledene in haar nageslacht te kunnen laten
voortleven. Vandaar de gaten in veel fossiele schedels. Geen bewijzen dus van
gewelddadigheid maar van het omgekeerde: van zeer sociaal gedrag.
Bewijzen van sociaal gedrag
zijn er al vanaf het begin. Bijvoorbeeld de kleine hoektanden. Chimpansees
hebben behoorlijk grote hoektanden. Die zeggen wat over de rol die de
statusgevechten in hun samenlevingen spelen. Daar zijn de bavianen (dat zijn
gewone apen, geen mensapen, maar het zijn wel savannebewoners) kampioenen in,
en hun hoektanden overtreffen zelfs die van de leeuwen! De savannebavianen
staan dan ook bekend om hun asociale gedrag… De hoektanden van de chimpansees
mogen er trouwens ook zijn.
De hominiden-gebitten
daarentegen worden juist herkend aan hun kleine hoektanden! Het betekent dat ze
weinig of geen statusgevechten kenden.
Niet nodig hebben houdt nog
niet in dat ze schrompelen. Daarvoor moeten ze ook in de weg zitten. Dat doen
ze wanneer de eigenaars met hun gebit voedsel moeten vermalen. Het zegt dus
evenveel over hun standaardvoedsel.
De reductie van de
hoektanden en de grotere kiezen met dik email wijzen op maalvermogen voor hard
voedsel. Daarbij denken de meeste paleo’s aan graszaden.
Tanden blijven fossiel
makkelijk bewaard. Fossiel gevonden kaken, gebitten en tanden geven voor
paleo’s een schat aan informatie. Grootte, dikte van het tand-email, vorm,
slijtagesporen, leeftijd, er valt heel veel van af te leiden. In de eerste
plaats de soort natuurlijk. Verdomd moeilijk vak. Ben ik even blij dat ik
alleen hun publicaties hoef te dl’en. (Hee! Mijn pc doet net alsof hij dit
woord kent; geen rood ribbeltje! Ik bedoel er ‘downloaden’ mee).
Een andere aanwijzing
levert onze fysieke verschijning. We zijn ‘wandelende archieven’. Van bonobo’s
is bekend dat zij hun conflicten veelal in de kiem smoren met seks. Make love, not war lijkt hun
devies wel te zijn. Dat onze voorouders dezelfde conflictbezweringsstrategie
hebben gevolgd, bewijzen het geheel verdwijnen van de grote rode vulva’s waar
de mensapinnen mee pronken in de oestrus. Bewijst het zelfs geheel ongemerkt
passeren van de oestrus (bij mensapen steeds een bron van statusgevechten) bij
mensenvrouwen. Die pronken met blijvende borsten en fraaie billen, terwijl de
mensenmannen paraderen met de grootste penis van alle mensapensoorten.
Vobo’s dus. Ik geef ze twee miljoen jaar de tijd om van vobo’s tot VOAP’s (hominiden, aapmensen) te worden. Het verdwijnen van het regenwoud en
het plaatsmaken voor savanne voltrok zich echt héél geleidelijk en ongemerkt.
3. de aanpassingen
Levensgevaarlijk terrein,
die open grasgebieden. Niet vanwege de kuddes graseters die daar leefden maar
vanwege de leeuwen, drie soorten sabeltandtijgers, reuzenhyena’s en ander
gespuis dat daar weer van leefde. De graseters (waterbokken, gazellen, gnoes,
zebra’s, maar ook grote giraf-achtigen en olifant-achtigen) stelden zich tegen
hun predatoren teweer door enorme afmetingen en ondoordringbare huiden, of ze
hadden scherpe horens of (zebra’s) scherpe hoeven. En: ze waren veelal op
snelheid geselecteerd. Welnu, dat hadden de AP’s en onze vobo’s allemaal niet. Ook geen klauwen. Slagtanden
zoals de bavianen? De AP-gebitten worden, nogmaals, juist herkend aan de
afwezigheid van de mensapenslagtanden!
Sabeltandtijgers!
Gespecialiseerd in dikhuiden, zoals de (voorouders van) de olifanten,
neushoorns en nijlpaarden.
De
echte sabeltanders tenminste. Er was ook een onechte, Dinofelis. Van deze laatste hadden de AP’s
het meest te duchten omdat die vooral in de bossen jaagden en in bomen konden
klimmen, als luipaarden.
De echte, zoals Smilodon
hiernaast, was dus gespecialiseerd in grote dikhuiden. Zo’n prooi werd beslopen
… een snelle spurt, ónder het vleesfort door en hhangg!! – met die vlijmscherpe
sabels reten ze het de buik open. Om dan van een veilig afstandje te wachten
tot de reddeloos verloren reus door de knieën ging. Ze voedden zich met de
ingewanden. Voor het echte verscheuren waren de sabels te kwetsbaar. Dus ze
lieten enorme hoeveelheden aas achter. Vandaar dat de hyena’s van toen
reuzenhyena’s waren.
Je zou dus zeggen: redden ze nooit, die
trage vobo’, dat rondlopen tussen snelle sabeltandtijgers en reuzenhyena’s en ander
loerend tuig, en dan ook nog zonder verdedigingstoerusting. Maar dat laatste
was niet helemaal waar: als mensapen beschikten ze over een effectief
verdedigingsmechanisme: mensapen gooien met
van alles wanneer ze je uit hun buurt willen houden. (Daar moeten
hun onderzoekers voortdurend op bedacht zijn!)
Onze vobo’s moesten in die
nieuwe heftige omgeving deze eigenschap natuurlijk verder ontwikkelen,
‘professionaliseren’.
En zo hebben ze een boel
dingen die ze als mensapen al konden of hadden, in deze nieuwe soortvreemde
omgeving noodgedwongen ‘geprofessionaliseerd’. Er is eigenlijk niets de novo uitgevonden
door ons voorgeslacht; alleen de taligheid. Maar juist dát heeft ons
zo anders gemaakt.
Waar gooit een professional
dan mee? Met stenen natuurlijk:
die vind je langs elke oever. En je kunt er een voorraadje van met je
meedragen: met één steen ben je als vobo zo het haasje, maar voor
een hele troep schreeuwende en een hagelbui van keien lancerende apen, daar
heeft zelfs een sabeltandtijger niet van terug en ook de hyena’s blijven dan
liever bij ze uit de buurt.
Hoe dragen de vobo’s die stenen
mee? Natuurlijk in een opgeraapt vel. Vandaar mijn uitweiding over de
sabeltandtijgers: met het oog op de vellen horen die echt in het scenario.
Hyena’s vreten zo’n karkas helemaal op, en zelfs de botten kraken ze met hun
machtige kaken. Maar harige taaie vellen zijn echt niet te vreten. Zeker niet
als sabeltandtijgers voor een constante aanvoer van karkassen zorgen. Op de
open grasterreinen lagen vellen genoeg te slingeren.
4. vellen
Voor onze vobo’s waren die vellen heel interessant. Jagen was
er voor hen nog lang niet
bij[9].
De vellen waren een welkome
proteïnebron. Want daar zat voor bekwame pulkers als de vobo’s waren, nog van
alles eetbaars aan. Tegen de hyena’s waren ze aanvankelijk nog niet opgewassen,
onze vobo’s moesten van
een afstandje geduldig wachten tot die het veld geruimd hadden. Maar de gieren
konden ze met hun stenen en stokken wel verjagen. Met iets scherps, een schelp,
een stuk bot, een kapotte steen, schraapten ze de laatste restjes vet en ander
weefsel van de vellen af. Aan een helemaal leeg gesnoepte huid hielden ze dan
ook nog een bruikbare draagtas over. Ik denk dus dat de vellen hun eerste niche[10]
voor vlees vormden. En dat hun eerste vaardigheden in steenbewerking in
deze niche ontwikkeld
is.
Dat begon dus met schelpen
en steenscherven zoeken bij het verzamelen van de verdedigingskeien elke
morgen, aan de wateroever. Toen de steenscherven belangrijker werden, gingen ze
die zelf maken door een kei stuk te gooien tegen of zelfs mét een andere kei.
Een ruwe schraap- of snijrand was goed genoeg. Pas veel later kwam, bij
groeiende behoefte, het echte voorbewerken van hun werktuigen, en dan worden
die ook pas door de paleo’s als werktuigen herkend. De oudste stenen werktuigen
dateren al van 4,4 mjg!, lees ik op een bericht van PaleoNieuws.[11]
Zo zijn ze hun carrière als
aaseters begonnen[12].
In de loop der eeuwen verschenen ze natuurlijk steeds vroeger op het toneel en
werden ze brutaler met hun stenen, zelfs tegen de hyena’s. De vellen werden ook
steeds belangrijker om dingen en baby’s in mee te dragen. Ze konden ze ook om
zich heen slaan tegen de nachtelijke kou, als ‘slaapzak’. Vermoedelijk hebben
ze er hun slaapplatforms hoog in de boomkruinen mee belegd en werden het al
gauw hangmatten.
Het bracht ook het speuren
naar steenscherven mee als ze ’s morgens hun overnachtingbos verlieten en naar
een waterloop togen om te drinken en de stenenvoorraad aan te vullen voor de
verdediging – en wat de vrouwen betreft: dierenblazen of kalebassen met water
te vullen: drinken voor de kinderen onderweg. Ik bedoel maar: het stenen
tijdperk is vanaf hun begin begonnen.
5. tweebenigheid
Ik heb de vraag, hoe ze dan
zo’n zware zak met stenen meedroegen, nog niet aan de orde gesteld.
Mensapen dragen zware
dingen met hun handen en dan lopen ze moeizaam op twee benen. Dus ook deze mensapen-eigenschap
hebben de vobo’s geprofessionaliseerd:
extra bilspieren, komvormiger bekken, aderen met klepjes, en zo voort. Hebben
ze makkelijk vele honderden generaties
voor uit kunnen trekken, want de overgang van regenwoud naar savanne ging echt
niet van de ene dag op de andere. Ze hebben er nooit erg in gehad dat hun
omgeving anders was dan ze ooit gekend hadden, of dat hun voorouders er vroeger
heel anders uitzagen.
Ik leg, meer dan de ‘human
origins’-boeken, de nadruk op de gevaarlijkheid, vooral aanvankelijk[13],
van de nieuwe niche waaraan onze
voorouders zich hebben moeten aanpassen. Mensapen gaan bij gevaar, bij de
confrontatie met een gevaarlijke tegenstander bijvoorbeeld, rechtop en op hun
voeten lopen. Zeker als ze daarbij wapens, een kei of een knuppel, hanteren.
Paleo’s moeten nou eens ophouden met het verzinnen van rare dingen als: ze
deden het om beter naar vruchten te kunnen reiken, of om minder zon op hun lijf
te krijgen[14]
– dan zouden andere savannebewoners toch ook allemaal op twee benen zijn gaan
lopen? Eén verklaring die ik onlangs tegenkwam, vind ik er mee door kunnen: het
op twee benen lopen stelde hen is staat tot het afleggen van de grotere
afstanden van de zich steeds verder uitstrekkende foerageroutes dan viervoetig;
maar ook voor die verklaring geldt de tegenwerping. Het bij die grotere
afstanden meedragen van bewapening en andere spullen ligt toch echt meer ‘voor
de hand’, zou ik zeggen.
De vobo’s zijn niet de
enigen geweest die noodgedwongen op tweebenigheid zijn overgegaan. Er zijn
meerdere gelijktijdige hominidensoorten bekend, allemaal tweebeners. Ze worden
alle australopitheci
(AP’s) genoemd, en de
traditionele ‘human origins’-boeken putten zich uit in het opsommen van de
opeenvolgende soorten. Uiteraard zonder er één als voorouder aan te kunnen
wijzen. Onze voorouders moeten er toch tussen gelopen hebben. Die noemen we
VOAP’s (voorouder-AP’s).
Dus: vobo’s 8mjg – 6mjg
(gemeenschappelijke vooroudersoort van bonobo’s, chimpansees en mensen)
VOAP’s 6mjg – 2,5 mjg (onze voorouder-australopitheci)
Vrouwen dragen baby’s en
moeten eten verzamelen voor de kinderen en iedereen dus ze hebben wel wat
beters te doen dan een zware zak stenen meedragen en gooien. Moeten de mannen
maar doen. De roofdieren liggen steeds op de loer dus de volwassen mannen
kunnen hun bewapening geen moment afleggen. Derhalve: taakverdeling tussen de
seksen, vanaf het begin. Vrouwen en kinderen verzamelen het eten, de volwassen
mannen doen niets anders dan met hun stenen paraat zorgen dat dit in veiligheid
kan geschieden. Het met hun stenen van een prooi wegjagen van andere vleeseters
was natuurlijk mannenwerk, en zo werd de vleesvoorziening en later jagen ook
mannenwerk, vooral. Mannen hebben eigenlijk nooit wat meegedragen behalve hun
bewapening. En de vrouwen sjouwen met enorme bepakking én baby’s, de mannen
dragen alleen hun wapens, dat is het beeld. En: alleen zó voelen de vrouwen
zich veilig!
Groepen die in al dit soort
aanpassingen goed waren, floreerden ten koste van stuntelaarsgroepen. Zo
selecteerden de vereiste gedragingen zich steeds verfijnder uit. De hete
middaguren en de nachten brachten ze door in de veiligere bossen waar het
voedsel verdeeld werd en hun sociale leven plaatsvond, met uitgebreide
vlooisessies..
Hiermee waren het nog
steeds gewone hominiden: op twee benen lopende mensapen. Met nog steeds lange
klimvingers en met voeten die al wel aan het lopen aangepast waren maar ook
klimmen mogelijk maakten. De VOAP’s hadden de bomen nog steeds nodig om zich
snel in veiligheid te kunnen brengen en om te slapen.
tekening
van marktcollega Martin, karikaturist; heb ik zo vaak doorgezaagd over mijn
project dat hij deze tekening voor mij maakte
Waarom zijn de VOAP’s zo
bijzondere dieren geworden dat al die vreeswekkende roofdieren nu bij ons in de
dierentuin zitten en dat het nergens andersom is? Waarom zijn die andere AP’s
al lang uitgestorven en zijn onze voorouders de hele wereld gaan bevolken? Daar
gaat het hier natuurlijk vooral over.
6. hoe ze bijzonder werden
Eten genoeg op de savanne. Maar de VOAP-vrouwen moesten wel weten wáár wannéér wát verkrijgbaar was. Een heel wat gecompliceerdere voedselgarings-situatie dan in het voorouderlijke regenwoud waar het eten gewoon aan de bomen groeit.
Ze
hadden behoefte aan meer communicatie dan waar je in een regenwoudbestaan mee
toe kunt.
Het
hoeft maar één vrouw in één groep geweest te zijn die het aanwensel ontwikkelde
om met haar handen uit te beelden wat ze bedoelde, een bepaalde plant, een
bepaalde handeling, een bepaalde plek, bedenk het maar. Haar medevrouwen
begrepen wat ze bedoelde. Ze vonden het grappig, en wel handig ook, eigenlijk,
en ze gingen het ook doen.
En zo gingen ze voor steeds meer dingen en handelingen imitaties ontwikkelen, want het vergemakkelijkte en dus verbeterde hun samenwerking. Jonge meiden die voor een partner naar een andere groep verkasten, namen het aanwensel mee en zo verbreidde het cultuurtje zich onder de hele stam. Door de verbeterde samenwerking floreerden de groepen, floreerde de stam en die ging zich door de vindingrijkheid en doortastendheid, onderscheiden van de overige AP-populaties. Onze VOorouder-AP’s!
7. namen
voor de dingen
Met dat toevallige
aanwensel van die ene VOAP-vrouw in dat ene VOAP-groepje was namelijk iets heel
unieks ontstaan in de geschiedenis van het leven op onze aarde: taligheid. Er ontstond
een dier dat het met zijn mededier kon hébben over iets! Een dier dat met een
mededier van gedachten kon wisselen.
Alle groepsdieren hebben
hun soorteigen vorm van communicatie, maar in geen enkele andere soort kunnen
de individuen het met elkaar hebben over iets wat niet ter plekke waarneembaar
is: over iets om de hoek of in een ander seizoen.
Namen hebben voor de dingen doét iets met
een dier. Het schept een mentale afstand tussen de benoemer
en het benoemde. Tussen subject en object. Onze voorouders kwamen
steeds meer los te staan, gevoelsmatig dan, van hun omgeving. Alle overige
dieren leven in totale afhankelijkheid van de loop der dingen. Mensen hebben op
z’n minst het gevoel dat ze er macht over hebben, doordat ze er woorden voor
hebben, doordat ze de dingen begrijpen. De VOAP’s-vrouw kon het over een bepaalde plant
hebben terwijl die op dat moment in het seizoen niet verkrijgbaar was. Ze greep de plant met
de (gebaren-)naam er voor. Een (gebaren-)woord is een begrip. Een naam is als het
ware een handgreepje aan het ding, waarmee je het vastpakt en waarmee de ander het
kan vatten, capito? Of ‘kun je er
met je verstand niet bij’? De dingen begrijpen moet je vooral heel
letterlijk zien.
Het geeft een gevoel van macht over de dingen. Ze kon het
over een sabeltandtijger of een slang hebben zonder dat zo’n dier ook maar in
de buurt was. Je kunt het ook als een aantasting zien: bij veel stammen mag je
iemand niet zomaar bij z’n naam noemen: aantasting van diens integriteit. Als
je bij de Yoruba de naam van de tijger hardop uitspreekt, neemt hij je
diezelfde avond nog te grazen omdat je zijn integriteit hebt geschonden. Kleine
kinderen geven hun naam ook niet makkelijk prijs. De VOAP’s verloren een beetje
het respect voor de dingen.
Even tussendoor: waarom
laat ik het met gebarentaal beginnen? Ze hadden toch ook stemgeluid?
Zeker hadden ze behoorlijk
stemgeluid, want daarmee kun je in een donker regenwoud goed contact houden en
niet met gebaren. Maar het gaat nu om het bewust communiceren van namen voor dingen, en dat lukt
niet met een apparaat waar je geen bewuste controle over hebt. Het stemgeluid
wordt bij mensapen hersenkundig nog geheel aangestuurd vanuit het limbische
systeem, een ouder en dieper hersendeel van de zoogdierhersens. Ook bij ons
gaat dat hersengebied waarvan de belangrijkste kernen zijn: de amygdalae, de hypothalamus en de gyrus singuli, over onze
emoties, en nog grotendeels buiten ons verstand om. Dat het vanouds ons stemgeluid
aanstuurde merken we nog steeds bij heftige emoties en (plotselinge) schrik of
pijn.
Gebaren worden daarentegen
aangestuurd vanuit de neocortex
(hersenschors) waar je wél bewuste controle over hebt. Natuurlijk is hun
gebarencommunicatie vergezeld gegaan van emotionele kreten en steeds meer ook
een soort van zingen. En van niet-stemhebbende huig-, tong- en lipklanken, waar
je wél neocorticale controle over hebt.
In de loop van onze
specifieke evolutie is ons stemgeluid meer en meer ook onder controle van de neocortex gekomen: door
het dansen/zingen van onze wereld. Krijgen we het zo over.
Ik wil nog even het toevallige benadrukken van dat
aanwensel van die ene vrouw in dat ene groepje. Wij zijn zo nadrukkelijk
aanwezig in de hedendaagse natuur en we vinden het zo vanzelfsprekend dat we er
zijn. Maar het begon echt als een dubbeltje op zijn kant en dat is het ook nog
heel lang gebleven.
Dat we er zijn is echt
toeval. Het was een uit de nood geboren uitvinding, maar geen noodzakelijke.
Het was geen onafwendbare, geen onontkoombare uitvinding, besef dat wel. Dus al
vinden de astronomen een planeet met alle voorwaarden voor leven en zelfs voor
duurzaam leven en (helemaal)
zelfs voor dierlijk leven, (helemaal-helemaal) zelfs voor groepsdierlijk leven en (etc.)
mensapen, zelfs dan nog is het een stomme toevalstreffer dat er een groepje
mensapen tot taligheid komt en dus
tot menselijke intelligentie. En naar dat laatste zijn die dwaze ETI-lui op
zoek. Zelfs met subsidie (of is die nu ingetrokken?).
Maar ook voor onze
existentiefilosofen moet de reële toevalligheid van ons er-zijn helder zijn.
8. taligheid kweekt hooligans
Er gebeurt iets met dieren
die meer en meer hun hele leefomgeving onder (gebaren-)woorden brengen: die
komen in een benoemde wereld te leven. Een ‘woordenwereld’, waarbij die soort los komt te staan,
gevoelsmatig dan (mentaal, cognitief of hoe je het noemen wilt) van de echte
wereld, die van de fysieke dingen. Voor mensen bestaan de dingen pas echt als
ze er een woord, een naam voor hebben.
Veel filosofen hebben
beseft dat de naam voor
het ding iets anders is dan het ding zelf. Tot op
de dag van vandaag kunnen ze er niet echt de vinger achter krijgen, zoals bleek
in het gesprek met Theo de Boer dat de aanleiding voor het opstellen van de taligheidshypothese was. Ik hoop
het probleem hiermee achterhaalbaar gemaakt te hebben.
Onze voorouders werden talige wezens. Daarmee
bedoel ik: wezens die namen hebben voor alle binnen hun bestaan relevante dingen. Wezens die
in een ‘woordenwereld’ (menen te) leven. Met bijbehorend (gevoel van) afstand
tussen henzelf en hun leefomgeving. Wij leven eigenlijk in een virtuele wereld.
De VOAP’s werden daardoor
ook heel andere dieren dan de natuur tot dan toe gekend had. Iets wat de
sociobiologen -, die geen verschil zien tussen de mens en de andere soorten, nu
toch moeten inzien. Met hun namen voor de dingen konden onze vroegste
voorouders kennis overdragen van de ene generatie op de andere en zo een almaar
groeiend reservoir aan kennis opbouwen. Bij chimpansees leert het kind van zijn
moeder en geeft het geleerde als volwassene door aan haar eigen kind[15]
– maar er komt vrijwel niets nieuws bij. Bij mensen neemt (dan wel krijgt) de
jonge generatie kennis van al wat de ouden weten, voegt er nieuwe kennis en
ervaring aan toe en zo stapelt de kennis zich van generatie naar generatie
op.
Wezens voor wie er een gevoel van afstand is tussen
hen en de dingen, krijgen daardoor ook een gevoel van macht over de dingen; vooral door het met
elkaar van gedachten te kunnen wisselen, het kunnen overleggen met elkaar. Twee
weten meer dan één, en brainstormend
met een hele groep kun je heel wat problemen oplossen. Opeenstapeling van
individuele vindingrijkheid. Eén hooligan stelt niets voor, maar een bende
ervan is vreesaanjagend machtig.
Onze VOAP’s werden de andere AP-soorten de baas door hun brutaliteit en hun
verbeterde coördinatie[16].
Ze werden meer en meer ook de andere grote mededieren op de savanne de baas,
zelfs hun vroegere predatoren. Ze werden de hooligans van de savanne.
9. Kada
Gona
Dat is de naam van een zijrivier van de Awash, de
grote rivier die vanuit Centraal-Ethiopië noordwaarts stroomt en uitmondt in de
bottle neck van de Rode Zee.
Vrijwel alle oudste hominidenfossielen en stenen werktuigen zijn in dat
stroomgebied gevonden. Is het nu een barre woestijn: rond 4 mjg was het een
rijk bebost paradijs. Maar: geen regenwoud meer, natuurlijk. Het paradijs
bestond uit open bossen, langs de oevers van waterlopen en meren, en met veel
open grasgebieden daartussen.
Die barre Ethiopische woestijn is evengoed wel een dorado voor paleo’s als Tim White. Die is
daar al vanaf 1974 bij alle belangrijke vondsten betrokken. Hij heeft er bijv.
ook nog de beroemde Lucy-fossielen
helpen vinden. Misschien nog belangrijker: hij heeft jonge Ethiopiërs
gestimuleerd om zich in Amerika tot paleo te laten opleiden. Dat heeft
Ethiopische paleo’s als Sileshi Semaw en Yohannes Halie-Selassie opgeleverd die
ons ontstaansverhaal behoorlijk vooruit aan het helpen zijn.
Het paleo-veldwerk in zo’n woestijn is extreem
moeilijk. Je moet weten waar je moet zoeken. Fossielen komen door
aardkorstwerking en verwering (moessonregens en wind) aan de oppervlakte;
fossielen van alle mogelijke toenmalige zoogdieren. Je moet onmiddellijk
herkennen wat voor skeletrest of tand van welk vroeger dier afkomstig is.
Hominidenfossielen zijn uiterst zeldzaam tussen al die andere fossielen. Je
moet tegelijk ook kunnen omgaan met de schietgrage herders die in die woestijn
leven, en met hun stamhoofden. Vandaar dat het zo belangrijk is dat ze zelf
Ethiopiërs zijn: leren ze sneller en beter de plaatselijke talen of dialecten.
Die herders zijn natuurlijk de échte kenners van het gebied.
Haile Selassie, Ethiopiër van geboorte en Amerikaan
qua opleiding en aanstelling, heeft resten gevonden van een der oudste
hominidensoorten, te weten ardipithecus
ramidus kaddaba, tweebeners die daar leefden tussen 5,8 en 5,2 mjg
(gedateerd aan de twee as-lagen[17]
waar kaddaba tussen gevonden is ).
Maar wat je hierboven afgebeeld ziet, zijn stenen
snijwerktuigen van drie miljoen jaren later: van 2,6 mjg. Door Sileshi Semaw
gevonden bij de Kada Gona-rivier. Tussen de resten van geslachte
olifantachtigen en andere toenmalige graseters. Ettelijke van de fossiele
botten vertonen snijsporen afkomstig van die werktuigen, en er zijn tot nu toe
vijftien van die slachtplaatsen gevonden. Dus voor Semaw lijdt het geen twijfel
dat de makers van deze werktuigen mensachtigen van 2,6 mjg zijn die met die
werktuigen een nieuwe niche hadden
veroverd op hun concurrent-aaseters. Wanneer een dikhuid door welke oorzaak dan
ook het loodje gelegd had, moesten de grote katten en de hyena’s een paar dagen
wachten, tot de voor hen ondoordringbare huid (vergelijkbaar met een autoband)
door de kracht van de ontbindingsgassen vanzelf openbarstte. Maar onze VOAP’s
konden met deze werktuigen al onmiddellijk aan de slag!
Semaws veronderstelling wordt door geen andere paleo
betwijfeld (en dat is heel bijzonder in dat wereldje!). Maar paleo’s houden het
bij constateringen: Oké, 2,6 mjg waren er blijkbaar wezens die dit soort
werktuigen konden maken en waren er kennelijk al van dat soort slachtplekken;
en dat nemen ze dan mee. Maar een humanosoof wil het verhaal eráchter: waarom
dié wezens wél en andere, bijv. chimpansees of bavianen niét. Wat heeft die
wezens zo bijzonder gemaakt dat ze tot het maken van deze werktuigen kwamen en
deze unieke niche hebben weten te
veroveren?
Het antwoord volgens de taligheidshypothese luidt: die wezens kwamen tot dit
bijzondere gedrag doordat ze het met elkaar over dingen konden hébben. Ze waren
bijzondere mensapen geworden doordat ze kennis en ervaring konden uitwisselen,
konden opstapelen en overdragen van de ene generatie op de andere. Twee weten
meer dan één, en met je hele groep brainstormend
kun je grote problemen aan. Daarom.
Wanneer je het aan zo’n paleo vraagt, zal die
keelschrapen, even uit het raam kijken en dan iets opperen van ‘grotere
hersenen’ – want hij is een wetenschapper en houdt zich angstvallig aan de
gangbare opvattingen in deze.
10. grotere
hersenen
Aarchh!! De humanosoof loopt nu rood aan. ‘Grotere hersenen!’. Die paleo tovert een stokoud konijn uit de hoed!
Denk nou toch eens zelf! Hersenen zijn voor het denken toch wat spierballen zijn voor het doen: ze zijn een gevólg, geen oorzaak. Eerst is er het gedrag, dán pas de aan dat gedrag aangepaste hersencircuits. Eerst heel veel missers met de darts, dan pas Van Barneveld. En om het bij het stokpaardje van de gemiddelde paleo te houden: de makers van die afgebeelde professionele werktuigen hadden schedeltjes die een chimpansee-schedel nauwelijks overtroffen. De hersengroei kwam pas veel later, die was er bij de Vroege Mensen. Maar die legden daarmee bepaald geen nieuw gedrag of technologie aan de dag. Een miljoen (!) jaar dezelfde vuistbijl.Daar kwam pas echt verandering in bij de AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen, onze naaste voorouders). Maar die hadden geen grotere schedels dan hun voorgangers. Eerder kleinere, want ze waren wat fijner gebouwd.
De nietszeggende dooddoener ‘grotere hersenen’ of ‘gen-mutatie’ (net zoiets) wordt bedacht door iemand die nog nooit iets van een taligheidshypothese heeft meegekregen. De ‘grotere hersenen’- of de ‘gen-mutatie’- tovenaars krijgen het trouwens moeilijk. Want de vroegste VOAP’s die zich buiten de tropen hebben verbreid (de Dmanisi-fossielen, de Flores-mens) blijken ook nog schedeltjes gehad te hebben die nauwelijks groter waren dan die van een chimpansee of een AP!
Nog even het gedraai van de paleo’s met de schedels
van de NT’s (Neanderthalers). Die bleken groter te zijn dan die van ons. Waren
de NT’s dan intelligenter dan wij? Nee-nee-nee, die grotere NT-schedels[18]
bevatten veel simpelere breinen! roepen ze dan – zonder enige neurologische
ondersteuning. Dan geldt de maatstaf ineens niet meer.
11. vuur
Van zes mjg, het mooie ronde jaartal waarin we onze
VOAP’s als hominiden (tweebenige mensapen) hun carrière laten beginnen, tot 2,5
mjg was er eigenlijk weinig aan de omgeving veranderd. Eenmaal regenwoud weg en
er bosrijke savanne voor in de plaats, bleef dat zo. Maar vanaf 3 mjg waren,
als gevolg van de constante verschuiving der continenten (krijg je andere
golfstromen) er gebergten verrezen waar
er voordien kusten of zelfs zeediepten waren (krijg je andere luchtstromingen),
de IJstijden aangebroken. Regenwouden trokken zich nog verder terug richting
evenaar en werden savannen, savannen werden woestijnen.
Het was een bottle
neck situatie. Een vindingrijke en flexibele populatie overleefde;
populaties die daar niet toe in staat waren stierven uit. Een van de
aanpassingen heb ik al genoemd: het leren maken van betere snij- en
hakwerktuigen. Een tweede aanpassing is het gaan gebruiken van het vuur.
De aantrekkelijke
eigenschappen van een natuurlijke brand zijn bij alle aaseters bekend en zelfs
antilopen komen er op af om aan de zoutige as te likken. Maar het feit dat de
VOAP-vrouwen er een naam voor hadden, schiep voldoende (gevoel van)
afstand, of respectverlies kun je misschien ook zeggen, dat één hunner op zekere dag, na
het uitdoven van zo’n natuurlijke brand naderbij
gekomen met haar groep, een smeulende tak naar een veilige plek sleepte, ging
‘voeden’ met droog materiaal en zo het eerste vuur
maakte. De anderen stonden schreeuwend van angst op een afstandje toe te kijken
wat die oma deed. Maar ze had er als kind al mee gespeeld en er al heel vaak
over nagedacht. Ze wist dat je er bepaalde knollen eetbaar mee kon krijgen. Dus
extra voedsel voor haar kleinkinderen! En ze hield vol. Ze stak haar graafstok
door een knol en hield die daarmee lang boven het vuurtje. Toen trok ze hem
terug, at voorzichtig wat van de knol. Knikte goedkeurend. Liep er mee naar
haar kleindochter. Die zou dat moment nooit meer vergeten.
Waar ik echt loop te
verzinnen, cursiveer ik maar.
Niet goed? Oké, dan een
iets concreter scenario. Het is enkele keren waargenomen dat gorilla’s zich
koesterden bij de warmte (het wordt ’s nachts behoorlijk koud op de savanne)
van een na- smeulende brand of een verlaten kampvuur. Maar nooit is waargenomen
dat er een op het idee kwam om het langer aan te houden met droog materiaal.
Onze VOAP’s zijn, door hun verworven vermogen tot objectiveren, of door hun
respectverlies, dat wél gaan doen. En wel toen omstreeks 2,5 mjg de eerste
ijstijd was aangebroken , het klimaat wereldwijd dramatisch koeler en droger
werd en de leefomgeving van de VOAP’s verwoestijnde.
Zult u vast acceptabeler
vinden. Maar nu mijn vroege datering nog. De oudste sporen van een kampvuur
(‘schalen’ van gebakken aarde: een lang aangehouden kampvuur ‘bakt’ de
zandgrond-ondergrond[19])
en aangebrande dierenbotten dateren van 1,6 mjg. Maar ik laat ze hier al een
miljoen jaar eerder vuurtje stoken.
Ik dénk dat ik hierin gelijk zal krijgen - daar laat ik het hier nu even bij.
12. HE’s: talige wezens
Vanaf toen zijn onze VOAP’s
het vuur gaan gebruiken, ze kregen
er een veel uitgebreider en voedzamer voedselpakket door, werden groter van
gestalte, de mannen werden jagers en ze verbreidden zich als Homo erectus (HE) over
Eurazië. Dus: tijd voor een nieuwe naam voor onze voorouders: HE’s.
Alle andere AP-soorten
hebben nu het loodje gelegd. De HE’s zijn onze enige voorouders. De vraag is:
van wélke HE-populatie zijn de huidige mensen afkomstig? We zullen zien.
De HE’s zijn zich dus gaan
verbreiden over het Afrikaanse continent, de overige AP-soorten tot uitsterven
doemend. En weldra ook over Eurazië. Dit is allemaal bekend verhaal. Het
belangrijkste effect van de beheersing van het vuur wordt door alle andere Verhaalvertellers echter over ’t
hoofd gezien: dat het hun taligheid enorm heeft bevorderd!
Vóór dat moment stond hun
samenzijn en samenwerken nog op mensapenniveau. Overdag behoedzaam rondtrekken
en voedsel verzamelen; om tegen de avond, op de overnachtingsplek van die dag
aangekomen, het voedsel eerlijk te verdelen, alles begeleid met veel gekrijs en
met proto-taal. En dan al gauw, ieder voor zich, een boom in klimmen om bovenin
de takken bij elkaar te vlechten tot een slaapplatform, voordat het snel
invallende duister dat zou bemoeilijken. De mannen namen strategische posities in en ze
namen hun stenen meer naar hun nest, om nader sluipende luipaarden te kunnen
bekogelen. Als je op je nest lag (ik denk dat ze er al gauw ook vellen bij
gebruikt hebben, want ’s nachts wordt het ook in de tropen knap koud, en het
ligt wel zo gerieflijk) kon je nog wat naar elkaar roepen maar gebarentaal
werkt niet echt in het donker.
Ik bedoel: veel
communicatie was er nog niet. Overdag moest er eten verzameld worden en in de
tropen duurt de schemering heel kort.
Hoe anders werd deze
situatie rond het kampvuur. Geen
door de ter kimme neigende zon verordonneerde bedtijd meer. Hun dag werd met
vele uren ‘vrije tijd’ verlengd! Uren uitsluitend voor samenzijn en
communicatie.
Uitwisseling van individuele bedenkingen en ervaringen.
Werken aan een nieuwe graafstok of stootspeer. Of aan een vlechtwerk. (Ik wilde
hier ‘nieuwe stenen werktuigen maken’ aan toevoegen, en ‘een vel
schoonschrapen’, maar ik bedacht dat je daar daglicht niet bij kunt missen!).
Telkens sprong iemand op om bij het schijnsel van
het vuur een ‘performance’ van haar/zijn ervaring of bedenking van die dag voor
het voetlicht te brengen.
Dansend/zingend. Want gebarentaal gaat, en vooral ging aanvankelijk, met het hele lichaam ‘in touw’. Anderen sprongen haar/hem bij, met veel stemgeluiden die zingend werden uitgebracht. Herhalingen, bevestiging van het getoonde door het te herhalen, eindeloos te herhalen.
De kinderen luisterden ademloos toe en vergaten het
nooit meer – tot ze omvielen van de slaap, lekker in hun vel gewikkeld. En zo
wikkelde de een na de ander zich in haar/zijn vel en sloot de ogen. Alleen de
oren waakten, en het vuur. Soms brak iemand nog in gejammer uit als ze/íe zich
een dierbare en door iedereen plechtig genuttigde overledene herinnerde. De
rest werd er even wakker van, iemand gooide nog wat hout op het vuur en dan sliepen ze weer verder.
Verzin je eigen verhaal. En
laat me weten als je het mijne onzinnig vindt én … je een beter hebt, graag.
Dat dansen/zingen is
overigens van wezenlijk belang: door het op deze wijze emotioneel van gedachten
wisselen is ons taalvermogen gegroeid van proto-taal naar echte taal.
In de inleiding had ik het
over de Time/Life-serie van 1973, en wel over het derde boek ervan De Eerste Mensen geheten.
Daarmee worden de HE’s bedoeld, er wel van de tijd dat ze China en West-Europa
bereikten, de kustlijnen volgend.
Volgens het daaruit
geleende kaartje gingen ze echter boven de Himalaya langs naar China. En
vandaar uit naar Java! Dat kan niet goed zijn. De Java-mens wordt op 1,7 mjg
gedateerd (blijft omstreden, die datering, dat wel) en de bewoning van de
Choukoutien-grot op zo’n 300,000 jg. Foutje dus. Aannemelijk is dat ze, de
kustlijnen volgend, via India het Verre Oosten bereikten.
De HE-vondsten van Trinil en
Sangiran betreffen alleen schedels en een enkel dijbeen, maar er worden geen
werktuigvondsten gemeld voor zover ik weet. En dat is raar, meestel is het
andersom. Dus van het gedrag van die vroege mensen weten we nog bar weinig.
Maar rond 400.000 jg wordt dat
anders. In de grotten van
Choukoutien bestond de bodem uit een afvallaag van maar liefst 40 meter dik!
As, en daar tussen de resten van prooidieren (zelfs sabeltandtijgers,
luipaarden, reuzenhyena’s en neushoorns! Maar) vooral roodwild. Ze waren dus
hertenjagers. Overigens dienden de grotten slechts af en toe tot
verblijfplaatsen voor de jagers, en in de rest van de tijd ‘woonden’ er hyena’s
of sabeltandtijgers, zo moet je dat zien. En het binnenwaaiende stof en zand
hoogde de vloer in al die duizenden jaren ook op.
Terra Amata (bij Nice) is
een favoriete kampeerplek voor de HE-jagers geweest en laat zien hoe hun
vrouwen de hutten bouwden, van in de grond gestoken takken, van onder met
stenen verstevigd en met stenen muurtjes om hun vuren af te schermen tegen de
snijdende wind.
Opvallend is dat ze ook
binnen in de hut scheten! In een hoek, dat wel. De versteende drollen (koprolieten) bevatten nog
steeds de pollenfossielen die, op hun eten gewaaid en mee uitgepoept, de
onderzoekers vertellen in welk jaargetijde die lui daar toefden: in het
voorjaar (gele brem!).
In een grote hut was ook
een aparte werktuigmaak-hoek! Dat doe je ook in een hoek, vanwege de
wegschietende splinters.
Torralba en Ambrona zijn
slachtplaatsen die verraden dat de HE’s daar generaties achtereen de kuddes
olifanten en paarden opwachtten en in het nauw dreven of in een moeras. Het
laat zien dat de HE’s daarin met verwante andere groepen samenwerkten. En dat
ze daarbij toortsen gebruikten, daarvoor zijn de aanwijzingen ook gevonden.
Evenals die voor aangepunte speren.
Op deze plekken heel veel
werktuigen maar geen HE-fossielen. Hetgeen me voor de hand lijkt te liggen.
De vroegste HE-vindplaats
van deze periode is Olorgesailie, in de Riftvallei van Zuid-Kenia. Daar was
halverwege de vorige eeuw door de moessonregens een HE-slachtplek aan de
oppervlakte gekomen: honderden stenen werktuigen, waaronder perfecte
vuistbijlen, lagen er te blinken. In de veertiger jaren ontdekt door de
Leakey’s (op aanwijzing van Masai-herders) en door de helaas vroeggestorven
Glynn Isaac als dissertatieproject geheel blootgelegd. Het is sindsdien de
belangrijkste archeologische trekpleister van Kenia.
Een slachtplaats, van nijlpaarden, olifanten, zebra’s, giraffen en vooral veel bavianen. Allemaal van toenmalige en nu uitgestorven varianten. Datering rond 400.000 jg. De slachtplek lag toen aan de oever van een meer. Hij moet door heel veel generaties in gebruik zijn geweest, gezien de grote hoeveelheden dierenbotten en slachtwerktuigen. Maar … weer geen enkel fossiel van de makers. Natuurlijk niet: ze slachtten hun prooidieren, niet elkaar. Wanneer de paleo’s er toch een hominide-fossiel tussen aantreffen, ligt het meest voor de hand dat ze dan moeten denken aan een te grazen genomen individu van een andere AP-soort.
Hoewel de meeste werktuigen haastig gemaakte hak- en snijgereedschap is, liggen er heel zorgzaam bewerkte en fraai vormgegeven vuistbijlen tussen (waarbij je je afvraagt waarom ze die daar hebben achtergelaten).
Terra Amata,
Torralba/Ambrona, Choucoutien en Orgesailie waren al in 1973 beroemde HE-sites.
Maar … vuistbijlen werden er al een half
miljoen jaar eerder gemaakt! Door verre voorouders van de Orgesailie-mensen.
In feb.1999 beklom geoloog
Bob Walter, met in zijn kielzog een heel gezelschap andere paleo’s, zwetend en
puffend een honderden meters hoge heuvel. De plaats heet Dandero, Eritrea, en
ligt zo’n 50 km landinwaarts van de Rode Zee. Uitgeput aangekomen op de top
keek hij op de grond. Bezaaid met vuistbijlen!
Honderden!
De grootte varieerde van
die van een handpalm tot die van een A4-tje.
Ook Dandero moet, met zijn
eveneens honderden prooidierresten, van varkens, olifanten, krokodillen,
schildpadden, paarden en antilopen, een veelbezochte slachtplaats zijn geweest.
Maar dan van 1 miljoen jaar geleden! De plek, toen een meer-oever, is door
aardkorstwerking honderden meters omhoog geduwd.
Kort voor hun aankomst
waren de vuistbijlen door regen en wind bloot komen te liggen, en deels vanaf
de rand omlaag gaan glijden.
Maar hoe de makers ervan
uit zouden zien? Geen hominidenfossiel tussen alle dierenfossielen te
bespeuren.
Maar Bob Walter is er heel
gerust op: “Als je de werktuigen vindt, is het een kwestie van tijd voor de
makers ervan gevonden worden!”
13. vuistbijlen
Ik laat hier twee foto’s
zien. De eerste van Olorgesailie en de tweede van Dandero. Zie je verschil?
Dit is de slachtplek van Olorgesailie,
Kenia, bezaaid met snij- en hakgereedschap en met de vele vuistbijlen
daartussen. Datering: rond 400.000 jg Eronder zie je de slachtplek van Dandero,
Eritrea, met dezelfde vuistbijlen maar dan van 600.000 jaar ouder!! Zie je verschil? (behalve in inzoomen van de opname)? Er is geen enkel verschil!!
Vakkundig gemaakte
vuistbijlen!
Dat is echt niet ieders
werk, hoor, een vuistbijl maken. Daar komt een van generatie op generatie
opgebouwde kennis over de eigenschappen van de verschillende steensoorten aan
te pas, plus de opgebouwde ervaring met het werken er mee, om er je nodige
gereedschap (messen en klievers) mee te kunnen maken[20].
1 mjg wisten deze mensen dus al wat ze wilden maken en hoe dat moest. En waar
ze het meest geschikte grondmateriaal konden vinden. Ze zagen er nog steeds
bepaald mensaap-achtig uit. Maar ze bezaten mentale eigenschappen die geen
enkele andere soort had. Eigenschappen die tot hun geestelijke vermogen waren
geworden door het kunnen uitwisselen van gedachten: door middel van namen voor de dingen.
De kennis over de stenen en de vaardigheid om er van te maken wat ze nodig hadden, behoorde evenwel al tot het geestelijke eigendom van hun ruim anderhalf miljoen (!) jaar oudere voorouders. Die leefden nota bene niet ver daar vandaan: in Kada Gona. Hun werktuigen zag je al op blz.13. Dat konden ze dus al 2,6 mjg!
Wat ons
voorstellingsvermogen zo te boven gaat is die eindeloze tijd. Een heel miljoen
jaar lijkt wel peanuts voor die voorouders van ons. Als wij vandaag een
miljoen jaar terug kijken, wat zien we dan? Precies! Onze HE-voorouders op die
slachtplaats van Dandero. Uit de kluiten gewassen bonobo’s, zo zagen ze er uit.
Maar als die Dandero-mensen op hun beurt een miljoen jaar zouden terug kijken,
wat zouden ze dan zien? Heel vertrouwd! Voorouders die weliswaar wat kleiner
waren, maar die niet veel anders leefden dan zijzelf.
En als diezelfde Dandero’s
een klein miljoen jaar (900.000 jaar) vooruit zouden kunnen kijken, zouden ze
nog steeds in een tamelijk vertrouwde omgeving terecht komen! De Neanderthalers
(NT’s) en hun Afrikaanse en Aziatische tijdgenoten hadden van huiden gemaakte
kleren aan en ze droegen sieraden en beschilderingen. Maar ze leefden nog
steeds op dezelfde manier en maakten hun gereedschap nog steeds van steen!
Een eindeloze tijd, zonder
noemenswaardige verandering of vooruitgang.
Twee jaar geleden nam ik
met een kameraad deel aan de Neandertal Convention in Tongeren. (Leuk, al die
grote paleo’s die je alleen maar uit de literatuur kent, zie je en spreek je
daar in levenden lijve. Ik ontmoette er zelfs Jane Auel, weet je wel,
schrijfster van De stam van de holenbeer). Na afloop gezamenlijk
bezoek, in bussen, aan naburige NT-sites. In Veldwezelt-Hezenwater werden we gewezen
op de sporen van twee NT-kampen; één uit het Eemien (de warme periode van rond
130.000 jg) en één van 34.000 jg. Mijn kameraad vroeg: is er ook verschil in
stenen werktuigtechniek te zien tussen die beide vindplaatsen? Antwoord: nee,
geen enkel verschil!
Was dat domheid of zo van
die Vroege Mensen? Welnee. Ze waren volledig in staat om gezond en gelukkig te
leven in een veelheid van totaal verschillende klimaten en omgevingen. Hun
economie had het niet nódig dat ze zouden veranderen. Die mensen beschouwden
verandering als gevaarlijk, als verwerpelijk zelfs. En daar wilde ik het nu,
met die twee afbeeldingen waar 600.000 jaar tussen ligt, over hebben.
Dat daar geen enkel
verschil tussen de vuistbijlen te zien is, heeft twee oorzaken.
De eerste is dat hun
samenlevingen door de vrouwen werden gedomineerd. Dat dateerde al vanaf hun
mensaap-zijn. Waar chimpansee-achtigen in grote groepen leven, zijn de vrouwen
de baas, zo simpel is dat. De bonobo’s staan er om bekend. De chimpansees
daarentegen zijn 2.5 mjg (begin van de IJstijden) van dit patroon gaan afwijken
doordat ze in overpopulatie-situaties terechtkwamen. Dus in
overlevingsgevechten. En oorlog maakt mannen belangrijk. De mensen is dat pas
in de laatste tienduizend jaar gaan overkomen. Sindsdien leven wij ook in een
oorlogstoestand, dus in mannenmaatschappijen. Eigenlijk tegennatuurlijk voor
ons.
De tweede oorzaak laat ik
in de nu volgende paragraaf zien en heeft met onze taligheid te maken.
Het lijdt voor geen enkele
paleo twijfel dat de HE’s volledig talige wezens moeten zijn
geweest, gezien hun werktuig- en jachttechnieken. Het is ook zeker dat een
HE-populatie 840.000 jg Flores heeft bevolkt. Flores ligt (vanuit Eurazië
gezien) over de ‘Wallacelijn’, de denkbeeldige grens die Eurazië van Australazië
scheidt. Ook gedurende de strengste ijstijdperioden zijn die continenten door
een brede zeestraat gescheiden gebleven. Je moet wel aannemen dat die
kustbewonende HE-mensen over vaartuigen, hoe primitief ook (bamboevlotten denkt
men aan) beschikt hebben alsook over inzicht in de aanwezigheid van land
voorbij de einder (gezien vogelvluchten en typische boven-land-bewolking
bijv.).
Dat wij nu in een
mannenmaatschappij leven maakt het moeilijk om ons een vrouwenmaatschappij voor
te stellen. Toch heeft ons voorgeslacht altijd daarin geleefd. Maar de
reconstructietekeningen en prehistorie-plaatjes beelden vrijwel uitsluitend
mannen af. Onze voorouders zouden dat heel vreemd vinden.
14. tobbende
apen
Namen voor de dingen. Het gevoel
van afstand, van macht, heeft hen, als enige van alle soorten die de natuur
kent, de instinctieve angst voor het vuur doen overwinnen. Het heeft gemaakt dat zij,
begonnen als een volstrekt onaanzienlijk ondersoortje chimpansee-achtigen, als
HE’s en met hun vuur dé dominante
zoogdiersoort van de Aarde waren geworden.
Maar er zat ook een nare
kant aan deze overgang op het benoemen van de dingen. Aan het overgaan van het
instinctgedreven handelen naar het handelen als resultaat van gezamenlijk (of
inwendig) overleg.
Daarbij onderdruk je
namelijk je instinctieve handelen. Omdat je de voorkeur geeft aan het overleg
en het begrijpen van de
dingen. Maar daarmee tast je wel je dierlijke instinctzekerheid aan.
Zolang de fenomenen in de
leefomgeving van een dier blijven in de toestand waarop zijn instincten zijn
afgesteld in zijn specifieke evolutie, kent een dier geen onzekerheid. Maar de
VOAP’s waren dat aan het loslaten. Terwijl hun begrijpen van de dingen
nog uiterst gebrekkig was. Dat leverde hen uit aan onzekerheid. Aan getob: over
dat de aarde die laatst zo boos was
geweest en zo geschud had dat het hun hoofdvrouw het leven had gekost, zo weer
boos zou kunnen worden. En die berg zou weer vuur kunnen gaan spuwen, ook heel
beangstigend. Of de olifanten op wie ze lagen te wachten en van wie hun
succesvolle overwintering afhankelijk was, zouden niet kunnen komen opdagen dit
jaar. De gedachte aan ziekte en dood kon voor hen ook tobberij veroorzaken,
waar dat bij normale dieren ondenkbaar is
Met onzekerheid valt niet
te leven, dus ze hebben van meet af aan mechanismen ontwikkeld ter bezwering
ervan. Die zijn tweeërlei: herhalen
en geloven.
Herhalen: De dingen precies doen
zoals ze altijd al door hun voorouders gedaan werden: traditie, gewoonte. Hoe
vroeger terug in de tijd, des te conservatiever ons voorgeslacht. De paleo’s
raken niet uitverbaasd over de vuistbijl: anderhalf miljoen jaar dezelfde
vuistbijl! Nou, met de taligheidshypothese hebben ze dan eindelijk de
verklaring op een presenteerblaadje: existentiële onzekerheid, dus extreme
behoudzucht.
Wanneer iemand rond het kampvuur een talige bedenking voordanste, werd die door de anderen eindeloos en met veel emotie herhaald.
Maar onder herhalen valt ook:
repeterende bewegingen: die maken rustgevende endorfines vrij. Denk ik
onmiddellijk aan die olifant in de dierentuin die ik eindeloos zijn voorpoten
zag kruisen, met bijbehorende op en neer zwaaiende kop en slurf. Ritme. Bij het
dansen/zingen. Daardoor is lopen ook rustgevend. Joggen is voor joggers echt
geen straf. Als je opgewonden bent, ga je ‘ijsberen’.
Geloven: dat de dingen zijn zoals
je graag wilt dat ze zijn. Of dat ze zijn zoals iemand met gezag zégt dat ze
zijn. Geloven in de werkzaamheid van bepaalde uitingen of handelingen of
voorwerpen: magie.
Wanneer de ene mens de baas
gaat spelen over de andere, of de ene groep over de andere – maar daar is 99,5
% van de tijd dat we mensen zijn, geen sprake van geweest – komt hier het bastion van heiligverklaring bij.
Heilig is: mag je niet aankomen
of aan twijfelen. De heiligverklaring is het bastion voor de onaantastbaarheid
van het geloofde. De regel is: waar je niet weet, vul je het vreeswekkende gat
op met geloof. Die ‘eigengebakken’ invulling kan voor een heersende elite zo
politiek belangrijk zijn dat die wordt heiligverklaard en dus tot een blokkade
wordt voor het vrije onderzoek dat het vreeswekkende gat écht zou kunnen
opvullen.
15. de geboorte van God en van de Grote Verhalen
Talige wezens zijn we geworden. We
beleven onze wereld als een benoemde wereld, een wereld van benoemde dingen. Dingen bestaan voor ons
slechts als en in zoverre we er een naam voor hebben.[21]
Uit dat talig beleven van
de wereld en het leven is het instinctgedreven handelen, dus de instinctzekerheid, weggedrongen. Het zat in de weg,
er was een modernere kapitein aan boord gekomen op het schip van ons denken die
de gedragingen vanuit onderling overleg stuurde – de instincten werden naar het
vooronder verdreven.
Dat heeft ons tot ‘tobbende
apen’ doen worden.
We hebben namen gekregen voor
steeds meer dingen, bijvoorbeeld
voor de eindigheid van de dingen, inclusief onze naasten en onszelf. Namen voor de
dood. Een tor die in je wastafel is gevallen, tobt niet maar blijft proberen
tegen de gladde steilte omhoog te komen … tot welk einde dan ook daar is. Een
hond die aan een boom is achtergelaten, tobt niet maar blijft blaffen tot welk
einde dan ook daar is. Natuurlijk kunnen ook andere hogere dieren depressief
raken en alle moed verliezen, maar niet door een idee.[22]
Hoe heeft het gaan leven
met namen voor de dingen ons tot religieuze dieren doen
worden?
Tienduizenden namen voor
tienduizenden dingen, dat is een
onbeheersbare en onwerkbare chaos in je kop als je ze niet ‘op een rijtje’
hebt: als in die chaos geen samenhang heerst. Die samenhang ontstaat door
middel van een a tot z–verhaal, dat vertelt hoe de dingen begonnen zijn en
werden tot wat ze nu zijn, inclusief je eigen stam.
Ons talig geworden
bewustzijn kon (en kan nog steeds) niet zonder een sluitend, dóórlopend en
samenhangend verhaal waarin alle dingen inclusief wijzelf begrijpelijk samenhangen.
Wie ben ik, wat is mijn plaats in het geheel der dingen en waar moet het met
mij naar toe? Wanneer we daar geen duidelijkheid over hebben, leven we niet
lekker. Wanneer er geen verhaal heerst in onze omgeving waarin ons eigen
bestaan past, dan maken we ons eigen verhaal – maar omdat we sociale wezens
zijn, is dat is fragiel en onbevredigend wanneer of zolang of in zoverre het
niet door een gemeenschappelijk verhaal wordt ondersteund.
Taal ordent de werkelijkheid[23].
Elke filosoof zal het meteen beamen. Taal ordent voor mensen wat ze als de
werkelijkheid ervaren: hun woordenwereld.
Zo’n ordenend Verhaal
hebben mensen dan ook altijd al gehad. Elke stam had zijn eigen
Scheppingsverhaal, om greep mee te houden op de veelheid van namen voor de dingen. Geen stam die
het ooit zonder heeft kunnen of hoeven stellen. Hoe kwamen onze voorouders er
aan en hoe zagen die Verhalen er oorspronkelijk[24]
uit?
Onze voorouders verbreidden
zich over Eurazië. Dat verbreiden ging heel langzaam. Waarschijnlijk gedicteerd
door de trek van hun favoriete prooidieren en die hun trek weer door de
veranderende omstandigheden.
Als een stam te groot werd,
kreeg je spanningen en dan besloot een groepje vrouwen, kinderen en mannen om
een nieuw gebied in gebruik te gaan nemen. Niet al te ver weg, want je bleef
elkaar nodig hebben. Maar dat groepje eerste ‘kolonisten’ waren wel de eerste
mensen die in dat nieuwe gebied (nog
‘woest en ledig’, want nog onbenoemd) de
dingen hun namen gaven. Voor
talige
wezens zijn de dingen er pas áls en in zoverre ze er een
naam voor hebben. Door de dingen van dat nieuwe gebied een naam te geven, ‘riepen’ ze de
dingen ‘in het bestaan’. (“In den beginne was het Woord.”) Voor hun
nakomelingen waren zij, in het spraakgebruik als groep tot één figuur
samengetrokken (zoals wij nog steeds graag spreken over ‘de Mof’ of ‘de Jap’ of
‘de Amerikaan’): de Grote Voorouder. Het proto-type van de
latere Godsfiguur. Alle stammen kenden hun Scheppende Voorouder-figuur.
Het Scheppingsverhaal
vertelt hoe de Grote Voorouder in de Droomtijd het stamgebied was binnengekomen
en op zijn weg alle belangrijke dingen
(de vruchtbomen, de bergen en rivieren, de vissen en de moerassen, de
kloven en de noem maar op) geschapen had. Veel van die belangrijke dingen
werden ook belangrijke Figuren in het scheppingsverhaal. Dit Verhaal
dansten/zongen ze bij elke gelegenheid, en ze hadden ook het gevoel dat ze al
dansend/zingend hun stamwereld telkens opnieuw in leven riepen, schiepen, en dat die
zou ophouden te bestaan als ze hun wereld niet langer zouden dansen/zingen.
Alle plekken waar de Grote Voorouder (nooit een man of een vrouw en dat klopt,
het was een groep) zijn sporen had achtergelaten: een berg of een bron of wat
dan ook, waren heilige plaatsen, mochten niet dan met de vereiste gebeden en
schroom betreden worden.
Ik ben op het idee van deze
gang van zaken gebracht door De clan van de Wilde Honing (Haarlem 1996) van de Nijmeegse
antropoloog Ad Borsboom. De Aboriginals van Arnhemland hebben hun
Scheppingsverhaal van de Grote Voorouder Jareware waarmee ze hun wereld onder
controle hadden en hielden, tot nu toe ongerept bewaard. Maar de ouderen
beseffen dat hun jongeren door de moderne tijd worden beïnvloed en dat die het
zullen verwaarlozen en vergeten. Daarom kwam de Nijmeegse onderzoeker voor hen
als geroepen: die zou hun Verhaal en hun gezangen op schrift kunnen vastleggen
en zo aan de dreigende vergetelheid ontrukken. En ze adopteerden hem in hun
stam. Borsboom heeft zich zo goed als hij kon van zijn taak gekweten en doet
dat nog steeds. Het bijzondere van het Scheppingsverhaal van de clan van de
Wilde Honing is dat het voor een onderzoeker zo herkenbaar valt terug te voeren
op de vroegste kolonisatie van Australië, zo’n 60.000 jaar geleden.
16. religieuze wezens
Het leven van onze
voorouders draaide rond het dansen/zingen van hun Scheppingsverhaal. Ze hadden
het gevoel dat ze er hun wereld mee in stand hielden en dat deze zou ophouden
te bestaan wanneer zij die niet langer zouden dansen/zingen. En dat is
eigenlijk ook zo, want het was een woordenwereld. Vooral voor de vroege mensen
was hun talige bewustzijn
een hachelijke beleving die met eindeloos herhalen van het scheppingsverhaal
bevestigd en in stand gehouden moest worden.
Het is te begrijpen dat het
tienduizenden generaties lang onze wereld op deze wijze dansend/zingend beleven
zijn sporen heeft nagelaten in onze wereldbeleving. Als een overerfelijke
neiging. Kindjes komen nog steeds ter wereld in de verwachting dat hun moeder
een verhaal danst/zingt. Als baby huilt, neemt mama het op en dan gaat ze er
zachtjes dansend/zingend mee ronddienen. Baby wordt stil en lacht: kent het
‘ergens’ van. Onze wereld beleven in een gemeenschappelijk gedanst/gezongen
Scheppingsverhaal zit de mensen als het religieuze gevoel in het bloed. Ook al zijn
we sinds we vijfduizend jaar geleden meer en meer in klassenmaatschappijen
komen te leven, waarin de scheppingsverhalen van de afzonderlijke stammen
plaats hebben moeten maken voor het Grote Verhaal van een Eenheidsgodsdienst.
Hoe dat ging, vertel ik in mijn tekst “Bestaat God?” (gewoon ‘bestaatgod’
googelen).
In onze dagen is er van de oorspronkelijke
scheppingsverhalen van de stammen evenals van hun talen weinig herkenbaar
gebleven. Alleen de behoefte om de werkelijkheid in verhalen te vatten is
gebleven, daar worden we mee geboren. Maar om die behoefte te bevredigen is elk
verhaal wat je graag hoort al gauw goed genoeg… en je kunt er je naasten mee
manipuleren, je kunt ze heel wat op de mouw spelden. Tobbende apen zijn we.
17. talig bewustzijn
Niet alleen filosofen, ook
neurologen breken zich het hoofd over het bewustzijn. Ook voor hen schept de taligheidshypothese, het uitgaan
van hoe onze vroegste voorouders tot talige wezens werden en wat dat
met die mensapen deed, duidelijkheid. Bewustzijn in de vorm van zelfbewustzijn
is niet uitzonderlijk in de dierenwereld: dat is bij een aantal hogere soorten
zoals chimpansees en dolfijnen aangetoond.[25]
Talige wezens, bij
wie er die gevoelsmatige afstand tussen de benoemer en het benoemde, tussen subject en object ontstond en
die in een ‘virtuele’ woordenwereld kwamen te leven, werd het ‘zelf’
gevoelsmatig deel van die ‘virtuele’ wereld. We kregen een talig bewustzijn.
Een (zelf)bewustzijn waarin we de dingen, inclusief ons zelf, beleven
binnen een woordenwereld, een wereld
van benoemde dingen.
Maar altijd is het gevoel
blijven leven dat onze ‘woordenwereld anders is dan de echte, en dat we in een
‘virtuele’ wereld leven, anders dan onze mededieren. Vooral toen we nog VJ’s
(Verzamelaars/Jagers) waren en we onze wereld nog gevoelsmatig deelden met onze
mededieren, waren onze voorouders zich bewust dat er iets was dat hen van de
onbekommerde (niet-tobbende) dierenwereld gescheiden hield en waren daar
nostalgisch over. Ze hadden het gevoel dat ze in hun dromen soms weer terug
keerden in die vroegere wereld, de Droomwereld, de tijd dat de Grote
Voorouder de wereld schiep en de dieren ‘nog konden praten’. Dit gevoel van een
‘verloren paradijs’ is 10.000 jg bij de op landbouw overgaande groepen
natuurlijk versterkt (afscheid van het voorouderlijke vrije en gelukkige
VJ-leven) en in veel der latere religies kreeg de nostalgie velerlei vorm. De
godsdienstpatriarchen konden er de worst van een hiernamaals mee bereiden,
waarin het verloren paradijs je beloning voor braafheid werd.
Godsdienst parasiteert op
ons aangeboren religieuze gevoel. Je moet die twee fenomenen wel uit elkaar
houden als je het over religie hebt, anders wordt je betoog ook voor je zelf een
ondoordringbare jungle.
Voor de denkers van de
beschavingen was het verschil tussen onze woordenwereld en de fysieke wereld
een favoriet onderwerp van bespiegeling. En nu zijn onze neuropsychologen er
vreselijk druk mee. Maar gelukkig, gelukkig is er nu, hier aan deze pc, de
reddende oplossing bedacht: het komt doordat onze voormoeders namen voor de dingen bedachten. We
hebben gewoon een talig bewustzijn. Halleluja! (van Händel graag, ja?)
Denk er om dat, vooral voor
onze vroege voorouders, dat talige bewustzijn maar een hachelijk bordpapieren vlierinkje
was waarop ze meenden te leven. ‘Gebouwd’ boven op hun normale mensapenlijke
zelfbewustzijn.
Een der beide oorzaken van
hun oerconservatisme (een dik miljoen jaar hetzelfde ontwerp vuistbijl!). De
andere oorzaak is dat hun samenleving door de vrouwen gedomineerd werd[26]
(voor vrouwen zijn er belangrijkere dingen dan verandering: wanneer iets
‘werkt’, mag dat zo blijven).
18. religie
Het dansen/zingen van het
scheppingsverhaal van hun wereld is voor onze voorouders altijd het
belangrijkste en kostbaarste element in hun bestaan geweest. Hun hele leven
draaide er om. Ze leefden naar de avond toe, en ze maakten zich mooi, met
bloemen en veren en stokjes door neustussenschot, oorlel of lip. Hun wereld was
het stamgebied: voor primitieve mensen houdt de wereld buiten hun stamgebied
gewoon op en zijzelf, de leden van hun stam, zijn ook de enige mensen;
vreemden (bijv. antropologen!) zijn voor
hen geen mensen, want ze kunnen niet eens praten! Ze kunnen het hooguit een
beetje wórden, als iemand zo’n figuur adopteert aan zijn haardvuur.
Dat ook de vroege mensen zo
hun wereld beleefden, althans die in het Europa van het Reinsdorf-interglaciaal, de warme
tijd tussen 400.000 en 350.000 jg, daarvoor heb ik een intrigerende aanwijzing
gevonden. In Bilzingsleben is in een travertijn-afgraving (travertijn is een
kalksteen die nogal gewild is als sierbouwmateriaal en waar een dikke afzetting
zich daar sinds 350.000 jg gevormd heeft) een HE (Homo erectus)-kampplaats
bloot gekomen, met de resten van drie hutjes en … een dansplaats! Althans, het
is een min of meer geplaveide plek die de onderzoekers zeer intrigeert en die
ik als dansplaats interpreteer[27].
Als wij met concrete dingen
bezig zijn, met ons werk of onze studie, gebruiken wij ons verstand, ons begrijp-vermogen; zijn
we uit op het bedenken van oplossingen voor problemen. Maar zodra wij mijmeren
beleven wij de wereld en het samenleven religieus: als omsponnen door een
zingevend iets, een verhaal.
En al helemaal wanneer wij ons ‘laten meeslepen’ door muziek of om het even
welke andere ‘meeslepende’ ervaring.
Weer bij zinnen komend
vragen we ons soms af hoe zo’n ervaring in te passen is in je bewuste
‘verhaal’. Vroeger was daar dan de met velen gedeelde godsdienstige invulling, het
van jongs af geïndoctrineerde ‘verhaal’. Vandaag wordt die oude invulling door
onze omgeving niet meer gedeeld en werkt dus niet meer; maar is er ook geen
nieuwe zingevende vulling.
Je kunt wel zelf wat gaan
bedenken, maar voor een sociaal wezen is het pas zingevend wanneer het een
gemeenschappelijk verhaal is. 99,5 % van ons menszijn hebben we de wereld
immers zo beleefd.
Weer een gat dat onze
filosofen laten gapen. Postmodern geworden volstonden met het (terecht) juichen
over het verdwijnen van de oude Grote Verhalen. Maar zonder te beseffen dat we
nog steeds mensen zijn en dus niet gord kunnen samenleven met Nix.
Eigenlijk is die
verhaalloosheid een noodtoestand, want daar zijn we als mensen niet op
‘gebouwd’ in onze specifieke evolutie.
Een boel dingen gaan dan ook niet goed. We gaan hier verderop uitgebreider op
in. Hier wilde ik graag vastgesteld hebben dat het religieuze gevoel behoort tot
ons talige
wezens-zijn, tot onze menselijke natuur.
19. de menselijke natuur
Ook daarover heerst misverstand en onwetendheid alom, vooral in de filosofie. Met name onder cultuurpessimistische filosofen. Zo roept rechtsfilosoof Andreas Kinneging al jaren: “De mens is van nature een woeste barbaar, die zonder bedenken moordt en rooft.” Hij meent zijn stellingname door voldoende feiten uit de oude en recente geschiedenis ondersteund te weten en voelt zich ontslagen van de filosofische plicht tot kennisname van de hedendaagse groeiende inzichten in deze. Hij wordt door weinigen bijgevallen zijn boude karakterisering van de mens, maar ook niet tegengesproken – bij gebrek aan grond om op te staan. Toch valt er met even groot gemak een vloed aan tegengestelde feiten aan te voeren.
Antropologen, en ethologen helemaal, gruwen van zijn corpsballerig geponeerde frase die teruggrijpt op de zeventiende-eeuwse Hobbes.
Nuchter bekeken is de
menselijke natuur drieërlei, oftewel een drietrapsraket.
Eerste trap: we zijn een
vorm van leven. Bij
primitieve levensvormen zoals het rondwormpje C. elegans[28] (onze
aller-aller-allervroegste voorouders!) heerst de ikke-ikke-naruur van Kinneging
nog oppermachtig. Dan gaat het uitsluitend om het graaien van zoveel mogelijk
energie uit je omgeving ten behoeve van eigen instandhouding en voortplanting,
in niets ontziende concurrentie met levensvormen die van dezelfde bron leven,
soortgenoten incluis.
De tweede trap is die van
het groepsdier-zijn. Een groepsdier slaagt er beter in om zoveel mogelijk
energie te halen uit zijn omgeving ten behoeve van eigen instandhouding en
voortplanting door deel uit te maken van een groep dan dat het dat alleen zou
moeten doen. Hoe sterker de groep, des te welvarende het individu binnen die
groep. Dat betekent dat het individu een behoorlijk deel van zijn
ikke-ikke-natuur moet ‘inleveren’ voor de harmonie – dus kracht – van de groep.
Twee zielen strijden in de borst van het groepsdier. Hoe kan het daar mee
omgaan? Door sociale gevoelens te koesteren. De groep waarin de individuen daar
het best in slagen, doet het beter (is sterker) dan de groepen die daar minder
van terecht brengen. En zo selecteert sociaal gedrag zich in de evolutie uit[29].
Maar evengoed blijft de
ikke-ikke-natuur zijn rol meespelen. Waar en zolang de groepsharmonie het kan
hebben, strijden de individuen om de beste plek, het meeste voedsel en de beste
sekspartner. Dus om de hoogste status in de groep. De groep
profiteert hier ook van: de besten (= de best aan de veranderende
omstandigheden aangepasten) paren met de besten en brengen zo de beste
nakomelingen voort.
De derde trap is die van
het mens-zijn. De hachelijke soortvreemde nieuwe leefomgeving van onze vroege
voorouders dwong hun groepjes tot opperste harmonie en samenwerking. Dus tot
het onderdrukken van de statusgevechten. Het verdwijnen van de
mensapenslagtanden en andere fysieke veranderingen waar al op blz.6 op is
gewezen, spreken voor zich.
Mensen zijn hypersociale
wezens geworden. Maar ze dragen behalve de neiging tot het hypersociale van hun
‘recente’ twee miljoen jaar oude geschiedenis ook de erfenis van de tweede
trap, hun twintig miljoen jaar oude mensapengeschiedenis in zich, én de erfenis
van de eerste trap: de primitieve overlevingsneiging van hun 900 miljoen jaar
oude dierenlevengeschiedenis. Daar vallen de topverdieners met hun ‘graaien’ in
terug, om maar een voorbeeld te noemen, wanneer in de samenleving het bindende
‘verhaal’ is verdampt en de filosofen er geen nieuw (en beter) voor in de
plaats hebben bedacht.
Die eerste trap, de
ikke-ikke-natuur van Kinneging, doet zich vooral onverbloemd gelden in
panieksituaties[30].
Ze speelt ook keihard op in
de tweede trap: de groepsdier-natuur, wanneer de groep in haar voortbestaan
bedreigd wordt door een vreemde groep die het territorium van de groep is
binnengedrongen.
Deze vreemdelingenhaat of
–angst (zo zie je hoezeer dit hetzelfde is) speelt ook zijn rol bij de
hypersociale mensengroepen.
Een voorbeeld daarvan draag
ik al decennia lang mee in mijn mensbeschouwing en dat wil ik u hier niet
onthouden.
Het gaat om een onderzoeker (of missionaris?
toevallige gast?) bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die
in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?). Zulke aardige mensen,
je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en
voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd.
Op zekere dag meldden de
mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat
ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker,
graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.
Toen ze het kamp van de vreemden naderden werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp.
“Ach, wil je haar nog even
neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je
vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.
Vanaf toen
begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van
mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’ waren voor die leefgroep geen medemensen.
Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig
moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder
sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan
leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen
te leiden. Het verhaal is ook leerzaam als wij ons afvragen hoe het mogelijk is
dat in een oorlog sociale jongens tot nietsontziende mensendoders gemaakt
kunnen worden en tot de grofste mensenrechtenschendingen kunnen worden
aangezet: dan treedt het mechanisme van mijn gruwelverhaal in werking.
20.
AMM’s (Anatomisch-Moderne Mensen)
Onze taligheid begon met gebarentaal, omdat mensapen geen
bewuste controle kunnen hebben over hun stemgeluid. Maar dat betekent niet dat
de stem bij hun communicatie ongebruikt, dus stil bleef, in tegendeel. Want je
emoties uit je vooral met je stem. Bonobo’s kwekken en kwieken de hele lieve
dag, en onze vobo’s zullen zich niet minder onbetuigd gelaten
hebben. Maar het met elkaar hébben over dingen kon alleen nog met hun handen.
Evengoed is gebarentaal bepaald onhandig met je handen vol, of in het donker,
of om een hoekje. Dus is er van meet af aan een ‘druk’ geweest om ook het
stemgeluid zo betekenisdragend mogelijk te laten zijn en te voorzien ván (te
doen begeleiden mét) geluiden die ze wél bewust konden produceren. Ze lieten
hun gebaren vergezeld gaan met lip- en blaasgeluiden, tong- en huiggeluiden,
hijg- en gromgeluiden. Ik denk dat deze (of dat soort) geluiden al heel gauw
deel uitgemaakt hebben van het woordvormingsgereedschap.
Ik behandel de theorie omtrent de mensentaal
uitputtender in mijn tekst “Over ons Taalvermogen en ons Bewustzijn” , maar
hier moet ik ook wat over de woordvorming zeggen. Want onze voorouders zijn pas
echt talige wezens geworden toen ze in een woordenwereld
kwamen te leven, en dat gebeurde pas toen ze beschikten over een onbeperkte woordenschat.
Maar hoe vorm je die?
Ik vergelijk dat met de vorming van het schrift.
Zoals de handgebaarde communicatie lange tijd beperkt gebleven is tot
enkelwoordige mededelingen als van een kleuter (MAMA – POEP = Mama, ik moet
heel nodig; OPPE KOP= ik wil graag op Papa’s nek zitten; etc), zo bestond het
primitieve schrift uit enkelwoordige aanduidingen, waarmee mededelingen hooguit
de vorm van een rebus kregen. De doorbraak naar zinnen, wetten, brieven en
verhandelingen kwam met het ontstaan van het alfabet. Met tekens dus voor de
samenstellende woorddelen (lettergrepen), en al snel ook tekens voor de
afzonderlijke klanken binnen de lettergrepen. Lettertekens dus. Met die
lettertekens kon een onbeperkt aantal woorden worden weergegeven.
Hetzelfde speelt zich af in onze spreektaal. Daarin
heten de samenstellende spraakklanken-lettertekens fonemen (dus de f, de o, de n, de ee en de m, waarmee je behalve [foneem] ook
[een mof] en [of neem] kunt vormen).
Maar … ons taalvermogen begon met gebarentaal.
Welnu, ook de gebarentalen van de doven kent diezelfde samenstellende
gebaren-lettertekens: cheremen. 19 handvormen (bijv. de wijzende hand), 12
handplaatsingen (bijv. tegen de wang) en 24 handbewegingen (bijv. op en neer).
Samen 55 cheremen, dus ongeveer evenveel als het gemiddelde alfabet.
Wanneer laat ik de ‘doorbraak’ van enkelwoordige
mededelingen naar de onbeperkte woordenschat, de zinnen en de zinsbouw
(grammatica) plaatsvinden? Wel, daarbij denk ik aan de beheersing van het vuur en het dansen/zingen van het
scheppingsverhaal rond het kampvuur elke avond. Want vanaf dat ‘moment’ (moet
je wel heel ruim nemen) verruimde zich de gelegenheid tot communiceren enorm.
Hetgeen wil zeggen dat ik er van overtuigd ben dat
de HE’s (Homo erectus-sen) op die dansplaats in het Bilzingsleben
van de Reinsdorf-tijd, de HE’s van Terra Amata en van Torralba/Ambrona, en die
van Choukoutien, allemaal in diezelfde warme periode, al volledig talige wezens waren. De ‘eerste mensen’ dus,
zoals ze door de wetenschapsschrijvers van de Time/Life-serie van 1973 al
genoemd worden.
Waarom staan die ‘eerste mensen’ dan toch nog als
stupide wezens te boek bij conservatieve paleo’s? Zodanig dat die moeite hebben
met de werpspiezen die uit diezelfde tijd en omgeving (Schöningen) in een bruinkoolgroeve
tevoorschijn gekomen zijn? Die werpspiezen werden aanvankelijk door sommigen
hunner als ‘sneeuwsondes’ beschouwd (om
in de sneeuw te prikken en dan aan de punt ruiken of er misschien een dood
paard of zo zou kunnen begraven liggen!)
Een reden voor deze lage dunk was zeker het
aanwijsbare oerconservatisme dat zou blijken uit het feit dat die vuistbijl in
zeker een miljoen jaar geen enkele verandering of vooruitgang te zien gegeven
heeft. Maar de echte oorzaak van het wanbegrip is natuurlijk dat de paleo’s
niets weten van de taligheid van onze voorouders en hoe die hen
geestelijk en in gedrag bepaald heeft – en die ook dat oerconservatisme van de
HE’s verklaart. Zoals ik dat heb gedaan in het paragraafje ‘tobbende apen’.
Verder nu met de AMM’s.
Ook de ‘modernste’ HE-varianten, de Neanderthalers (NT’s), waren nog steeds voornamelijk
gebarentalig. Dat valt, behalve uit het feit dat ze het hebben afgelegd tegen
de brutalere AMM’s, ook af te leiden uit hun korte nekken. Hun gestalte had nog
steeds wat van het gedrongen mensapenfiguur, dus behalve die oerkracht ook
nauwelijks nek. Nu is voor het communiceren met je stem behalve een brede
tongwortel (voor de vorming van nogal wat medeklinkers) ook een grote keelholte
(voor de vorming van de klinkers) nodig, en die krijg je door een
standaard-ingedaald-zijn van je strottenhoofd. Dat moet ik uitleggen.
Paarden kunnen een hele emmer water leegdrinken
zonder dat ze tussendoor op adem hoeven te komen: ze ademen intussen gewoon
door via hun neusgaten. Honden idem dito. Baby’s idem dito (heb je wel eens een
baby de fles mogen[31]
geven? nou, is je toen niks opgevallen? mij wel). Baby’s worden nog steeds als
NT-tjes geboren, met van die korte nekkies. Het geheim is dat bij dieren,
inclusief onze ‘voormoderne’ voorouders en onze ‘moderne’ baby’s, ademen en
slikken nog via gescheiden wegen ging/gaat. De luchtpijp eindigde normaal in de
neusholte, en alleen bij schreeuwen kwam die in de keelholte. Wat onze
‘voormoderne’ voorouders betreft, dus ook bij het zingen.
De NT’s hadden korte en gedrongen gestalten,
aangepast aan de kou van ijstijden. Maar hun Afrikaanse tijdgenoten waren
aangepast aan de tropische hitte, waarin je met een lang en slank postuur de
warmte makkelijker afvoert. Dat betekent ook: langere nekken. Voeg hierbij nu
de drang om je stem een steeds grotere rol te geven bij het communiceren en
vooral bij het dansen/zingen van het scheppingsverhaal. Dan worden die
‘Niloten’ met hun lange, dunne nekken de uitgelezen kandidaten voor het
ontwikkelen van het vermogen alleen met hun stem te kunnen communiceren – met
een steeds ondergeschiktere rol voor de gebaren, die uiteindelijk verwordt tot
communicatie-ondersteunende gesticulatie – waar het voordien net andersom
geweest was: toen had het stemgeluid een slechts ondersteunende functie.
Die ‘Niloten’
zijn inderdaad onze directe voorouders geworden. Alle nu levende mensen
zijn hún nakomelingen. Zij werden de AMM’s: de Anatomisch Moderne Mensen.
Onwillekeurig heb ik met mijn ‘Niloten’-verhaal het
beeld van lange en slanke MANNEN opgeroepen. Maar natuurlijk was het weer een
VROUWEN-utvinding!. Het waren de vrouwen die vooral het dansen/zingen van het
scheppingsverhaal begeleidden en genezings- en bezweringsmagie beoefenden.
Vrouwen zijn verzamelaarsters, en bij het verzamelen kun je maar beter veel
lachen en geluiden laten horen: dan maken gevaarlijke reptielen en andere
dieren zich tijdig uit de voeten. Maar mannen besluipen onhoorbaar hun prooien
en geven bij gewenste communicatie natuurlijk de voorkeur aan gebaren. Het is
onder antropologen bekend dat gebarentaal ook vandaag nog belangrijk is in de
jachtmagie.
Wat heeft de AMM’s superieur doen worden ten
opzichte van de ‘voormodernen’?
Het kunnen ‘praten’ (communiceren met alleen je
stem) … dat dóet iets met die mensen die tot dan toe gebarentaalsprekers waren
geweest. Gebarentaalsprekers kunnen onmogelijk liegen. Dat komt omdat je met
gebarentaal – een uitgewerkte vorm van gewone dierlijke lichaamstaal – je hele
lichaam en mimiek gebruikt. Het is ondoenlijk om al die daaraan te pas komende
spieren en spiertjes onder bewuste controle te krijgen en te houden. Daar begin
je niet eens aan: je gespreksgenoten zijn getrainde waarnemers van zelfs de
geringste spierexpressie.
Ze waren VJ’s (Verzamelaars/Jagers, daarover
zodadelijk), dus met volledig respect voor elkaar. Ze kwamen niet eens op het
idee om de ander voor het lapje te houden.
Met een uitgestreken smoelwerk kun je dat echter
wél: liegen.
Het is niet zo dat de eerste AMM’s daar nou een
gewoonte van maakten, om elkaar te bedonderen.
Maar het feit dat ze het kónden, maakte hen anders.
Maakte hen een ietsje individualistischer. Ietsje losser van de starre
conventies die de ‘tobbende apen’ tot dan toe in hun greep gehouden hadden. Het
heeft gemaakt dat de AMM’s minder star vasthielden aan manieren van
gereedschappen maken en aan de daarbij te gebruiken materialen.
Qua tijd spreken we voor de overgang naar AMM’s
over 100.000 jg. Voor het eerst
verschijnen er in het archeologische archief bewerkte werktuigen van been[32]
en ivoor. Speerpunten met weerhaken bijvoorbeeld, die vallen van steen niet te
maken. Met geweerhaakte speerpunten kun je vis speren. Veel meer vis en andere
waterdieren dan mosselen verschijnen in het archeologisch ‘keukenafval’. Een
niet geringe uitbreiding van het menu is het gevolg.
Uitbreiding van het menu brengt uitbreiding van de
populatie met zich mee. De AMM’s waren ook zelfverzekerder en brutaler dan de
‘voormodernen’. Uitbreiding van populatie brengt spanningen mee tussen
leefgroepen die grenzen aan hun wereld beginnen te voelen. Vrouwen krijgen dan
behoefte aan weerbare, dus gewelddadigere, mannen. Een mentaliteitsverandering
die geheel nieuw was in een mensheid die tot dan toe slechts op de rand van
uitsterven geleefd had en voor wie de wereld geen grenzen kende.
Ik denk – en dit is nu echt hypothetisch want ik
heb er nog geen aanwijzingen voor in het archeologische boek voor gevonden, ook
nog niet systematisch naar gezocht, moet ik bekennen – dat de AMM’s als eerste
mensen op de grenzen van hun wereld gestuit zijn. Dat zij de eerste mensen zijn
geweest, na 99,4 % van de tijd dat ze als soort bestonden, die zich als groep
teweer moesten stellen tegen een andere groep in hetzelfde leefgebied. Van één
leefgebied kan maar één groep leven. Dringt een andere groep in je leefgebied
op, dan wordt het vechten voor de overleving van je groep. Het kernwoord hier
is overpopulatie. De leefsituatie van de chimpansees,
tegenover die van de bonobo’s!
Dan gaan de vrouwen de gewelddadigheid in hun
mannen aanmoedigen. Mijn veronderstelling dat de eerste vormen van machisme, de mannelijke dominantie, zich bij de AMM’s hebben voorgedaan, is
gegrond op het feit dat je machisme bij vrijwel alle culturen wereldwijd
(allemaal zijn we AMM’s) op z’n minst in geringe mate aantreft en je nergens
meer de door vrouwen gedomineerde VJ-cultuur aantreft. Ook niet bij San-volkjes
van de Kalarahi, die in deze tekst nog al eens als voorbeeld van de vredigheid
van ons verre voorgeslacht figureren.
Het alom verbreide machisme kan natuurlijk ook voortkomen uit het feit dat voor alle culturen
wereldwijd er grenzen zijn aan de leefgebieden ervan en dat voor geen enkele
leefgroep, ook niet voor de San, de wereld meer eindeloos groot is.
Ik ga er van uit dat het niet uit luxe is dat de
AMM’s zich over de hele wereld zijn gaan verbreiden. Een leefgroep splitst zich
pas wanneer die te groot, dus onleefbaar wordt. Emigreren doe je niet voor de
lol.
In betrekkelijk korte tijd verdwijnen de
‘voormodernen’ van de wereld en migreren AMM-groepen in een paar golven vanuit
Afrika naar Eurazië. De eerste ‘golf’ migreert richting Verre Oosten, via
India, en van daar uit splitst die zich. De zuidwaartse stroom bereikt
uiteindelijk 60.000 jg Australië en Tasmanie, als verste punt. De noordwaartse
stroom gaat via China en Siberië naar Beringia (de Beringzee die gedurende een
ijstijd land is, net als de Noordzee), om ergens tussen 17.000 en 12.000 jg
Vuurland te bereiken als verste punt.
De tweede ‘golf’ trekt via Israël en de Balkan naar
West-Europa, met Engeland als verste punt.
De enige verklaring voor het feit dat overal waar
de AMM’s verschenen, de oorspronkelijke bewoners verdwenen, is dat de AMM’s
‘anders’, machtiger waren. Waardoor die ‘anders’ geworden zijn, daar geeft de taligheidshypothese dus een antwoord op. Nogmaals, ik heb mijn
hand té hard nodig voor mijn portretjes, dus ik zal daar mesjokke zijn om die
hiervoor in het vuur te steken. Ik vind het al mooi dat ik met een verklaring
kom.
Alle ‘voormoderne’ mensvarianten zijn uitgestorven[33].
Maar die waren niet minder menselijk dan wij-nu. Wat? In sociaal opzicht waren
die zelfs ‘menselijke’ dan wij-nu, die in een mannenwereld, in een
oorlogswereld leven.
Dadelijk ga ik de VJ’s (Verzamelaars/Jagers)
bespreken, en hun bijzondere eigenschappen. De VJ-wereld was een vredeswereld.
99,5 % van de tijd dat er mensen bestaan, leefden die in een VJ-wereld. De NT’s
waren nog authentieke VJ’s. De AMM’s niet meer, dat waren ‘aangetaste’ VJ’s.
Maar droegen een VJ-natuur als erfenis in zich mee, waren al nostalgisch in
tijden van oorlogvoering. Wij zijn van die nostalgische vechtersbazen
afkomstig, en het is met ons vooral de laatste vijfduizend jaar van kwaad tot
erger geworden. Maar nog steeds dragen wij de VJ-natuur in ons mee. Iedereen,
zelfs (of juist) de ergste schobbejak, verlangt ten diepste naar die vredige
wereld terug.
21.
VJ’s (Verzamelaars/Jagers)
Die alleraardigste en gelukkige mensen van het
hierboven opgediste gruwelverhaal waren nog VJ’s: Verzamelaars/Jagers. Hoewel:
ze waren AMM’s. Dus van een tijd dat hun wereld al grenzen kende. Ze waren
‘aangetaste’ VJ’s. Op geweld voorbereide, territoriumverdedigende VJ’s.
99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, hebben onze
voorouders geleefd in een eindeloos grote wereld, dus zonder ook maar de
geringste aanleiding tot gewelddadigheid.
Bij de vobo’s wees ik er
op dat die gewoon bleven rondtrekken in een uitgestrekt territorium zoals hun
mensapenvoorouders altijd gedaan hadden en dat ook hun verre nakomelingen zo
zouden blijven leven. Ook de hedendaagse VJ’s hebben een uitgestrekt
territorium en daarbinnen trekken ze seizoensgebonden van kamp tot kamp. Al
zijn ze ‘aangetaste’ VJ’s, onderling zijn ze nog steeds alleraardigste en
gelukkige mensen. Maar wel nostalgisch, soms.
De afbeelding hiernaast toont San-VJ’s op weg naar
het volgende kamp. Een getrouw beeld van hoe onze voorouders 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn,
hebben rondgetrokken. Levend van planten en dieren waarmee ze zich
vereenzelvigden. Het doden was onvermijdelijk en geschiedde met alle respect.
Wanneer ze zelf door een roofdier gepakt werden, ondergingen ze dit lot
lijdzaam: dat dier moest ook eten. Hun wereld was een dierenwereld en ze
beschouwden zichzelf ook als afstammend van dieren. Elke clan kende zijn
totemdier en vaak had ieder ook nog zijn persoonlijke totem. “Kijk eens hoe
mooi ik daar zwem!” fluistert de indiaan tegen zijn blanke metgezel. Die lacht:
“Maar dat is een otter, vriend!” De
indiaan schudt nors zijn hoofd over zulk een onbegrip: hij is het toch zeker zelf
die daar zwemt. Die blanken zijn écht dom!
Er zijn vandaag nog maar
weinig VJ-leefgroepjes op de wereld, en bijna overal in hun voorouderlijke
leefwijze, cultuur en taal bedreigd.
Gelukkig zijn ze nog wetenschappelijk onderzocht en bestudeerd kunnen worden.
Een antropoloog die speciaal oog had voor hun VJ-natuur is Hugh Brody The other side of Eden (London 2001)
en uit diens boek citeer ik het volgende
In een tent van huiden – maar het kan ook een
sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de
baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar
gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder
die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer
ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na
het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik,
de draagzak die onderdeel is van de parka
en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby
wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven
een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend
toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer
lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn
gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje?
Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter
voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren
kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft
ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel
valt, wordt een atiq nog eens
extra bemind en aanbeden.
Baby’s worden met respect
behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[34] Baby’s
krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen,
krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen.
Vanaf het begin van hun leven luisteren de
kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch
alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de
schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit.
Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen
luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien
er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder
haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren
en de dingen spelenderwijs kennen.
Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken
hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde
respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en
de aarde om.
Maar – nu maak ik het voor
u echt te bont en ik hoor u protesteren - je schetst onze voorouders
kritiekloos als ‘edele wilden’!
Zo schets ik ze inderdaad.
Maar niet kritiekloos, zoals ik in het gruwelverhaal liet zien. Ik weet waar uw
bezwaar vandaan komt. Van de meldingen van de vele antropologen die primitieve
stammen hebben onderzocht en bevonden dat die zich aan stammenoorlogen, wreedheden
en machisme te buiten
gaan. Allesbehalve edele wilden dus. Klopt! zeg ik dan, maar dan hebben we het
over niet meer over VJ’s. Niet eens meer over ‘aangetaste’ VJ’s zoals die van
het gruwelverhaal. Dan hebben we het al
over Tuinbouwers.
Dat zijn part-time-VJ’s en dat
zijn ze niet voor de luxe of uit vrije keuze. Ze leven niet meer in hutjes maar
in semi-permanante gemeenschapshuizen waarin elke familie zijn eigen vuur
heeft. Hun ‘wooncomplexen’ zijn omheind met palissaden en ook dat is niet voor
de luxe. In tuinen – gekapte stukken bos waarvan de begroeiing is
platgebrand - telen ze plantaardig
voedsel. De mannen trachten met jacht vlees in te brengen. In een bepaald
jaargetijden trekken ze nog rond, en dan zijn ze blij. Althans sommige groepen
doen dat. Andere leven in een permanente staat van oorlog met hun buren en
kunnen niet eens meer op pad. Een voorbeeld van een Tuinbouwersstam zijn de
Yanomami, beschreven door N. Chagnon The Fierce People (3e ed. NY
1983). Voorbeelden van niet eens meer kunnen rondtrekken zijn de Bergpapoea’s
van Nieuw Guinea[35].
Het vlees wordt niet meer door jagen ingebracht maar door het telen van
varkens. Vrouwenwerk – al mogen alleen de mannen het vlees eten. Wat is hier
aan de hand?
22. AGR’s (voedseltelers, boeren)
Wat hier aan de hand is, is
overpopulatie. Teveel leefgroepen
in een toch altijd beperkt leefgebied. Voor onze VJ-voorouders was de wereld
altijd eindeloos groot. Hun aantallen en ook het aantal leefgroepen is altijd
zeer beperkt geweest, soms zelfs tot aan de rand van uitsterven.
Maar dan hebben we het over
de ‘voormodernen’. De AMM- leefgroepen moeten rond 60.000 jg zich sterk hebben
uitgebreid en op grenzen van hun wereld zijn gestuit. Want ze zijn gaan
uitzwermen. Ze waren al ‘aangetaste ‘ VJ’s. 40.000 jg zaten ze al in
West-Europa, de NT’s verdringend. 30.000 jg stierven die nagenoeg overal uit.
Maar na afloop van de
laatste ijstijd, 12.000 jaar geleden, hadden pijl en boog en de gedomesticeerde
wolf de jacht zodanig effectief gemaakt dat de AMM-leefgroepen ook in Europa en
het Midden-Oostengroeiden en uitbreidden tot … de dames, arriverend bij het
volgende kamp, hun plantaardig voedsel al weggeoogst aantroffen! Door
‘indringsters’! En dan zijn de rapen
gaar. Dan fokken de dames hun mannen op om die vreemdelingen (schadelijk wild!
ongedierte!) snel af te gaan maken. Het voorbeeld daarvan zijn de mensen van mijn gruwelverhaal.
Met die mensen gebeurde nu
hetzelfde als wat de chimpansees vanaf 3 mjg is overkomen: overlevingsgevechten
vanwege de inkrimpende leefgebieden. Dat de leefgebieden nu niet inkrompen maar
overbevolkt raakten door zich wild uitbreidende leefgroepen vanwege
technologische vooruitgang, komt op hetzelfde neer.
De chimpansees zijn
grimmige vechtersbazen geworden die de baas spelen over hun vrouwen. Bij de
mensen in overpopulatie-situatie gebeurde nu hetzelfde.
In die lange-lange VJ-tijd
waren de vrouwen de dominante sekse gebleven en deden de mannen braaf wat de
(raad van oudste) vrouwen zeiden – ook al hebben de vrouwen altijd een hoofdman
aangesteld; omdat vrouwen moeite hebben met onderlinge ruzies te beslechten,
dat besteden ze graag uit.
Oorlog maakt mannen
belangrijk[36].
De mannen die tot nu toe de tweede viool gespeeld hadden, kwamen nu tot de
ontdekking dat ze toch eigenlijk wel héél belangrijk waren. En dat hun rituelen
toch eigenlijk veel belangrijker waren dan die belachelijke
vrouwenrituelen! En ze maakten zich
meester van de heilige fluiten[37],
trokken zich terug in afgelegen stukken bos of in diepe grotten en hielden daar
hun initiatierituelen. En ze verboden de vrouwen hun heilige voorwerpen aan te
raken, of zelfs maar te zien; ze sloten de vrouwen en kinderen op in de hutten.
Om hun onzekerheid te overwinnen gingen ze steeds erger tegen hun vrouwen
tekeer. Machisme deed zijn intrede
bij de mensen. Hoe erger de oorlogvoering, des te wreder het machisme. De
Bergpapoea’s zijn er de extreemste voorbeelden van. Zelfs de reuk van vrouwen
zijn schadelijk voor de mannen, daarom lopen ze in hun dorpen langs gescheiden
paden! (De paden van de mannen zijn hoofdpaden, die voor de vrouwen zijn
zijpaden en omwegen, terwijl de vrouwen toch al het werk moeten doen.)
Allesbehalve ‘edele
wilden’, en allesbehalve gelukkig.
Ik zou deze tekst kort
houden. Dus vervolg ik ons Verhaal in vogelvlucht.
Vanaf 8000 vC verschijnen
de eerste boerendorpen – we weten het meest van die in het Midden-Oosten. Het verschil met de Tuinbouwfase is, dat de
families in afzonderlijke, permanente, met leem bestreken hutten wonen, bij
permanente akkers, met gedomesticeerde schapen, geiten en varkens. Er valt
steeds minder te jagen, de mannen gaan de vrouwen meehelpen bij de landbouw.
De landbouw is een
vrouwenuitvinding, dus de vruchtbaarheidsrituelen zijn vrouwenrituelen. Het is
de Grote Moeder in wie de Figuur van de Grote Voorouder die noch man noch vrouw
was (het was van oorsprong immers een groep, het eerste groepje vrouwen,
kinderen en mannen dat de dingen in het stamgebied de namen had gegeven)
nu was uitgekristalliseerd. In deze periode, het Neolithicum, hebben de vrouwen
hun dominante positie weer terug gekregen.
Ook offeren is van
vrouwelijke origine. Bij het oogsten van peulen en granen zochten ze de mooiste
korrels uit om terug te geven aan Moeder Aarde. Die beloonde dat dankbare
gedrag met nog veel meer van die mooie korrels in het volgende seizoen! En tja, rituelen hebben de neiging om almaar
uit te dijen en om heiliger (onaantastbaarder) te worden.
Toen de mannen het oerrund hadden
gedomesticeerd en voor de ploeg en de kar hadden weten te spannen, kwamen de
mannen terug in de dominantie en de religie. De heilige stier veroverde zijn
plek naast de Grote Moeder.
Deze tekst is bedoeld om de
taligheidshypothese
te onderbouwen; niet als uitputtende cultuurgeschiedenis. Dus nu zet ik
het even op een holletje, langs wat u al wel kent.
Naast boerengemeenschappen
kreeg je ook nomadische veehouders. Lang bleven die vreedzaam naast elkaar
bestaan. Maar toen die veehouders het paard gingen domesticeren en zelfs
berijden, toen kwam de mensheid in een heilloze spiraal van rooftochten,
brandschattingen, plunderingen, verwoestingen en alle denkbare andere
mensenrechten-schending terecht. Kopertijd. IJzertijd.
Overigens waren ook de
boerendorpen zelf hier en daar in de clinch geraakt, over grond- en
waterrechten, over handel of wat ook. Het overwonnen dorp werd platgebrand, de
vrouwelijke overlevenden als slavinnen meegevoerd om te misbruiken. De
veldtochten werden weldra doel op zich en de aanvoerders werden krijgsheren.
Slavernij werd normaal, voor het optrekken van verdedigingsmuren, tempels en
paleizen. Succesvolle krijgsheren veroverden hele gebieden, waarvan de
overwonnenen de onderliggende klasse werden en de overwinnaars de heersende. De
Grote Man werd koning. Zoon van deze of gene god.
Vergeet bij dit alles niet
de rol van de lofzangers.
Een krijgsheer of koning is
niets zonder zijn trawanten. Het zijn de trawanten die beginnen te morren als
de buitgemaakte slavinnen opgebruikt zijn en ze dus weer nodig op
‘handels’tocht moeten (als de doelwitten te sterk blijken, drijf je er handel
mee, en anders beroof je ze). Het zijn de lofzanger-trawanten die de misdaden
van de koning verkopen als heldendaden: hoe hoger ze hem omhoog steken, des te
hoger stijgen ze mee. De lofzangers zijn de eerste ideologen en theologen.
Voor zijn opvolgers werd de
vergoddelijkte held vaak zelf een god. Het is de tijd van Goden en Helden.
Het heeft zo moeten gaan.
Overheersing van grote gebieden maakt administratie en opgeleide ambtenaren
nodig. Schrift, onderwijs, de eerste vormen van wetenschap (astronomie,
waterbouwkunde), kunst en filosofie dienen zich aan. Steeds meer stammen raken
hun vrijheid kwijt en hun taal. Beschaving. Hun stamgoden worden ondergeschikte
Figuren in het pantheon van het Rijk.
In mijn tekst “Bestaat
God?” (die komt meteen op uw scherm wanneer u ‘bestaatgod’ googelt) doe ik de
geboorte van de Ene Ware God uit de windselen. Een politieke uitvinding van de
patriarchen van de Tempel van Jeruzalem rond 622 vC. De god die de Joden, de
Christenen en de moslims nog steeds vrezen en die dus met een hoofdletter wordt
geschreven.
De godsdiensten hebben een
onmiskenbare functie gehad om grote eenheidsstaten te scheppen waarin handel en
nijverheid tot bloei konden komen, waar en wanneer ze tenminste vrij bleven van
usurpatie. Wanneer en waar ze geheel ten dienste van een despoot met zijn
trawantenklasse werden gesteld, zoals in het latere Osmaanse Rijk, raakten ze
in de versukkeling. Dan werd ook de godsdienst het wapen van de trawantenklasse
om de mensen onder hun duim te houden.
23. de
vrije markt
Despotie en achterlijkheid
gaan hand in hand. Democratie en opbloei ook. Waar de handel en nijverheid vrij
waren van despotie, bloeiden ze op en brachten welvaart en ontwikkeling.
Dat begon het eerst in de
stadstaten van het oude Griekenland, en met name in de Ionische steden. Daar
ligt de bakermat van de Westerse filosofie en van kunsten en wetenschappen. Het
Hellenisme heeft verstrekkende invloed gehad in beschavend opzicht. De Romeinen
namen veel van de Griekse verworvenheden over, en kenden in hun Senaat een
zekere mate van volksvertegenwoordiging. De Romeinse beschaving volgde het
Hellenisme succesvol op. Ze ging ten onder doordat de ene verovering betaald
werd met een volgende – zo’n piramidespel loopt een keer dood. Wilde stammen
leerden ook ijzeren wapens maken en gingen voor zichzelf beginnen. Nou ja, dat
verhaal kennen we allemaal wel.
Het Westen heeft na Karel de Grote geen despoot van betekenis meer gekend. Zijn nazaten moesten, om zich te handhaven tegen de graven en hertogen, geld lenen van de kooplieden, die daardoor steeds meer macht verwierven. Hun steden bloeiden op. En ondanks zwarte perioden van godsdienstoorlogen is de opbloei in stijgende lijn doorgegaan. Industrialisatie is de vrucht van vrij ondernemerschap. Kolonisatie van wingewesten overigens ook. Heeft tot twee verschrikkelijke wereldoorlogen geleid.
24. de
televisie
Nadat het Westen zich vrij
snel hersteld had van de Tweede Wereldoorlog, deed het belangrijkste fenomeen
van de laatste vijfduizend jaar, de televise, zijn intrede. Een nog
steeds onderschat fenomeen[38].
Maar niet in deze taligheids-hypothese-tekst, waarin het draait om namen voor de dingen.
Even een inleiding.
Opbloei en democratie gaan
hand in hand. Vrijheid, niet alleen om te handelen maar ook om te denken en te
communiceren, laat welvaart en inzicht-in-de-dingen opbloeien. Waar deze drie
(handelen, denken, communiceren) worden onderdrukt, heersen achteruitgang,
achterlijkheid en armoede.
Despotie bedient zich
altijd en overal, behalve van wapengeweld en geheime politie, ook van
geestelijke onderdrukking. Je kunt niet naast elke onderdrukte een soldaat
zetten; de geest (het denken) van de onderdrukte gijzelen met een
onderdrukkende ideologie, een Groot Verhaal, is goedkoper en alleszins
haalbaar. Zoals ik al zei: tobbende apen geloven waar ze niet weten, en ze
geloven graag wat als aantrekkelijk of juist wordt voorgespiegeld – en dat lukt
weer het best bij onwetenden en bij mensen die al druk genoeg zijn met het
boven water houden van hun geestelijk dan wel huishoudelijk bestaan (de massa
der mensen dus). De onderdrukker moet zorgen de communicatie in zijn macht te
hebben. Dan is wapengeweld alleen nog nodig om kritische denkers te elimineren.
Vijfduizend jaar lang
hebben opeenvolgende heersende klassen zo de massa’s met hun Grote Verhalen
(godsdiensten en andere ideologieën) onderdrukt gehouden.
In het Westen bleef deze
onderdrukking, ook de geestelijke, gematigd vanwege de machtsverdeeldheid en de
steeds machtiger wordende burgerij. Ze zwakte steeds meer af naarmate de kracht
van de burgerij toenam.
Onder ‘burgerij’ versta ik
hier de koopliedenstand, de ‘middenstand’ tussen de producenten (boeren en
arbeiders) en de heersers: (groot)grondbezitters met hun militie en Kerken als
‘trawanten’. Dat de Kerken onderling in de clinch waren, zoals tijdens de
godsdienstoorlogen, was wel schokkend maar tastte de heersende klasse niet
direct aan, zodat hun militie meestal slapend bleef. (Oei! ik weet niet of ik
gelijk heb met deze opmerking!)
Snel over naar de televisie, want daar moet het hier over gaan.
Bij talige wezens, zoals wij
als ‘tobbende apen’ geworden zijn, draait alles (geluksgevoel, gevoel van
eigenwaarde, welbevinden) om het zelfbeeld.
Dat zelfbeeld zit vast aan ons individuele mens- en
wereldbeeld. Beide beelden worden ons door onze omgeving ingegeven of zelfs
opgedrongen en ingeprent. Het is voor ons zelfgevoel van groot belang of die
mensbeelden en wereldbeelden optimistisch, dus met toekomstperspectief,
gekleurd zijn dan wel negatief en uitzichtloos.
Nou, die in te vullen en in
te kleuren was door de heersende klasse altijd uitbesteed geweest aan de
Kerken. Het door de kerken gepresenteerde mensbeeld was altijd deprimerend –
dat werkt voor het timide en dus braaf houden van de massa der gelovigen het
beste, en hun perspectief was het hiernamaals.[39]
De kerken krijgen na de
Tweede Wereldoorlog in het Vrije Westen nu een zware concurrent in de televisie.
Voor het eerst in
vijfduizend jaar krijgen de invullende trawanten (lofzangers-ideologen-theologen)
van de heersende klassen een nog nooit vertoonde concurrent!
Daar zijn ze dan ook totaal
niet op voorbereid! Zowel de heersende klasse als de Kerken leggen het loodje!
Televisie
is met haar bewegende beelden en superbe schijn van werkelijkheid een ongemeen
intrigerend medium waar je je ogen moeilijk van af kunt houden. De koopman
prijst zijn waren aan door deze aantrekkelijk af te beelden. Liefst ook binnen
een ‘verhaaltje’, een aantrekkelijk tafereel, omlijst met suggestieve muziek,
waarin de klant de waar gebruikt ziet worden, door iemand waar de klant zich
graag mee identificeert.
Hiermee
nu drong de markt vanaf de jaren
zestig door in alle huis- en bovenkamers, zelfs (of juist) in de nederigste.
Het medium was sterker dan het klokgelui en de jaarvullende rituelen van de
kerken. Het was er namelijk elke dag en
in iéders vrije tijd. Het was er in alle Westerse landen, overal waar de vrije markt heerst. Het gaat om identificatie, om het zelfbeeld.
Ze
(‘markt’=vr.) presenteert in haar reclames en shows dus een mensbeeld ter identificatie. Maar wel:
háár mensbeeld. Een mensbeeld dat
‘werkt’ voor de presentatie van het product.
Het
aan de mensen aanreiken van een mensbeeld ter identificatie was tot op dat
moment in de geschiedenis het privilege van de Kerken geweest. Waarom heeft de vrije markt in haar reclames niet gewoon
het christelijke mensbeeld
overgenomen?
Dat
beeld van die zondige en van Gods genade afhankelijke mens? Daar kan de vrije markt echt niets mee. Ze kan om te
beginnen niets met godsdienstige of politieke of regionale scheidslijnen tussen
de mensen. Wanneer ze die ‘meeneemt‘ in haar reclames, verkleinen die de markt
immers: de kijkers van een ander geloof identificeren zich niet en kopen niet.
Dus onthoudt de vrije markt-televisie
zich angstvallig van iedere godsdienstige[40]
of politieke of regionale of andere scheidslijnen-aanbrengende verwijzing.
Vervolgens
kan ze ook niets met een godvrezende en onthechte gelovige. De mensen moeten
juist in volle vrijheid verlangen naar alle genotsmiddelen die de vrije markt in de aanbieding heeft.
Ze
kan niets met verschillen. Niet tussen man en vrouw, niet tussen rijk en arm,
niet met ‘ons soort mensen’, niet tussen volwassene en kind, niet tussen
intelligent en dom, niet tussen adel en plebs, niet tussen stad en platteland,
zelfs niet tussen landen of culturen. De vrije
markt schakelt alles en iedereen gelijk. En ze kan vooral niets met
scheidslijnen tussen geloven of politieke partijen.
Ze
presenteert derhalve consequent een gelijkgeschakelde a-religieuze,
a-politieke, vrouw- en kindvriendelijke, aardige, op spullen azende
consument ter identificatie. En dat doet ze niet weloverwogen of ideologisch,
dat doet ze domweg. Ze doet het massaal, want ze is niet iemand, ze is ook geen
groep of klasse, ze is een mechanisme.
Dat
heeft op een door niemand bedoelde of voorziene manier gewerkt.
Beter
dan de filosofen en zelfs de sociologen hadden de dominees van de ‘bijbelbelt’
dat in de gaten. Ze verboden hun gelovigen om zo’n duivels ding in huis te
halen. Maar de jongeren willen modern zijn en willen niet als achterlijke
dorpsdebielen hun leven laten uitstippelen, ze willen ‘met de tijd mee’. En
datzelfde geldt voor islamjongeren. Bovendien spoort de aan godsdienst
inherente onderdrukking van lusten en geneugten in het geheel niet met het
hedonistische consumentisme.
De kerken begonnen aan een onstuitbare
leegloop; de zondige van Gods genade afhankelijke mens verdween door de
achterdeur. Ook andere oude verbanden zoals politieke partijen, vakbonden,
verenigingen liepen leeg, de mensen werden vrij en individualistisch.
Vrij
ook in politieke zin: de gelijkschakelende werking die uitging van deze massa-beïnvloeding
- waarop je niemand kunt aanspreken - deed de oude regentenklasse verdwijnen.
De oude (grootgrond)bezittende klasse maakte plaats voor (groot)aandeelhouders
en hun managers.
De kerken verloren hun aloude sponsors en boetten
zo ook nog aan maatschappelijke status in.
Bovendien: ook met standsverschillen kan de vrije markt niets.
Verkleint de markt immers alleen maar. ‘Ons soort mensen’ bestaat niet meer.
Jan met de Pet is Jan Modaal geworden en verburgerlijkt. En zo moet het ook
gaan. It’s the economy, stupid.
Een historisch nieuwe situatie. Een
vijfduizend jaar lange geschiedenis van godsdienstgestuurde en politioneel
bewaakte klassenmaatschappijen met een kleine elite en een kansloze massa kwam
in het Westen door de vrije markt aan zijn einde. Een heersende klasse kenmerkt zich
immers altijd en overal door geheime politie, persbreidel en goelags. Die kent
de Westerse samenleving, als eerste in die vijfduizend jaar oude
klassenmaatschappijgeschiedenis, niet meer. Wel een machtige economische elite,
maar die wordt door een voldoende sterke democratie in bedwang gehouden.
Dat aan die democratie, net als aan een huwelijk,
voortdurend gewerkt moet worden en dat dat vandaag weer hard nodig is, is een
andere zaak en daar gaan we met de taligheidshypothese ook echt wat aan doen. Maar
het gaat hier nu even om de vaststelling dat onze consumentenmaatschappij de
eerste sinds vijfduizend jaar is die geen klassenmaatschappij meer is. Dankzij
dat stomme medium televisie. Toch ongelooflijk dat zelfs sociologen[41]
…………………….. Leve de vrije markt dus, laat die
maar lekker globaliserend doorwerken, de moskeeën, synagogen en tempels leeg
laten lopen en ook daar de mensen bevrijden uit hun keurslijf van ‘oude vormen
en gedachten’. Ze worden er, net als wij, echt gelukkiger van. (Zie het
geluksonderzoek van Ruut Veenhoven, Erasmus Univ.) En zeker als we nu het gat dat de vrije markt in onze
gemeenschapsbeleving en zelfbeeldvorming slaat, gaan opvullen.
Ik heb mijn verhaal hier
tot de televisie beperkt, maar
we moeten natuurlijk ook de transistorradio en de film niet vergeten, vooral niet
wat de invloed van de vrije markt op de ‘derde wereld’ betreft. En vandaag spelen
internet en mobiele telefoon ook cultureel een groeiend belangrijke rol. Maar
de televisie is bij
uitstek voor ons nieuwe en consumentistische zelfbeeld, en dus voor de
revolutionaire verandering van de Westerse samenleving, verantwoordelijk geweest. Die maakte dat
iedereen ‘met de tijd mee’ moest.
De vrije markt heeft ons hier
– hoe, dat leg ik leg zo meteen uit – van dat teneerdrukkende godsdienst-Verhaal bevrijd. Maar ook
consumenten blijven gewone mensen, we zijn ‘ongeneeslijk religieus’, zoals
Dorothee Sölle stelde (zonder het te kunnen uitleggen natuurlijk).
25. zingeving
Omdat
mensen talige wezens zijn, heeft
hun samenleving alleen in een Heersend Verhaal samenhang en zin; heeft ieders
individuele bestaan alleen in een Heersend Verhaal grond en sociale bedding.
Daarom
is het ‘beetje dom’ dat de filosofen zo juichen om het einde der Grote
Verhalen.
Natuurlijk is het een zegen dat de vrije markt ons verlost heeft van het teneerdrukkende christelijke Verhaal en dat de Oostbloklanden verlost zijn uit het vrijheidsbeperkende communistische Verhaal.
En zeker brengt een nationalistisch of etnisch Verhaal meer kwaad dan goed. Maar het is kortzichtig te menen dat hiermee de alternatieven op zijn, en om niet in te zien dat zónder een Heersend Verhaal een samenleving niet goed kan functioneren. Als mensen geen Verhaal met elkaar delen, missen ze het gevoel dat ze wat met elkaar te maken hebben. En dan gaat ieder maar zijn eigen naad naaien. Gaan de topmanagers ‘graaien’.
Het nieuwe Grote Verhaal, dat van de wordingsgeschiedenis van de menselijke natuur, gaat op voor alle mensen en is even universeel als de Universele Verklaring. Het is er eigenlijk een aanvulling van/voor/op.
Ik repeteer hier even. Hoe mensen zich voelen en hoe ze tegen hun medemensen aankijken wordt enorm bepaald hoe ze tegen zichzelf aankijken. Vooral het Verhaal dat in je samenleving heerst, is bepalend voor je mensbeeld. Áls het er is, vertelt het je waar alles inclusief jijzelf vandaan komt, wat je plaats is in het geheel der dingen en waar het allemaal, inclusief jezelf, toe leidt - op aankomt - om draait.
Sinds historische tijden waren het de kerken die het heersende Verhaal hadden mogen aanleveren en hiermee het zelfbeeld van de mensen hadden mogen invullen. De verschillende denominaties gaven ook verschillende mensbeelden en dat was goed te merken aan de verschillende gelovigen.
De vrije markt kan niets aanvangen met marktverkleinende verschillen tussen het kooppubliek; dus die presenteert in haar reclames een a-godsdienstig, a-politiek mensbeeld, ontdaan ook van stands- of regionale verschillen. De kerken en politieke partijen en andere verbanden begonnen aan een leegloop. Ze (‘markt’ = vr.) levert er geen echt alternatief zingevend mensbeeld voor terug. Ze is slechts een dom mechanisme dat door niemand is uitgevonden en waar ook niemand macht over heeft.
Zónder een Heersend Verhaal kunnen mensen echter niet goed samenleven - en dat wordt steeds duidelijker ook. Als in je samenleving geen Verhaal heerst (zoals een mode heerst bedoel ik), dat doel en richting van dat samenleven aangeeft, heb je ook niet het gevoel dat je buiten je familie- en vriendenkring wat met elkaar te maken hebt. Dan gaat ieder maar zijn eigen doelen nastreven. Dan verloedert een samenleving. “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”, riep burgemeester IJssels van Gorcum in jan.’99 na de gewelddadige dood van twee discomeisjes.
Van
het mechanisme van de vrije markt
kunnen we geen zingevend Ontstaansverhaal verwachten, maar het heeft het wel
mogelijk gemaakt dat we er zelf een samenstellen. Dat zou het werk van onze
filosofen moeten zijn, maar die zijn helaas in de ban van hun eigen discipline
geraakt en bovendien ten prooi aan het postmodernistische relativisme. Voor het
menswetenschappelijk bestuderen van de menselijke natuur hebben ze geen tijd en bovendien zijn de ideeën van de oude
filosofen over de mens voor hen een paradigma.
Onze
samenleving ‘schreeuwt’ om een zin- en richtinggevend Ontstaansverhaal. De hele
mondialiserende Westerse vrije marktsamenleving
vraagt om een universeel, voor alle mensen op aarde opgaand, Ontstaansverhaal:
om een gevoel van saamhorigheid en gezamenlijke verantwoordelijkheid mogelijk
te maken. Ook een Europa vereist het.
Het
universele mensheidsverhaal is ook nodig om tegenwicht en alternatief te kunnen
bieden tegen de fundamentalistische geloofsinvullingen. Het is ook nodig om
onze jongeren die zonder Verhaal opgroeien en geen worteling in het leven
voelen, grond onder hun denkvoeten te kunnen geven.
Het
is ook nodig om de Universele Verklaring een wat gedegener grondslag te geven.
Om een eenheidsversterkende gedachte in het leven te roepen waarmee we als
mensheid op dit schitterende maar door onszelf bedreigde planeetje kunnen
overleven: er is voor ons geen andere plek.
Dit
pleidooi doe ik speciaal in de tekst “Een nieuw Groot Verhaal”. Zoals je in
deze tekst al hebt gezien valt dat universele Ontstaansverhaal vandaag
moeiteloos samen te stellen.
Maar deze tekst was vooral de presentatie van de taligheidshypothese.
Is die een beetje overgekomen?
Graag uw commentaar naar info@mens2000.nl
[1] helaas wil hij niet meedoen aan dit project, hij blijft wedden op het christelijke paard als kandidaat voor het nieuwe Grote Verhaal
[2] met name op het
gebied van de menselijke natuur. De postmodernisten ontkennen de universele
menselijke natuur. De waarheid is relatief en persoonlijk, zo menen zij, en
iedereen creëert zijn eigen innerlijke wereld.
Er bestaat geen referentiepunt, geen kompas. Wetenschap is niet meer dan
een bepaalde kijk op de wereld. Er is geen wetenschappelijk construeerbare
kaart van de menselijke natuur te maken waaraan universele
waardencategorieën kunnen worden
ontleend. Er is slechts een ongelimiteerde ruimte
voor elke mens om zijn eigen wereldbeeld te construeren. De traditionele
opvattingen in deze weerspiegelen de visies van westerse blanke mannen ….. U
begrijpt dat een humanosoof (zie www.humanosofie.nl) aan deze steriele,
ontmoedigende en onwetenschappelijke stellingname blanke lak heeft
[3] hij is nu
overigens met emeritaat
[4] althans volgens
Störig
[5] Donald, 1991 p.42
[6] ja sorry, zo
duid ik alle paleoantropologen, geologen, ethologen en nog veel meer
–logen aan die aan de reconstructie van
ons verleden hun zwoegende bijdragen leveren; mijn helden dus, de paleo’s
[7] het
verschijnsel was plaatselijk, nl. waar en wanneer er overpopulatie ontstond;
het zal hier nog uitgebreid ter sprake komen want het is fundamenteel voor onze
menselijke conditie
[8] hebt u wel eens
stilgestaan bij het feit dat wij deze prachtige en intelligent opererende
dieren afstotelijk vinden:? voor aasgieren geldt hetzelfde… op zich slaat het
nergens op
[9] althans niet op
de open grasgebieden; wel in hun woonbossen: ze waren ongetwijfeld net als de
huidige chimpansees bedreven in het samen insluiten van een aapje zo dat het
geen kant meer op kon … maar de graseters van de savanne waren veel te snel
voor ze
[10] paleo-benaming
voor gespecialiseerd soort voedsel; op
de savanne grazen vele soorten graseters vreedzaam door elkaar: omdat elke
soort uit is op bepaalde plantensoorten, met voorbijgrazen van andere
plantensoorten die voor andere grasetersoorten juist ‘lekker’ zijn
[11] de oudste
fossielen van aantoonbaar rechtop lopende hominiden zijn gevonden in de
‘Alda’-rivierbedding in de Awash-vallei (Ethiopië) door het team van Berhane
Semaw; aan de hand van de vulkanische as-contekst gedateerd 4.4 mjg; de fossielen van minstens 9
individuen (botten, kaakfragmenten, tanden) zijn genoemd ardipithecus ramidus; de al eerder in dezelfde context gevonden
stenen werktuigen , dus ook 4,4 mjg gedateerd, worden aan A. ramidus toegeschreven; helaas heb ik
deze ene vermelding (Africa News Service, 11 jan.’99) nergens herhaald
gevonden, anders had ik er graag een afbeelding van laten zien
[12] als directe
concurrenten van de hyena’s en de gieren ;
hebt u zich ook ooit afgevraagd waarom wij dit zulke weerzinwekkende
dieren vinden? terwijl het objectief
gezien even prachtige dieren zijn als andere;
onze nergens op slaande weerzin is eigenlijk ook een ‘gedragsfossiel’
[13] het beroemdste
hominide-fossiel van Zuid-Afrika is nog steeds het schedeltje van het Taung-child, het eerste in Afrika gevonden
voorouderfossiel, al in 1925; blijkens
twee slagtand-indrukken in het schedeltje vermoedt men dat het een
slachtoffertje van de dinofelis-sabeltandkat
geweest is
[14] de nieuwste
komt ook weer uit Engeland: “Walking Like an Orangutan” van Robin Crompton ;
dat het op twee benen lopen ontwikkeld is in de boomkruinen, en wel bij het
lopen over de verende takkenuiteinden, zich vasthoudend met de handen aan
hogere takken, om bij de daar hangende vruchten te komen; en – gezien dit
gedrag bij de huidige orang oetans – ontwikkeld door de gemeenschappelijke
vooroudersoort van 12 mjg; allemaal
best, en het wijst er eens te meer op dat onze vroegste voorouders weinig of
niets de novo hebben hoeven uit
te vinden; maar het gaat om de omstandigheden waarin wij de enige op tweebenen
lopende mensaap werden, en die brachten meer unieke veranderingen mee, zegt ook
paleo Craig Stanford (auteur van o.a. Significant
Others, NY 2001)
[15] interessante
observatie: de kleine chimpmeisjes letten ijverig op wat de chimpmama doet,
maar de chimpjongetjes verliezen al gauw de belangstelling en gaan met de
andere chimpjongetjes ravotten; vandaar dat bij chimpansees de vrouwen de
gereedschapsgebruiksters zijn
[16] dat maakt het
er voor de paleo’s niet makkelijker op; als ze een hominide-fossiel vinden, is
dat dan het overblijfsel van een voorouder of van een slachtoffer van
een voorouder? Was het H. habilis-fossiel
dat door de Leakey’s werd aangetroffen in de context van de Oldowan-werktuigen,
de maker ervan of was het met die werktuigen uitgebeend?
[17] vulkanische as
valt met de kalium-argon-meting
goed te dateren; de Riftvallei waar o.m.
de Awash door stroomt, stikt van de vulkanen die vooral in die tijden
veelvuldig actief waren; vandaar dat de Afrikaanse fossielen nu zo verfijnd en
gemakkelijk te dateren vallen, i.t.t. bijvoorbeeld de Chinese en Javaanse
[18] mag ik een keer
vernemen van een NT-schedel-neuroloog, of die uit-stekende achterschedel duidt
op een extreem scherp visueel vermogen van de NT’s?
[19] het onderzoek
aan deze ‘vuurschalen’ wordt geleid door Professor Raph Rowlett van de
University of Missouri, Columbia
[20] je moet een steen
van de meest geschikte steensoort (die zich het prettigst en mooist laat
afslaan) zoeken en dan liefst een die qua vorm al wat in de buurt komt van wat
je wil (makkelijker); vervolgens moet je een hamersteen (van een hardere
steensoort) hebben, voor de grove afslagen, en een stuk hertengewei of hard
hout voor de fijne afwerking
[21] Tijd voor een
carnavalsliedje, dat mij altijd aan het denken zette. Daar komt het: “Dat is het einde – Dat doet de deur dicht – Daar
zijn geen woorden voor – Ja, dat is la-la-láá-la-lala-la – Ja dat is
la-la-lal-al-a.” (Ahum!
sorry)
[22] ai! Daar
schieten mij de bavianen van de apenrots in Emmen te binnen. Maar dat is een
collectieve psychose, waarbij ook de grote afhankelijkheid van de leider van de
groep meespeelt. Bavianen zijn in sociaal opzicht een ‘lagere’ soort dan de
chimpansees, die in dat opzicht weer ‘lager’ zijn dan mensen.
[23] intrigerend is
wat ik onlangs las over het ‘syndroom van Capras’, de hersenstoornis dat een
patiënt wel echtgenoot of naast familielid van gezicht herkent maar dat dit
gezicht niet meer de bijbehorende emoties oproept. Dat is een ramp. “Ons
bewustzijn heeft tot taak een verhaal te schrijven over de eigen persoon dat
sluitend doorloopt en samenhangt. Komt er een breuk in dat verhaal dan herschrijft
ons bewustzijn het. De nieuwe versie is dan het
verhaal waarin alle zich voordoende elementen weer hun plaats hebben.
(dBijvoorbeeld: die dame is een zus van mijn vrouw, of een look-alike, en
ze weet ’t mooi te brengen
allemaal; maar mijn vrouw is ze
in geen geval, wat ze ook beweert).
In een psychose gebeurt ook
zoiets.” (Volkskr.16 mrt’07).
[24] ze zijn met de
talen en hun laatste sprekers uitgestorven; de geïntegreerde overlevenden
geloofden wat de meest populaire verhalenvertellers opdisten: aangewaaid spul
[25] door middel van
het zichzelf kunnen herkennen in de spiegel ; wat de neurologische basis is van
het zelfbewustzijn van een (groeps-)dier is voer voor de neurologen, daar houd
ik mij hier niet mee bezig natuurlijk; het gaat mij om het bewustzijn waar de
filosofen over piekeren
[26] wanneer
chimpansee-achtigen in hechte groepen leven, zijn de vrouwen daarin dominant;
dat de mensachtigen ook zo bonobo-achtig samenleefden, daar leveren hun kleine
hoektanden en hun geslachtdelen bewijzen voor; pas in overpopulatie-omstandigheden
krijg je overlevingsgevechten tussen de groepen en dan worden de mannen
belangrijker; maar de wereld is voor de mensen 99,5 % van de tijd eindeloos
groot geweest en vaak, zoals 74.000 jg bij de ontploffing van de Toba, waren ze
het uitsterven nabij
[27]de betreffende
wetenschappers moeten angels zijn
en fear to tread !
[28] voormalig
studie-object van minister Plasterk
[29] daar gaan de
boeken van Frans de Waal over
[30] denk aan het
Heizeldrama van 1984, de paniek op de Jamarat-brug in Mekka in 1904 en wat u
zelf zo te binnen schiet aan voorbeelden
[31] ai! hier val ik
als wel héél ouderwets mannetje door de mand
[32] ook de HE’s van
Torralba gebruikten al botten als ‘dolken’ , hertshoorns als hamers bij het
vervaardigen van vuistbijlen, gebruikten gespleten botten als graafwerktuigen, vermoedelijk deden zelfs de VOAP’s dat al;
maar het gaat hier om het gebruiken van been en hoorn als basismateriaal voor
het maken van gebruiksvoorwerpen; om het
bewerken ervan
[33] en alweer: niet
uit zichzelf; niet dat ze door de AMM’s zijn afgeslacht, daar zijn geen sporen
van gevonden en het zou me verbazen als die wel gevonden zouden worden; ik denk
dat de voor-modernen (waaronder de NT’s in Europa) de luidruchtige, brutale en
beter bewapende (speerwerpers!) AMM’s uit de weg gingen , zich terugtrokken
naar steeds afgelegener uithoeken; waar ze tenslotte, doordat ze zich niet meer
konden vermengen met andere groepen, en door uitzichtloosheid en depressie,
zijn uitgestorven
[34]
onderstreping van mij
[35] in Our Kind van Marvin Harris
[36] vaststelling
van Marvin Harris
[37] deze opmerking
heb ik in beschrijvingen van heel uiteenlopende antropologische studies
aangetroffen: de mannen hebben hun rituelen van de vrouwen gestolen; één
aboriginal zei: vroeger hadden wij mannen geen rituelen, we hebben ze van de
vrouwen geroofd
[38]
kort voor
de eeuwwisseling was ik oorgetuige van een radiodiscussie over wat het
belangrijkste fenomeen was van de afgelopen eeuw; er passeerde van alles de
revue, maar niet de televisie.
De organisatie van
www.edge.org , waar de meest bekende
publicisten in het Engelstalige deel van de wereld met genoegen deel van
uitmaken, heeft in 2000 ieders bijdrage gevraagd in de beantwoording van de
vraag: What is the most important invention of the last 2000
years? 113
hunner stuurden een antwoord in, met toelichting (soms bladzijden lang, en vaak
heel leerzame referaten), met als top 3 de boekdrukkunst, de computer en de
elektriciteit. Slechts twee
hunner stipten de televisie
aan – John C. Dvorak: the computer
revolutionized the world more than the
TV, for sure” (geen toelichting) en de
fluitiste Viviane Guzman: Why hasn’t anyone mentioned TV? It is the most
powerful and manipulative tool ever invented” (verder geen toelichting).
[39] natuurlijk is
dit niet het resultaat van kwaadaardige en voorbedachte intrige geweest; het
is uitvloeisel van de machtsuitoefening van de ene mens over de
andere, en macht corrumpeert altijd en iedereen; maar het is heel
geleidelijk zo gegroeid, in tijden dat er weinig andere keuze was – ik weet
niet eens of het ook ánders had kunnen gaan
[40] mijn sterkste
voorbeeld in deze is altijd Sporthuis Centrum, later CenterParcs. Eigenaar Piet
Derksen was een geloofsfanaat, oprichter en financier van fundamentalistische
clubs als de RKPN. Maar … in de reclames voor zijn parken onthield ook hij zich
angstvallig van elke verwijzing naar ‘katholiek’! hij was wel zakenman, ja?
[41] de
Amsterdamse socioloog J.Goudsblom in interview Haagse Post 2004: “Een
verklaring voor de veranderingen in de
jaren zestig? Ik weet het niet. Ik ben geneigd aan te nemen dat niemand
het weet. Er zijn natuurlijk allerlei deelverklaringen: bevolkingsexplosie,
welvaartsstijging, H-bom, massificatie, automatisering, gezinscrisis, opkomst
van de derde wereld, generatieconflict, consumptiemaatschappij en noem maar op.
Geen van deze verklaringen is onjuist en geen is volledig. De historici zullen
later beweren dat in de jaren zestig de tijd rijp was voor de veranderingen …
.”